Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-3.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 3Hosea 3:1.
DE ONTROUW DER MENSHEID EN DE LANKMOEDIGHEID GODS.
III. Hosea 3:1-Hosea 3:5. Waarom kan de reden niet gesloten worden op de hoogte, waarop zij zich eerst heeft verheven? Waarom moet de Profeet van den berg der verheerlijking weer naar beneden in het dal? Het ware toch zo schoon daar tabernakelen te bouwen! De werkelijkheid is nog niet aanwezig; in zijn eigen huisgezin heeft de naam Gods ene ontzettende smartelijke herinnering daaraan. In hetgeen Hosea wordt bevolen en dat hij ook doet, wordt Israël in een voorbeeld voor ogen gesteld, hoe God het ondanks alle ontrouw toch niet geheel zal verstoten. Wel wordt het gehouden als die vrouw, die geen boeleerder meer heeft, en toch ook haren man nog niet. Zij zal even als ene weduwe in kommervollen staat op haren God moeten wachten. Daarna zal zij, nadat zij lang genoeg in strengste afsluiting heeft doorgebracht, en in de diepste stilte en in de eenzaamheid voor zich zal geleefd hebben, zich tot haren God en Heiland bekeren. Sidderend zal zij uit den nood, waarin zij zich niet wist te helpen, naderen en tot genade haar toevlucht nemen, voor welker overvloed thans haar gehele hart beeft (Hosea 3:4 en 5).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 3Hosea 3:1.
DE ONTROUW DER MENSHEID EN DE LANKMOEDIGHEID GODS.
III. Hosea 3:1-Hosea 3:5. Waarom kan de reden niet gesloten worden op de hoogte, waarop zij zich eerst heeft verheven? Waarom moet de Profeet van den berg der verheerlijking weer naar beneden in het dal? Het ware toch zo schoon daar tabernakelen te bouwen! De werkelijkheid is nog niet aanwezig; in zijn eigen huisgezin heeft de naam Gods ene ontzettende smartelijke herinnering daaraan. In hetgeen Hosea wordt bevolen en dat hij ook doet, wordt Israël in een voorbeeld voor ogen gesteld, hoe God het ondanks alle ontrouw toch niet geheel zal verstoten. Wel wordt het gehouden als die vrouw, die geen boeleerder meer heeft, en toch ook haren man nog niet. Zij zal even als ene weduwe in kommervollen staat op haren God moeten wachten. Daarna zal zij, nadat zij lang genoeg in strengste afsluiting heeft doorgebracht, en in de diepste stilte en in de eenzaamheid voor zich zal geleefd hebben, zich tot haren God en Heiland bekeren. Sidderend zal zij uit den nood, waarin zij zich niet wist te helpen, naderen en tot genade haar toevlucht nemen, voor welker overvloed thans haar gehele hart beeft (Hosea 3:4 en 5).
Vers 1
1. En de HEERE zei 1), geruimen tijd nadat de eerste rede in Hosea 1:1-2, tot mij was gekomen, door Zijnen Geest tot mij: Ga wederom henen, bemin ene vrouw, die hoewel bemind zijnde van haren vriend, van haren echtgenoot, nochthans overspel doet, gelijk zij in werkelijkheid gedaan heeft; bemin haar, opdat gij op nieuw Mij, den Heere in Mijne verbondsbetrekking tot Israël voorstelt. Dat zal zijn gelijk de HEEREin Zijne trouwe, onverbrekelijke liefde (Deuteronomy 7:8), de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden, zij verbreken van hun zijde voortdurend den echt (Deuteronomy 31:18), en beminnen de flessen der druiven 1), de lekkernijen van de afgodenoffers (Jeremiah 7:18), de goddeloze genietingen dezer wereld.1) Dit Hoofdstuk behelst ene nieuwe zinnebeeldige predikatie, van dezelfde natuur als de voorgaande, doch enigszins verschillende in deszelfs oogmerk, alzo dezelve onderscheidenlijk voorstelt de wijze, hoe God de belofte aan Israël gedaan, komt volbrengen, inzonderheid die belofte van haar te ondertrouwen, n. l. dat, schoon de kinderen niet eindelijk verworpen, maar met Christus wederom ondertrouwd zouden worden, zij nochtans een langen tijd gehouden zouden worden in een lagen toestand om ze bekwaam te maken voor het huwelijk, hetwelk te zijner tijd zeker geschieden zou.
Hierdoor wordt bevestigd wat we bij Hosea 1:1 aantekenden, dat we daar en hier met een zinnebeeldig huwelijk te doen hebben. Want het is niet, zoals sommigen menen, de dochter van Diblaïm, die hier bedoeld wordt, maar een andere vrouw die in overspel leeft. In Hosea 1:1 was het een vrouw der hoererijen, de tegenwoordige hier een overspelige vrouw. En dit huwelijk dient om daarmee aan te duiden, dat Gods trouw door de trouweloosheid der zijnen niet wordt te niet gedaan, dat de Heere God, niettegenstaande den schrikkelijken ontrouw van het Rijk der Tien stammen, het niet zal verlaten, maar haar eindelijk tot bekering zal brengen. 2) "Zij beminnen de druivenkoeken" wijst op den oorsprong van den afgodendienst in de vleselijke en zinnelijke lust van den mens. Evenzo wordt in Job 20:12 de dienst der zonde als ene spijze voorgesteld, die in den mond zoet als honingzeem schijnt, maar in het lichaam in slangengal verandert. De voorstelling van het afgodische volk als druivenkoeken minnend, komt juist overeen met de voorstelling van Gomer als ene dochter van Diblaïm, of "der vijgenkoeken" (Hosea 1:3). Beide spijzen behoorden tot de uitgezochste lekkernijen, en zij in hun betekenis gelijk. Zinnelijkheid was en is ten allen tijde de oorzaak van `s mensen afkeren van het ernstige geloof der openbaring tot den werkelijken, zinnelijken en wellustigen dienst van afgoden en van schepselen.
