Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 1

Isaiah 1:1. BOETPREDIKING GERICHT TOT DE ONDANKBARE JODEN. Wij beschouwen als titel of opschrift het eerste vers, waarin inhoud en schrijver van `t Boek genoemd worden, dat is als een middenpunt, waarom de daarin medegedeelde visioenen zich bewegen, en dat den tijd vermeldt, waarin de profeet handelend optrad. 1. Dit namelijk wat hier volgt, is het gezicht 1) van Jesaja, den zoon van Amos (2 Kings 15:7), hetwelk hij zag over het rijk Juda en de hoofdstad van dat rijk, Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, bij wiens dood, in het jaar 758 v. Chr. hij als profeet geroepen werd (Isaiah 5:1 vv.), Jotham, (van 758-742) Achaz, (van 742-727) en Hizkia (van 727-638), de koningen van Juda, 2) zie de geschiedenis van hun regering (2 Kings 15:1-2 Kings 15:20, 2 Kings 15:21. 2 Chronicles 26:1-2 Chronicles 26:32 :2 Chronicles 26:33).

1) Deze titel is zonder twijfel door den Profeet zelven boven de verzameling van zijne profetieën gesteld; hij schijnt echter te weinig omvattend te zijn, daar Jesaja ook over Israël en zijne hoofdstad, zelfs over vreemde rijken profeteerde; werkelijk waren het alleen Juda en Jeruzalem, waarop de gezichten van den profeet betrekking hadden, want binnen in den buitensten omtrek der wereldmachten ligt de nauwere kring der naburige volken, en daar binnen de nog nauwere kring van Israël met Samaria, en daar binnen het rijk Israël; al deze kringen hebben echter Jeruzalem tot middenpunt, de stad van den tempel des Heren en van het koningschap der belofte. Daar heeft de Gods gemeente haar ware plaats. De gehele wereldgeschiedenis is in haar diepste wezen en haar einddoel niets anders dan juist de geschiedenis van het Godsrijk.

Wat de uitdrukking gezicht aangaat, moeten wij niet denken aan gezichten in den eigenlijken zin, d. i. openbaringen, welke de profeet ontving in een toestand van verrukking, waarin hem goddelijke dingen onder allerlei beelden en gelijkenissen werden voorgesteld, die hij niet met het uitwendig, het geestelijk oog aanschouwde en waaraan de Geest Gods hem de betekenis verklaarde, zodat hij wist wat hem daardoor getoond werd. Deze uitdrukking omvat alles wat Jesaja in den geest gezien, gehoord en door ingeving van den Heiligen Geest gesproken en geschreven heeft, zonder acht te geven op de wijze, waarop die verschillende openbaringen aan hem gegeven werden. Onder gezicht hier hebben we te verstaan, de gehele profetische waarneming van Jesaja, den profeet van Jehova. Alles wat hem door den Heere God, door de bijzondere werking des Heilige Geestes is geopenbaard, in het midden latende op welk een wijze hem dit geopenbaard is, hetzij, door onmiddellijke toespraak Gods, hetzij door de werking des Geestes op zijn geestelijk waarnemingsvermogen. Hij treedt op als het orgaan des Heren HEEREN, om Zijn volk terug te roepen van den weg des kwaads, te dreigen met de oordelen Gods, of te troosten in den weg der benauwing en der bezoeking. 2) Doel des H. Geestes hiermede is, om de Joden, overtuigd van hun ondankbaarheid jegens God, van hun opstand, geveinsdheid en van zeer zware misdaden, tot hun plicht terug te roepen en te leiden tot ware boete en berouw, zowel door de beschouwing van de tegenwoordige oordelen, waaronder zij wegens het rechtvaardig oordeel Gods zuchtten, als door de bedreiging met de schrikkelijke rampen en den volstrekten en gehelen ondergang van hun staat, welken de goddelozen en verbondsbrekers geenszins zouden ontgaan, indien zij hardnekkig in hun voornemen bleven volharden, terwijl hij ondertussen den vrome en ware vereerders van God, die onder hen zouden overblijven, hope geeft op betere tijden, welke hij, na het vertrekken der straf en van het vonnis aan de goddelozen en bondbrekers, hen beveelt te verwachten, tegelijk met de herstelling van den staat en met de geestelijke weldaden der Goddelijke genade. 2) De openbare werkzaamheid van den profeet strekt zich uit tot in het 15de regeringsjaar van koning Hizkia (712 v. Chr.) en gaat dus over ene tijdruimte van 46 jaren. Haar middenpunt zijn de beide voor de Gods regering zo besliste voorvallen van dien tijd, zowel de tocht der verbonden koningen van Israël en Syrië naar Jeruzalem (2 Kings 18:1, 2 Chronicles 28:1), als de inval van den Assyrischen koning Sanherib in Juda (2 Kings 18:1, en 2 Chronicles 32:1). Nadat Hizkia van zijne dodelijke ziekte genezen, met even onverstandige als ongoddelijke ijdelheid aan de gezanten van Merodach Baladan, koning van Babel, al zijne heerlijkheid en schatten, zijne tuighuizen en zijn voorraad wapenen getoond had (Isaiah 38:1, 39), wellicht omdat hij meende in dezen vorst een steun te hebben tegen den verenigden vijand, den koning van Assyrië (2 Kings 20:1), en daardoor de roeping van een theocratisch vorst, wiens vertrouwen alleen de Heere zijn moest, verloochend had, en door deze dwaasheid den aanstaanden uitvoerder van Gods gericht over het rijk Juda, naar Jeruzalem lokte, sprak Jesaja slechts het korte woord der bedreiging, waarin de aanstaande ontwikkeling der toestanden werd aangekondigd (Isaiah 39:5). Toen trad hij van het openbaar toneel af en wijdde zich verder geheel in een stillen kring van ingewijde jongelingen aan de verkondiging van de eeuwige vertroostingen des geloofs voor het gelovige deel van Gods volk in de naderende bange tijden (Schear-jaschub 7:3; 10:20, 11:11), waardoor hij aan de kerk van alle eeuwen het vaste, door vervulling al meer en meer verzegelde onderpand van de toekomstige overwinning heeft nagelaten. Luther heeft gezegd: "Al wie den profeet Jesaja met vrucht lezen en verstaan wil, verachte-zo hij althans niets beters weet-mijn raad en bestuur niet: Zie den titel of het begin van het boek niet voorbij, maar blijf enige ogenblikken daarover nadenken, totdat gij dien goed verstaat, want de titel van deze profetie is als ene kanttekening en een licht, hetwelk dit gehele boek bestraalt. Daarmee wil ik maar niet zeggen, dat gij die woorden Uzzia, Jotham, Achaz en, Hizkia, koningen van Juda, goed leest of verstaat, maar dat gij het 2de boek der Koningen en dat der Kronieken voor u neemt en leest, vooral wat onder de regering van die genoemde koningen gesproken en geschied is. Om de voorspellingen te verstaan is het toch nodig te weten hoe het toen in het land gesteld was, hoe de inwoners gezind en welke hun plannen waren met of tegenover hun naburen, vrienden of vijanden, en vooral hoe zij zich in hun land hebben gehouden tegen God en Zijne profeten, of zij bij het Woord en den dienst Gods, dan of zij bij de afgoderij zijn gebleven. " .

2.

Op het opschrift des Boeks volgt nu de Voorrede, welke als het ware de ouverture (inleiding op een muziekstuk) tot de volgende woorden vormt, want Jesaja staat op de geheimzinnige grenzen tussen twee delen van Israël's geschiedenis. Daar het volk noch door den rijkdom van goddelijke goedheid, vroeger ondervonden, noch door de kastijding van Gods toorn, waardoor wond op wond werd toegebracht, zich tot berouw en bekering heeft laten leiden, en dus al de goddelijke opvoedingsmiddelen uitgeput zijn, blijft er nog maar ene zaak over, namelijk dat de Heere het tegenwoordig volksbestaan als door het vuur late doorgaan, om uit dat deel, dat tegen het vuur zal bestand zijn, iets nieuws voort te brengen. Aan den rand des afgronds, waarin Israël welhaast zich zal neerstorten, klinkt nog eenmaal de stem van den getrouwen getuige, om hun het gewicht van dezen ogenblik waarschuwend en vermanend ter behartiging voor te stellen. Wat hij in den naam des HEEREN en door zijn Geest spreekt, is een zuivere echo van Mozes lied (Deuteronomy 32:1), in het begin woordelijk herhaald. I. Isaiah 1:2-Isaiah 1:9. Israël in weerwil van alle weldaden des Heren, aan Hem ontrouw geworden, Israël in weerwil dat het de strafgerichten Gods tot in den hoogsten graad ondervonden heeft, en nog niet geheel verdelgd is, toont bij zijn afval te willen volharden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 1

Isaiah 1:1. BOETPREDIKING GERICHT TOT DE ONDANKBARE JODEN. Wij beschouwen als titel of opschrift het eerste vers, waarin inhoud en schrijver van `t Boek genoemd worden, dat is als een middenpunt, waarom de daarin medegedeelde visioenen zich bewegen, en dat den tijd vermeldt, waarin de profeet handelend optrad. 1. Dit namelijk wat hier volgt, is het gezicht 1) van Jesaja, den zoon van Amos (2 Kings 15:7), hetwelk hij zag over het rijk Juda en de hoofdstad van dat rijk, Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, bij wiens dood, in het jaar 758 v. Chr. hij als profeet geroepen werd (Isaiah 5:1 vv.), Jotham, (van 758-742) Achaz, (van 742-727) en Hizkia (van 727-638), de koningen van Juda, 2) zie de geschiedenis van hun regering (2 Kings 15:1-2 Kings 15:20, 2 Kings 15:21. 2 Chronicles 26:1-2 Chronicles 26:32 :2 Chronicles 26:33).

1) Deze titel is zonder twijfel door den Profeet zelven boven de verzameling van zijne profetieën gesteld; hij schijnt echter te weinig omvattend te zijn, daar Jesaja ook over Israël en zijne hoofdstad, zelfs over vreemde rijken profeteerde; werkelijk waren het alleen Juda en Jeruzalem, waarop de gezichten van den profeet betrekking hadden, want binnen in den buitensten omtrek der wereldmachten ligt de nauwere kring der naburige volken, en daar binnen de nog nauwere kring van Israël met Samaria, en daar binnen het rijk Israël; al deze kringen hebben echter Jeruzalem tot middenpunt, de stad van den tempel des Heren en van het koningschap der belofte. Daar heeft de Gods gemeente haar ware plaats. De gehele wereldgeschiedenis is in haar diepste wezen en haar einddoel niets anders dan juist de geschiedenis van het Godsrijk.

Wat de uitdrukking gezicht aangaat, moeten wij niet denken aan gezichten in den eigenlijken zin, d. i. openbaringen, welke de profeet ontving in een toestand van verrukking, waarin hem goddelijke dingen onder allerlei beelden en gelijkenissen werden voorgesteld, die hij niet met het uitwendig, het geestelijk oog aanschouwde en waaraan de Geest Gods hem de betekenis verklaarde, zodat hij wist wat hem daardoor getoond werd. Deze uitdrukking omvat alles wat Jesaja in den geest gezien, gehoord en door ingeving van den Heiligen Geest gesproken en geschreven heeft, zonder acht te geven op de wijze, waarop die verschillende openbaringen aan hem gegeven werden. Onder gezicht hier hebben we te verstaan, de gehele profetische waarneming van Jesaja, den profeet van Jehova. Alles wat hem door den Heere God, door de bijzondere werking des Heilige Geestes is geopenbaard, in het midden latende op welk een wijze hem dit geopenbaard is, hetzij, door onmiddellijke toespraak Gods, hetzij door de werking des Geestes op zijn geestelijk waarnemingsvermogen. Hij treedt op als het orgaan des Heren HEEREN, om Zijn volk terug te roepen van den weg des kwaads, te dreigen met de oordelen Gods, of te troosten in den weg der benauwing en der bezoeking. 2) Doel des H. Geestes hiermede is, om de Joden, overtuigd van hun ondankbaarheid jegens God, van hun opstand, geveinsdheid en van zeer zware misdaden, tot hun plicht terug te roepen en te leiden tot ware boete en berouw, zowel door de beschouwing van de tegenwoordige oordelen, waaronder zij wegens het rechtvaardig oordeel Gods zuchtten, als door de bedreiging met de schrikkelijke rampen en den volstrekten en gehelen ondergang van hun staat, welken de goddelozen en verbondsbrekers geenszins zouden ontgaan, indien zij hardnekkig in hun voornemen bleven volharden, terwijl hij ondertussen den vrome en ware vereerders van God, die onder hen zouden overblijven, hope geeft op betere tijden, welke hij, na het vertrekken der straf en van het vonnis aan de goddelozen en bondbrekers, hen beveelt te verwachten, tegelijk met de herstelling van den staat en met de geestelijke weldaden der Goddelijke genade. 2) De openbare werkzaamheid van den profeet strekt zich uit tot in het 15de regeringsjaar van koning Hizkia (712 v. Chr.) en gaat dus over ene tijdruimte van 46 jaren. Haar middenpunt zijn de beide voor de Gods regering zo besliste voorvallen van dien tijd, zowel de tocht der verbonden koningen van Israël en Syrië naar Jeruzalem (2 Kings 18:1, 2 Chronicles 28:1), als de inval van den Assyrischen koning Sanherib in Juda (2 Kings 18:1, en 2 Chronicles 32:1). Nadat Hizkia van zijne dodelijke ziekte genezen, met even onverstandige als ongoddelijke ijdelheid aan de gezanten van Merodach Baladan, koning van Babel, al zijne heerlijkheid en schatten, zijne tuighuizen en zijn voorraad wapenen getoond had (Isaiah 38:1, 39), wellicht omdat hij meende in dezen vorst een steun te hebben tegen den verenigden vijand, den koning van Assyrië (2 Kings 20:1), en daardoor de roeping van een theocratisch vorst, wiens vertrouwen alleen de Heere zijn moest, verloochend had, en door deze dwaasheid den aanstaanden uitvoerder van Gods gericht over het rijk Juda, naar Jeruzalem lokte, sprak Jesaja slechts het korte woord der bedreiging, waarin de aanstaande ontwikkeling der toestanden werd aangekondigd (Isaiah 39:5). Toen trad hij van het openbaar toneel af en wijdde zich verder geheel in een stillen kring van ingewijde jongelingen aan de verkondiging van de eeuwige vertroostingen des geloofs voor het gelovige deel van Gods volk in de naderende bange tijden (Schear-jaschub 7:3; 10:20, 11:11), waardoor hij aan de kerk van alle eeuwen het vaste, door vervulling al meer en meer verzegelde onderpand van de toekomstige overwinning heeft nagelaten. Luther heeft gezegd: "Al wie den profeet Jesaja met vrucht lezen en verstaan wil, verachte-zo hij althans niets beters weet-mijn raad en bestuur niet: Zie den titel of het begin van het boek niet voorbij, maar blijf enige ogenblikken daarover nadenken, totdat gij dien goed verstaat, want de titel van deze profetie is als ene kanttekening en een licht, hetwelk dit gehele boek bestraalt. Daarmee wil ik maar niet zeggen, dat gij die woorden Uzzia, Jotham, Achaz en, Hizkia, koningen van Juda, goed leest of verstaat, maar dat gij het 2de boek der Koningen en dat der Kronieken voor u neemt en leest, vooral wat onder de regering van die genoemde koningen gesproken en geschied is. Om de voorspellingen te verstaan is het toch nodig te weten hoe het toen in het land gesteld was, hoe de inwoners gezind en welke hun plannen waren met of tegenover hun naburen, vrienden of vijanden, en vooral hoe zij zich in hun land hebben gehouden tegen God en Zijne profeten, of zij bij het Woord en den dienst Gods, dan of zij bij de afgoderij zijn gebleven. " .

2.

Op het opschrift des Boeks volgt nu de Voorrede, welke als het ware de ouverture (inleiding op een muziekstuk) tot de volgende woorden vormt, want Jesaja staat op de geheimzinnige grenzen tussen twee delen van Israël's geschiedenis. Daar het volk noch door den rijkdom van goddelijke goedheid, vroeger ondervonden, noch door de kastijding van Gods toorn, waardoor wond op wond werd toegebracht, zich tot berouw en bekering heeft laten leiden, en dus al de goddelijke opvoedingsmiddelen uitgeput zijn, blijft er nog maar ene zaak over, namelijk dat de Heere het tegenwoordig volksbestaan als door het vuur late doorgaan, om uit dat deel, dat tegen het vuur zal bestand zijn, iets nieuws voort te brengen. Aan den rand des afgronds, waarin Israël welhaast zich zal neerstorten, klinkt nog eenmaal de stem van den getrouwen getuige, om hun het gewicht van dezen ogenblik waarschuwend en vermanend ter behartiging voor te stellen. Wat hij in den naam des HEEREN en door zijn Geest spreekt, is een zuivere echo van Mozes lied (Deuteronomy 32:1), in het begin woordelijk herhaald. I. Isaiah 1:2-Isaiah 1:9. Israël in weerwil van alle weldaden des Heren, aan Hem ontrouw geworden, Israël in weerwil dat het de strafgerichten Gods tot in den hoogsten graad ondervonden heeft, en nog niet geheel verdelgd is, toont bij zijn afval te willen volharden.

Vers 2

2. Hoort gij, hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt, (eenmaal riep Hij u op om te getuigen, toen Hij aan Zijn volk op de grenzen van het beloofde land nog eenmaal Zijne gedachten des vredes herinnerde, en daaraan leven en dood, zegen en vloek voorstelde, opdat dit het leven kiezen en het land voor den ondergang bewaard blijven mocht (Deuteronomy 4:26; Deuteronomy 30:19; Deuteronomy 32:1); daarom zult gij dan ook nu, daar dat tijdvak in de geschiedenis van het Godsrijk geëindigd is, uit Zijn mond horen wat Hij, de Heere, als vrucht van Zijn arbeid aan Israël, als gevolg van de volkskeuze betuigen en betreuren moet): Ik heb kinderen, hen die Ik eerst tot mijne kinderen had aangenomen (Deuteronomy 32:6), door verdere Vaderlijke opvoeding, groot gemaakt en door talloze verleende eerbewijzen verhoogd, 1) hun ene eerste plaats onder de wereldvolkeren aangewezen; maar zij hebben, nadat zij reeds in hun jeugd zich als eigenwillige en weerspannige zonen hadden gedragen, nu, op middelbaren leeftijd tegen Mij overtreden. 2)

1) Of opgevoed. De Heere God wijst er hier dus op, dat Hij Israël niet alleen uit Egypte heeft uitgebracht, maar het ook met Zijn trouwe zorg en Zijn rijke genade heeft begiftigd. Hij heeft het niet alleen in Kanan op eigen erve gesteld, maar ook het met Zijn heilige wet omtuind, het Zijn Woord gegeven en Israël opgevoed als een Vader zijn kind.

Daarom was ook juist Israël's afval zo groot en zo zwaar, en het is dan ook de diep gekrenkte, heilige, ontfermende liefde, die zich hier en in de volgende verzen uitspreekt. 2) Sedert Salomo in de laatste jaren van zijne regering zich aan den dienst der afgoden overgaf, was tot in den tijd van Jesaja zelfs aan de openlijke verering van deze geen einde gekomen. Twee hervormingen hadden tot dien tijd beproefd dien uit te roeien; de eerste begonnen door Asa en volbracht door Josafat (2 Chronicles 14:15, 2 Chronicles 14:10, 2 Chronicles 14:19, en dan die door Joas, bij het leven van den hogepriester Jojada, zijn redder en opvoeder (2 Chronicles 24:1); maar de eerste had dezen dienst niet geheel en al kunnen vernietigen, en door Joas afgeschaft, keerde zij na den dood van Jojada in verhoogden graad terug. Alzo heeft dat woord: "zij hebben tegen Mij overtreden", hetwelk alle ondankbaarheid van Israël in n enkelen trek voorstelt, en in haar diepen grond opvat, op de gehele geschiedenis van Israël, van den bloeitijd onder David en Salomo tot op onzen tijd betrekking .

(Isaiah 1:2-Isaiah 1:4). In de feestelijke inleiding der rede drukt zich de hoogste profetische zelfbewustheid uit. Niet Jesaja naar zijne aardse bekrompenheid is `t, wiens geest in het woord spreekt, maar de eeuwige Waarheid spreekt zelf door hem. Daarom roept Hij hemel en aarde op, om te horen naar `t geen hij gedrongen is, te zeggen; Want Jehova, die hem aandrijft, is niet een God alleen van Zijn volk, maar de almachtige Schepper der wereld. 3. Een os (het domste van alle dieren) kentdoor zijn natuurlijk instinkt zijnen bezitter, wie hij toebehoort en laat zich door zijne stem bedwingen, en een ezel, nog dommer en trager dan de os, kent zo al niet zijn bezitter dan toch de krib zijns heren, waaruit hij degelijke gevoed wordt en gevoelt zich daardoor aan zijn eigenaar gebonden en tot hem getrokken; maar Israël, dat den erenaam draagt van den geheel enigen held des geloofs en des gebeds (Genesis 32:28), heeft gene kennis; Mijn volk dat Ik Mij uit alle volkeren der aarde ten eigendom verkoren heb (Exodus 19:5), verstaat niet wat het aan zijn Meester schuldig is, en dat het alleen kan bestaan en voorspoedig zijn, wanneer het blijft bij het woord en den dienst van Jehova.

Zo duidelijk mogelijk stelt Jesaja in dit vers aan het volk de grootte, de onvergeeflijkheid van zijne schuld voor. Let eens op: 1. de tegenstelling van dier en mens; 2. de opklimming, den overgang van het domme dier (Psalms 32:9) tot het onder de volkeren meest verlichte Israël; 3. de tegenstelling tussen bezitter en heer, die alleen om zijn voordeel deze dieren houdt, en den Vader, die met opofferende liefde grootbrengt. Zie ook Jeremiah 8:7. De krib, waar wij onze spijs voor het lichaam vinden, is het land met zijne vruchten, ons door den Heere gegeven; de krib voor den geest is iedere plaats, waar Gods Woord in schrift of spreuk tot ons spreekt en zich aan ons openbaart. Gods Voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat ook het vleesgeworden scheppingswoord Gods zelf, Jezus, in ene kribbe, voor het vee bestemd, gelegen heeft, en het is hierop als op een genadig teken van de neerbuigende liefde des Heren, dat de Christelijke kerk bijzonder gelet heeft. De tegenstelling is dus zo scherp mogelijk. Os en ezel behoren om het zo eens uit te drukken tot de domste dieren. Zij worden onderhouden om ze als lastdieren te gebruiken en derhalve opdat zij zolang mogelijk hun bezitters voordeel zullen aanbrengen. En dan niet zelden met het minst aanzienlijk voedsel. En toch deze redeloze dieren kennen hun kribbe, verlaten hun heer niet, maar hechten zich aan hun bezitters. En nu Israël, omringd en gekoesterd was het met de trouwste zorg, opdat het zijn Heere dienen, en in dat dienen groot loon zou hebben. Maar in plaats dat het den Heere in erkentenis had gehouden, had het zijn Heere en Weldoener vergeten en verlaten en zich gekeerd tot de afgoden, d. i. tot de schijn- en valse goden. Is het dan wonder dat de Heere God, de heilige God, in het volgende vers Zijn wee laat horen.

Vers 2

2. Hoort gij, hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt, (eenmaal riep Hij u op om te getuigen, toen Hij aan Zijn volk op de grenzen van het beloofde land nog eenmaal Zijne gedachten des vredes herinnerde, en daaraan leven en dood, zegen en vloek voorstelde, opdat dit het leven kiezen en het land voor den ondergang bewaard blijven mocht (Deuteronomy 4:26; Deuteronomy 30:19; Deuteronomy 32:1); daarom zult gij dan ook nu, daar dat tijdvak in de geschiedenis van het Godsrijk geëindigd is, uit Zijn mond horen wat Hij, de Heere, als vrucht van Zijn arbeid aan Israël, als gevolg van de volkskeuze betuigen en betreuren moet): Ik heb kinderen, hen die Ik eerst tot mijne kinderen had aangenomen (Deuteronomy 32:6), door verdere Vaderlijke opvoeding, groot gemaakt en door talloze verleende eerbewijzen verhoogd, 1) hun ene eerste plaats onder de wereldvolkeren aangewezen; maar zij hebben, nadat zij reeds in hun jeugd zich als eigenwillige en weerspannige zonen hadden gedragen, nu, op middelbaren leeftijd tegen Mij overtreden. 2)

1) Of opgevoed. De Heere God wijst er hier dus op, dat Hij Israël niet alleen uit Egypte heeft uitgebracht, maar het ook met Zijn trouwe zorg en Zijn rijke genade heeft begiftigd. Hij heeft het niet alleen in Kanan op eigen erve gesteld, maar ook het met Zijn heilige wet omtuind, het Zijn Woord gegeven en Israël opgevoed als een Vader zijn kind.

Daarom was ook juist Israël's afval zo groot en zo zwaar, en het is dan ook de diep gekrenkte, heilige, ontfermende liefde, die zich hier en in de volgende verzen uitspreekt. 2) Sedert Salomo in de laatste jaren van zijne regering zich aan den dienst der afgoden overgaf, was tot in den tijd van Jesaja zelfs aan de openlijke verering van deze geen einde gekomen. Twee hervormingen hadden tot dien tijd beproefd dien uit te roeien; de eerste begonnen door Asa en volbracht door Josafat (2 Chronicles 14:15, 2 Chronicles 14:10, 2 Chronicles 14:19, en dan die door Joas, bij het leven van den hogepriester Jojada, zijn redder en opvoeder (2 Chronicles 24:1); maar de eerste had dezen dienst niet geheel en al kunnen vernietigen, en door Joas afgeschaft, keerde zij na den dood van Jojada in verhoogden graad terug. Alzo heeft dat woord: "zij hebben tegen Mij overtreden", hetwelk alle ondankbaarheid van Israël in n enkelen trek voorstelt, en in haar diepen grond opvat, op de gehele geschiedenis van Israël, van den bloeitijd onder David en Salomo tot op onzen tijd betrekking .

(Isaiah 1:2-Isaiah 1:4). In de feestelijke inleiding der rede drukt zich de hoogste profetische zelfbewustheid uit. Niet Jesaja naar zijne aardse bekrompenheid is `t, wiens geest in het woord spreekt, maar de eeuwige Waarheid spreekt zelf door hem. Daarom roept Hij hemel en aarde op, om te horen naar `t geen hij gedrongen is, te zeggen; Want Jehova, die hem aandrijft, is niet een God alleen van Zijn volk, maar de almachtige Schepper der wereld. 3. Een os (het domste van alle dieren) kentdoor zijn natuurlijk instinkt zijnen bezitter, wie hij toebehoort en laat zich door zijne stem bedwingen, en een ezel, nog dommer en trager dan de os, kent zo al niet zijn bezitter dan toch de krib zijns heren, waaruit hij degelijke gevoed wordt en gevoelt zich daardoor aan zijn eigenaar gebonden en tot hem getrokken; maar Israël, dat den erenaam draagt van den geheel enigen held des geloofs en des gebeds (Genesis 32:28), heeft gene kennis; Mijn volk dat Ik Mij uit alle volkeren der aarde ten eigendom verkoren heb (Exodus 19:5), verstaat niet wat het aan zijn Meester schuldig is, en dat het alleen kan bestaan en voorspoedig zijn, wanneer het blijft bij het woord en den dienst van Jehova.

Zo duidelijk mogelijk stelt Jesaja in dit vers aan het volk de grootte, de onvergeeflijkheid van zijne schuld voor. Let eens op: 1. de tegenstelling van dier en mens; 2. de opklimming, den overgang van het domme dier (Psalms 32:9) tot het onder de volkeren meest verlichte Israël; 3. de tegenstelling tussen bezitter en heer, die alleen om zijn voordeel deze dieren houdt, en den Vader, die met opofferende liefde grootbrengt. Zie ook Jeremiah 8:7. De krib, waar wij onze spijs voor het lichaam vinden, is het land met zijne vruchten, ons door den Heere gegeven; de krib voor den geest is iedere plaats, waar Gods Woord in schrift of spreuk tot ons spreekt en zich aan ons openbaart. Gods Voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat ook het vleesgeworden scheppingswoord Gods zelf, Jezus, in ene kribbe, voor het vee bestemd, gelegen heeft, en het is hierop als op een genadig teken van de neerbuigende liefde des Heren, dat de Christelijke kerk bijzonder gelet heeft. De tegenstelling is dus zo scherp mogelijk. Os en ezel behoren om het zo eens uit te drukken tot de domste dieren. Zij worden onderhouden om ze als lastdieren te gebruiken en derhalve opdat zij zolang mogelijk hun bezitters voordeel zullen aanbrengen. En dan niet zelden met het minst aanzienlijk voedsel. En toch deze redeloze dieren kennen hun kribbe, verlaten hun heer niet, maar hechten zich aan hun bezitters. En nu Israël, omringd en gekoesterd was het met de trouwste zorg, opdat het zijn Heere dienen, en in dat dienen groot loon zou hebben. Maar in plaats dat het den Heere in erkentenis had gehouden, had het zijn Heere en Weldoener vergeten en verlaten en zich gekeerd tot de afgoden, d. i. tot de schijn- en valse goden. Is het dan wonder dat de Heere God, de heilige God, in het volgende vers Zijn wee laat horen.

Vers 4

4. Wee, zo vervolg ik, de profeet, de aanklacht van mijn Gebieder (Isaiah 5:1) in ene weeklacht veranderend, het zondige volk, dat in plaats van een heilig volk te zijn (Exodus 19:6), ene geheel en al in zonde weggezonkene menigte is, het volk van zware ongerechtigheid, dat van een rijk begenadigd volk een zeer schuldig volk is geworden, het zaad der boosdoeners, niet meer Abrahams, Isaak's en Jakob's, maar der goddelozen geslacht (Matthew 3:7. John 8:33, John 8:44), de verdervende kinderen, 1) als vrucht van ene Godsdaad `s Heren kinderen geworden (Deuteronomy 14:1), maar die zich zelven tot kinderen der verderfenis hebben gemaakt (Deuteronomy 4:16, Deuteronomy 4:25; Deuteronomy 31:28)!Zij hebben terwijl de heidenen aan hun ijdele afgoden getrouw bleven, den HEERE, hunnen God verlaten, ja, zij hebben den Heilige Israëls2), die Zich door woord en daad als de Heilige geopenbaard en Israël geheiligd heeft, en nu dan ook door Israël geheiligd wil worden, door volkomen verloochening en oplossing van al deze betrekkingen gelasterd; zij hebben zich vervreemd van Hem, met ene gewetenloze vervreemdheid, in plaats van Zijne navolgers te zijn, wat hun plicht was, wijkende achterwaarts, Hem den rug toekerende en alleen zelf gekozen wegen bewandelende 3). 1) Men lette ook hier op de tegenstellingen, die er in opgesloten liggen.

Waartoe was Israël bestemd? Om een heilig volk te zijn. Wat is het nu? Een zondig en onheilig volk. Hoe was het genoemd? Een door den Heere begenadigd volk. Wat is het nu? Een volk zwaar van ongerechtigheid. Van wie stamde het af? Van Abraham, den vader der gelovigen, die Gods vriend genoemd wordt. Wat is het nu? Een zaad der boosdoeners, verdervende kinderen, die niet meer leven uit de hand Gods, en daarom tot leven zullen komen, maar die God hebben verlaten en daarom tot verderf zijn bestemd. 2) Deze vorm komt als een eigenaardige uitdrukking van Jesaja in het geheel 29 maal bij hem voor; 12 maal in het eerste (Isaiah 1:1-39), en 17 maal in het tweede deel van zijn boek (40-66); hij heeft dus, gelijk Luzzatto zo treffend opmerkt, als had hij vooruit gezien dat men de echtheid van dit tweede deel ontkennen zou, met dien eigenaardigen Gods naam als met zijn zegel de beide delen getekend. Ook vinden wij dien naam 3 maal in de Psalmen (Psalms 71:22; Psalms 78:41; Psalms 89:19) en, niet zonder terugslag op Isaiah 2:1 maal bij Jeremia (50:29; 51:5). Nadat Jesaja in het visioen (6:1), de Serafs het driemaal heilig had horen zingen, was dit de grondtoon van zijn leven in al zijn spreken gebleven. 3) Men zie den nadruk en de opklimming in al deze uitdrukkingen niet voorbij, vier van deze geven het zondig bestaan, drie het afwijken te kennen. Daar nu op die vier uitspraken over de gezindheid Israël's, om het treurige zevental vol te maken, drie verklaringen over zondige daden volgen, wordt hier de afval van Israël als volkomen voorgesteld, als afval in gezindheid (den Heere verlaten), afval in woorden (den Heilige Israël's lasteren) en afval in het leven (achterwaarts wijken).