Wanneer de ziel den Schepper verlaat en het schepsel mint, zo wordt zij ene echtbreekster. Want niets is kuischer, niets verheugender dan de liefde tot Hem. O ziel, verlaat de schepselen en hang Hem aan zonder loon, opdat gij de liefdebetoningen mocht waardig zijn! Ruk uw hart los van de liefde tot de schepselen, en hang Hem aan; want wanneer gij bemint, wat Hij gemaakt heeft, zijt gij ene echtbreekster, en zoekt gij den toorn, de vriendschap dezer wereld is toch vijandschap tegen God.
Gelovige! sla een terugblik door al uw ervaringen heen op den weg, waardoor de Heere uw God u in de woestijn geleid heeft, en hoe Hij u dagelijks heeft gevoed en gekleed, hoe Hij met al uwe verkeerdheden geduld heeft gehad, hoe Hij al uwe murmureringen en uw verlangen naar de vleespotten van Egypte verdragen, hoe Hij de rots geopend heeft om u te drenken, en u met het manna, dat uit den hemel nederdaalde, gevoed heeft. Denk er aan, hoe Zijne genade in al uwe moeilijkheden, hoe Zijn bloed tot vergiffenis voor al uwe zonden u genoeg geweest is, hoe Zijn stok en Zijn staf u vertroost hebben. Hebt gij aldus teruggezien op de liefde des Heeren, dat dan het geloof zijne liefde in de toekomst overzie; want bedenk, dat het verbond en het bloed van Christus iets meer bevatten dan het verledene. Hij, die u lief gehad en vergeving geschonken heeft, zal u eeuwig liefhebben en vergeving schenken. Hij is de Alfa, Hij zal ook de Omega zijn. Hij is de Eerste, Hij zal de Laatste zijn.
In het Hebreeën Weohabee asjisjee anabim. Beter: En beminnen de druivenkoeken. Druiven- of rozijnenkoeken zijn beeld van den afgodendienst in zover deze aan de vleselijke begeerlijkheid te gemoet komt of deze opwekt.
Vers 1
1. En de HEERE zei 1), geruimen tijd nadat de eerste rede in Hosea 1:1-2, tot mij was gekomen, door Zijnen Geest tot mij: Ga wederom henen, bemin ene vrouw, die hoewel bemind zijnde van haren vriend, van haren echtgenoot, nochthans overspel doet, gelijk zij in werkelijkheid gedaan heeft; bemin haar, opdat gij op nieuw Mij, den Heere in Mijne verbondsbetrekking tot Israël voorstelt. Dat zal zijn gelijk de HEEREin Zijne trouwe, onverbrekelijke liefde (Deuteronomy 7:8), de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om naar andere goden, zij verbreken van hun zijde voortdurend den echt (Deuteronomy 31:18), en beminnen de flessen der druiven 1), de lekkernijen van de afgodenoffers (Jeremiah 7:18), de goddeloze genietingen dezer wereld.1) Dit Hoofdstuk behelst ene nieuwe zinnebeeldige predikatie, van dezelfde natuur als de voorgaande, doch enigszins verschillende in deszelfs oogmerk, alzo dezelve onderscheidenlijk voorstelt de wijze, hoe God de belofte aan Israël gedaan, komt volbrengen, inzonderheid die belofte van haar te ondertrouwen, n. l. dat, schoon de kinderen niet eindelijk verworpen, maar met Christus wederom ondertrouwd zouden worden, zij nochtans een langen tijd gehouden zouden worden in een lagen toestand om ze bekwaam te maken voor het huwelijk, hetwelk te zijner tijd zeker geschieden zou.
Hierdoor wordt bevestigd wat we bij Hosea 1:1 aantekenden, dat we daar en hier met een zinnebeeldig huwelijk te doen hebben. Want het is niet, zoals sommigen menen, de dochter van Diblaïm, die hier bedoeld wordt, maar een andere vrouw die in overspel leeft. In Hosea 1:1 was het een vrouw der hoererijen, de tegenwoordige hier een overspelige vrouw. En dit huwelijk dient om daarmee aan te duiden, dat Gods trouw door de trouweloosheid der zijnen niet wordt te niet gedaan, dat de Heere God, niettegenstaande den schrikkelijken ontrouw van het Rijk der Tien stammen, het niet zal verlaten, maar haar eindelijk tot bekering zal brengen. 2) "Zij beminnen de druivenkoeken" wijst op den oorsprong van den afgodendienst in de vleselijke en zinnelijke lust van den mens. Evenzo wordt in Job 20:12 de dienst der zonde als ene spijze voorgesteld, die in den mond zoet als honingzeem schijnt, maar in het lichaam in slangengal verandert. De voorstelling van het afgodische volk als druivenkoeken minnend, komt juist overeen met de voorstelling van Gomer als ene dochter van Diblaïm, of "der vijgenkoeken" (Hosea 1:3). Beide spijzen behoorden tot de uitgezochste lekkernijen, en zij in hun betekenis gelijk. Zinnelijkheid was en is ten allen tijde de oorzaak van `s mensen afkeren van het ernstige geloof der openbaring tot den werkelijken, zinnelijken en wellustigen dienst van afgoden en van schepselen.
Wanneer de ziel den Schepper verlaat en het schepsel mint, zo wordt zij ene echtbreekster. Want niets is kuischer, niets verheugender dan de liefde tot Hem. O ziel, verlaat de schepselen en hang Hem aan zonder loon, opdat gij de liefdebetoningen mocht waardig zijn! Ruk uw hart los van de liefde tot de schepselen, en hang Hem aan; want wanneer gij bemint, wat Hij gemaakt heeft, zijt gij ene echtbreekster, en zoekt gij den toorn, de vriendschap dezer wereld is toch vijandschap tegen God.
Gelovige! sla een terugblik door al uw ervaringen heen op den weg, waardoor de Heere uw God u in de woestijn geleid heeft, en hoe Hij u dagelijks heeft gevoed en gekleed, hoe Hij met al uwe verkeerdheden geduld heeft gehad, hoe Hij al uwe murmureringen en uw verlangen naar de vleespotten van Egypte verdragen, hoe Hij de rots geopend heeft om u te drenken, en u met het manna, dat uit den hemel nederdaalde, gevoed heeft. Denk er aan, hoe Zijne genade in al uwe moeilijkheden, hoe Zijn bloed tot vergiffenis voor al uwe zonden u genoeg geweest is, hoe Zijn stok en Zijn staf u vertroost hebben. Hebt gij aldus teruggezien op de liefde des Heeren, dat dan het geloof zijne liefde in de toekomst overzie; want bedenk, dat het verbond en het bloed van Christus iets meer bevatten dan het verledene. Hij, die u lief gehad en vergeving geschonken heeft, zal u eeuwig liefhebben en vergeving schenken. Hij is de Alfa, Hij zal ook de Omega zijn. Hij is de Eerste, Hij zal de Laatste zijn.
In het Hebreeën Weohabee asjisjee anabim. Beter: En beminnen de druivenkoeken. Druiven- of rozijnenkoeken zijn beeld van den afgodendienst in zover deze aan de vleselijke begeerlijkheid te gemoet komt of deze opwekt.
Vers 2
2. En Ik gehoorzaamde ook ditmaal het bevel des Heeren, en ging heen door hare boeleerders verlatene vrouw, en kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en enen homer gerst, en enen halven homer gerst. Ik beloofde haar voor enen zekeren tijd 15 efa gerst (Exodus 16:36) tot gering voedsel en 15 zilverlingen (Exodus 30:13) voor haar overigen nooddruft te geven.Vele vrouwen, althans bijwijven, waren slavinnen, en bleven het, al waren zij, in het bed harer heren opgenomen. Het is mogelijk, dat de vrouw, waarvan hier gesproken wordt, ook ene slavin was, die, na hare gepleegde ontrouw, door haren heer weer aan een ander verkocht was, van wien Hosea haar nu kocht. Zij kan ook hare eigene meesteres geweest zijn, en het hier vermelde de prijs, waarvoor zij het bezit van haar persoon aan den Profeet afstond. Ook Hengstenberg, wien Schmieder volgt heeft de eerstgenoemde verklaring, volgens welke dan ook de nu gekocht Gomer niet zou zijn, en zegt: "Gene vrije was het, die de Profeet thans ten huwelijk verlangde, maar ene lijfeigene, die hij eerst uit de slavernij moet verlossen. Anders heeft Dchsel: "Men heeft zonder grond en bewijs ook de maat gerst op 15 zilverlingen willen brengen, om zo te verkrijgen, dat hier gesproken werd van den koop ener slavin, te zamen voor 30 zilverlingen (Exodus 21:32). De Hebreeuwse uitdrukking betekent echter iets anders en de zin der woorden blijkt uit het volgende woord: "Een moeilijke last werd den Profeet ten deel; wat echter op hem lag als een drukkende last, dat was ene betoning van genade bovenal jegens die vrouw en zijne kinderen. Ook deze zondares moest ondervinden, als de vrouw, die door hare aanklagers voor den Heere werd gebracht (John 8:3), zo als de andere, die zijne voeten zalfde (Luke 7:36), dat er ene ontferming is ook bij deze zonde, over welke de harde gerechtigheid zo streng oordeelt. Maar ene ontferming en niet een geringschatten is bij den heiligen God. Daarom is de goddelijke tucht, niet slechts nevens de ontferming ook streng en scherp, maar door hare strengheid, door het ontnemen der goederen, door het veranderen van den weg, door de strengste middelen van heilzame verootmoediging betoont zij de liefde, waarvan zij vol is. "
Dit kan een teken zijn, dat zij bij gerstenbrood zou leven, d. i. haren weelderigen en wellustigen stand in een zeer soberen veranderd worden, gelijk zij ook voor weinig gelds gekocht was, hetwelk de onwaardigheid en nietigheid van Israël kan betekenen, als God haar voor Zich kocht en loste. (STATEN OVERZ.).
Ziet, hoe God vernedert. Haar, voor wien Hij eer en heerlijkheid bestemt, maakt Hij eerst bekend met hare onwaardigheid. Armoede en ongenade blijken dikwijls gezegende middelen te zijn, om zondaars berouwvol te doen worden. Zij moet de straf van hare zonden ontvangen. Laat men niet verwachten, dat God spoedig in genade zal wederkeren, laat men daarop vele dagen, en het voor een wonder van genade houden, en wel waard om er op te wachten, indien het ten laatste komt. Het is niet genoeg zich over zichzelven te schamen van wege de bedreven zonde, wij moeten onder de strengheid Gods besluiten nooit meer van God af te gaan naar de wereld en hare genietingen. .