Vers 4

4. Wee, zo vervolg ik, de profeet, de aanklacht van mijn Gebieder (Isaiah 5:1) in ene weeklacht veranderend, het zondige volk, dat in plaats van een heilig volk te zijn (Exodus 19:6), ene geheel en al in zonde weggezonkene menigte is, het volk van zware ongerechtigheid, dat van een rijk begenadigd volk een zeer schuldig volk is geworden, het zaad der boosdoeners, niet meer Abrahams, Isaak's en Jakob's, maar der goddelozen geslacht (Matthew 3:7. John 8:33, John 8:44), de verdervende kinderen, 1) als vrucht van ene Godsdaad `s Heren kinderen geworden (Deuteronomy 14:1), maar die zich zelven tot kinderen der verderfenis hebben gemaakt (Deuteronomy 4:16, Deuteronomy 4:25; Deuteronomy 31:28)!Zij hebben terwijl de heidenen aan hun ijdele afgoden getrouw bleven, den HEERE, hunnen God verlaten, ja, zij hebben den Heilige Israëls2), die Zich door woord en daad als de Heilige geopenbaard en Israël geheiligd heeft, en nu dan ook door Israël geheiligd wil worden, door volkomen verloochening en oplossing van al deze betrekkingen gelasterd; zij hebben zich vervreemd van Hem, met ene gewetenloze vervreemdheid, in plaats van Zijne navolgers te zijn, wat hun plicht was, wijkende achterwaarts, Hem den rug toekerende en alleen zelf gekozen wegen bewandelende 3). 1) Men lette ook hier op de tegenstellingen, die er in opgesloten liggen.

Waartoe was Israël bestemd? Om een heilig volk te zijn. Wat is het nu? Een zondig en onheilig volk. Hoe was het genoemd? Een door den Heere begenadigd volk. Wat is het nu? Een volk zwaar van ongerechtigheid. Van wie stamde het af? Van Abraham, den vader der gelovigen, die Gods vriend genoemd wordt. Wat is het nu? Een zaad der boosdoeners, verdervende kinderen, die niet meer leven uit de hand Gods, en daarom tot leven zullen komen, maar die God hebben verlaten en daarom tot verderf zijn bestemd. 2) Deze vorm komt als een eigenaardige uitdrukking van Jesaja in het geheel 29 maal bij hem voor; 12 maal in het eerste (Isaiah 1:1-39), en 17 maal in het tweede deel van zijn boek (40-66); hij heeft dus, gelijk Luzzatto zo treffend opmerkt, als had hij vooruit gezien dat men de echtheid van dit tweede deel ontkennen zou, met dien eigenaardigen Gods naam als met zijn zegel de beide delen getekend. Ook vinden wij dien naam 3 maal in de Psalmen (Psalms 71:22; Psalms 78:41; Psalms 89:19) en, niet zonder terugslag op Isaiah 2:1 maal bij Jeremia (50:29; 51:5). Nadat Jesaja in het visioen (6:1), de Serafs het driemaal heilig had horen zingen, was dit de grondtoon van zijn leven in al zijn spreken gebleven. 3) Men zie den nadruk en de opklimming in al deze uitdrukkingen niet voorbij, vier van deze geven het zondig bestaan, drie het afwijken te kennen. Daar nu op die vier uitspraken over de gezindheid Israël's, om het treurige zevental vol te maken, drie verklaringen over zondige daden volgen, wordt hier de afval van Israël als volkomen voorgesteld, als afval in gezindheid (den Heere verlaten), afval in woorden (den Heilige Israël's lasteren) en afval in het leven (achterwaarts wijken).

Vers 5

5. Waartoe zoudt gij tot uwe kastijding meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals door uwe weigering om u door die kastijding te laten terugbrengen niet minder, maar integendeel des te meer maken, gelijk de goddeloze Achaz (2 Chronicles 28:22), a) daarvan een voorbeeld is geweest, door wiens toedoen aan het fel geslagen staatslichaam gene plaats te vinden was nog onverlet; het ganse hoofd is ziek, en het ganse hart is mat, 1) en met alle vorsten en priesters is ieder lid der natie uiterlijk zo misvormd en innerlijk zo verdorven, dat er niets zo ellendig is.

a) Jeremiah 2:30.

1) Op diep roerende wijze spreekt de profeet hier. Waarom zo vraagt hij, waarom wilt gij afval bij afval voegen, hoe langer hoe meer u van God afwenden en zo de slagen Gods vermeerderen? Ja, waar hij als met n blik het volk in zijn hoofden en leden overziet, daar spreekt hij het uit, niet alleen dat het volk helemaal tot afval is gekomen, maar ook zijne hoofden.

Onder hoofd en hart hebben we toch de hoofden, de leiders van het volk te verstaan. De Overheid zowel de burgerlijke als de kerkelijke, de vorsten en de priesters. 6. Van de voetzool des Israëlitische staatslichaams af tot het hoofd toe is er ten gevolge van de velerlei en veeljarige slagen niets geheels, dat nog ongeschonden is aan hetzelve; maar het zijn gapende door het zwaard toegebrachte wonden, en met bloed belopen, door gesel- of vuistslagen toegebrachte striemen, en uitzwetende, door uit- of inwendige belediging veroorzaakte etterbuilen, die, gelijk dit met geopende wonden moet geschieden, opdat het gescheurde vlees zich weer aaneengehechte, niet uitgedrukt, noch, wat men toch doen moet met bloedige striemen, opdat zij week worden, b. v. door kompressen enz. verbonden zijn, en gene dezelve is met olie verzacht, 1) gelijk dit moet geschieden met etterende plaatsen aan het lichaam, opdat zij uitzweren.

1) De wonden van staat en kerk waren van dien aard, dat zij niet gemakkelijk genezing en verzorging toelieten, maar langen tijd dat onheil zouden moeten openbaren. Van daar dat er staat dat zij niet uitgedrukt, verbonden of met olie verzacht zijn, dat is, dat de middelen, die genezing kunnen aanbrengen niet waren gebruikt, wat enkel tot den tijd van Achaz is terug te brengen, zoals uit het volgende, door de historie bevestigd, blijkt.

Vers 5

5. Waartoe zoudt gij tot uwe kastijding meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals door uwe weigering om u door die kastijding te laten terugbrengen niet minder, maar integendeel des te meer maken, gelijk de goddeloze Achaz (2 Chronicles 28:22), a) daarvan een voorbeeld is geweest, door wiens toedoen aan het fel geslagen staatslichaam gene plaats te vinden was nog onverlet; het ganse hoofd is ziek, en het ganse hart is mat, 1) en met alle vorsten en priesters is ieder lid der natie uiterlijk zo misvormd en innerlijk zo verdorven, dat er niets zo ellendig is.

a) Jeremiah 2:30.

1) Op diep roerende wijze spreekt de profeet hier. Waarom zo vraagt hij, waarom wilt gij afval bij afval voegen, hoe langer hoe meer u van God afwenden en zo de slagen Gods vermeerderen? Ja, waar hij als met n blik het volk in zijn hoofden en leden overziet, daar spreekt hij het uit, niet alleen dat het volk helemaal tot afval is gekomen, maar ook zijne hoofden.

Onder hoofd en hart hebben we toch de hoofden, de leiders van het volk te verstaan. De Overheid zowel de burgerlijke als de kerkelijke, de vorsten en de priesters. 6. Van de voetzool des Israëlitische staatslichaams af tot het hoofd toe is er ten gevolge van de velerlei en veeljarige slagen niets geheels, dat nog ongeschonden is aan hetzelve; maar het zijn gapende door het zwaard toegebrachte wonden, en met bloed belopen, door gesel- of vuistslagen toegebrachte striemen, en uitzwetende, door uit- of inwendige belediging veroorzaakte etterbuilen, die, gelijk dit met geopende wonden moet geschieden, opdat het gescheurde vlees zich weer aaneengehechte, niet uitgedrukt, noch, wat men toch doen moet met bloedige striemen, opdat zij week worden, b. v. door kompressen enz. verbonden zijn, en gene dezelve is met olie verzacht, 1) gelijk dit moet geschieden met etterende plaatsen aan het lichaam, opdat zij uitzweren.

1) De wonden van staat en kerk waren van dien aard, dat zij niet gemakkelijk genezing en verzorging toelieten, maar langen tijd dat onheil zouden moeten openbaren. Van daar dat er staat dat zij niet uitgedrukt, verbonden of met olie verzacht zijn, dat is, dat de middelen, die genezing kunnen aanbrengen niet waren gebruikt, wat enkel tot den tijd van Achaz is terug te brengen, zoals uit het volgende, door de historie bevestigd, blijkt.

Vers 7

7. Maar dat ik liever zonder beeld of gelijkenis zegge wat ik bedoel! Uw anders zo vruchtbaar aardrijk is geheel overeenkomstig den toestand, welke de strafbedreigingen Gods in Leviticus 26:14, Deuteronomy 28:15, aan zijn volk verkondigen als het ongehoorzaam wordt, ene verwoesting, uwe stedenbuiten Jeruzalem, de hoofdstad zijn, ten gevolge der vijandelijke invallen, met het vuur verbrand; uw land, de opbrengst van uwen grond, verteren de vreemden in uwe tegenwoordigheid, en om al de ellende met n enkel woord uit te drukken, ene verwoesting is er, als ene omkering door de vreemden; daar is ene verwoesting, gelijk vreemden, barbaren gewoon zijn die te bewerken.

Jesaja is gewoon een in het midden van het vers gebruikt slotwoord, tot versterking van den nadruk nog eens te herhalen (zie Isaiah 4:3; Isaiah 6:11; Isaiah 15:8; Isaiah 42:19; Isaiah 53:7 doet hij hier met het woord vreemden. Andere uitleggers verklaren het slot aldus: en is woest (ene verwoesting) gelijk de verwoesting der vreemden, d. i. de verwoesting, welke het land Gods volk getroffen heeft, is aan ene volkomen omkering gelijk, gelijk God die doet komen over volkeren, die buiten de verbondsbetrekking staan, zo dat hier dan reeds op de in Isaiah 1:9 vermelde omkering van Sodom en Gomorra zal gezinspeeld zijn. Uw land. Ene woestijn. Uwe steden. Verbrand met vuur. Uwe akkers. Voor uwe ogen verteren ze de vreemden!

Vers 7

7. Maar dat ik liever zonder beeld of gelijkenis zegge wat ik bedoel! Uw anders zo vruchtbaar aardrijk is geheel overeenkomstig den toestand, welke de strafbedreigingen Gods in Leviticus 26:14, Deuteronomy 28:15, aan zijn volk verkondigen als het ongehoorzaam wordt, ene verwoesting, uwe stedenbuiten Jeruzalem, de hoofdstad zijn, ten gevolge der vijandelijke invallen, met het vuur verbrand; uw land, de opbrengst van uwen grond, verteren de vreemden in uwe tegenwoordigheid, en om al de ellende met n enkel woord uit te drukken, ene verwoesting is er, als ene omkering door de vreemden; daar is ene verwoesting, gelijk vreemden, barbaren gewoon zijn die te bewerken.

Jesaja is gewoon een in het midden van het vers gebruikt slotwoord, tot versterking van den nadruk nog eens te herhalen (zie Isaiah 4:3; Isaiah 6:11; Isaiah 15:8; Isaiah 42:19; Isaiah 53:7 doet hij hier met het woord vreemden. Andere uitleggers verklaren het slot aldus: en is woest (ene verwoesting) gelijk de verwoesting der vreemden, d. i. de verwoesting, welke het land Gods volk getroffen heeft, is aan ene volkomen omkering gelijk, gelijk God die doet komen over volkeren, die buiten de verbondsbetrekking staan, zo dat hier dan reeds op de in Isaiah 1:9 vermelde omkering van Sodom en Gomorra zal gezinspeeld zijn. Uw land. Ene woestijn. Uwe steden. Verbrand met vuur. Uwe akkers. Voor uwe ogen verteren ze de vreemden!

Vers 8

8. En de dochter van Zion, namelijk de hoofdstad zelf, is overgebleven als een eenzaam staand hutje in den wijngaard, waar v r den wijnoogst blij gejuich was, als een ellendig nachthutje in den komkommerhof 1), zo als de wakers op het vrije veld zich dat bouwen; als ene belegerde stad, die, eenzaam en aan haar eigen lot overgelaten, midden in de uitgestrekte vlakte is gelegen. 1) De watermeloen en de komkommer zijn zeer gewone en geliefkoosde vruchten in het Oosten, en aldaar van ene uitmuntende soort, zodat het ons niet moet verwonderen van ganse hoven te horen spreken, alleen met zulke vruchten bezet.

Zie ook Numbers 11:5. Zo wordt over het algemeen de stadsgemeente om den burg Zion heen wonende genoemd, tot wie de afzonderlijke bewoners in betrekking staan als kinderen tot hun moeder. Hier wordt de stad zelf met hare inwoners bedoeld. Zij was van al de steden in het land alleen gespaard gebleven, en als een schaduwhuisje geworden, daar de wachter van den wijngaard schuilt, of als ene nachthut in het meloenveld, wanneer er geoogst is. Ook de verdorvene in het stof vertreden kerk blijft nog altijd Gods wijnberg. Ten tijde der werkzaamheid van Jesaja is het land Juda tweemaal verwoest geworden, waarbij Jeruzalem door ene wonderlijke bescherming Gode gespaard bleef: eerst onder Achaz, in het jaar van den Syro-Efraïmitischen oorlog (2 Kings 16:5) en daarna onder Hizkia, totdat de Assyrische krijgsmacht het land verwoestte, om eindelijk voor Jeruzalem het hoofd te stoten (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19 :2 Kings 18:36). Brengen nu niet weinige uitleggers deze voorspelling tot de eerste periode, en wel toen het gevaar voor den Syro-Efraïmitischen oorlog van Jeruzalem afgewend was, maar het land Juda nog bloedde aan de wonden in deze krijg toegebracht, wij denken met anderen aan de 2e periode; want wat de profeet spreekt doelt op een tijd, toen van het rijk Juda alleen Jeruzalem was overgebleven (Isaiah 1:5-Isaiah 1:9), terwijl al die zware beproevingen het volk slecht tot een doden ceremoniëndienst hadden geleid. (Isaiah 1:11-Isaiah 1:17.) . Toen Jesaja zijne profetische werkzaamheid beschreef door dit geschrift zijne ambtswerkzaamheid voleindigde, plaatste hij als ophelderende voorrede een woord vooraf, waardoor hij den tijd en het gehele tijdperk, waarover het geschrevene handelde, als met een enkelen greep voorstelde, en in zijne werkelijke en blijvende waarde kenschetste. Ook in den bloeitijd van Hizkia's regering bleef de toestand van het Israëlitische volk, wat de hoofdzaak aangaat, werkelijk dezelfde; ook al was toen het toppunt van nationaal verderf door de kortstondige flikkering van het laatste genade-tijdperk voor enkele ogenblikken geweken, toch had het rijk Juda reeds alle stadiën der beproeving doorleefd, en was het tot de uiterste grenzen genaderd, waarop de nieuwe straf slechts als ene volkomen en afdoende volgen kon. Israël was en bleef een volk, reeds over alle delen des lichaams met wonden overdekt, waaraan gene plaats meer te vinden was voor nieuwe slagen; zodat de volgende verzwaring des oordeels slechts op de vroeger nog gespaarde hoofdstad betrekking had. Slechts als ene doorschijnende wolk rustte het voor het ogenblik teruggekeerd nationaal geluk op den afgrond, die zich weldra op eenmaal in zijne diepte zou opnemen. Dit geschiedde dan ook werkelijk na Hizkia's dood, onder Manasse, door de Assyriërs (2 Chronicles 33:11) en na Josia's dood, onder Joahaz, door de Egyptenaars (2 Chronicles 36:3) Daarom behaagde het den Heere, den profeet juist in dezen ogenblik van zijne werkzaamheid, welke van gene bepaalde betekenis was, en den gehelen toestand van de naderende toekomst in haren schoot verborg, zulk ene rede in te geven. welke het karakter had van ene alles omvattende en tot het doen ener keuze dringende getuigenis. En Jesaja had de gave door de verlichtende kracht des H. Geestes, die ze hem geopenbaard had, haar te zijner tijd bij het neerschrijven van zijne voorspellingen op de rechte plaats te stellen. 9. a) Zo niet de HEERE der heirscharen, met behulp der onzichtbare hemelwachten, wier hoofd Hij is (1 Samuel 1:3), ons nog in de nog bewaarde stad Jeruzalem een weinig overblijfsels had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden, 1) welke steden geheel omgekeerd en spoorloos van de aarde verdwenen zijn (Genesis 19:24 vv.).

a) Jes 17:6; 24:6; 30:17.