Vers 2
2. En Ik gehoorzaamde ook ditmaal het bevel des Heeren, en ging heen door hare boeleerders verlatene vrouw, en kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en enen homer gerst, en enen halven homer gerst. Ik beloofde haar voor enen zekeren tijd 15 efa gerst (Exodus 16:36) tot gering voedsel en 15 zilverlingen (Exodus 30:13) voor haar overigen nooddruft te geven.Vele vrouwen, althans bijwijven, waren slavinnen, en bleven het, al waren zij, in het bed harer heren opgenomen. Het is mogelijk, dat de vrouw, waarvan hier gesproken wordt, ook ene slavin was, die, na hare gepleegde ontrouw, door haren heer weer aan een ander verkocht was, van wien Hosea haar nu kocht. Zij kan ook hare eigene meesteres geweest zijn, en het hier vermelde de prijs, waarvoor zij het bezit van haar persoon aan den Profeet afstond. Ook Hengstenberg, wien Schmieder volgt heeft de eerstgenoemde verklaring, volgens welke dan ook de nu gekocht Gomer niet zou zijn, en zegt: "Gene vrije was het, die de Profeet thans ten huwelijk verlangde, maar ene lijfeigene, die hij eerst uit de slavernij moet verlossen. Anders heeft Dchsel: "Men heeft zonder grond en bewijs ook de maat gerst op 15 zilverlingen willen brengen, om zo te verkrijgen, dat hier gesproken werd van den koop ener slavin, te zamen voor 30 zilverlingen (Exodus 21:32). De Hebreeuwse uitdrukking betekent echter iets anders en de zin der woorden blijkt uit het volgende woord: "Een moeilijke last werd den Profeet ten deel; wat echter op hem lag als een drukkende last, dat was ene betoning van genade bovenal jegens die vrouw en zijne kinderen. Ook deze zondares moest ondervinden, als de vrouw, die door hare aanklagers voor den Heere werd gebracht (John 8:3), zo als de andere, die zijne voeten zalfde (Luke 7:36), dat er ene ontferming is ook bij deze zonde, over welke de harde gerechtigheid zo streng oordeelt. Maar ene ontferming en niet een geringschatten is bij den heiligen God. Daarom is de goddelijke tucht, niet slechts nevens de ontferming ook streng en scherp, maar door hare strengheid, door het ontnemen der goederen, door het veranderen van den weg, door de strengste middelen van heilzame verootmoediging betoont zij de liefde, waarvan zij vol is. "
Dit kan een teken zijn, dat zij bij gerstenbrood zou leven, d. i. haren weelderigen en wellustigen stand in een zeer soberen veranderd worden, gelijk zij ook voor weinig gelds gekocht was, hetwelk de onwaardigheid en nietigheid van Israël kan betekenen, als God haar voor Zich kocht en loste. (STATEN OVERZ.).
Ziet, hoe God vernedert. Haar, voor wien Hij eer en heerlijkheid bestemt, maakt Hij eerst bekend met hare onwaardigheid. Armoede en ongenade blijken dikwijls gezegende middelen te zijn, om zondaars berouwvol te doen worden. Zij moet de straf van hare zonden ontvangen. Laat men niet verwachten, dat God spoedig in genade zal wederkeren, laat men daarop vele dagen, en het voor een wonder van genade houden, en wel waard om er op te wachten, indien het ten laatste komt. Het is niet genoeg zich over zichzelven te schamen van wege de bedreven zonde, wij moeten onder de strengheid Gods besluiten nooit meer van God af te gaan naar de wereld en hare genietingen. .
Vers 3
3. En Ik legde haar een langen tijd op van ontbering en beproeving, voordat de ware verhouding zou kunnen intreden en zei tot haar: Gij zult vele dagen na mij a) blijven zitten wachten, gij zult afgescheiden van alle mensen naar Mijne komst verlangend uitzien; (gij zult niet hoereren, noch enen anderen man geworden), en ik ook naar u, 1) ik zal mij eveneens van alle gemeenschap met u onthouden, en evenmin ene andere vrouw nemen in uwe plaats.a) Deuteronomy 21:11.
1) In deze woorden ligt de toezegging van Israëls redding en bekering. Omdat de Heere Zijn volk niet zou verlaten, noch zich een ander volk uitkiezen als het volk der belofte, daarom zouden de dagen komen van Israëls nationale bekering.
Vers 3
3. En Ik legde haar een langen tijd op van ontbering en beproeving, voordat de ware verhouding zou kunnen intreden en zei tot haar: Gij zult vele dagen na mij a) blijven zitten wachten, gij zult afgescheiden van alle mensen naar Mijne komst verlangend uitzien; (gij zult niet hoereren, noch enen anderen man geworden), en ik ook naar u, 1) ik zal mij eveneens van alle gemeenschap met u onthouden, en evenmin ene andere vrouw nemen in uwe plaats.a) Deuteronomy 21:11.
1) In deze woorden ligt de toezegging van Israëls redding en bekering. Omdat de Heere Zijn volk niet zou verlaten, noch zich een ander volk uitkiezen als het volk der belofte, daarom zouden de dagen komen van Israëls nationale bekering.
Vers 4
4. Want de kinderen Israëls, in de eerste plaats het rijk der tien stammen en verder het gehele volk, zullen vele dagen, niet slechts de 70 jaren der Assyrische en Babylonische ballingschap, maar later ook vele eeuwen in de ballingschap, als heidenen blijven zitten, als een volk en toch geen volk, onder de andere volken der aarde zonder vaderland ronddwalende. Zij zullen zijn a) zonder koning noch uit Davids huis, noch uit een ander, en zonder vorst, zonder ene eigene overheid, en zonder offer; en zonder opgericht beeld, en zonder Efod, zonder hogepriesterlijken lijfrok met borstlap en Urim en Tummim, waardoor de Heere Zijnen wil pleegt te openbaren (Exodus 28:30), en Terafim, beelden der penates, huisgoden, door welke men de toekomst zocht te doorzoeken (Genesis 31:19), dus zonder wettigen zowel als onwettigen godsdienst, zonder alle openbaringen, alzo radeloos.a) Hosea 10:3.
De Profeet spreekt met opzet door elkaar van geoorloofde en van verbodene godsverering, omdat onder het volk een mengsel van godsdienst en afgodendienst aanwezig was.
In de woorden, vele dagen ligt het kort begrip ener nu reeds bijna achttien honderd jarige geschiedenis. Israël is een volk dat is blijven zitten. Het bestaat, het is gebleven, maar als een verlaten volk. Zitten is een toestand van verlatenheid en van rouw. Zij zijn blijven zitten in zak en as. Voor ons, die geloven, is het een staat des wachtens van de dorre beenderen op de herleving. Zonder koning en zonder vorst. Is het niet opmerkelijk, dat de Joden, waar ook onder de volken verspreid sedert hunnen laatsten opstand tegen Rome onder den valsen Messias Barcochba, hun militair karater hebben verloren en nimmer weer zich tot een eigen volk, al was het ook met een vorst of prins aan het hoofd, hebben kunnen verheffen? De Joden hebben ten allen tijde enen groten invloed op de volken gehad, ja waren soms machtig onder hen; nochtans waren en bleven zij al de eeuwen d r een volk zonder, ja zonder vorst, dus een volk zonder bewind, dus eigenlijk geen volk, maar het overblijfsel van een weleer zelfstandig volk. Zonder offer. Waarom offeren de Joden niet meer? Zelfs toen Jeruzalem nog bestond, offerden zij wel op de hoogten buiten Jeruzalem, en maakten zij er zich geen geweten van, waarom doen zij dat nu ook niet? Zij gevoelen het zonder het te willen belijden, dat zij niet meer offeren kunnen. Heeft Israël dan wellicht gene priesters meer? Zeker heeft het nog zijne priesters, zijne cohens, en toch het offert sedert niet meer. Zij vinden er den moed niet meer toe, zij gevoelden dat de tijd der offeranden voorbij is. En waar ligt nu de verklaring van dit verschijnsel? In God, in Zijn woord; in het woord dat wij thans bespreken. Christus heerst over hen zonder dat zij het weten, trouwens Hij heerst nu totdat Hij wederkomt in het midden Zijner vijanden. Of wilt gij het eenvoudiger gezegd hebben; de Joden zijn huns ondanks onder den invloed van het Christendom en kunnen er zich niet van ontslaan, even als de gehele wereld haars ondanks onder den indruk der waarheid van Gods woord is, en er zich, wat zij ook poge en worstele, niet van ontslaan kan. Daarom zijn ook alle de aanvallen der ongelovigen op dat woord en op die waarheid, niets andere den armzalige schermutselingen en strooptochten als die van rovers en vrijbuiters; tot een geregeld gevecht kunnen zij het nooit brengen, hoe veel te minder tot een beslissenden veldslag. En zonder opgericht beeld. Wat er ook met Israël gedurende hun eeuwen lange ballingschap zou gebeuren, tot beeldendienst zouden zij niet weer vervallen. Daarvan waren zij in hun zeventigjarige ballingschap te Babel volkomen genezen. Is dat geen wonder in onze ogen? Was er op de gehele aarde een afgodischer volk dan Israël onder zijne goddeloze koningen? Werden zij niet in dit opzicht door God in het woord Zijner profeten lager gesteld dan de heidense volken, die hen omringden? En toch heeft God Zijn volk van die kwaal volkomen genezen. En zou Hij dan nu in hun tegenwoordige ballingschap niet Zijne andere beloften aan hen vervullen: Ik zal hun afkerigheden genezen. Zonder efod en zonder terafim. Dat is: zonder waren en zonder valsen godsdienst, zonder openbaring en zonder waarzeggerij, want de Efod vertegenwoordigde de ware Godsspraak, en de terafim het vals orakel. Op deze wijze is Israël ene afzonderlijke wereld in de grote wereld. Het maakt in het godsdienstige dat ellendige juiste midden uit, dat noch het ware, noch het onware is. De meeste mensen begeren zulk een midden, en zijn daarin als de Joden; doch het is een volslagen vals standpunt van den mens tegenover God. God is enkel waarheid, en wil enkel waarheid.
Het oogmerk is om te tonen, dat daar het volk Gods in droevigen tijden troost scheppen mag uit de genieting van den zuiveren Godsdienst, of uit de staande houding van de gedaante ener kerk, schoon die bedorven is, als een teken, dat God haar niet geheel verworpen heeft. Israël nochtans (schoon God een voornemen van goedertierenheid omtrent hen heeft en voor hen bewaard), geen van deze dingen zou genieten. Zij zal noch de ware religie hebben, noch de gedaante ener kerk of van enigen godsdienst, gelijk zij die gehad heeft om hen te verzekeren, dat zij niet geheel verstoten was.
Onder opgericht beeld zijn de terafim, of dusgenaamde huisgoden te verstaan. De Heere wilde zeggen, dat er tijden zullen komen, wanneer Israël noch den waren, noch den valsen godsdienst zal kunnen beoefenen. Het zal een berooid en een beroofd volk zijn, opdat daardoor wordt bewerkt wat in het volgende vers wordt gezegd.
God brengt eerst Zijn volk in een toestand van missen en daarna in dien van genieten.