1) De profeet wijst hier nog op den Heere als op Hem, die in den toorn des ontfermens nog gedachtig is geweest. Nog is de Staat niet helemaal uiteengerukt, nog is de Kerk niet verwoest. Jeruzalem is er nog, de tempel staat er nog, en bovendien in den vromen Hizkia heeft Hij na Achaz' dood nog een vorst gegeven over Israël's erfdeel, die nog met Hem rekende en het volk trachtte terug te leiden op de paden van recht en gerechtigheid.

10.

II. Isaiah 1:10-Isaiah 1:20. Tegen de beschuldiging van afval van God en de bedreiging van een zwaar, in volkomen verdelgend eindigend verderf, moet Israël, als Sodom en Gomorra geworden, zich niet beroepen op den nog in hare volle kracht bestaanden openbaren godsdienst, want `t is niet zulk ene dode ceremoniën-dienst, die door God gezocht en begeerd wordt maar boete en bekering. Wordt deze gezien, dan kan het volk nog eenmaal worden geholpen, zowel tot zijne herstelling in `t hem beloofde geluk als tot herstelling van zijnen genadestaat.

Vers 8

8. En de dochter van Zion, namelijk de hoofdstad zelf, is overgebleven als een eenzaam staand hutje in den wijngaard, waar v r den wijnoogst blij gejuich was, als een ellendig nachthutje in den komkommerhof 1), zo als de wakers op het vrije veld zich dat bouwen; als ene belegerde stad, die, eenzaam en aan haar eigen lot overgelaten, midden in de uitgestrekte vlakte is gelegen. 1) De watermeloen en de komkommer zijn zeer gewone en geliefkoosde vruchten in het Oosten, en aldaar van ene uitmuntende soort, zodat het ons niet moet verwonderen van ganse hoven te horen spreken, alleen met zulke vruchten bezet.

Zie ook Numbers 11:5. Zo wordt over het algemeen de stadsgemeente om den burg Zion heen wonende genoemd, tot wie de afzonderlijke bewoners in betrekking staan als kinderen tot hun moeder. Hier wordt de stad zelf met hare inwoners bedoeld. Zij was van al de steden in het land alleen gespaard gebleven, en als een schaduwhuisje geworden, daar de wachter van den wijngaard schuilt, of als ene nachthut in het meloenveld, wanneer er geoogst is. Ook de verdorvene in het stof vertreden kerk blijft nog altijd Gods wijnberg. Ten tijde der werkzaamheid van Jesaja is het land Juda tweemaal verwoest geworden, waarbij Jeruzalem door ene wonderlijke bescherming Gode gespaard bleef: eerst onder Achaz, in het jaar van den Syro-Efraïmitischen oorlog (2 Kings 16:5) en daarna onder Hizkia, totdat de Assyrische krijgsmacht het land verwoestte, om eindelijk voor Jeruzalem het hoofd te stoten (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19 :2 Kings 18:36). Brengen nu niet weinige uitleggers deze voorspelling tot de eerste periode, en wel toen het gevaar voor den Syro-Efraïmitischen oorlog van Jeruzalem afgewend was, maar het land Juda nog bloedde aan de wonden in deze krijg toegebracht, wij denken met anderen aan de 2e periode; want wat de profeet spreekt doelt op een tijd, toen van het rijk Juda alleen Jeruzalem was overgebleven (Isaiah 1:5-Isaiah 1:9), terwijl al die zware beproevingen het volk slecht tot een doden ceremoniëndienst hadden geleid. (Isaiah 1:11-Isaiah 1:17.) . Toen Jesaja zijne profetische werkzaamheid beschreef door dit geschrift zijne ambtswerkzaamheid voleindigde, plaatste hij als ophelderende voorrede een woord vooraf, waardoor hij den tijd en het gehele tijdperk, waarover het geschrevene handelde, als met een enkelen greep voorstelde, en in zijne werkelijke en blijvende waarde kenschetste. Ook in den bloeitijd van Hizkia's regering bleef de toestand van het Israëlitische volk, wat de hoofdzaak aangaat, werkelijk dezelfde; ook al was toen het toppunt van nationaal verderf door de kortstondige flikkering van het laatste genade-tijdperk voor enkele ogenblikken geweken, toch had het rijk Juda reeds alle stadiën der beproeving doorleefd, en was het tot de uiterste grenzen genaderd, waarop de nieuwe straf slechts als ene volkomen en afdoende volgen kon. Israël was en bleef een volk, reeds over alle delen des lichaams met wonden overdekt, waaraan gene plaats meer te vinden was voor nieuwe slagen; zodat de volgende verzwaring des oordeels slechts op de vroeger nog gespaarde hoofdstad betrekking had. Slechts als ene doorschijnende wolk rustte het voor het ogenblik teruggekeerd nationaal geluk op den afgrond, die zich weldra op eenmaal in zijne diepte zou opnemen. Dit geschiedde dan ook werkelijk na Hizkia's dood, onder Manasse, door de Assyriërs (2 Chronicles 33:11) en na Josia's dood, onder Joahaz, door de Egyptenaars (2 Chronicles 36:3) Daarom behaagde het den Heere, den profeet juist in dezen ogenblik van zijne werkzaamheid, welke van gene bepaalde betekenis was, en den gehelen toestand van de naderende toekomst in haren schoot verborg, zulk ene rede in te geven. welke het karakter had van ene alles omvattende en tot het doen ener keuze dringende getuigenis. En Jesaja had de gave door de verlichtende kracht des H. Geestes, die ze hem geopenbaard had, haar te zijner tijd bij het neerschrijven van zijne voorspellingen op de rechte plaats te stellen. 9. a) Zo niet de HEERE der heirscharen, met behulp der onzichtbare hemelwachten, wier hoofd Hij is (1 Samuel 1:3), ons nog in de nog bewaarde stad Jeruzalem een weinig overblijfsels had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden, 1) welke steden geheel omgekeerd en spoorloos van de aarde verdwenen zijn (Genesis 19:24 vv.).

a) Jes 17:6; 24:6; 30:17.

1) De profeet wijst hier nog op den Heere als op Hem, die in den toorn des ontfermens nog gedachtig is geweest. Nog is de Staat niet helemaal uiteengerukt, nog is de Kerk niet verwoest. Jeruzalem is er nog, de tempel staat er nog, en bovendien in den vromen Hizkia heeft Hij na Achaz' dood nog een vorst gegeven over Israël's erfdeel, die nog met Hem rekende en het volk trachtte terug te leiden op de paden van recht en gerechtigheid.

10.

II. Isaiah 1:10-Isaiah 1:20. Tegen de beschuldiging van afval van God en de bedreiging van een zwaar, in volkomen verdelgend eindigend verderf, moet Israël, als Sodom en Gomorra geworden, zich niet beroepen op den nog in hare volle kracht bestaanden openbaren godsdienst, want `t is niet zulk ene dode ceremoniën-dienst, die door God gezocht en begeerd wordt maar boete en bekering. Wordt deze gezien, dan kan het volk nog eenmaal worden geholpen, zowel tot zijne herstelling in `t hem beloofde geluk als tot herstelling van zijnen genadestaat.

Vers 10

10. Hoort des HEEREN woord, het oordeel, dat Hij over u uitspreekt, gij oversten van Sodom! gij voornamen in kerk en staat, die door uw in boosheid verhard gemoed, in uw bandeloos leven met hen op ene lijn staat (Isaiah 3:9. Ezekiel 16:49), neemt ter ore de wet onzes Gods, uit den mond van Zijne tot juiste verklaring geroepen profeten, gij volk van Jeruzalem, dat echter geen Zion meer is, maar een Gomorra 1) (Jeremiah 23:14).

Zie ook Revelation 1:18. 1) Wij hebben niets in onze hedendaagse schriften, dat met dezen profetischen stijl in verpletterende vrijmoedigheid kan vergeleken worden.

De profeet spreekt niet alleen de Overheid, maar ook het volk en niet alleen het volk, maar ook de Overheid aan. Hij weet het, dat het kwaad, de kanker des afvals niet alleen schuilt bij het volk, maar allereerst en zeer diep bij de Overheid, bij de vorsten en bij de priesters. En daarom zet hij het mes zeer diep in de wonde, spreekt niet van zachte dingen, maar vergelijkt ze bij Sodom's regering en bij Gomorra's inwoners. Alleen in den weg van terugkeer, van diepe boete en berouw is er nog genezing te wachten.

Vers 10

10. Hoort des HEEREN woord, het oordeel, dat Hij over u uitspreekt, gij oversten van Sodom! gij voornamen in kerk en staat, die door uw in boosheid verhard gemoed, in uw bandeloos leven met hen op ene lijn staat (Isaiah 3:9. Ezekiel 16:49), neemt ter ore de wet onzes Gods, uit den mond van Zijne tot juiste verklaring geroepen profeten, gij volk van Jeruzalem, dat echter geen Zion meer is, maar een Gomorra 1) (Jeremiah 23:14).

Zie ook Revelation 1:18. 1) Wij hebben niets in onze hedendaagse schriften, dat met dezen profetischen stijl in verpletterende vrijmoedigheid kan vergeleken worden.

De profeet spreekt niet alleen de Overheid, maar ook het volk en niet alleen het volk, maar ook de Overheid aan. Hij weet het, dat het kwaad, de kanker des afvals niet alleen schuilt bij het volk, maar allereerst en zeer diep bij de Overheid, bij de vorsten en bij de priesters. En daarom zet hij het mes zeer diep in de wonde, spreekt niet van zachte dingen, maar vergelijkt ze bij Sodom's regering en bij Gomorra's inwoners. Alleen in den weg van terugkeer, van diepe boete en berouw is er nog genezing te wachten.

Vers 11

11. Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers, 1) die gij voor het uiterlijke brengt, wanneer gij het daarbij laat ontbreken aan het enig, Mij welbehaaglijk offer, aan de overgave van uw hart aan Mij (Psalms 40:7; Psalms 51:18)? zegt de HEERE. a) Ik ben daar gij Mij hardnekkig dit offer weigert, tot walgens toezat van de brandoffers der rammen, om welke gij meent bij Mij in gunst te staan, en van het smeer, het vet der vette beesten, dat gij als dank-, zoen- en schuldoffers brengt (zie de op Leviticus 3:5) en Ik heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken, dat in gehoorzaamheid aan de voorschriften der wet rondom Mijn altaar gesprengd wordt (Leviticus 1:5)

a) Psalms 50:8, Psalms 50:9. Proverbs 15:8; Proverbs 21:27. Isaiah 66:3. Jeremiah 6:20. Amos 5:22.

1) Want hoe ijverig en driftig zij zich ook toonden in den uitwendigen godsdienst waar te nemen, zij hadden toch niets van de kracht of het wezen der ware godzaligheid. Al brachten zij dan nog zulke welgestelde, onverwerpelijke offers, als de Wet had voorgeschreven, al waren zij in schijn zeer eerbiedige vereerders van God, en grote voorstanders van de kerkplechtigheden en openbare oefeningen in den tempel en daarbuiten, zodat zij zich zelf konden vleien, hierdoor Gode wel te zullen behagen, zo waren en bleven zij toch wel verre af, van recht vrome en godvruchtige Joden te zijn. Want hun harten waren van allen waren godsdienst vervreemd, en zij zagen nergens meer op, dan om ene grootse vertoning te maken en kwamen slechts ten tempel, om te zien en gezien te worden.

Vers 11

11. Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers, 1) die gij voor het uiterlijke brengt, wanneer gij het daarbij laat ontbreken aan het enig, Mij welbehaaglijk offer, aan de overgave van uw hart aan Mij (Psalms 40:7; Psalms 51:18)? zegt de HEERE. a) Ik ben daar gij Mij hardnekkig dit offer weigert, tot walgens toezat van de brandoffers der rammen, om welke gij meent bij Mij in gunst te staan, en van het smeer, het vet der vette beesten, dat gij als dank-, zoen- en schuldoffers brengt (zie de op Leviticus 3:5) en Ik heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken, dat in gehoorzaamheid aan de voorschriften der wet rondom Mijn altaar gesprengd wordt (Leviticus 1:5)

a) Psalms 50:8, Psalms 50:9. Proverbs 15:8; Proverbs 21:27. Isaiah 66:3. Jeremiah 6:20. Amos 5:22.

1) Want hoe ijverig en driftig zij zich ook toonden in den uitwendigen godsdienst waar te nemen, zij hadden toch niets van de kracht of het wezen der ware godzaligheid. Al brachten zij dan nog zulke welgestelde, onverwerpelijke offers, als de Wet had voorgeschreven, al waren zij in schijn zeer eerbiedige vereerders van God, en grote voorstanders van de kerkplechtigheden en openbare oefeningen in den tempel en daarbuiten, zodat zij zich zelf konden vleien, hierdoor Gode wel te zullen behagen, zo waren en bleven zij toch wel verre af, van recht vrome en godvruchtige Joden te zijn. Want hun harten waren van allen waren godsdienst vervreemd, en zij zagen nergens meer op, dan om ene grootse vertoning te maken en kwamen slechts ten tempel, om te zien en gezien te worden.

Vers 12

12. Wanneer gijlieden bij de 3 hoge feesten, of op andere tijden voor Mijn aangezicht in Mijnen tempel komt te verschijnen, gelijk Ik u geboden heb (Exodus 23:18; Exodus 34:23), wie heeft zulks van uwe hand geëist, 1) Zou Ik dezen alleen uitwendigen dienst willen, dat gij Mijne voorhoven) betreden zoudt, dat gij naar het lichaam daar zijt, maar hart, ziel en gemoed daar buiten laat en dus alleen de vloer daarvan afslijten zoudt.

1) Wel had de Heere God verordend, dat alle mannelijke Israëlieten op de drie hoge feesten voor Zijn aangezicht zonden verschijnen, maar dan ook in de ware stemming des harten, om Hem te eren en te vereren. Wat zij nu deden was wel vlijtig in Jeruzalem's tempel verschijnen, maar niet, om in waarheid den Heere te zoeken, of men Hem ook mocht vinden, maar bloot vormelijk, terwijl men alle ware godsvrucht miste. Men leefde enkel naar de letter van het Gebod, maar den geest er van kende men niet. 2) Er waren aan den Jeruzalemsen tempel twee voorhoven, een der priesters en een des volks, 2 Kron 4:9. De profeet bedoelt hier zowel de priesters als het volk.

Vers 12

12. Wanneer gijlieden bij de 3 hoge feesten, of op andere tijden voor Mijn aangezicht in Mijnen tempel komt te verschijnen, gelijk Ik u geboden heb (Exodus 23:18; Exodus 34:23), wie heeft zulks van uwe hand geëist, 1) Zou Ik dezen alleen uitwendigen dienst willen, dat gij Mijne voorhoven) betreden zoudt, dat gij naar het lichaam daar zijt, maar hart, ziel en gemoed daar buiten laat en dus alleen de vloer daarvan afslijten zoudt.

1) Wel had de Heere God verordend, dat alle mannelijke Israëlieten op de drie hoge feesten voor Zijn aangezicht zonden verschijnen, maar dan ook in de ware stemming des harten, om Hem te eren en te vereren. Wat zij nu deden was wel vlijtig in Jeruzalem's tempel verschijnen, maar niet, om in waarheid den Heere te zoeken, of men Hem ook mocht vinden, maar bloot vormelijk, terwijl men alle ware godsvrucht miste. Men leefde enkel naar de letter van het Gebod, maar den geest er van kende men niet. 2) Er waren aan den Jeruzalemsen tempel twee voorhoven, een der priesters en een des volks, 2 Kron 4:9. De profeet bedoelt hier zowel de priesters als het volk.

Vers 13

13. En wilt gij dan wat Ik geboden heb, niet zo doen, als Ik het geboden heb, brengt dan verder niet meer vergeefs offer, 1) een spijsoffer der leugen, een spijsoffer zonder de gezindheid, welke het schijnbaar uitdrukt. Het reukwerk, dat bij den dagelijksen dienst op het reukaltaar aangestoken wordt (Exodus 30:7) is, zo als gij het brengt, een vorm zonder wezen, een dood en huichelachtig werk, Mij een gruwel; de nieuwe maanden en de sabbatten, en het tot viering van deze door de wet (Leviticus 23:1) geboden bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet), het is ongerechtigheid, dat alles waarop gij u zoveel laat voorstaan, zelfs de verbodsdagen, 3) waarop gij vast en bidt en offers brengt.