Vers 4
4. Want de kinderen Israëls, in de eerste plaats het rijk der tien stammen en verder het gehele volk, zullen vele dagen, niet slechts de 70 jaren der Assyrische en Babylonische ballingschap, maar later ook vele eeuwen in de ballingschap, als heidenen blijven zitten, als een volk en toch geen volk, onder de andere volken der aarde zonder vaderland ronddwalende. Zij zullen zijn a) zonder koning noch uit Davids huis, noch uit een ander, en zonder vorst, zonder ene eigene overheid, en zonder offer; en zonder opgericht beeld, en zonder Efod, zonder hogepriesterlijken lijfrok met borstlap en Urim en Tummim, waardoor de Heere Zijnen wil pleegt te openbaren (Exodus 28:30), en Terafim, beelden der penates, huisgoden, door welke men de toekomst zocht te doorzoeken (Genesis 31:19), dus zonder wettigen zowel als onwettigen godsdienst, zonder alle openbaringen, alzo radeloos.a) Hosea 10:3.
De Profeet spreekt met opzet door elkaar van geoorloofde en van verbodene godsverering, omdat onder het volk een mengsel van godsdienst en afgodendienst aanwezig was.
In de woorden, vele dagen ligt het kort begrip ener nu reeds bijna achttien honderd jarige geschiedenis. Israël is een volk dat is blijven zitten. Het bestaat, het is gebleven, maar als een verlaten volk. Zitten is een toestand van verlatenheid en van rouw. Zij zijn blijven zitten in zak en as. Voor ons, die geloven, is het een staat des wachtens van de dorre beenderen op de herleving. Zonder koning en zonder vorst. Is het niet opmerkelijk, dat de Joden, waar ook onder de volken verspreid sedert hunnen laatsten opstand tegen Rome onder den valsen Messias Barcochba, hun militair karater hebben verloren en nimmer weer zich tot een eigen volk, al was het ook met een vorst of prins aan het hoofd, hebben kunnen verheffen? De Joden hebben ten allen tijde enen groten invloed op de volken gehad, ja waren soms machtig onder hen; nochtans waren en bleven zij al de eeuwen d r een volk zonder, ja zonder vorst, dus een volk zonder bewind, dus eigenlijk geen volk, maar het overblijfsel van een weleer zelfstandig volk. Zonder offer. Waarom offeren de Joden niet meer? Zelfs toen Jeruzalem nog bestond, offerden zij wel op de hoogten buiten Jeruzalem, en maakten zij er zich geen geweten van, waarom doen zij dat nu ook niet? Zij gevoelen het zonder het te willen belijden, dat zij niet meer offeren kunnen. Heeft Israël dan wellicht gene priesters meer? Zeker heeft het nog zijne priesters, zijne cohens, en toch het offert sedert niet meer. Zij vinden er den moed niet meer toe, zij gevoelden dat de tijd der offeranden voorbij is. En waar ligt nu de verklaring van dit verschijnsel? In God, in Zijn woord; in het woord dat wij thans bespreken. Christus heerst over hen zonder dat zij het weten, trouwens Hij heerst nu totdat Hij wederkomt in het midden Zijner vijanden. Of wilt gij het eenvoudiger gezegd hebben; de Joden zijn huns ondanks onder den invloed van het Christendom en kunnen er zich niet van ontslaan, even als de gehele wereld haars ondanks onder den indruk der waarheid van Gods woord is, en er zich, wat zij ook poge en worstele, niet van ontslaan kan. Daarom zijn ook alle de aanvallen der ongelovigen op dat woord en op die waarheid, niets andere den armzalige schermutselingen en strooptochten als die van rovers en vrijbuiters; tot een geregeld gevecht kunnen zij het nooit brengen, hoe veel te minder tot een beslissenden veldslag. En zonder opgericht beeld. Wat er ook met Israël gedurende hun eeuwen lange ballingschap zou gebeuren, tot beeldendienst zouden zij niet weer vervallen. Daarvan waren zij in hun zeventigjarige ballingschap te Babel volkomen genezen. Is dat geen wonder in onze ogen? Was er op de gehele aarde een afgodischer volk dan Israël onder zijne goddeloze koningen? Werden zij niet in dit opzicht door God in het woord Zijner profeten lager gesteld dan de heidense volken, die hen omringden? En toch heeft God Zijn volk van die kwaal volkomen genezen. En zou Hij dan nu in hun tegenwoordige ballingschap niet Zijne andere beloften aan hen vervullen: Ik zal hun afkerigheden genezen. Zonder efod en zonder terafim. Dat is: zonder waren en zonder valsen godsdienst, zonder openbaring en zonder waarzeggerij, want de Efod vertegenwoordigde de ware Godsspraak, en de terafim het vals orakel. Op deze wijze is Israël ene afzonderlijke wereld in de grote wereld. Het maakt in het godsdienstige dat ellendige juiste midden uit, dat noch het ware, noch het onware is. De meeste mensen begeren zulk een midden, en zijn daarin als de Joden; doch het is een volslagen vals standpunt van den mens tegenover God. God is enkel waarheid, en wil enkel waarheid.
Het oogmerk is om te tonen, dat daar het volk Gods in droevigen tijden troost scheppen mag uit de genieting van den zuiveren Godsdienst, of uit de staande houding van de gedaante ener kerk, schoon die bedorven is, als een teken, dat God haar niet geheel verworpen heeft. Israël nochtans (schoon God een voornemen van goedertierenheid omtrent hen heeft en voor hen bewaard), geen van deze dingen zou genieten. Zij zal noch de ware religie hebben, noch de gedaante ener kerk of van enigen godsdienst, gelijk zij die gehad heeft om hen te verzekeren, dat zij niet geheel verstoten was.
Onder opgericht beeld zijn de terafim, of dusgenaamde huisgoden te verstaan. De Heere wilde zeggen, dat er tijden zullen komen, wanneer Israël noch den waren, noch den valsen godsdienst zal kunnen beoefenen. Het zal een berooid en een beroofd volk zijn, opdat daardoor wordt bewerkt wat in het volgende vers wordt gezegd.
God brengt eerst Zijn volk in een toestand van missen en daarna in dien van genieten.
Vers 5
5. Daarna, als die zware kastijding, waardoor zij noch met vreemde goden boeleren, noch enige gemeenschap met den Heere hunnen God zullen hebben, vruchten der bekering in hen gewerkt heeft, en het woord Gods aan alle heidenen zal verkondigd zijn (Matthew 24:14), zullen zich de kinderen Israëls, al de twaalf stammen bekeren (Jeremiah 31:18, Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:24-Ezekiel 36:31. Revelation 2:1); en zij zullen met innig en gelovig verlangen zoeken den HEERE, hunnen God, den alleen waarachtige, den Schepper des hemels en der aarde, en tevens David, den waren Davids-zoon, den Messias Jezus Christus, wien het eeuwige koninkrijk beloofd is (2 Samuel 7:13, 2 Samuel 7:16), hunnen alleen waren Koning. Zij zullen Hem zoeken (Isaiah 55:3. Jeremiah 30:8 vv. Ezekiel 34:24, Ezekiel 37:24), en zij zullen vrezende komen tot den HEERE, en tot Zijne goedheid, Zijne genade, die zich dan weer geheel tot hen zal keren en de rijke schatten zal geven, die Hij hun beloofd heeft. Dit zal geschieden a) in het laatste der dagen, wanneer alle profetie geheel zal worden vervuld (Romans 11:25-Romans 11:32).a) Isaiah 2:2. Micah 4:1.
In de eerste plaats wordt hier geprofeteerd van het rijk der tien stammen, dat van den waren godsdienst en van Davids huis is afgevallen, dat het zich na diepe verootmoediging weer zal wenden tot hetgeen waarvan het afgevallen is. Maar, even als in Hosea 1:7; Hosea 2:2 de wegvoering en verstrooiing ook van Juda wordt bedoeld zo is ook hier Juda mede begrepen, en de verbanning van het volk eerst naar Assyrië en Babylonië, vervolgens ook zijne verstrooiing in de gehele wereld na de verwoesting van Jeruzalem door Titus en zijne bekering aan het einde van den tijd bedoeld. Dit wordt door de laatste toevoeging "in het laatste der dagen" boven allen twijfel verheven, daar die uitdrukking bij de Profeten steeds ziet op den tijd der verschijning van den Heere Jezus in het vlees en van Zijne heerlijke wederkomst. Eveneens heet ook in het N. T. de tijd van de verschijning van Christus in het vlees tot aan Zijne wederkomst de "laatste tijd. " In dezen laatsten tijd zou de bekering van het volk van Israël plaats vinden. De eerstelingen daarvan zijn reeds tot hunnen God en Heiland gekomen, de gehele oogst zal zo zeker volgen als op Pasen Pinksteren volgt.
Zeker wanneer de Joden niet voor iets bijzonders bewaard, en door God wonderbaarlijk behouden werden, zou het nauwelijks kunnen geschieden, dat zij zo lang onder de Christenen en Turken, wien zij toch allen een gruwel zijn, hebben bestaan. (JOH. BRENTIUS).
In het laatste der dagen. Hoogst opmerkelijk woord! Het zegt ons, dat de bekering en het herstel van Israël zo onzeker is in tijdsbepaling als zeker in de vervulling, wie kan den laatsten tijd bepalen, .
Blijkens het doorgaand spraakgebruik van den Profeet hebben wij hier, waar hij van "de kinderen Israëls" spreekt, bepaaldelijk aan het Rijk der tien stammen te denken. Daaraan wordt een tijdperk voorspeld, waarin het als ene weduwe neer zou zitten, treurig en verlaten, zonder hoofd en koning, maar ook zonder gelegenheid om de neiging tot afglijding en afgodendienst bot te vieren. Onderworpen aan vreemde macht en beroofd van zijn zelfstandig bestaan, zou het geen verenigd afgodenoffer meer kunnen brengen, geen beeld meer kunnen vereren, zelfs gene huisgoden meer hebben om in uren van benauwdheid te raadplegen. Maar zou alzo de afgoderij in het rijk van Jerobeam ondergaan, zijne burgers gingen een beteren tijd te gemoet. Zij zouden, ziedaar wat de Godsman wil zeggen, voortaan erkennen, dat slechts in de gehoorzaamheid aan God en het door Hem verkoren stamhuis het ware heil was te vinden. De kloof tussen Israël en Juda zou wegzinken. Een andere David zou beiden onder ne heerschappij, des vredes verenigen, en de weldaden, tot dusver door het rijk der tien stammen versmaden, zou het dan tonen boven alles op prijs te stellen. Bij het min bestemde der voorstelling mag het echter niet voorbij gezien worden, dat de Profeet hier niet slechts ene persoonlijke bekering, maar een rationale herstelling van al de stammen Israëls heeft toegezegd. Zeker heeft het nauwelijks herinnering nodig, dat het uitzicht hier ontsloten, van ene nog verborgene toekomst zijne volle vervulling verwacht. Maar vraagt men, in wat opzicht Hosea kan gezegd worden de Messias-verwachting verder dan Joël of Amos ontwikkeld te hebben? Bij hem begint de persoon van den Messias, onder den zinnebeeldigen naam van David zichtbaar op den voorgrond te treden, terwijl Joël slechts in het algemeen van den Messiaansen tijd, en Amos van het Davidische stamhuis gesproken had. Een andere David! Hoedanig is de waardigheid en de luister van dezen koning? Niemand onder al de Profeten, die v r de Babylonische gevangenis optraden, heeft daarvan breder en stouter gesproken dan het tweetal tijdgenoten, Jesaja en Micha.
Vers 5
5. Daarna, als die zware kastijding, waardoor zij noch met vreemde goden boeleren, noch enige gemeenschap met den Heere hunnen God zullen hebben, vruchten der bekering in hen gewerkt heeft, en het woord Gods aan alle heidenen zal verkondigd zijn (Matthew 24:14), zullen zich de kinderen Israëls, al de twaalf stammen bekeren (Jeremiah 31:18, Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:24-Ezekiel 36:31. Revelation 2:1); en zij zullen met innig en gelovig verlangen zoeken den HEERE, hunnen God, den alleen waarachtige, den Schepper des hemels en der aarde, en tevens David, den waren Davids-zoon, den Messias Jezus Christus, wien het eeuwige koninkrijk beloofd is (2 Samuel 7:13, 2 Samuel 7:16), hunnen alleen waren Koning. Zij zullen Hem zoeken (Isaiah 55:3. Jeremiah 30:8 vv. Ezekiel 34:24, Ezekiel 37:24), en zij zullen vrezende komen tot den HEERE, en tot Zijne goedheid, Zijne genade, die zich dan weer geheel tot hen zal keren en de rijke schatten zal geven, die Hij hun beloofd heeft. Dit zal geschieden a) in het laatste der dagen, wanneer alle profetie geheel zal worden vervuld (Romans 11:25-Romans 11:32).a) Isaiah 2:2. Micah 4:1.
In de eerste plaats wordt hier geprofeteerd van het rijk der tien stammen, dat van den waren godsdienst en van Davids huis is afgevallen, dat het zich na diepe verootmoediging weer zal wenden tot hetgeen waarvan het afgevallen is. Maar, even als in Hosea 1:7; Hosea 2:2 de wegvoering en verstrooiing ook van Juda wordt bedoeld zo is ook hier Juda mede begrepen, en de verbanning van het volk eerst naar Assyrië en Babylonië, vervolgens ook zijne verstrooiing in de gehele wereld na de verwoesting van Jeruzalem door Titus en zijne bekering aan het einde van den tijd bedoeld. Dit wordt door de laatste toevoeging "in het laatste der dagen" boven allen twijfel verheven, daar die uitdrukking bij de Profeten steeds ziet op den tijd der verschijning van den Heere Jezus in het vlees en van Zijne heerlijke wederkomst. Eveneens heet ook in het N. T. de tijd van de verschijning van Christus in het vlees tot aan Zijne wederkomst de "laatste tijd. " In dezen laatsten tijd zou de bekering van het volk van Israël plaats vinden. De eerstelingen daarvan zijn reeds tot hunnen God en Heiland gekomen, de gehele oogst zal zo zeker volgen als op Pasen Pinksteren volgt.
Zeker wanneer de Joden niet voor iets bijzonders bewaard, en door God wonderbaarlijk behouden werden, zou het nauwelijks kunnen geschieden, dat zij zo lang onder de Christenen en Turken, wien zij toch allen een gruwel zijn, hebben bestaan. (JOH. BRENTIUS).
In het laatste der dagen. Hoogst opmerkelijk woord! Het zegt ons, dat de bekering en het herstel van Israël zo onzeker is in tijdsbepaling als zeker in de vervulling, wie kan den laatsten tijd bepalen, .
Blijkens het doorgaand spraakgebruik van den Profeet hebben wij hier, waar hij van "de kinderen Israëls" spreekt, bepaaldelijk aan het Rijk der tien stammen te denken. Daaraan wordt een tijdperk voorspeld, waarin het als ene weduwe neer zou zitten, treurig en verlaten, zonder hoofd en koning, maar ook zonder gelegenheid om de neiging tot afglijding en afgodendienst bot te vieren. Onderworpen aan vreemde macht en beroofd van zijn zelfstandig bestaan, zou het geen verenigd afgodenoffer meer kunnen brengen, geen beeld meer kunnen vereren, zelfs gene huisgoden meer hebben om in uren van benauwdheid te raadplegen. Maar zou alzo de afgoderij in het rijk van Jerobeam ondergaan, zijne burgers gingen een beteren tijd te gemoet. Zij zouden, ziedaar wat de Godsman wil zeggen, voortaan erkennen, dat slechts in de gehoorzaamheid aan God en het door Hem verkoren stamhuis het ware heil was te vinden. De kloof tussen Israël en Juda zou wegzinken. Een andere David zou beiden onder ne heerschappij, des vredes verenigen, en de weldaden, tot dusver door het rijk der tien stammen versmaden, zou het dan tonen boven alles op prijs te stellen. Bij het min bestemde der voorstelling mag het echter niet voorbij gezien worden, dat de Profeet hier niet slechts ene persoonlijke bekering, maar een rationale herstelling van al de stammen Israëls heeft toegezegd. Zeker heeft het nauwelijks herinnering nodig, dat het uitzicht hier ontsloten, van ene nog verborgene toekomst zijne volle vervulling verwacht. Maar vraagt men, in wat opzicht Hosea kan gezegd worden de Messias-verwachting verder dan Joël of Amos ontwikkeld te hebben? Bij hem begint de persoon van den Messias, onder den zinnebeeldigen naam van David zichtbaar op den voorgrond te treden, terwijl Joël slechts in het algemeen van den Messiaansen tijd, en Amos van het Davidische stamhuis gesproken had. Een andere David! Hoedanig is de waardigheid en de luister van dezen koning? Niemand onder al de Profeten, die v r de Babylonische gevangenis optraden, heeft daarvan breder en stouter gesproken dan het tweetal tijdgenoten, Jesaja en Micha.