1) In het Hebreeën Minchat schaw. Letterlijk, een spijsoffer der leugen of der ijdelheid. het offer van rund of bok werd zvach genaamd, dat van plant of meelwaren, mincha. En het wordt hier genoemd een spijsoffer der leugen, der ijdelheid, omdat het een dood werk was, waaraan alle leven des geloofs en der liefde ontbrak. 2) "Dat zijn twee stukken des duivels: leugen en moord, of valse leer en onrechtvaardige ban. "

Let op de tegenstrijdigheid: aan de ene zijde ene opeengepakte feestmenigte en aan den anderen kant innerlijke ledigheid en zedelijke boosheid. "Ik kan dit niet langer verdragen. " . 3) In het Hebreeën Lo-oekal awem watsarah. Beter: Ik vermag niet ongerechtigheid en verbodsdagen, of feestmenigte. Door onze Staten-Overzetters is Ik vermag niet getrokken bij het eerste. Het moet echter bij het laatste gevoegd worden, zodat wij moeten lezen: Het reukwerk is Mij een gruwel, de nieuwe maanden en de sabbatten, het bijeenroepen der vergaderingen; Ik vermag niet ongerechtigheid en verbodsdagen, of een feestmenigte.

Daarmee wil de Heere zeggen: Feestelijk in mijn Huis te zamen komen en toch de ongerechtigheid plegen door mijne Wet te verlaten, is iets, wat voor Mij een vloek is, waaraan Ik een gruwel heb. Het was niet alleen een vorm, waaraan het wezen ontbrak, het was veel erger, het was door een vertoning van godsdienst te menen, God tevreden te kunnen stellen en toch de zonde te blijven doen, en door dit vertonen van godsdienst den vloek op het overtreden der Wet gesteld, te kunnen ontkomen. Israël's godsdienst was in den waren zin des woords bijgeloof geworden. De liefdedienst had plaats gemaakt voor den eredienst van de slaafse vrees.

Vers 13

13. En wilt gij dan wat Ik geboden heb, niet zo doen, als Ik het geboden heb, brengt dan verder niet meer vergeefs offer, 1) een spijsoffer der leugen, een spijsoffer zonder de gezindheid, welke het schijnbaar uitdrukt. Het reukwerk, dat bij den dagelijksen dienst op het reukaltaar aangestoken wordt (Exodus 30:7) is, zo als gij het brengt, een vorm zonder wezen, een dood en huichelachtig werk, Mij een gruwel; de nieuwe maanden en de sabbatten, en het tot viering van deze door de wet (Leviticus 23:1) geboden bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet), het is ongerechtigheid, dat alles waarop gij u zoveel laat voorstaan, zelfs de verbodsdagen, 3) waarop gij vast en bidt en offers brengt.

1) In het Hebreeën Minchat schaw. Letterlijk, een spijsoffer der leugen of der ijdelheid. het offer van rund of bok werd zvach genaamd, dat van plant of meelwaren, mincha. En het wordt hier genoemd een spijsoffer der leugen, der ijdelheid, omdat het een dood werk was, waaraan alle leven des geloofs en der liefde ontbrak. 2) "Dat zijn twee stukken des duivels: leugen en moord, of valse leer en onrechtvaardige ban. "

Let op de tegenstrijdigheid: aan de ene zijde ene opeengepakte feestmenigte en aan den anderen kant innerlijke ledigheid en zedelijke boosheid. "Ik kan dit niet langer verdragen. " . 3) In het Hebreeën Lo-oekal awem watsarah. Beter: Ik vermag niet ongerechtigheid en verbodsdagen, of feestmenigte. Door onze Staten-Overzetters is Ik vermag niet getrokken bij het eerste. Het moet echter bij het laatste gevoegd worden, zodat wij moeten lezen: Het reukwerk is Mij een gruwel, de nieuwe maanden en de sabbatten, het bijeenroepen der vergaderingen; Ik vermag niet ongerechtigheid en verbodsdagen, of een feestmenigte.

Daarmee wil de Heere zeggen: Feestelijk in mijn Huis te zamen komen en toch de ongerechtigheid plegen door mijne Wet te verlaten, is iets, wat voor Mij een vloek is, waaraan Ik een gruwel heb. Het was niet alleen een vorm, waaraan het wezen ontbrak, het was veel erger, het was door een vertoning van godsdienst te menen, God tevreden te kunnen stellen en toch de zonde te blijven doen, en door dit vertonen van godsdienst den vloek op het overtreden der Wet gesteld, te kunnen ontkomen. Israël's godsdienst was in den waren zin des woords bijgeloof geworden. De liefdedienst had plaats gemaakt voor den eredienst van de slaafse vrees.

Vers 14

14. Uwe nieuwe maanden en Uwe gezette hoogtijden, de feestdagen, die gij volgens den feestkalender (Numbers 28:1, 29) houdt, haat Mijne ziele, omdat Ik daarin uwe ziel niet vind; zij zijn Mij tot enen last; Ik ben moede geworden die te dragen, zij zijn Mij tot een onverdraaglijke last geworden.

Alle uitwendige gaven zonder onderscheid, met alle feesten en openbare plechtigheden verschijnen als gruwelen voor God, wanneer overtreders ze vieren. Zo spreekt ook Jeremiah 6:20 : "Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen en de beste kalmoes uit verre landen? Uwe brandoffers zijn Mij niet zoet. " . Nu gaat Jesaja tot de meer geestelijke handelingen van de Godsverering over en zegt in den naam van Jehova:

Vers 14

14. Uwe nieuwe maanden en Uwe gezette hoogtijden, de feestdagen, die gij volgens den feestkalender (Numbers 28:1, 29) houdt, haat Mijne ziele, omdat Ik daarin uwe ziel niet vind; zij zijn Mij tot enen last; Ik ben moede geworden die te dragen, zij zijn Mij tot een onverdraaglijke last geworden.

Alle uitwendige gaven zonder onderscheid, met alle feesten en openbare plechtigheden verschijnen als gruwelen voor God, wanneer overtreders ze vieren. Zo spreekt ook Jeremiah 6:20 : "Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen en de beste kalmoes uit verre landen? Uwe brandoffers zijn Mij niet zoet. " . Nu gaat Jesaja tot de meer geestelijke handelingen van de Godsverering over en zegt in den naam van Jehova:

Vers 15

15. a) En als gijlieden uwe handen in het gebed tot Mij uitbreidt, verberg Ik Mijne ogen voor u, en wil die uitgebreide handen niet eenmaal zien; ook wanneer gij, om door veelheid van woorden te vergoeden, wat u aan opgewektheid ontbreekt, het gebod vermenigvuldigt, hoor Ik toch niet: want uwe handen zijn ten gevolge van de vele tegen het 6de gebod begane overtredingen, al was het maar alleen met het hart, vol bloed. 1)

a) Proverbs 1:28.

1) De Joden waren gewoon bij `t plechtig gebed de niet saamgevoegde armen naar den hemel uit te breiden (Exod 9:29. 1 Kings 8:38 Was de houding van een, die als `t ware de uit den hemel hem toegeworpen Rare wil opvangen. De Christenen heffen echter de armen met saamgevouwen handen op waarbij zij de vingers als teken van een verbroken hart doorbuigen, en zo een vijfvoudig kruis vormen tot herinnering aan de hun in den naam van Jezus toegezegde verhoring.

Zo hatelijk als beledigend voor God, die ze verfoeide, omdat ze van zondige mensen kwamen, die Hem zochten te bedriegen, en als huichelaars en valsaards zich in het heiligdom durfden vertonen, onder het mom van eerbiedigen, heiligen ijver. Maar Hij, Wiens ogen alles doorzien, is niet gediend met zulke lage uitwendigheden, in welke het hart geen deel heeft. Dit alles nu doet ons zien, dat de zonde allerhatelijkst is voor God, ja zo gehaat bij Hem, dat zij de gebeden en alle godsdienstige verrichtingen van den mens zelfs hatelijk maakt.

Vers 15

15. a) En als gijlieden uwe handen in het gebed tot Mij uitbreidt, verberg Ik Mijne ogen voor u, en wil die uitgebreide handen niet eenmaal zien; ook wanneer gij, om door veelheid van woorden te vergoeden, wat u aan opgewektheid ontbreekt, het gebod vermenigvuldigt, hoor Ik toch niet: want uwe handen zijn ten gevolge van de vele tegen het 6de gebod begane overtredingen, al was het maar alleen met het hart, vol bloed. 1)

a) Proverbs 1:28.

1) De Joden waren gewoon bij `t plechtig gebed de niet saamgevoegde armen naar den hemel uit te breiden (Exod 9:29. 1 Kings 8:38 Was de houding van een, die als `t ware de uit den hemel hem toegeworpen Rare wil opvangen. De Christenen heffen echter de armen met saamgevouwen handen op waarbij zij de vingers als teken van een verbroken hart doorbuigen, en zo een vijfvoudig kruis vormen tot herinnering aan de hun in den naam van Jezus toegezegde verhoring.

Zo hatelijk als beledigend voor God, die ze verfoeide, omdat ze van zondige mensen kwamen, die Hem zochten te bedriegen, en als huichelaars en valsaards zich in het heiligdom durfden vertonen, onder het mom van eerbiedigen, heiligen ijver. Maar Hij, Wiens ogen alles doorzien, is niet gediend met zulke lage uitwendigheden, in welke het hart geen deel heeft. Dit alles nu doet ons zien, dat de zonde allerhatelijkst is voor God, ja zo gehaat bij Hem, dat zij de gebeden en alle godsdienstige verrichtingen van den mens zelfs hatelijk maakt.

Vers 16

16. Wast u, doe boete, reinigt u 1) door oprechte schuldbelijdenis, doet door vurige beden om vergeving de boosheid uwer handelingen van voor Mijne ogen weg, zodat zij uit Mijn gezicht verdwijnen, a) laat af door waarachtige bekering van kwaad te doen.

a) Psalms 34:15; Psalms 37:27. Amos 5:15. Romans 12:9.

1) De bekering is "de afsterving van den ouden mens, zijnde een hartelijk, oprecht leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en deze hoe langer hoe meer haten en vlieden. "

Het wassen en reinigen van het lichaam onder den ceremoniëlen dienst van Israël was beeld van de geestelijke reiniging van de ziele. Daarom kon dit niet anders betekenen dan doe boete en oprechte schuldbelijdenis. Dit was echter alleen niet nodig. De veranderde stemming des harten moest ook in twee zaken zichtbaar zijn, negatief in het nalaten der zonde, in het wegdoen der boosheid der handelingen, en positief (Isaiah 1:17) in het betrachten van des Heren Woord en Wet. En nu, opdat Israël's volk het zou weten, dat dit niet een vrucht was, die op eigen akker groeide, niet ene gemakkelijke zaak luidt het in Isaiah 1:17, leert het, leert goed te doen. Nu komt het positieve der bekering.

Vers 16

16. Wast u, doe boete, reinigt u 1) door oprechte schuldbelijdenis, doet door vurige beden om vergeving de boosheid uwer handelingen van voor Mijne ogen weg, zodat zij uit Mijn gezicht verdwijnen, a) laat af door waarachtige bekering van kwaad te doen.

a) Psalms 34:15; Psalms 37:27. Amos 5:15. Romans 12:9.

1) De bekering is "de afsterving van den ouden mens, zijnde een hartelijk, oprecht leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en deze hoe langer hoe meer haten en vlieden. "

Het wassen en reinigen van het lichaam onder den ceremoniëlen dienst van Israël was beeld van de geestelijke reiniging van de ziele. Daarom kon dit niet anders betekenen dan doe boete en oprechte schuldbelijdenis. Dit was echter alleen niet nodig. De veranderde stemming des harten moest ook in twee zaken zichtbaar zijn, negatief in het nalaten der zonde, in het wegdoen der boosheid der handelingen, en positief (Isaiah 1:17) in het betrachten van des Heren Woord en Wet. En nu, opdat Israël's volk het zou weten, dat dit niet een vrucht was, die op eigen akker groeide, niet ene gemakkelijke zaak luidt het in Isaiah 1:17, leert het, leert goed te doen. Nu komt het positieve der bekering.

Vers 17

17. Leert, dan ook doende wat gij beloofd hebt, goed doen; want dat is ene kunst, waarin men met door een ogenblikkelijk besluit, maar alleen door volhardende, dagelijkse oefening volleerd wordt; en daarin behoort vooral gij hogere standen, die over anderen gesteld zijt, door een goed voorbeeld anderen voor te gaan; zoekt het recht, begeeft u weer tot de vervulling van uw tot heden zo verwaarloosd ambt 1) helpt den verdrukte, doet den wees recht, terwijl nu Gods bijzondere beschermelingen (Exodus 22:21), in weerwil van al hun klagen, niet eenmaal gehoord worden, handelt de twistzaak der weduwe, dat zij haar recht ontvangt 2).

1) Uit de algemene vermaning: "leert goed doen, " worden vier bijzondere geboden afgeleid, welke op den rechtshandel betrekking hebben. Wij moeten dit daaruit verklaren, dat het oog van Jesaja veel scherper zag dan dat van enigen anderen profeet op den toestand van den staat en de behandeling van rechtszaken. Het onderscheid tussen hem en zijn tijdgenoot Micha (2 Kon. 15:36) bestaat hierin, dat het karakter van dezen meer algemeen-zedelijk, dat van Jesaja politiek is. 2) De bekering bestaat uit twee delen, berouw en vernieuwing; hiermede nu komt overeen wat wij lezen Isaiah 1:16, Isaiah 1:17. Het berouw zoekt ene schuldvergiffenis en vat het voornemen tot bekering op. Zie de beide delen van Isaiah 1:16. Wanneer in Isaiah 1:17, waarin van vernieuwing sprake is, slechts de plichten der liefde tot den naaste worden vermeld, dan geschiedt dit met insluiting van de geboden der eerste tafel en hun vervulling; want hij, die doet wat hem hier bevolen is, doet dit in de kracht der liefde tot Hem, die er toe vermaant.

God beschrijft hier, als de hoogste Onderwijzer en de beste Raadsman, een gedeelte van het ware berouw, welke bestaat in het volbrengen van de plichten jegens God en den naaste.

Vers 17

17. Leert, dan ook doende wat gij beloofd hebt, goed doen; want dat is ene kunst, waarin men met door een ogenblikkelijk besluit, maar alleen door volhardende, dagelijkse oefening volleerd wordt; en daarin behoort vooral gij hogere standen, die over anderen gesteld zijt, door een goed voorbeeld anderen voor te gaan; zoekt het recht, begeeft u weer tot de vervulling van uw tot heden zo verwaarloosd ambt 1) helpt den verdrukte, doet den wees recht, terwijl nu Gods bijzondere beschermelingen (Exodus 22:21), in weerwil van al hun klagen, niet eenmaal gehoord worden, handelt de twistzaak der weduwe, dat zij haar recht ontvangt 2).

1) Uit de algemene vermaning: "leert goed doen, " worden vier bijzondere geboden afgeleid, welke op den rechtshandel betrekking hebben. Wij moeten dit daaruit verklaren, dat het oog van Jesaja veel scherper zag dan dat van enigen anderen profeet op den toestand van den staat en de behandeling van rechtszaken. Het onderscheid tussen hem en zijn tijdgenoot Micha (2 Kon. 15:36) bestaat hierin, dat het karakter van dezen meer algemeen-zedelijk, dat van Jesaja politiek is. 2) De bekering bestaat uit twee delen, berouw en vernieuwing; hiermede nu komt overeen wat wij lezen Isaiah 1:16, Isaiah 1:17. Het berouw zoekt ene schuldvergiffenis en vat het voornemen tot bekering op. Zie de beide delen van Isaiah 1:16. Wanneer in Isaiah 1:17, waarin van vernieuwing sprake is, slechts de plichten der liefde tot den naaste worden vermeld, dan geschiedt dit met insluiting van de geboden der eerste tafel en hun vervulling; want hij, die doet wat hem hier bevolen is, doet dit in de kracht der liefde tot Hem, die er toe vermaant.

God beschrijft hier, als de hoogste Onderwijzer en de beste Raadsman, een gedeelte van het ware berouw, welke bestaat in het volbrengen van de plichten jegens God en den naaste.

Vers 18

18. Komt dan, en laat ons maar anders dan tot nu toe geschied is, wanneer gij met uwe eigen gerechtigheid, die toch niets anders is dan schijnvroomheid en bloedschuld, het proces moest verliezen, te zamen rechten, 1) zegt de HEERE, en het einde van deze rechtszaak zal zijn, dat gelijk gij van de zonde, Ik van de straf afzie. Ja nog meer: Ik wil uwe zonde niet alleen beschouwen, als bestond zij niet, maar haar zelfs in haar tegendeel veranderen. Al waren uwe zonden als scharlaken (Isaiah 1:15), zij zullen wit worden als sneeuw (Psalms 51:9); al waren zij rood als karmozijn) zij zullen zo schitterend wit worden als de door vollers gewassen witte wol (Daniel 7:9. Openbaring :14).

1) Dat is, laat ons de zaak juist en goed onderzoeken, onderzoek doen naar de oorzaak van al deze rampen en ellenden en laat het daarmee tot een scheiding, tot een crisis ten goede komen, zodat gij leert erkennen, dat niet Ik, maar het uwe zonden zijn, die u kastijden.

De Heere wil derhalve, dat Israël naar de oorzaak zoeke, waarom het tot die ellende verviel. En ziet, als het dan kwam tot ootmoedige, hartgrondige schuldbelijdenis, dan zou het ook ervaren, dat God is een God van genade en ontferming. Ja, dan zou het ervaren, dat de zee van eeuwige ontferming breed en diep genoeg was, om al de zonde en schuld van Israël's volk te verzwelgen. Maar eerst moet het tot dit rechten komen, tot het erkennen van zonde en schuld. 2) Karmozijn is ene uit de scharlaken schildluis, (coccucilis L.) bereide bloedrode verf. (Onze staten-overzetters hebben in de kanttekening: "purper of vermiljoen, zulk ene kleur als de cocheuille geeft). Dat het werk der genade, door God toegezegd als ene herschepping van rood in wit voorgesteld wordt, heeft niet minder zijn diepsten grond in de symboliek der kleuren (rood betekent schuld, bevlektheid; wit = onschuld, reinheid; zwart = rouw) dan wanneer in de Openbaring . Johannes (19:8; 13:4) de klederen der heiligen blinkend wit zijn, het kleed der Babylonische hoer daarentegen purper en scharlaken.

Dit slaat terug op wat God vroeger gezegd heeft, dat hun handen vol bloed waren. Dat zij rood waren als scharlaken, roept om straf, dat hun misdaden bloedmisdaden waren, of met bloedmisdaden konden vergeleken worden, maakte hen deswege diep schuldig, ten hoogste onrein en besmet, en als zodanig werden zij door God en mensen beschouwd, zodat zij als geheel rood geverfd waren en dit sterk in het oog liep. Hoe groot was nu echter de kracht der genade? Hij leert dit, waar Hij er bij voegt, dat indien zij als smekelingen haar zouden inroepen met geloof en boete, zij weldra wit zouden zijn als sneeuw of wol, d. i. volmaakt gerechtvaardigd. Al waren ze zo rood als bloed, als purper, als karmozijn, of scharlaken en dubbel geverfd, zo in de wol der oorspronkelijke verdorvenheid, als in de vele daden van werkelijke overtredingen, en al waren de zondaars diep gedompeld in het onreine moeras der wereld, de ontfermende genade Gods zou hun echter van de smetten ontheffen en als met hysop rein wassen.

Vers 18

18. Komt dan, en laat ons maar anders dan tot nu toe geschied is, wanneer gij met uwe eigen gerechtigheid, die toch niets anders is dan schijnvroomheid en bloedschuld, het proces moest verliezen, te zamen rechten, 1) zegt de HEERE, en het einde van deze rechtszaak zal zijn, dat gelijk gij van de zonde, Ik van de straf afzie. Ja nog meer: Ik wil uwe zonde niet alleen beschouwen, als bestond zij niet, maar haar zelfs in haar tegendeel veranderen. Al waren uwe zonden als scharlaken (Isaiah 1:15), zij zullen wit worden als sneeuw (Psalms 51:9); al waren zij rood als karmozijn) zij zullen zo schitterend wit worden als de door vollers gewassen witte wol (Daniel 7:9. Openbaring :14).

1) Dat is, laat ons de zaak juist en goed onderzoeken, onderzoek doen naar de oorzaak van al deze rampen en ellenden en laat het daarmee tot een scheiding, tot een crisis ten goede komen, zodat gij leert erkennen, dat niet Ik, maar het uwe zonden zijn, die u kastijden.

De Heere wil derhalve, dat Israël naar de oorzaak zoeke, waarom het tot die ellende verviel. En ziet, als het dan kwam tot ootmoedige, hartgrondige schuldbelijdenis, dan zou het ook ervaren, dat God is een God van genade en ontferming. Ja, dan zou het ervaren, dat de zee van eeuwige ontferming breed en diep genoeg was, om al de zonde en schuld van Israël's volk te verzwelgen. Maar eerst moet het tot dit rechten komen, tot het erkennen van zonde en schuld. 2) Karmozijn is ene uit de scharlaken schildluis, (coccucilis L.) bereide bloedrode verf. (Onze staten-overzetters hebben in de kanttekening: "purper of vermiljoen, zulk ene kleur als de cocheuille geeft). Dat het werk der genade, door God toegezegd als ene herschepping van rood in wit voorgesteld wordt, heeft niet minder zijn diepsten grond in de symboliek der kleuren (rood betekent schuld, bevlektheid; wit = onschuld, reinheid; zwart = rouw) dan wanneer in de Openbaring . Johannes (19:8; 13:4) de klederen der heiligen blinkend wit zijn, het kleed der Babylonische hoer daarentegen purper en scharlaken.

Dit slaat terug op wat God vroeger gezegd heeft, dat hun handen vol bloed waren. Dat zij rood waren als scharlaken, roept om straf, dat hun misdaden bloedmisdaden waren, of met bloedmisdaden konden vergeleken worden, maakte hen deswege diep schuldig, ten hoogste onrein en besmet, en als zodanig werden zij door God en mensen beschouwd, zodat zij als geheel rood geverfd waren en dit sterk in het oog liep. Hoe groot was nu echter de kracht der genade? Hij leert dit, waar Hij er bij voegt, dat indien zij als smekelingen haar zouden inroepen met geloof en boete, zij weldra wit zouden zijn als sneeuw of wol, d. i. volmaakt gerechtvaardigd. Al waren ze zo rood als bloed, als purper, als karmozijn, of scharlaken en dubbel geverfd, zo in de wol der oorspronkelijke verdorvenheid, als in de vele daden van werkelijke overtredingen, en al waren de zondaars diep gedompeld in het onreine moeras der wereld, de ontfermende genade Gods zou hun echter van de smetten ontheffen en als met hysop rein wassen.

Vers 19

19. Indien gijlieden willig zijt en in hetgeen Ik u hier geboden en aangebeden heb naar Mij hoort, om het eerste (Isaiah 1:16) te doen en het tweede (Isaiah 1:18) aan te nemen, zo zult gij behalve den innerlijken vrede (des gemoeds), die de vrucht zal zijn van uwe rechtvaardiging (Romans 5:1), ook het (Leviticus 25:18, Leviticus 26:3, Deuteronomy 28:1) beloofde uitwendige geluk weder vinden, en het goede dezes lands eten, terwijl gij nu over uw land u niet recht verblijden kunt (Isaiah 1:7,.

Deze Gods belofte is aan Hizkia en de gelovigen onder zijne tijdgenoten vervuld geworden. Hizkia had zich reeds vroeger gewillig getoond om te horen; daarom werd de straf, die als gemene straf niet kon worden opgeheven, omdat het volk, de natie, in haar geheel geen blijk gaf van wezenlijke verandering, hem ter wille uitgesteld en hij voor zich zelven werkelijk zijn leven lang in het rustig bezit en genot van het land gelaten (2 Kings 20:6. 2 Chronicles 32:26). Iets dergelijks geschiedde ook later met Josia. (2 Kings 22:18) .

Vers 19

19. Indien gijlieden willig zijt en in hetgeen Ik u hier geboden en aangebeden heb naar Mij hoort, om het eerste (Isaiah 1:16) te doen en het tweede (Isaiah 1:18) aan te nemen, zo zult gij behalve den innerlijken vrede (des gemoeds), die de vrucht zal zijn van uwe rechtvaardiging (Romans 5:1), ook het (Leviticus 25:18, Leviticus 26:3, Deuteronomy 28:1) beloofde uitwendige geluk weder vinden, en het goede dezes lands eten, terwijl gij nu over uw land u niet recht verblijden kunt (Isaiah 1:7,.

Deze Gods belofte is aan Hizkia en de gelovigen onder zijne tijdgenoten vervuld geworden. Hizkia had zich reeds vroeger gewillig getoond om te horen; daarom werd de straf, die als gemene straf niet kon worden opgeheven, omdat het volk, de natie, in haar geheel geen blijk gaf van wezenlijke verandering, hem ter wille uitgesteld en hij voor zich zelven werkelijk zijn leven lang in het rustig bezit en genot van het land gelaten (2 Kings 20:6. 2 Chronicles 32:26). Iets dergelijks geschiedde ook later met Josia. (2 Kings 22:18) .

Vers 20

20. Maar indien gij weigert naar het aanbod Mijner genade te horen, en weerspannig zijt aan de stem, die u tot boete en bekering roept en voortgaat op den weg der boosheid, zo zult gij in plaats van het goede des lands te eten (Isaiah 1:19), integendeel van het zwaard gegeten worden, gelijk reeds in Leviticus 26:25 gedreigd is; en dat is geen ijdel woord, waarover men lichtvaardig kan heengaan, maar zal integendeel zeker vervuld worden; want de mond des HEEREN heeft het gesproken. 1)

1) Hiermede wijst de profeet op het zekere van de aankondiging van den zegen en den vloek. Hij zegt het niet, maar hij is de mond des Heren, Israël's Verbonds God. En waar hij nu leven en dood, zegen en vloek tegenover elkaar stelt, daar doet hij dit volgens zijn bijzonderen goddelijken lastbrief, als orgaan des Heiligen, die het kwade niet kan dulden en de zonde straft.

21.

III. Isaiah 1:21-Isaiah 1:31. Echter mag men zulk ene vreedzame wegneming van de scheiding tussen Jehova en Zijn volk niet verwachten; want Jeruzalem is al te veel ontaard; de eenmaal uit zuiver, echt zilver gevormde gemeente is gezonken tot den toestand van schuim, en `t volk Gods zo geheel vervalst, dat het den aangewezen weg der genade bezwaarlijk kiezen kan. Jehova moet daarom een ander middel tot terechtbrenging aanwenden, redding door middel van `t gericht is `t enige middel tot het behouden van de gemeente, die zich naar Jeruzalem noemt. In het vuur van Gods strafgerichten, die aanstaande zijn, zal wel de overgebleven onvergankelijke kern der gemeente zich kristalliseren en zulke rechters en raadslieden, als zij vroeger had weer verkrijgen; maar die terugleiding van Jeruzalem tot den staat ven edel metaal, waarin het vroeger verkeerd heeft, stelt ene besliste vernietiging van al wat goud schijnt, en van allen, die door `t bederf aangetast zijn, op den voorgrond.

Vers 20

20. Maar indien gij weigert naar het aanbod Mijner genade te horen, en weerspannig zijt aan de stem, die u tot boete en bekering roept en voortgaat op den weg der boosheid, zo zult gij in plaats van het goede des lands te eten (Isaiah 1:19), integendeel van het zwaard gegeten worden, gelijk reeds in Leviticus 26:25 gedreigd is; en dat is geen ijdel woord, waarover men lichtvaardig kan heengaan, maar zal integendeel zeker vervuld worden; want de mond des HEEREN heeft het gesproken. 1)

1) Hiermede wijst de profeet op het zekere van de aankondiging van den zegen en den vloek. Hij zegt het niet, maar hij is de mond des Heren, Israël's Verbonds God. En waar hij nu leven en dood, zegen en vloek tegenover elkaar stelt, daar doet hij dit volgens zijn bijzonderen goddelijken lastbrief, als orgaan des Heiligen, die het kwade niet kan dulden en de zonde straft.

21.

III. Isaiah 1:21-Isaiah 1:31. Echter mag men zulk ene vreedzame wegneming van de scheiding tussen Jehova en Zijn volk niet verwachten; want Jeruzalem is al te veel ontaard; de eenmaal uit zuiver, echt zilver gevormde gemeente is gezonken tot den toestand van schuim, en `t volk Gods zo geheel vervalst, dat het den aangewezen weg der genade bezwaarlijk kiezen kan. Jehova moet daarom een ander middel tot terechtbrenging aanwenden, redding door middel van `t gericht is `t enige middel tot het behouden van de gemeente, die zich naar Jeruzalem noemt. In het vuur van Gods strafgerichten, die aanstaande zijn, zal wel de overgebleven onvergankelijke kern der gemeente zich kristalliseren en zulke rechters en raadslieden, als zij vroeger had weer verkrijgen; maar die terugleiding van Jeruzalem tot den staat ven edel metaal, waarin het vroeger verkeerd heeft, stelt ene besliste vernietiging van al wat goud schijnt, en van allen, die door `t bederf aangetast zijn, op den voorgrond.

Vers 21

21. Hoe is de vroeger onder David en Salomo en andere godvrezende hoofden aan het verbond van Jehova met haar zo getrouwe stad Jeruzalem tot ene hoer 1) geworden, die het met vreemde goden houdt, en met allerlei schandelijke zonden bevlekt is (Exodus 34:16)! Zij was toen vol recht, gerechtigheid herbergde) daarin, als in haar vaderland, maar nu wonen daarin doodslagers3) van beroep, die alle zonden tegen het zevende gebod als leden van hetzelfde gild plegen (Isaiah 1:15).

1) Het verbond tussen Jehova en Zijn volk word doorgaans door den profeet voorgesteld als huwelijksverbond, de afgoderij en iedere soort van weerspannigheid als hoererij (Psalms 73:27 en elders). Zie vooral bij Hosea 1:2; Hosea 2:4; Hosea 3:2,

Dit ziet dus niet alleen op het feit, dat de afgodendienst, die met hoererij gepaard ging, in Jeruzalem werd geduld, of waargenomen, maar hierop, dat Jeruzalem en Juda van God geheel waren afgevallen, het verbond, hetwelk God met Zijn volk had gesloten, hadden verbroken. De afval was als het ware volkomen geworden. Wel was er nog een klein overblijfsel naar de verkiezing der genade, maar in zijn geheel had het oude Bondsvolk het geestelijk huwelijksverbond verbroken en daarom zich als een geestelijke hoer geopenbaard. 2) In het Hebreeën Tsdek jalin bah. Het woord in den grondtekst betekent wel, vernachten, maar ook wonen, vast verblijf houden. En in dien zin moet het hier worden opgevat. De Profeet ziet hier op de tijden van David en Salomo en van Josafat toen recht en gerechtigheid in Jeruzalem op den troon zaten. Tijden van zegen en voorspoed, die echter gevolgd werden door de tijden van Achaz en zijne beide voorgangers, waarin het recht gebogen en de gerechtigheid vertreden werd. 3) "Woekeraars, gewelddoeners, onderdrukkers der armen. ".

Vers 21

21. Hoe is de vroeger onder David en Salomo en andere godvrezende hoofden aan het verbond van Jehova met haar zo getrouwe stad Jeruzalem tot ene hoer 1) geworden, die het met vreemde goden houdt, en met allerlei schandelijke zonden bevlekt is (Exodus 34:16)! Zij was toen vol recht, gerechtigheid herbergde) daarin, als in haar vaderland, maar nu wonen daarin doodslagers3) van beroep, die alle zonden tegen het zevende gebod als leden van hetzelfde gild plegen (Isaiah 1:15).

1) Het verbond tussen Jehova en Zijn volk word doorgaans door den profeet voorgesteld als huwelijksverbond, de afgoderij en iedere soort van weerspannigheid als hoererij (Psalms 73:27 en elders). Zie vooral bij Hosea 1:2; Hosea 2:4; Hosea 3:2,

Dit ziet dus niet alleen op het feit, dat de afgodendienst, die met hoererij gepaard ging, in Jeruzalem werd geduld, of waargenomen, maar hierop, dat Jeruzalem en Juda van God geheel waren afgevallen, het verbond, hetwelk God met Zijn volk had gesloten, hadden verbroken. De afval was als het ware volkomen geworden. Wel was er nog een klein overblijfsel naar de verkiezing der genade, maar in zijn geheel had het oude Bondsvolk het geestelijk huwelijksverbond verbroken en daarom zich als een geestelijke hoer geopenbaard. 2) In het Hebreeën Tsdek jalin bah. Het woord in den grondtekst betekent wel, vernachten, maar ook wonen, vast verblijf houden. En in dien zin moet het hier worden opgevat. De Profeet ziet hier op de tijden van David en Salomo en van Josafat toen recht en gerechtigheid in Jeruzalem op den troon zaten. Tijden van zegen en voorspoed, die echter gevolgd werden door de tijden van Achaz en zijne beide voorgangers, waarin het recht gebogen en de gerechtigheid vertreden werd. 3) "Woekeraars, gewelddoeners, onderdrukkers der armen. ".

Vers 22

22. Uw a) zilver, 1) wat vroeger aan u zilver was, het uit getrouwe knechten des Heren bestaande geslacht uwer priesters en vorsten is geworden tot schuim, metaalas of bezinksel, na de smelting van het zilver, b) uw wijn, de edele wijn, dien gij vroeger in de kracht der door u beoefende deugden aanbood, is vermengd met water, 2) is geworden zo als bedrieglijke kooplieden dien in den handel brengen.

a) Ezekiel 22:18, Ezekiel 22:19. b) Hosea 4:18.

1) Onder zilver en wijn worden hier zeer sierlijk aangeduid de rechters, senatoren, doctoren, wit, zuiver, onbedorven, waarheidlievend, voortreffelijk, die terecht door anderen tot aanzienlijken zijn gemaakt, in wier deugden hun sieraad was, in wier kennis en rechtvaardigheid, hun kracht en sterkte, bij wie er was een ongeschonden en ongedeerd gezag. En nu wordt met gelijke sierlijkheid gezegd dat het zilver veranderd is in schuim en de wijn vermengd met water, wanneer de rechters en de senatoren zowel als de doctoren en de oversten des heiligdoms n van de zuiverheid en den ernst der zeden, n van de ongeschondenheid en de zuiverheid en de reinheid waren afgeweken, en hun waardigheid zelf prijsgaven; en terwijl zij in rang en ere konden zijn, zich veil gaven en hun gezag verminderden en afbreuk deden. 2) Uw wijn is met water versneden.

Het edelste heeft zich met het onedelste verkeerd.

Vers 22

22. Uw a) zilver, 1) wat vroeger aan u zilver was, het uit getrouwe knechten des Heren bestaande geslacht uwer priesters en vorsten is geworden tot schuim, metaalas of bezinksel, na de smelting van het zilver, b) uw wijn, de edele wijn, dien gij vroeger in de kracht der door u beoefende deugden aanbood, is vermengd met water, 2) is geworden zo als bedrieglijke kooplieden dien in den handel brengen.

a) Ezekiel 22:18, Ezekiel 22:19. b) Hosea 4:18.

1) Onder zilver en wijn worden hier zeer sierlijk aangeduid de rechters, senatoren, doctoren, wit, zuiver, onbedorven, waarheidlievend, voortreffelijk, die terecht door anderen tot aanzienlijken zijn gemaakt, in wier deugden hun sieraad was, in wier kennis en rechtvaardigheid, hun kracht en sterkte, bij wie er was een ongeschonden en ongedeerd gezag. En nu wordt met gelijke sierlijkheid gezegd dat het zilver veranderd is in schuim en de wijn vermengd met water, wanneer de rechters en de senatoren zowel als de doctoren en de oversten des heiligdoms n van de zuiverheid en den ernst der zeden, n van de ongeschondenheid en de zuiverheid en de reinheid waren afgeweken, en hun waardigheid zelf prijsgaven; en terwijl zij in rang en ere konden zijn, zich veil gaven en hun gezag verminderden en afbreuk deden. 2) Uw wijn is met water versneden.

Het edelste heeft zich met het onedelste verkeerd.

Vers 23

23. Maar om niet langer in een beeld te spreken en duidelijk te zeggen wat Ik bedoel (Isaiah 1:7): Uwe vorsten zijn in hun betrekking tot God afvalligen en in hun betrekking tot den naaste metgezellen der dieven, daar zij door geschenken van geroofd goed zich laten verleiden tot onrecht jegens hen, die beroofd zijn; een ieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen tot bevrediging van hun hebzucht de vergeldingen voor hun medeplichtigheid na, a) den wezen van wie zij geen voordeel kunnen trekken doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwen, welke voor hen niets afwerpt, komt zelfs voor hen niet.

a) Jeremiah 5:28. Zechariah 7:10.

Wel was de tijd, waarin dit voorviel, die van Hizkia's regering, in vergelijking van andere tijdperken, onder andere koningen en met het oog op sommige toestanden in het openbare leven, goed te noemen; maar wie kan zulk een ingekankerd bederf geheel wegnemen! Was niet de goddeloze Achaz (2 Chronicles 28:2-2 Chronicles 28:4, 2 Chronicles 28:22-2 Chronicles 28:25) zijn voorganger geweest? Wat men vooral niet moet vergeten, het is dat de Profeet Israël, zo als het werkelijk was, met Israël, zo als het zijn moest, vergelijkt. Daarom lezen wij dergelijke aanklachten ook uit de tijden van Hizkia, bij Micah 3:1, Micah 6:10,

Vers 23

23. Maar om niet langer in een beeld te spreken en duidelijk te zeggen wat Ik bedoel (Isaiah 1:7): Uwe vorsten zijn in hun betrekking tot God afvalligen en in hun betrekking tot den naaste metgezellen der dieven, daar zij door geschenken van geroofd goed zich laten verleiden tot onrecht jegens hen, die beroofd zijn; een ieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen tot bevrediging van hun hebzucht de vergeldingen voor hun medeplichtigheid na, a) den wezen van wie zij geen voordeel kunnen trekken doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwen, welke voor hen niets afwerpt, komt zelfs voor hen niet.

a) Jeremiah 5:28. Zechariah 7:10.

Wel was de tijd, waarin dit voorviel, die van Hizkia's regering, in vergelijking van andere tijdperken, onder andere koningen en met het oog op sommige toestanden in het openbare leven, goed te noemen; maar wie kan zulk een ingekankerd bederf geheel wegnemen! Was niet de goddeloze Achaz (2 Chronicles 28:2-2 Chronicles 28:4, 2 Chronicles 28:22-2 Chronicles 28:25) zijn voorganger geweest? Wat men vooral niet moet vergeten, het is dat de Profeet Israël, zo als het werkelijk was, met Israël, zo als het zijn moest, vergelijkt. Daarom lezen wij dergelijke aanklachten ook uit de tijden van Hizkia, bij Micah 3:1, Micah 6:10,

Vers 24

24. Daarom, omdat bij de massa van het volk het in Isaiah 1:16, aangeboden redmiddel toch te vergeefs en ene redding door middel van gerichten, de enige behoudenis der gemeente is, spreekt de Heere, die over de ganse wereld heerst en volstrekt niet gehouden is om bij Israël te wonen, de HEERE der heirscharen, die macht genoeg heeft om de oordelen Zijns toorns te volvoeren, de Machtige Israël's, die gelijk Hij vroeger Zijne macht tot Israël's redding betoonde, nu tot zijn verderf haar tonen kan: O wee, als nu over u komt, wat ik bij Mij zelven besloten heb! Ik zal Mij troosten, Mijnen toorn stillen aan de stad, die tot ene hoer is geworden (Isaiah 1:21) van 1) Mijne wederpartijders, a) Ik zal Mij voor dat zware Mij aangedane onrecht van de verbreking Mijns verbonds wreken van Mijne vijanden. 2)

a) Deut 28:63.

1) De wederpartijders en vijanden, hier bedoeld, zijn de Israëlieten, dienende de afgoden en door de slechtste zeden bedorven.

Snijdend scherp wordt hier de rede des Profeten. Met het woord "troosten" spreekt de Heere het uit, dat Hij zijn gramschap en heiligen toorn zal openbaren. En dit is het openbaren van den toorn der getergde liefde. Waar de vlam der liefde wordt tegengestaan en veracht, daar zal deze verwoestend in plaats van zacht koesterend optreden. Het is daarom dan ook dat Hij zijn volk hier noemt Zijne wederpartijders, aan wie Hij zich wreken zal. En dat dit den Heere ernst is, heilige ernst, blijkt wel duidelijk hieruit, dat Hij deze woorden uitspreekt n als de Heere, n als de HEERE der heirscharen, n als de Machtige Israël's. Deze drie namen, werke ook Zijn onvervreemdbaar recht en Zijn onweerstaanbare Almacht aanduiden worden hier genoemd. 2) Dat is: van alle zulke snode regenten, die hun onderdanen onderdrukken, en van alle zulke verbasterde luiden, die vijanden zijn van Zijn huis. Deze zijn als een last voor Hem, van welke Hij zich wil ontdoen.

Vers 24

24. Daarom, omdat bij de massa van het volk het in Isaiah 1:16, aangeboden redmiddel toch te vergeefs en ene redding door middel van gerichten, de enige behoudenis der gemeente is, spreekt de Heere, die over de ganse wereld heerst en volstrekt niet gehouden is om bij Israël te wonen, de HEERE der heirscharen, die macht genoeg heeft om de oordelen Zijns toorns te volvoeren, de Machtige Israël's, die gelijk Hij vroeger Zijne macht tot Israël's redding betoonde, nu tot zijn verderf haar tonen kan: O wee, als nu over u komt, wat ik bij Mij zelven besloten heb! Ik zal Mij troosten, Mijnen toorn stillen aan de stad, die tot ene hoer is geworden (Isaiah 1:21) van 1) Mijne wederpartijders, a) Ik zal Mij voor dat zware Mij aangedane onrecht van de verbreking Mijns verbonds wreken van Mijne vijanden. 2)

a) Deut 28:63.

1) De wederpartijders en vijanden, hier bedoeld, zijn de Israëlieten, dienende de afgoden en door de slechtste zeden bedorven.

Snijdend scherp wordt hier de rede des Profeten. Met het woord "troosten" spreekt de Heere het uit, dat Hij zijn gramschap en heiligen toorn zal openbaren. En dit is het openbaren van den toorn der getergde liefde. Waar de vlam der liefde wordt tegengestaan en veracht, daar zal deze verwoestend in plaats van zacht koesterend optreden. Het is daarom dan ook dat Hij zijn volk hier noemt Zijne wederpartijders, aan wie Hij zich wreken zal. En dat dit den Heere ernst is, heilige ernst, blijkt wel duidelijk hieruit, dat Hij deze woorden uitspreekt n als de Heere, n als de HEERE der heirscharen, n als de Machtige Israël's. Deze drie namen, werke ook Zijn onvervreemdbaar recht en Zijn onweerstaanbare Almacht aanduiden worden hier genoemd. 2) Dat is: van alle zulke snode regenten, die hun onderdanen onderdrukken, en van alle zulke verbasterde luiden, die vijanden zijn van Zijn huis. Deze zijn als een last voor Hem, van welke Hij zich wil ontdoen.

Vers 25

25. En Ik zal Mijne hand, in plaats van haar in genade tot u uit te strekken, tegen u ten oordeel keren, en a) Ik zal toch met al die oordelen, die Ik over u als strafmiddelen brengen ga, uw heil bedoelen en dus uw schuim op het allerreinste afzuiveren, de goddelozen in uw midden vernietigen in de smeltkroes der ellende, opdat het zilver, dat nog onder u is, d. i. het getal ware vromen en rechtvaardigen te voorschijn kome, en Ik zal al uw tin, de huichelaars, die wel glans bezitten, maar inwendig de kracht der godzaligheid verloochenen (2 Timothy 3:5), wegnemen.

a) Jeremiah 6:29. Malachi 3:3.

Wij hebben hier ene van die plaatsen, waar men met het anthropopathisme (de leer der menselijke hartstochten) dadelijk bij de hand is. Bij ene consequente toepassing er van, heeft men den levenden God des O. T. ten laatste tot een stenen afgod van het abstracte denken gemaakt. Het noodzakelijk gevoel der genoegdoening kan uit ene werkelijke, niet bloot gedachte gerechtigheid Gods niet verwijderd worden. Maar het woord wraak doet wel afbreuk aan de zuivere opvatting der gedachte in onzen tekst. Hartstochtelijkheid mag niet in het allerminst in het begrip van den Heilige geplaatst worden? . In deze aanspraak is de dreigende toon op het hoogst geklommen; hierom wordt Jehova ook met krachtige en geduchte benamingen ten tonele gevoerd, de God van hemel en aarde, Zebaoth, de Opperheer van het heelal, de machtige Monarch van Israël! Zo geducht als groot en heerlijk!

Vers 25

25. En Ik zal Mijne hand, in plaats van haar in genade tot u uit te strekken, tegen u ten oordeel keren, en a) Ik zal toch met al die oordelen, die Ik over u als strafmiddelen brengen ga, uw heil bedoelen en dus uw schuim op het allerreinste afzuiveren, de goddelozen in uw midden vernietigen in de smeltkroes der ellende, opdat het zilver, dat nog onder u is, d. i. het getal ware vromen en rechtvaardigen te voorschijn kome, en Ik zal al uw tin, de huichelaars, die wel glans bezitten, maar inwendig de kracht der godzaligheid verloochenen (2 Timothy 3:5), wegnemen.

a) Jeremiah 6:29. Malachi 3:3.

Wij hebben hier ene van die plaatsen, waar men met het anthropopathisme (de leer der menselijke hartstochten) dadelijk bij de hand is. Bij ene consequente toepassing er van, heeft men den levenden God des O. T. ten laatste tot een stenen afgod van het abstracte denken gemaakt. Het noodzakelijk gevoel der genoegdoening kan uit ene werkelijke, niet bloot gedachte gerechtigheid Gods niet verwijderd worden. Maar het woord wraak doet wel afbreuk aan de zuivere opvatting der gedachte in onzen tekst. Hartstochtelijkheid mag niet in het allerminst in het begrip van den Heilige geplaatst worden? . In deze aanspraak is de dreigende toon op het hoogst geklommen; hierom wordt Jehova ook met krachtige en geduchte benamingen ten tonele gevoerd, de God van hemel en aarde, Zebaoth, de Opperheer van het heelal, de machtige Monarch van Israël! Zo geducht als groot en heerlijk!

Vers 26

26. En Ik zal u uwe rechters wedergaven, zo als die in het eerste, ten tijde van Mozes, Jozua en de eerste Richters (Exodus 15:1, Exodus 24:3, Joshua 24:16) waren en uwe raadslieden als in den beginne, ten dage van uwe eerste liefde (Jeremiah 2:2) daarna zult gij weer als vroeger (Isaiah 1:21) ene stad der gerechtigheid, ene getrouwe stad, genoemd worden.

Israël is geheel, is in zijn gehele wezen ontaard. Tot nog toe hebben alle straffen niets gebaat (Isaiah 1:4-Isaiah 1:9); zelfs de aangewende redmiddelen wist zijne volkomen boosheid geheel te verlammen (Isaiah 1:11-Isaiah 1:15). Men zou menen dat het reddeloos verdorven was; maar neen! de God der heirscharen brengt weer op uit deze diepte! Hoe ver het tegenwoordige Israël ook afgeweken zij van hetgeen het eenmaal was, het is den Heere niet te zwaar Israël geheel te herstellen. Wat nu de vervulling van deze belofte in hetgeen later geschied is aangaat, denke men aan den tijd na de ballingschap, want werkelijk kan men van dien tijd zeggen, dat toen in menig opricht het oude nieuw werd en de oorspronkelijke toestand terugkeerde. Wat Mozes en Jozua hadden gegrondvest, werd door Ezra hersteld, gelijk Mozes oudsten had aangesteld (Exodus 18:21); zo riep Ezra dit gewichtig ambt weer in het leven (Ezra 7:25), en weer hielden de oudsten van nu af in vergelijking van den tijd v r de ballingschap zich aan het Woord Gods en den dienst van Jehova. Ook is het niet toevallig, dat in deze verzen niet over koningen of over een koning gesproken wordt, maar alleen over rechters en raadslieden; want ook in dit opzicht was met de ballingschap de eerste toestand teruggekeerd en het koningschap niet hersteld. Men heeft niet nodig met veel woorden aan te tonen, welk ene belangrijke schrede die voorspelling met de komst van Christus op den weg tot hare volkomen vervulling vorderde; het is genoeg bij deze tweede helft van Isaiah 1:26 slechts de gelijkheid en de plaatsen, doelende op andere profetieën over de Messiaanse tijden en toestanden aan te halen bv. Jerem. 33:15 v. 23:5 v. Psalms 72:1 v. Isaiah 11:3, Isaiah 32:16). Ook is het zonder uitgebreide verklaring duidelijk, dat in weerwil hiervan ene volkomen en daarmee overeenkomende vervulling tot op heden nog ontbreekt.

Vers 26

26. En Ik zal u uwe rechters wedergaven, zo als die in het eerste, ten tijde van Mozes, Jozua en de eerste Richters (Exodus 15:1, Exodus 24:3, Joshua 24:16) waren en uwe raadslieden als in den beginne, ten dage van uwe eerste liefde (Jeremiah 2:2) daarna zult gij weer als vroeger (Isaiah 1:21) ene stad der gerechtigheid, ene getrouwe stad, genoemd worden.

Israël is geheel, is in zijn gehele wezen ontaard. Tot nog toe hebben alle straffen niets gebaat (Isaiah 1:4-Isaiah 1:9); zelfs de aangewende redmiddelen wist zijne volkomen boosheid geheel te verlammen (Isaiah 1:11-Isaiah 1:15). Men zou menen dat het reddeloos verdorven was; maar neen! de God der heirscharen brengt weer op uit deze diepte! Hoe ver het tegenwoordige Israël ook afgeweken zij van hetgeen het eenmaal was, het is den Heere niet te zwaar Israël geheel te herstellen. Wat nu de vervulling van deze belofte in hetgeen later geschied is aangaat, denke men aan den tijd na de ballingschap, want werkelijk kan men van dien tijd zeggen, dat toen in menig opricht het oude nieuw werd en de oorspronkelijke toestand terugkeerde. Wat Mozes en Jozua hadden gegrondvest, werd door Ezra hersteld, gelijk Mozes oudsten had aangesteld (Exodus 18:21); zo riep Ezra dit gewichtig ambt weer in het leven (Ezra 7:25), en weer hielden de oudsten van nu af in vergelijking van den tijd v r de ballingschap zich aan het Woord Gods en den dienst van Jehova. Ook is het niet toevallig, dat in deze verzen niet over koningen of over een koning gesproken wordt, maar alleen over rechters en raadslieden; want ook in dit opzicht was met de ballingschap de eerste toestand teruggekeerd en het koningschap niet hersteld. Men heeft niet nodig met veel woorden aan te tonen, welk ene belangrijke schrede die voorspelling met de komst van Christus op den weg tot hare volkomen vervulling vorderde; het is genoeg bij deze tweede helft van Isaiah 1:26 slechts de gelijkheid en de plaatsen, doelende op andere profetieën over de Messiaanse tijden en toestanden aan te halen bv. Jerem. 33:15 v. 23:5 v. Psalms 72:1 v. Isaiah 11:3, Isaiah 32:16). Ook is het zonder uitgebreide verklaring duidelijk, dat in weerwil hiervan ene volkomen en daarmee overeenkomende vervulling tot op heden nog ontbreekt.

Vers 27

27. Zion, in zo verre het dit werkelijk nog is en niet een onherstelbaar verloren geslacht van afvalligen, zal, zo luidt nu de wet op de verdere geschiedenis van het rijk Gods in Israël, door recht verlost, 1) door een strafgericht der Goddelijke gerechtigheid van den geestelijken band, waarin het nu gekneld is, vrijgemaakt worden, en hare wederkerenden, diegenen uit zijn midden, die door boete en bekering weer tot een Zion, tot ene stad des levenden Gods worden, moeten door gerechtigheid, 2) door ene goddelijke genadedaad, welke gerechtigheid werkt, in den waren toestand hersteld worden.

1) Hiermede spreekt de Heilige Geest het uit tot alle ware kinderen Zions, die daar treuren over eigen zonde en over de zonde des volks, dat Zion door recht verlost zal worden. Dat Zion deelachtig zal worden de rechtvaardigheid, welke door den waren Messias zal aangebracht worden. Niet derhalve, doordat de zonde door de vingers zal gezien worden, maar dewijl de rechtvaardigheid door een ander zal worden aangebracht en deze Zion zal toegerekend worden.

En wij weten, Zion is door recht verlost, en daarom is haar zaligheid en heerlijkheid zo vast en zo zeker. 2) Terwijl God zich openbaart in Zijne straffende gerechtigheid, schept Hij ene gerechtigheid, welke hun, die aan gene ontkomen zijn, als genadegift meegedeeld wordt. Het begrip der gerechtigheid is hier Nieuw-Testamentische; zij is aan de voorzijde als een vuur der wet; hare keerzijde is Evangelisch licht; achter den toorn is als laatste agens (als hetgeen drijft tot handelen en handelt) de liefde verborgen, gelijk de zon achter onweerswolken.

Zo (door den dienst van goede raadslieden in den geest van Mozes, Samuël en anderen) wordt de heilige kern des volks, het zuiverste afschijnsel van het uitverkoren Israël op Zion, de trouwe schaar der bekeerden, door de zich in de straf openbarende gerechtigheid Gods, van het verderf verlost. Hare wederkerenden = bekeerden.

Vers 27

27. Zion, in zo verre het dit werkelijk nog is en niet een onherstelbaar verloren geslacht van afvalligen, zal, zo luidt nu de wet op de verdere geschiedenis van het rijk Gods in Israël, door recht verlost, 1) door een strafgericht der Goddelijke gerechtigheid van den geestelijken band, waarin het nu gekneld is, vrijgemaakt worden, en hare wederkerenden, diegenen uit zijn midden, die door boete en bekering weer tot een Zion, tot ene stad des levenden Gods worden, moeten door gerechtigheid, 2) door ene goddelijke genadedaad, welke gerechtigheid werkt, in den waren toestand hersteld worden.

1) Hiermede spreekt de Heilige Geest het uit tot alle ware kinderen Zions, die daar treuren over eigen zonde en over de zonde des volks, dat Zion door recht verlost zal worden. Dat Zion deelachtig zal worden de rechtvaardigheid, welke door den waren Messias zal aangebracht worden. Niet derhalve, doordat de zonde door de vingers zal gezien worden, maar dewijl de rechtvaardigheid door een ander zal worden aangebracht en deze Zion zal toegerekend worden.

En wij weten, Zion is door recht verlost, en daarom is haar zaligheid en heerlijkheid zo vast en zo zeker. 2) Terwijl God zich openbaart in Zijne straffende gerechtigheid, schept Hij ene gerechtigheid, welke hun, die aan gene ontkomen zijn, als genadegift meegedeeld wordt. Het begrip der gerechtigheid is hier Nieuw-Testamentische; zij is aan de voorzijde als een vuur der wet; hare keerzijde is Evangelisch licht; achter den toorn is als laatste agens (als hetgeen drijft tot handelen en handelt) de liefde verborgen, gelijk de zon achter onweerswolken.

Zo (door den dienst van goede raadslieden in den geest van Mozes, Samuël en anderen) wordt de heilige kern des volks, het zuiverste afschijnsel van het uitverkoren Israël op Zion, de trouwe schaar der bekeerden, door de zich in de straf openbarende gerechtigheid Gods, van het verderf verlost. Hare wederkerenden = bekeerden.

Vers 28

28. a) Maar er zal verbreking, verbrijzeling zijn der overtreders, der afvalligen, die zich van Jehova hebben losgerukt, en der zondaars te zamen, die zich tegen den weg Gods tot redding hebben verzet, en die den HEERE verlaten, zich van God losgescheurd hebben en zich niet meer tot Hem willen laten terugbrengen, zullen omkomen, terwijl zij nu in eer en hoogheid gezeten zijn. a) Job 31:3. Psalms 1:6; Psalms 5:6; Psalms 73:27; Psalms 92:10; Psalms 104:35.

Dit profetisch woord heeft betrekking op alle eeuwen, niet alleen op de eeuw, waarin toen Israël's volk verkeerde, maar ook op de tijden, waarin het volkomen zou bevestigd worden, dat Zion door recht verlost zou worden. De profeet ziet hier dan ook op den tijd der verbreking door de Romeinen, als aan Jeruzalem het vergoten bloed van den Heiland zou gewroken worden.

Vers 28

28. a) Maar er zal verbreking, verbrijzeling zijn der overtreders, der afvalligen, die zich van Jehova hebben losgerukt, en der zondaars te zamen, die zich tegen den weg Gods tot redding hebben verzet, en die den HEERE verlaten, zich van God losgescheurd hebben en zich niet meer tot Hem willen laten terugbrengen, zullen omkomen, terwijl zij nu in eer en hoogheid gezeten zijn. a) Job 31:3. Psalms 1:6; Psalms 5:6; Psalms 73:27; Psalms 92:10; Psalms 104:35.

Dit profetisch woord heeft betrekking op alle eeuwen, niet alleen op de eeuw, waarin toen Israël's volk verkeerde, maar ook op de tijden, waarin het volkomen zou bevestigd worden, dat Zion door recht verlost zou worden. De profeet ziet hier dan ook op den tijd der verbreking door de Romeinen, als aan Jeruzalem het vergoten bloed van den Heiland zou gewroken worden.

Vers 29

29. Want zij, over wie Ik sprak (Isaiah 1:28). zullen beschaamd worden om der eiken wil, die gijlieden, over wie Ik sprak en tot wie Ik Mij nu richt, begeerd hebt als voorwerpen van uwe afgodische verering, en gij zult schaamrood worden om der hoven wil, die gij verkoren hebt, om aldaar uwen schandelijken afgodendienst te plegen.

Het is bekend dat de Israëlieten hunnen afgodendienst onder schone, groene bomen pleegden (zie 57:7 vooral Hosea 4:13b. (Ezechiël 20:28 "dicht geboomte") hetwelk met ene ongoddelijke natuurverering samenhing. De eik hier bedoeld is, volgens deskundigen, de zogenaamde ilex, of altijd groene eik, welks bladeren alleen als hij kwijnt of sterft, verdorren en afvallen. Waarschijnlijk zijn met deze eiken de terebinten bedoeld, die met de eiken voor het merendeel de bossen in Palestina vormen. Zij behoren tot de "Semper Virentes" altijd groenende. Een terebinten- of eikedal was het dal, waar David Goliath versloeg. God zou Zich zelven recht verschaffen, door de afsnijding dergenen, die niet willen hervormd en verbeterd worden. Aan deze wordt het uiterst verderf gedreigd. Zij zullen verbroken worden en te enenmale omkomen. Hun uitroeiing is nodig tot de verlossing van Zion. En zij zal gaan over openlijke en heimelijke zondaren, over de formele overtreders van Gods wet en over de schijnheilige Farizeeën en andere huichelaren, die beiden een gelijken gruwel zijn voor God; en daarom zullen ze ook tevens in den onvermijdelijken afgrond des verderfs neergestort worden.

Vers 29

29. Want zij, over wie Ik sprak (Isaiah 1:28). zullen beschaamd worden om der eiken wil, die gijlieden, over wie Ik sprak en tot wie Ik Mij nu richt, begeerd hebt als voorwerpen van uwe afgodische verering, en gij zult schaamrood worden om der hoven wil, die gij verkoren hebt, om aldaar uwen schandelijken afgodendienst te plegen.

Het is bekend dat de Israëlieten hunnen afgodendienst onder schone, groene bomen pleegden (zie 57:7 vooral Hosea 4:13b. (Ezechiël 20:28 "dicht geboomte") hetwelk met ene ongoddelijke natuurverering samenhing. De eik hier bedoeld is, volgens deskundigen, de zogenaamde ilex, of altijd groene eik, welks bladeren alleen als hij kwijnt of sterft, verdorren en afvallen. Waarschijnlijk zijn met deze eiken de terebinten bedoeld, die met de eiken voor het merendeel de bossen in Palestina vormen. Zij behoren tot de "Semper Virentes" altijd groenende. Een terebinten- of eikedal was het dal, waar David Goliath versloeg. God zou Zich zelven recht verschaffen, door de afsnijding dergenen, die niet willen hervormd en verbeterd worden. Aan deze wordt het uiterst verderf gedreigd. Zij zullen verbroken worden en te enenmale omkomen. Hun uitroeiing is nodig tot de verlossing van Zion. En zij zal gaan over openlijke en heimelijke zondaren, over de formele overtreders van Gods wet en over de schijnheilige Farizeeën en andere huichelaren, die beiden een gelijken gruwel zijn voor God; en daarom zullen ze ook tevens in den onvermijdelijken afgrond des verderfs neergestort worden.

Vers 30

30. Want gij zult, onder het strafgericht van Goddelijke gerechtigheid versmachtende en omkomende, zijn als een eik, welks bladeren dor zijn en afvallen, en dus gemakkelijk door het vuur verteerd worden, en als een hof, die geen water heeft, en dus tot ene woestijn wordt.

Vers 30

30. Want gij zult, onder het strafgericht van Goddelijke gerechtigheid versmachtende en omkomende, zijn als een eik, welks bladeren dor zijn en afvallen, en dus gemakkelijk door het vuur verteerd worden, en als een hof, die geen water heeft, en dus tot ene woestijn wordt.

Vers 31

31. En de sterke 1), uw afgod, waarop gij u verliet en met wiens hulp gij meende de oordelen Gods te kunnen weerstaan, zal wezen tot grof vlas, en zijn werkmeester tot ene vonk 2), die in het vlas valt en dit in n ogenblik in vollen gloed zet, en zij zullen beiden te zamen branden, en er zal, zo hevig is dan die brand, geen uitblusser wezen. 3)

De afgod steekt zijn dienaar in brand, d. i. de afgoden verderven hen die ze maken (Psalms 115:8). Ene kleine vonk verteert op eenmaal een groten hoop vlas, en hoe meer vlas er is, des te groter en machtiger wordt de vlam. Zo gaat de zondaar ten verderve met zijne werken en door zijne werken. " Gelijk het in `t kleinste is, zo is het ook in het grote, zo gaat het ook in `t wereldgericht. 2) In het Hebreeën Poalo lenitsots. Door de Statenoverzetters vertaald door: zijn werkmeester tot ene vonk. Deze vertaling is echter niet juist. Zij moet zijn: zijn werk tot een vonk, zo zetten het ook de Engelsen over. Dat is, datgene, waardoor hij zich hoopt te sterken, zal zijn tot een vonk, waardoor hij verteerd wordt.

De zonde zal dan zijn als een vuur dat den zondaar verteert. 3) Zijn eigen raad zal ten zijnen verderve zijn, zijn eigen zonde zal het vuur van Gods toorn aansteken, welke een onuitblusbaar vuur zal maken, als dat der helle.

Als de zondaar zich tot een stoppel en een vlaswiek heeft gemaakt en God zich dan als een verterend vuur voor hem vertoont, wie of wat kan dan zijn uiterst verderf verhinderen? .

Vers 31

31. En de sterke 1), uw afgod, waarop gij u verliet en met wiens hulp gij meende de oordelen Gods te kunnen weerstaan, zal wezen tot grof vlas, en zijn werkmeester tot ene vonk 2), die in het vlas valt en dit in n ogenblik in vollen gloed zet, en zij zullen beiden te zamen branden, en er zal, zo hevig is dan die brand, geen uitblusser wezen. 3)

De afgod steekt zijn dienaar in brand, d. i. de afgoden verderven hen die ze maken (Psalms 115:8). Ene kleine vonk verteert op eenmaal een groten hoop vlas, en hoe meer vlas er is, des te groter en machtiger wordt de vlam. Zo gaat de zondaar ten verderve met zijne werken en door zijne werken. " Gelijk het in `t kleinste is, zo is het ook in het grote, zo gaat het ook in `t wereldgericht. 2) In het Hebreeën Poalo lenitsots. Door de Statenoverzetters vertaald door: zijn werkmeester tot ene vonk. Deze vertaling is echter niet juist. Zij moet zijn: zijn werk tot een vonk, zo zetten het ook de Engelsen over. Dat is, datgene, waardoor hij zich hoopt te sterken, zal zijn tot een vonk, waardoor hij verteerd wordt.

De zonde zal dan zijn als een vuur dat den zondaar verteert. 3) Zijn eigen raad zal ten zijnen verderve zijn, zijn eigen zonde zal het vuur van Gods toorn aansteken, welke een onuitblusbaar vuur zal maken, als dat der helle.

Als de zondaar zich tot een stoppel en een vlaswiek heeft gemaakt en God zich dan als een verterend vuur voor hem vertoont, wie of wat kan dan zijn uiterst verderf verhinderen? .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile