Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 32

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 32

Ezekiel 32:1.

WEEKLACHT OVER EGYPTE.

XII. Ezekiel 32:1-Ezekiel 32:16, Nog eens, en wel tengevolge van bijzondere aanleiding en om aan Zijn volk ene bijzondere geloofsversterking te geven, bezegelt de Heere door Ezechiëls mond den val van Fara en van de Egyptische macht. Hij laat hem twee rouwklachten uitspreken, waarvan de eerste, die hem op den dag der nieuwe maan (Ezekiel 32:1) is ingegeven, over den val van Fara en zijn volk, de tweede die op den dag der volle maan is gehoord, over de verstoting van Fara en zijn volk in de hel handelt. Wat nu in de eerste plaats het hier voor ons liggende eerste doden gezang aangaat, stelt dit eerst voor, wat Fara vroeger geweest is, en wel zo, dat daardoor niet alleen zijne grootheid en heerlijkheid geschilderd wordt, maar ook de zonde wordt gekarakteriseerd, om welke nu het gericht van God zal treffen (Ezekiel 32:2). Dit gericht nu bestaat daarin, dat God een net over hen zal uitwerpen, en hem door enen groten hoop volks in het net zal drijven, om gevangen en aan land getrokken te worden. Daar ligt hij nu op het vlakke veld ten spijze voor de vogelen des hemels en voor het wild gedierte der aarde, met zijne trotse hoogte de diepten vervullende, het land, dat hij te voren met zijne wateren overstroomde, nu met zijn bloed kleurende tot aan de bergen, en alle kanalen er mede vervullende (Ezekiel 32:3-Ezekiel 32:6). Wanneer hij aldus in den nacht des doods wordt uitgeblust, zullen zon, maan en sterren hun schijnsel verbergen, zodat het duister wordt over Egypteland. Vele volken echter, tot welke de mare van zijnen val doordringt, zullen zich ontzetten en een schrik zal hun koningen aangrijpen (Ezekiel 32:7-Ezekiel 32:11). Hij, die dit Godsgericht zal volbrengen, is de koning van Babel met zijne machtige scharen; eerst door gehele wegruiming van Fara en zijne gedierten, die het water troebel maken, kan het met Egypte beter worden (Ezekiel 32:11-Ezekiel 32:15), Dit Is het klaaglied, zoals het te zijner tijd zal worden gezongen (Ezekiel 32:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 32

Ezekiel 32:1.

WEEKLACHT OVER EGYPTE.

XII. Ezekiel 32:1-Ezekiel 32:16, Nog eens, en wel tengevolge van bijzondere aanleiding en om aan Zijn volk ene bijzondere geloofsversterking te geven, bezegelt de Heere door Ezechiëls mond den val van Fara en van de Egyptische macht. Hij laat hem twee rouwklachten uitspreken, waarvan de eerste, die hem op den dag der nieuwe maan (Ezekiel 32:1) is ingegeven, over den val van Fara en zijn volk, de tweede die op den dag der volle maan is gehoord, over de verstoting van Fara en zijn volk in de hel handelt. Wat nu in de eerste plaats het hier voor ons liggende eerste doden gezang aangaat, stelt dit eerst voor, wat Fara vroeger geweest is, en wel zo, dat daardoor niet alleen zijne grootheid en heerlijkheid geschilderd wordt, maar ook de zonde wordt gekarakteriseerd, om welke nu het gericht van God zal treffen (Ezekiel 32:2). Dit gericht nu bestaat daarin, dat God een net over hen zal uitwerpen, en hem door enen groten hoop volks in het net zal drijven, om gevangen en aan land getrokken te worden. Daar ligt hij nu op het vlakke veld ten spijze voor de vogelen des hemels en voor het wild gedierte der aarde, met zijne trotse hoogte de diepten vervullende, het land, dat hij te voren met zijne wateren overstroomde, nu met zijn bloed kleurende tot aan de bergen, en alle kanalen er mede vervullende (Ezekiel 32:3-Ezekiel 32:6). Wanneer hij aldus in den nacht des doods wordt uitgeblust, zullen zon, maan en sterren hun schijnsel verbergen, zodat het duister wordt over Egypteland. Vele volken echter, tot welke de mare van zijnen val doordringt, zullen zich ontzetten en een schrik zal hun koningen aangrijpen (Ezekiel 32:7-Ezekiel 32:11). Hij, die dit Godsgericht zal volbrengen, is de koning van Babel met zijne machtige scharen; eerst door gehele wegruiming van Fara en zijne gedierten, die het water troebel maken, kan het met Egypte beter worden (Ezekiel 32:11-Ezekiel 32:15), Dit Is het klaaglied, zoals het te zijner tijd zal worden gezongen (Ezekiel 32:16).

Vers 1

1. Het gebeurde ook in het twaalfde jaar, sedert Jojachins wegvoering, dat van Pasen 587 tot dat in 586 v. C. liep, in de twaalfde maand, op den eersten der maand Adar (Exodus 12:2 het einde van Februari of begin van Maart 586) dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

Het was 21 maanden na den in Ezekiel 31:1 genoemden termijn, bijna 2 maanden, nadat de Profeet het bericht van Jeruzalems verwoesting had ontvangen (33:21). In den tijd der 1 3/4 jaar tussen het woord Gods, dat voor ons ligt en het voorafgaande, valt behalve de verwoesting van Jeruzalem zelf ook die door Jeremia's mond (Jeremiah 42:1) verbodene vlucht van het overblijfsel van Juda naar Egypte.

Egypte was nog de enige macht op het vaste land, die waande de macht der Chaldeën met goed gevolg te kunnen weerstaan, en de hoop der Joden, die de stem des Profeten niet gehoorzaamden, steunde voornamelijk op Fara Hofra. Daar bekrachtigt de Heere nog eens door den mond van Ezechiël den op handen zijnden val van Fara en van Egypte's macht door deze beide lijkzangen.

De aanleiding der beide klaagliederen van ons hoofdstuk was waarschijnlijk het bekend worden der klaagliederen van Jeremia in de landen der ballingschap. Deze klaagliederen treden vertroostend het dubbele klaaglied van Ezechiël over Fara en Egypte ter zijde. Het voerde Israël tegemoet, dat het volk Gods ook in zijne diepste ellende een bijzonderen voorrang had boven de macht der wereld, die schijnbaar ver boven hen verheven was, en hier in Egypte zich vertoont. Wat deze macht toch nu nog heeft, dat zal haar spoedig worden ontnomen, en terwijl Juda, nadat het de smarten des doods geleden heeft, ene vrolijke opstanding wacht, blijft zij, wat haar betreft in den dood liggen en aan gindse zijde der duisternis schijnt voor haar geen licht.

Vers 1

1. Het gebeurde ook in het twaalfde jaar, sedert Jojachins wegvoering, dat van Pasen 587 tot dat in 586 v. C. liep, in de twaalfde maand, op den eersten der maand Adar (Exodus 12:2 het einde van Februari of begin van Maart 586) dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

Het was 21 maanden na den in Ezekiel 31:1 genoemden termijn, bijna 2 maanden, nadat de Profeet het bericht van Jeruzalems verwoesting had ontvangen (33:21). In den tijd der 1 3/4 jaar tussen het woord Gods, dat voor ons ligt en het voorafgaande, valt behalve de verwoesting van Jeruzalem zelf ook die door Jeremia's mond (Jeremiah 42:1) verbodene vlucht van het overblijfsel van Juda naar Egypte.

Egypte was nog de enige macht op het vaste land, die waande de macht der Chaldeën met goed gevolg te kunnen weerstaan, en de hoop der Joden, die de stem des Profeten niet gehoorzaamden, steunde voornamelijk op Fara Hofra. Daar bekrachtigt de Heere nog eens door den mond van Ezechiël den op handen zijnden val van Fara en van Egypte's macht door deze beide lijkzangen.

De aanleiding der beide klaagliederen van ons hoofdstuk was waarschijnlijk het bekend worden der klaagliederen van Jeremia in de landen der ballingschap. Deze klaagliederen treden vertroostend het dubbele klaaglied van Ezechiël over Fara en Egypte ter zijde. Het voerde Israël tegemoet, dat het volk Gods ook in zijne diepste ellende een bijzonderen voorrang had boven de macht der wereld, die schijnbaar ver boven hen verheven was, en hier in Egypte zich vertoont. Wat deze macht toch nu nog heeft, dat zal haar spoedig worden ontnomen, en terwijl Juda, nadat het de smarten des doods geleden heeft, ene vrolijke opstanding wacht, blijft zij, wat haar betreft in den dood liggen en aan gindse zijde der duisternis schijnt voor haar geen licht.

Vers 2

2. Mensenkind! hef een klaaglied op (Ezekiel 27:2) over Fara, den koning van Egypte, en zeg tot hem, houd hem zijne boosheid voor, waardoor hij zich het gericht van den ondergang op den hals haalt: Gij waart enen jongen leeuw onder de Heidenen gelijk; gij werdt voor enen machtige onder de Heidenen (Ezekiel 31:11) gehouden, en hieldt ook uzelven daarvoor; en gij waart toch veel meer, gelijk reeds in Ezekiel 29:3 van u gezegd is, als een zeedraak a) in de zeeën, en braakt voort in uwe rivieren, en beroerdet het water met uwe voeten door omwoeling van het slijk, en vermodderdet hunlieder rivieren (Ezekiel 34:18).

a) Ezekiel 29:3.

Het beeld van den jongen leeuw past op elken krijgszuchtigen vorst, het beeld van den Nijldraak (den krokodil) past enkel op den koning van het Nijlland. Dit wordt daarom ook uiteengezet. Schilderachtig wordt de krokodil afgemaald, die den Nijl troebel maakt, maar gevreesd wordt Fara, die met zijne krijgszucht de sluimerende driften, (het slijk) onder zijne volken in beweging brengt. Juist deze uitwerking van zijnen hoogmoed wordt hier op den voorgrond geplaatst, omdat daardoor ook de overgeblevenen van Israël werden verleid.

Daar ieder klaaglied zich moet richten naar het wezen en de waarde des gevallenen, zo gaat dit dadelijk uit van de vraag, of Fara, gelijk men in de eerste plaats van enen koning verwacht, werkelijk aan enen jongen leeuw onder de volken gelijk Was, daar hij toch eerder te vergelijken was met een krokodil, die met muil en poten de stromen, de frisse wateren en levensbronnen der volken verdierf en omwoelde, en al wat rein was troebel maakte. Wanneer hij nu niets is dan dat, zo moet hij ook een einde hebben als een monster.

Vers 2

2. Mensenkind! hef een klaaglied op (Ezekiel 27:2) over Fara, den koning van Egypte, en zeg tot hem, houd hem zijne boosheid voor, waardoor hij zich het gericht van den ondergang op den hals haalt: Gij waart enen jongen leeuw onder de Heidenen gelijk; gij werdt voor enen machtige onder de Heidenen (Ezekiel 31:11) gehouden, en hieldt ook uzelven daarvoor; en gij waart toch veel meer, gelijk reeds in Ezekiel 29:3 van u gezegd is, als een zeedraak a) in de zeeën, en braakt voort in uwe rivieren, en beroerdet het water met uwe voeten door omwoeling van het slijk, en vermodderdet hunlieder rivieren (Ezekiel 34:18).

a) Ezekiel 29:3.

Het beeld van den jongen leeuw past op elken krijgszuchtigen vorst, het beeld van den Nijldraak (den krokodil) past enkel op den koning van het Nijlland. Dit wordt daarom ook uiteengezet. Schilderachtig wordt de krokodil afgemaald, die den Nijl troebel maakt, maar gevreesd wordt Fara, die met zijne krijgszucht de sluimerende driften, (het slijk) onder zijne volken in beweging brengt. Juist deze uitwerking van zijnen hoogmoed wordt hier op den voorgrond geplaatst, omdat daardoor ook de overgeblevenen van Israël werden verleid.

Daar ieder klaaglied zich moet richten naar het wezen en de waarde des gevallenen, zo gaat dit dadelijk uit van de vraag, of Fara, gelijk men in de eerste plaats van enen koning verwacht, werkelijk aan enen jongen leeuw onder de volken gelijk Was, daar hij toch eerder te vergelijken was met een krokodil, die met muil en poten de stromen, de frisse wateren en levensbronnen der volken verdierf en omwoelde, en al wat rein was troebel maakte. Wanneer hij nu niets is dan dat, zo moet hij ook een einde hebben als een monster.

Vers 3

3. Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal wanneer Ik nu Mijn gericht over u zal laten gaan, daarom Mijn net over u uitspreiden door ene vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen (Ezekiel 12:13; Ezekiel 17:20).

De volken bestraffen de zonde van Fara, die hij aan zijn eigen volk heeft begaan; bij "ene vergadering van vele volken" kan gedacht worden aan het Chaldeeuwse leger en zijne volken, of ook aan de volken, die de Chaldeën gevolgd waren, en Egypte beoorloogden.

Vers 3

3. Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal wanneer Ik nu Mijn gericht over u zal laten gaan, daarom Mijn net over u uitspreiden door ene vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen (Ezekiel 12:13; Ezekiel 17:20).

De volken bestraffen de zonde van Fara, die hij aan zijn eigen volk heeft begaan; bij "ene vergadering van vele volken" kan gedacht worden aan het Chaldeeuwse leger en zijne volken, of ook aan de volken, die de Chaldeën gevolgd waren, en Egypte beoorloogden.

Vers 4

4. Dan zal Ik u met dit Mijn garen laten op het land, op het droge trekken, Ik zal u henen werpen op het open veld; en Ik zal al het gevogelte des hemels op u doen wonen, en het gedierte der ganse aarde van u verzadigen (Ezekiel 29:4 v. 31:12 v.). 5. En Ik zal uw vlees, waaronder ook dat van uw krijgslieden, die met u zijn omgekomen, begrepen is, henengeven op de bergen, en de dalen met uwe hoogheid, waarop gij u zozeer verhieft, vervullen.

God wil het kolossale lichaam van Fara op de droge aarde werpen, waar het moet omkomen, en de vogelen des hemels en de dieren op aarde verzamelen, dat zij het verteren; zijn ontzaglijk lichaam, op de aarde uitgestrekt, zal berg en dal vervullen.

Fara's trotse hoogte, waarmee hij de diepte zal vullen, vormt hiermede ene fijne tegenstelling.

Vers 4

4. Dan zal Ik u met dit Mijn garen laten op het land, op het droge trekken, Ik zal u henen werpen op het open veld; en Ik zal al het gevogelte des hemels op u doen wonen, en het gedierte der ganse aarde van u verzadigen (Ezekiel 29:4 v. 31:12 v.). 5. En Ik zal uw vlees, waaronder ook dat van uw krijgslieden, die met u zijn omgekomen, begrepen is, henengeven op de bergen, en de dalen met uwe hoogheid, waarop gij u zozeer verhieft, vervullen.

God wil het kolossale lichaam van Fara op de droge aarde werpen, waar het moet omkomen, en de vogelen des hemels en de dieren op aarde verzamelen, dat zij het verteren; zijn ontzaglijk lichaam, op de aarde uitgestrekt, zal berg en dal vervullen.

Fara's trotse hoogte, waarmee hij de diepte zal vullen, vormt hiermede ene fijne tegenstelling.

Vers 6

6. En Ik zal het land, waarin gij zwemt (liever: het land uwer overstroming, d. i. het land, dat gij vroeger met uwe wateren (Ezekiel 32:2) overstroomdet), van uw bloed drenken tot aan de bergen; en de stromen of laagten zullen van u vervuld worden.

Evenals de natuurlijke krokodil met het water overstroomt, wat hem omgeeft, zo Fara met zijne krijgsmacht de volken. De tegenstelling tot deze stromen, die op aarde worden uitgegoten, vormen de stromen van Fara's bloed, waarmee hij de aarde moet drenken.

Bij de beschrijving, die tot het wonderbare klimt, daar het bloed tot aan de bergen zal reiken, is het den Profeet om de zaak te doen, op het beeld komt het minder aan.

Vers 6

6. En Ik zal het land, waarin gij zwemt (liever: het land uwer overstroming, d. i. het land, dat gij vroeger met uwe wateren (Ezekiel 32:2) overstroomdet), van uw bloed drenken tot aan de bergen; en de stromen of laagten zullen van u vervuld worden.

Evenals de natuurlijke krokodil met het water overstroomt, wat hem omgeeft, zo Fara met zijne krijgsmacht de volken. De tegenstelling tot deze stromen, die op aarde worden uitgegoten, vormen de stromen van Fara's bloed, waarmee hij de aarde moet drenken.

Bij de beschrijving, die tot het wonderbare klimt, daar het bloed tot aan de bergen zal reiken, is het den Profeet om de zaak te doen, op het beeld komt het minder aan.

Vers 7

7. En als Ik u zal uitblussen, zal Ik den a) hemel bedekken, en zijne sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten (Isaiah 13:10).

a) Joel 2:3.

Vers 7

7. En als Ik u zal uitblussen, zal Ik den a) hemel bedekken, en zijne sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten (Isaiah 13:10).

a) Joel 2:3.

Vers 8

8. Alle lichtende lichten aan den hemel, die zal Ik om uwentwil zwart maken; en Ik zal ene duisternis over uw land maken, spreekt de Heere HEERE 1).

1) Fara is in zijne heerlijkheid een heerlijk schijnend licht. Bij het uitblussen van het licht verliezen de hemellichten hunnen glans, gelijk in `t algemeen bij grote politieke katastrofen en het daarmee verbonden oneindige wee de hemellichten als het ware schijnen uitgedoofd te zijn. (Amos 8:9, Openbaring :12.

Ik zal maken, dat alles somber en droevig zich vertoont, of Ik zal ene algemene droefheid veroorzaken. Want aan mensen in grote verdrukking en droefheid schijnt alles duister en droevig toe, en het licht schijnt niet anders dan ene glimmende duisternis. En daarom is het gebruikelijk een staat van droefheid uit te drukken, door dat de hemel duister en de sterren bedekt zijn.

Bij het "als Ik u zal uitblussen" (Ezekiel 32:7) is Fara gedacht als ene ster aan den hemel van de eerste grootte, evenals in Isaiah 14:12 de koning van Babel wordt voorgesteld als ene helder schitterende morgenster. De zin van het over de verduistering der overige hemelstreken gezegde is echter niet uitgeput met de opmerking, dat nu alle licht voor Egypte uitdooft, en de duisternis van geheel hopeloze toestanden voor het land begint; integendeel ligt de voorstelling van den dag des Heeren ten grondslag, van den gerichtsdag Gods, bij welken de lichten des hemels hun schijnsel verliezen (Ezekiel 30:3 Joel 2:10). Deze dag breekt aan voor Egypte met den val van Fara, en bij hem worden de lichtende sterren des hemels verduisterd, zodat het land van Fara duister wordt. Egypte toch is ene wereldmacht door Fara vertegenwoordigd, die met zijnen val in verband staat; de val van elke wereldmacht is echter een voorteken en voorspel van den val van elke anti-goddelijke wereldmacht aan het einde der tijden.

Vers 8

8. Alle lichtende lichten aan den hemel, die zal Ik om uwentwil zwart maken; en Ik zal ene duisternis over uw land maken, spreekt de Heere HEERE 1).

1) Fara is in zijne heerlijkheid een heerlijk schijnend licht. Bij het uitblussen van het licht verliezen de hemellichten hunnen glans, gelijk in `t algemeen bij grote politieke katastrofen en het daarmee verbonden oneindige wee de hemellichten als het ware schijnen uitgedoofd te zijn. (Amos 8:9, Openbaring :12.

Ik zal maken, dat alles somber en droevig zich vertoont, of Ik zal ene algemene droefheid veroorzaken. Want aan mensen in grote verdrukking en droefheid schijnt alles duister en droevig toe, en het licht schijnt niet anders dan ene glimmende duisternis. En daarom is het gebruikelijk een staat van droefheid uit te drukken, door dat de hemel duister en de sterren bedekt zijn.

Bij het "als Ik u zal uitblussen" (Ezekiel 32:7) is Fara gedacht als ene ster aan den hemel van de eerste grootte, evenals in Isaiah 14:12 de koning van Babel wordt voorgesteld als ene helder schitterende morgenster. De zin van het over de verduistering der overige hemelstreken gezegde is echter niet uitgeput met de opmerking, dat nu alle licht voor Egypte uitdooft, en de duisternis van geheel hopeloze toestanden voor het land begint; integendeel ligt de voorstelling van den dag des Heeren ten grondslag, van den gerichtsdag Gods, bij welken de lichten des hemels hun schijnsel verliezen (Ezekiel 30:3 Joel 2:10). Deze dag breekt aan voor Egypte met den val van Fara, en bij hem worden de lichtende sterren des hemels verduisterd, zodat het land van Fara duister wordt. Egypte toch is ene wereldmacht door Fara vertegenwoordigd, die met zijnen val in verband staat; de val van elke wereldmacht is echter een voorteken en voorspel van den val van elke anti-goddelijke wereldmacht aan het einde der tijden.

Vers 9

9. Daartoe zal Ik het hart van vele volken verdrietig maken, als Ik uwe verbreking onder de Heidenen zal brengen in de landen, die gij niet gekend hebt.

Vers 9

9. Daartoe zal Ik het hart van vele volken verdrietig maken, als Ik uwe verbreking onder de Heidenen zal brengen in de landen, die gij niet gekend hebt.

Vers 10

10. En Ik zal maken, dat zich vele volken over u ontzetten, en hunnen koningen zullen de haren over u te berge staan, als Ik Mijn zwaard, over u, o Fara, zal zwaaien voor hun aangezichten, zodat zij daaraan een voorbeeld moeten nemen (Ezekiel 31:14); en zij zullen elk ogenblik sidderen, een ieder voor zijne ziel, ten dage uws vals.

De rouw in de natuur (Ezekiel 32:7) is alleen de uitdrukking der geheel met haar overeenkomende ontzetting, die bij het bericht van Egypte's smadelijken ondergang de volken aangrijpt, en wel is het puin van Egypte's oude heerlijkheid, verstrooid onder de volken. zelf de ongeluksbode.

Wanneer God Zijn zwaard over Fara zwaait, zal het den koningen der andere volken zijn, alsof het voor hun eigene ogen over hen zelf werd gezwaaid.

Zij schrikken op, ieder ogenblik bezorgd voor eigen leven.

De Heere heeft er een welgevallen in, schrik in te boezemen, opdat Hij het vertrouwen des vleses verbreke. (HEIM en HOFFMANN).

Verschrikt worden is nog niet opgewekt worden, en opwekking zonder verlichting des Geestes is geestelijk geraas, zonder geestelijk leven.

Vers 10

10. En Ik zal maken, dat zich vele volken over u ontzetten, en hunnen koningen zullen de haren over u te berge staan, als Ik Mijn zwaard, over u, o Fara, zal zwaaien voor hun aangezichten, zodat zij daaraan een voorbeeld moeten nemen (Ezekiel 31:14); en zij zullen elk ogenblik sidderen, een ieder voor zijne ziel, ten dage uws vals.

De rouw in de natuur (Ezekiel 32:7) is alleen de uitdrukking der geheel met haar overeenkomende ontzetting, die bij het bericht van Egypte's smadelijken ondergang de volken aangrijpt, en wel is het puin van Egypte's oude heerlijkheid, verstrooid onder de volken. zelf de ongeluksbode.

Wanneer God Zijn zwaard over Fara zwaait, zal het den koningen der andere volken zijn, alsof het voor hun eigene ogen over hen zelf werd gezwaaid.

Zij schrikken op, ieder ogenblik bezorgd voor eigen leven.

De Heere heeft er een welgevallen in, schrik in te boezemen, opdat Hij het vertrouwen des vleses verbreke. (HEIM en HOFFMANN).

Verschrikt worden is nog niet opgewekt worden, en opwekking zonder verlichting des Geestes is geestelijk geraas, zonder geestelijk leven.

Vers 11

11. Want, om degene wederom te noemen, door wien uw val zal worden teweeg gebracht (Ezekiel 30:10), zo zegt de Heere HEERE: Het zwaard des konings van Babel zal u overkomen.

Het eigenaardige in dit vers is het uitdrukkelijk noemen van het werktuig des Goddelijken gerichts, van den man, die in werkelijkheid reeds het zwaard opheft om het tegen Egypte te zwaaien.

Vers 11

11. Want, om degene wederom te noemen, door wien uw val zal worden teweeg gebracht (Ezekiel 30:10), zo zegt de Heere HEERE: Het zwaard des konings van Babel zal u overkomen.

Het eigenaardige in dit vers is het uitdrukkelijk noemen van het werktuig des Goddelijken gerichts, van den man, die in werkelijkheid reeds het zwaard opheft om het tegen Egypte te zwaaien.

Vers 12

12. En Ik zal uwe menigte (Ezekiel 31:2-Ezekiel 31:18) vellen door de zwaarden der helden, die al te zamen de a) tirannigste der Heidenen zijn (Ezekiel 31:12); die zullen de hovaardij van Egypte verstoren, en hare ganse menigte zal verdelgd worden.

a) Ezekiel 28:7. 13. En Ik zal al hare beesten verdoen van bij de grote wateren; en geen mensenvoet zal ze meer beroeren, en gene beestenklauwen zullen ze beroeren.

Deze dieren zijn de machtigen van Egypte naast Fara, den krokodil, den koning der waterdieren-de machtigen, die het water troebel maken, de bevolking ophitsen.

Wanneer wij dit vers in een letterlijken zin nemen, dan is de zin dat de paarden van Egypte zouden verteerd worden in den veldslag en het andere vee, dat gewoon was te weiden in de landen langs den Nijl, zouden gedood of weggevoerd worden als een buit. Maar als wij het in enen vergelijkenden zin nemen, zo moeten door de beesten deszelfs legers verstaan worden, welke de naburige volken destijds ontrust hadden; maar die nu zoals hier gezegd wordt, hen niet meer zouden ontrusten; want dit is de zin van het laatste deel van dit en van het naast volgende vers. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 12

12. En Ik zal uwe menigte (Ezekiel 31:2-Ezekiel 31:18) vellen door de zwaarden der helden, die al te zamen de a) tirannigste der Heidenen zijn (Ezekiel 31:12); die zullen de hovaardij van Egypte verstoren, en hare ganse menigte zal verdelgd worden.

a) Ezekiel 28:7. 13. En Ik zal al hare beesten verdoen van bij de grote wateren; en geen mensenvoet zal ze meer beroeren, en gene beestenklauwen zullen ze beroeren.

Deze dieren zijn de machtigen van Egypte naast Fara, den krokodil, den koning der waterdieren-de machtigen, die het water troebel maken, de bevolking ophitsen.

Wanneer wij dit vers in een letterlijken zin nemen, dan is de zin dat de paarden van Egypte zouden verteerd worden in den veldslag en het andere vee, dat gewoon was te weiden in de landen langs den Nijl, zouden gedood of weggevoerd worden als een buit. Maar als wij het in enen vergelijkenden zin nemen, zo moeten door de beesten deszelfs legers verstaan worden, welke de naburige volken destijds ontrust hadden; maar die nu zoals hier gezegd wordt, hen niet meer zouden ontrusten; want dit is de zin van het laatste deel van dit en van het naast volgende vers. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 14

14. Dan zal Ik hunlieder wateren doen zinken, terwijl het opgewoelde slijk weer nederwaarts gaat, en Ik zal hunlieder rivieren doen gaan als olie (Job 29:6), spreekt de Heere HEERE.

Vers 14

14. Dan zal Ik hunlieder wateren doen zinken, terwijl het opgewoelde slijk weer nederwaarts gaat, en Ik zal hunlieder rivieren doen gaan als olie (Job 29:6), spreekt de Heere HEERE.

Vers 15

15. Als Ik Egypteland zal hebben gesteld tot ene verwoesting, en het land van zijne volheid zal woest zijn geworden, als ik geslagen zal hebben allen, die daarin wonen: alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben.

De Profeet overziet den gansen toestand van Egypte in zijnen toekomstigen vorm. Er moet v r alles ene grondige verootmoediging een geheel verbreken der heidense macht plaats hebben, voordat aan een beteren toestand kan worden gedacht, en die periode kan beginnen welke reeds in Isaiah 19:1 ook voor Egypte als tijd der genade is voorzegd. Niet alleen ene van hoogst machtige hand uitgaande vernietiging van Egypte's macht in `t algemeen zal tot dat doel leiden, maar ook in `t bijzonder zulk ene uitroeiing, dat geen voet meer de wateren van den Nijl zal troebel maken. Het laatste slaat op Ezekiel 32:2, waar het troebel maken van het water voorkomt, om den wilden, woesten trots en overmoed aan te wijzen. Het is juist deze richting, welke radicaal moet worden gebroken, opdat Egypte niet meer als een tegen God oproerig rijk voorkome, maar als een rijk, waarin zich Zijne heerlijkheid openbaart. Olie is het beeld van Goddelijken zegen (Deuteronomy 32:13). Stromen, die als olie vloeien, zijn dezulke, welke in plaats van water olie bevatten, zo vruchtbaarmakend zijn, als gaven zij olie.

Dit beeld is zeer opmerkelijk voor Egypte, daar dit land al zijne vruchtbaarheid aan den Nijl te danken heeft. Terwijl door Fara haar water wordt omgewoeld en troebel gemaakt, wil de Heere na den val van Fara de wateren van den stroom, die aan het land zegen geeft, doen helder worden en hun stromen met olie laten vloeien. Het helder gemaakte water en de stromende olie zijn beelden van de levensmacht van Gods woord en Geest; deze zegen zal echter eerst dan over Egypte komen, wanneer zijne natuurlijke macht vernietigd is.

Wil men het eerste letterlijk opvatten, en o. i. is hiervoor veel te zeggen, dan geeft dat aan dat de wateren slechts langzaam zouden vlieten en evenzeer het beeld van treurigheid en gedruktheid van wege alle de ellende zouden vertonen. Wel is olie in de Heilige Schrift het beeld van de macht en de kracht des H. Geestes, maar het blijft de vraag, of het ook hier in dien zin moet worden opgevat.

Vers 15

15. Als Ik Egypteland zal hebben gesteld tot ene verwoesting, en het land van zijne volheid zal woest zijn geworden, als ik geslagen zal hebben allen, die daarin wonen: alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben.

De Profeet overziet den gansen toestand van Egypte in zijnen toekomstigen vorm. Er moet v r alles ene grondige verootmoediging een geheel verbreken der heidense macht plaats hebben, voordat aan een beteren toestand kan worden gedacht, en die periode kan beginnen welke reeds in Isaiah 19:1 ook voor Egypte als tijd der genade is voorzegd. Niet alleen ene van hoogst machtige hand uitgaande vernietiging van Egypte's macht in `t algemeen zal tot dat doel leiden, maar ook in `t bijzonder zulk ene uitroeiing, dat geen voet meer de wateren van den Nijl zal troebel maken. Het laatste slaat op Ezekiel 32:2, waar het troebel maken van het water voorkomt, om den wilden, woesten trots en overmoed aan te wijzen. Het is juist deze richting, welke radicaal moet worden gebroken, opdat Egypte niet meer als een tegen God oproerig rijk voorkome, maar als een rijk, waarin zich Zijne heerlijkheid openbaart. Olie is het beeld van Goddelijken zegen (Deuteronomy 32:13). Stromen, die als olie vloeien, zijn dezulke, welke in plaats van water olie bevatten, zo vruchtbaarmakend zijn, als gaven zij olie.

Dit beeld is zeer opmerkelijk voor Egypte, daar dit land al zijne vruchtbaarheid aan den Nijl te danken heeft. Terwijl door Fara haar water wordt omgewoeld en troebel gemaakt, wil de Heere na den val van Fara de wateren van den stroom, die aan het land zegen geeft, doen helder worden en hun stromen met olie laten vloeien. Het helder gemaakte water en de stromende olie zijn beelden van de levensmacht van Gods woord en Geest; deze zegen zal echter eerst dan over Egypte komen, wanneer zijne natuurlijke macht vernietigd is.

Wil men het eerste letterlijk opvatten, en o. i. is hiervoor veel te zeggen, dan geeft dat aan dat de wateren slechts langzaam zouden vlieten en evenzeer het beeld van treurigheid en gedruktheid van wege alle de ellende zouden vertonen. Wel is olie in de Heilige Schrift het beeld van de macht en de kracht des H. Geestes, maar het blijft de vraag, of het ook hier in dien zin moet worden opgevat.

Vers 16

16. Dat, wat in het voorgaande is aangekondigd als het lot, dat Egypte wacht, is het klaaglied, en dat zullen zij klagelijk zingen, gelijk het houden van klachten over de doden voornamelijk ene zaak der vrouwen is (Jeremiah 9:17 v.); de dochteren der Heidenen zullen het klagelijk zingen; zij zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare ganse menigte, omdat het zulk een droevig einde heeft genomen, spreekt de Heere HEERE.

Het klaaglied van den Profeet is gene ijdele fantasie, maar het voorbeeld van een klaaglied, dat eens werkelijk zal gezongen worden. De volken zullen het eens over Egypte aanheffen, en dan zal het onderscheid tussen enen dichter en enen Profeet duidelijk worden. In Ezekiel 19:14 werd hetzelfde van het klaaglied over Juda gezegd; ten opzichte daarvan is het klaaglied nu reeds tot een klaaglied geworden. Zo zal het ook met betrekking tot Egypte geschieden. De dochters der Heidenen zijn zij zelf, als dochters of maagden gedacht. Onder dit beeld komen zij hier voor, omdat de rouwklacht een vrouwelijk karakter draagt, en omdat het in het dagelijks leven gewoonte was, dat de klaagzangen door vrouwen werden gezongen.

Klagen neemt de smart niet weg, maar zij openbaart zich in klachten.

17.

XIII. Ezekiel 32:17-Ezekiel 32:32. De tweede dodenklacht, den Profeet veertien dagen later op- en ingegeven (Ezekiel 32:17) is "een dof, zwaarmoedig graflied, dat de grote tragedie besluit, " en bestaat in den grondtekst uit zes regelmatige strofen (Ezekiel 32:19-Ezekiel 32:21, Ezekiel 32:22, Ezekiel 32:23, Ezekiel 32:24, Ezekiel 32:25, Ezekiel 32:26-Ezekiel 32:28, Ezekiel 32:29, Ezekiel 32:30, Ezekiel 32:31 en 32), waarin het eentonige, gelijkvormige, zware karakter der klaagliederen zich geheel en al uitspreekt. Den Profeet wordt gezegd, niet alleen, dat hij over Egypte moet klagen, maar dat hij het door zijn dodenlied zelf in de vernietiging doe nederdalen (Ezekiel 32:18). Als het daarop gehoord wordt klinkt het dof en zwaar en eentonig, als een lied om alle heerlijkheid van Egypte te doen wegzinken in het graf der vergankelijkheid, en tevens doet de afgrond den kolk open, waarin Fara met zijn gansen aanhang nederdaalt, en waar hij door degenen, die reeds daar zijn, nu tot de hunnen wordt gerekend (Ezekiel 32:19-Ezekiel 32:21). Daar liggen Assur, Elam, Mesech Tubal, Edom, alle vorsten van het noorden, en alle Sidoniërs (Ezekiel 32:22-Ezekiel 32:30). Fara en zijne menigte komt dan ook bij deze (Ezekiel 32:31, Ezekiel 32:32).

Vers 16

16. Dat, wat in het voorgaande is aangekondigd als het lot, dat Egypte wacht, is het klaaglied, en dat zullen zij klagelijk zingen, gelijk het houden van klachten over de doden voornamelijk ene zaak der vrouwen is (Jeremiah 9:17 v.); de dochteren der Heidenen zullen het klagelijk zingen; zij zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare ganse menigte, omdat het zulk een droevig einde heeft genomen, spreekt de Heere HEERE.

Het klaaglied van den Profeet is gene ijdele fantasie, maar het voorbeeld van een klaaglied, dat eens werkelijk zal gezongen worden. De volken zullen het eens over Egypte aanheffen, en dan zal het onderscheid tussen enen dichter en enen Profeet duidelijk worden. In Ezekiel 19:14 werd hetzelfde van het klaaglied over Juda gezegd; ten opzichte daarvan is het klaaglied nu reeds tot een klaaglied geworden. Zo zal het ook met betrekking tot Egypte geschieden. De dochters der Heidenen zijn zij zelf, als dochters of maagden gedacht. Onder dit beeld komen zij hier voor, omdat de rouwklacht een vrouwelijk karakter draagt, en omdat het in het dagelijks leven gewoonte was, dat de klaagzangen door vrouwen werden gezongen.

Klagen neemt de smart niet weg, maar zij openbaart zich in klachten.

17.

XIII. Ezekiel 32:17-Ezekiel 32:32. De tweede dodenklacht, den Profeet veertien dagen later op- en ingegeven (Ezekiel 32:17) is "een dof, zwaarmoedig graflied, dat de grote tragedie besluit, " en bestaat in den grondtekst uit zes regelmatige strofen (Ezekiel 32:19-Ezekiel 32:21, Ezekiel 32:22, Ezekiel 32:23, Ezekiel 32:24, Ezekiel 32:25, Ezekiel 32:26-Ezekiel 32:28, Ezekiel 32:29, Ezekiel 32:30, Ezekiel 32:31 en 32), waarin het eentonige, gelijkvormige, zware karakter der klaagliederen zich geheel en al uitspreekt. Den Profeet wordt gezegd, niet alleen, dat hij over Egypte moet klagen, maar dat hij het door zijn dodenlied zelf in de vernietiging doe nederdalen (Ezekiel 32:18). Als het daarop gehoord wordt klinkt het dof en zwaar en eentonig, als een lied om alle heerlijkheid van Egypte te doen wegzinken in het graf der vergankelijkheid, en tevens doet de afgrond den kolk open, waarin Fara met zijn gansen aanhang nederdaalt, en waar hij door degenen, die reeds daar zijn, nu tot de hunnen wordt gerekend (Ezekiel 32:19-Ezekiel 32:21). Daar liggen Assur, Elam, Mesech Tubal, Edom, alle vorsten van het noorden, en alle Sidoniërs (Ezekiel 32:22-Ezekiel 32:30). Fara en zijne menigte komt dan ook bij deze (Ezekiel 32:31, Ezekiel 32:32).

Vers 17

17. Voorts gebeurde het in het twaalfde jaar, op den vijftienden der maand, die in Ezekiel 32:1 werd opgegeven, d. i. ongeveer 4 weken v r Pasen van het jaar 586 v. C. dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

Vers 17

17. Voorts gebeurde het in het twaalfde jaar, op den vijftienden der maand, die in Ezekiel 32:1 werd opgegeven, d. i. ongeveer 4 weken v r Pasen van het jaar 586 v. C. dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

Vers 18

18. Mensenkind! weeklaag over de menigte van Egypte, en doe zedoor die weeklacht nederdalen, (haar en de dochteren der prachtige, der beroemde Heidenen, de inwoners der andere machtige volken Ezekiel 32:22) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen, die in den kuil zijn nedergedaald (Ezekiel 26:20; Ezekiel 31:16). Met de weeklacht, of door middel van haar moet Ezechiël Egypte's menigte in de hel nederstoten. Het klaaglied is Gods woord, en heeft als zodanig de kracht, om te bewerken, wat het zegt. Door de dan volgende gelijkstelling van Egypte met alle reeds nedergestorte volken, wier optelling de middelste strofen van het lied vormt, wordt de klaagzang uitgebreid tot een graflied op den val van alle heidense wereldmachten.

De overige volken zijn reeds in de hel; de profetie behoort reeds tot een tijd, dat van de tegenstanders der Chaldeën nog alleen Tyrus en Egypte op het toneel waren, al het overige was reeds weggenomen. De Profeet moet echter de reeds afgezondenen met het eerst weg te zenden Egypte als het ware ten tweede maal wegdoen, daar hij het gehele proces opnieuw voorstelt. Ook ten opzichte van Egypte heeft het nederzenden alleen een voorstellend karakter. Evenals Ezechiël daar voorstelt, wat de Heere nog doen zal, het toekomstige proces voorstelt, zo houdt hij omtrent de overige volken voor wat reeds geschied is, en verenigt hij alzo wat inwendig bij elkaar behoort tot n imponerend geheel: het grote gericht der volken door Nebukadnezar, den knecht des Heeren. De "dochteren der prachtige Heidenen" zijn deze volken zelven, als maagden of dochters gedacht (Ezekiel 32:16) pronkende in den bloei der jeugd, en lieflijk om aan te zien.

Vers 18

18. Mensenkind! weeklaag over de menigte van Egypte, en doe zedoor die weeklacht nederdalen, (haar en de dochteren der prachtige, der beroemde Heidenen, de inwoners der andere machtige volken Ezekiel 32:22) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen, die in den kuil zijn nedergedaald (Ezekiel 26:20; Ezekiel 31:16). Met de weeklacht, of door middel van haar moet Ezechiël Egypte's menigte in de hel nederstoten. Het klaaglied is Gods woord, en heeft als zodanig de kracht, om te bewerken, wat het zegt. Door de dan volgende gelijkstelling van Egypte met alle reeds nedergestorte volken, wier optelling de middelste strofen van het lied vormt, wordt de klaagzang uitgebreid tot een graflied op den val van alle heidense wereldmachten.

De overige volken zijn reeds in de hel; de profetie behoort reeds tot een tijd, dat van de tegenstanders der Chaldeën nog alleen Tyrus en Egypte op het toneel waren, al het overige was reeds weggenomen. De Profeet moet echter de reeds afgezondenen met het eerst weg te zenden Egypte als het ware ten tweede maal wegdoen, daar hij het gehele proces opnieuw voorstelt. Ook ten opzichte van Egypte heeft het nederzenden alleen een voorstellend karakter. Evenals Ezechiël daar voorstelt, wat de Heere nog doen zal, het toekomstige proces voorstelt, zo houdt hij omtrent de overige volken voor wat reeds geschied is, en verenigt hij alzo wat inwendig bij elkaar behoort tot n imponerend geheel: het grote gericht der volken door Nebukadnezar, den knecht des Heeren. De "dochteren der prachtige Heidenen" zijn deze volken zelven, als maagden of dochters gedacht (Ezekiel 32:16) pronkende in den bloei der jeugd, en lieflijk om aan te zien.

Vers 19

19. Het graflied, dat ik volgens Goddelijk bevel over Egypte aanhef, is het volgende: Boven wien zijt gij lieflijk, daar gij meendet boven alle andere volken verheven te zijn (Isaiah 14:11)? 1) daal neer, zo heet het thans, en leg u bij de onbesnedenen, boven welke gij niets voor hebt.

1) Antwoord: "Boven niemand" (vgl. Ezekiel 31:2). Gij zijt niets aangenamer voor God, dan enig ander volk, dat door den Heere ter dood veroordeeld is.

Ook die andere volken, die vervolgens worden genoemd, waren eens heerlijke volken, en zijn toch nu voorwerpen van afschuw en ontzetting. Nu gaat ook over Egypte het bevel van God, om zich in de onderwereld bij de overige onbesnedenen te begeven. In de uitdrukking "onbesnedenen" ligt de reden, waarom dit bevel wordt gegeven, en de schoonheid van Egypte ene vergankelijke is. Met de heidense macht is de idee van ondergang noodzakelijk verbonden; het is de Goddelijke bepaling omtrent het Heidendom, dat het zich in zijne sterkte niet zal staande houden, en n gemeenschappelijk lot alle die rijken te zamen wacht.

Of de Egyptenaren ook de besnijdenis hadden, is ene vraag, die hier niet behoort; in den zin, waarin Ezechiël de besnijdenis neemt, waren de Egyptenaars onbesneden, al hadden zij de gewoonte om hun vlees te besnijden.

Vers 19

19. Het graflied, dat ik volgens Goddelijk bevel over Egypte aanhef, is het volgende: Boven wien zijt gij lieflijk, daar gij meendet boven alle andere volken verheven te zijn (Isaiah 14:11)? 1) daal neer, zo heet het thans, en leg u bij de onbesnedenen, boven welke gij niets voor hebt.

1) Antwoord: "Boven niemand" (vgl. Ezekiel 31:2). Gij zijt niets aangenamer voor God, dan enig ander volk, dat door den Heere ter dood veroordeeld is.

Ook die andere volken, die vervolgens worden genoemd, waren eens heerlijke volken, en zijn toch nu voorwerpen van afschuw en ontzetting. Nu gaat ook over Egypte het bevel van God, om zich in de onderwereld bij de overige onbesnedenen te begeven. In de uitdrukking "onbesnedenen" ligt de reden, waarom dit bevel wordt gegeven, en de schoonheid van Egypte ene vergankelijke is. Met de heidense macht is de idee van ondergang noodzakelijk verbonden; het is de Goddelijke bepaling omtrent het Heidendom, dat het zich in zijne sterkte niet zal staande houden, en n gemeenschappelijk lot alle die rijken te zamen wacht.

Of de Egyptenaren ook de besnijdenis hadden, is ene vraag, die hier niet behoort; in den zin, waarin Ezechiël de besnijdenis neemt, waren de Egyptenaars onbesneden, al hadden zij de gewoonte om hun vlees te besnijden.

Vers 20

20. In het midden der verslagenen van het zwaard zullen zij, de Egyptenaars, vallen; zij is aan het zwaard overgegeven 1); dat zwaard is reeds opgeheven door hem, wien het gegeven werd (Ezekiel 21:11; Ezekiel 31:11); trek haar henen (liever: het rukte haar weg) met al hare menigte 2).

1) Egypte moet met de overigen uit den bloedigen beker drinken en daarna wordt het overgegeven aan het zwaard; aan het zwaard des oorlogs, maar in Gods hand het zwaard der gerechtigheid, wordt het overgeleverd om openbaarlijk gericht te worden. 2) Dat is naar de hel, naar de onderste plaatsen der aarde. Het oordeel is zeker. Egypte zal zo zeker vernietigd worden en hare menigte zo zeker door het zwaard worden weggerukt, dat het bevel hier wordt uitgesproken, om ze heen te trekken naar de plaats, waar de afgestorvenen zijn met degenen, die reeds vroeger door het zwaard zijn gevallen.

Vers 20

20. In het midden der verslagenen van het zwaard zullen zij, de Egyptenaars, vallen; zij is aan het zwaard overgegeven 1); dat zwaard is reeds opgeheven door hem, wien het gegeven werd (Ezekiel 21:11; Ezekiel 31:11); trek haar henen (liever: het rukte haar weg) met al hare menigte 2).

1) Egypte moet met de overigen uit den bloedigen beker drinken en daarna wordt het overgegeven aan het zwaard; aan het zwaard des oorlogs, maar in Gods hand het zwaard der gerechtigheid, wordt het overgeleverd om openbaarlijk gericht te worden. 2) Dat is naar de hel, naar de onderste plaatsen der aarde. Het oordeel is zeker. Egypte zal zo zeker vernietigd worden en hare menigte zo zeker door het zwaard worden weggerukt, dat het bevel hier wordt uitgesproken, om ze heen te trekken naar de plaats, waar de afgestorvenen zijn met degenen, die reeds vroeger door het zwaard zijn gevallen.

Vers 21

21. De machtigste der helden uit de later op te noemen volken (Ezekiel 32:22) zullen hem, zullen Fara, met zijne helpers of bondgenoten (Ezekiel 30:5), toespreken, uit het midden der hel; zij, de Egyptenaars, zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard (vgl. Isaiah 14:9, Isaiah 14:10).

Hiermede wordt nogmaals herinnerd aan het geheel gelijke lot van Egypte met de overige door God geoordeelde volken. Juist deze gelijkstelling houden zij den overmoedigen Fara tot zijne verootmoediging voor vol van leedvermaak.

Het is opmerkelijk, dat de besnedenen; tot welke Fara met zijne menigte zou komen tien malen (Ezekiel 32:19, Ezekiel 32:21, Ezekiel 32:24, Ezekiel 32:25, Ezekiel 32:26, Ezekiel 32:27, Ezekiel 32:28, Ezekiel 32:29, Ezekiel 32:30, Ezekiel 32:32) in dit graflied worden genoemd. Werd nu reeds vroeger te kennen gegeven, dat het graflied op de heidense wereldmacht in `t algemeen doelt, in Fara en zijn rijk en Egypte dus alleen haar toppunt en hare hoogste volmaking zo uitvoerig wordt behandeld, dat zeven woorden Gods na elkaar aan hem worden gewijd, zo ligt het hier ook voor de hand, zich hier dat toppunt der Gode vijandige wereldmacht te herinneren, welke in den persoonlijken Antichrist en zijn rijk openbaar wordt. Deze telt bij zijn eerste optreden nog 10 koningen als vazallen of helpers, totdat deze vervolgens hun rijk aan het dier d. i. den Antichrist geven, om het werk der laatste wereldmacht tot gehele volvoering te brengen (Revelation 7:12 v. 18). In Ezekiel 32:22-Ezekiel 32:30 worden zeven volken genoemd, bij welke Fara zal worden gevoegd: (Assur, Elam, Mesech en Tubal, Edom, alle vorsten van het noorden, en alle Zidoniërs); en ook dit getal openbaart zich aan het dier met de 7 hoofden (Revelation 3:1; Revelation 17:3). Wij zullen aan het slot der afdeling over deze typische betekenis van Fara en zijn rijk nog uitvoeriger handelen; het recht, om zulk ene aan te nemen en verder te ontwikkelen, is ons reeds daardoor gegeven, dat Ezechiël zich hier dikwijls aansluit aan hetgeen Jesaja ten opzichte van den koning van Babel uitspreekt, waarmee wordt te kennen gegeven, dat bij beide Profeten, wat het laatste doel van hun voorzegging aangaat, niet over het geschiedkundig Babel, noch over het geschiedkundig Egypte wordt gehandeld, maar over de wereldmacht van den laatsten tijd.

Het is merkwaardig, dat Juda en Jeruzalem, welke toen ten tijde, of kort te voren ten uiterste vernield en verwoest waren, nochthans niet genoemd werden onder de volken, die Egypte in den kuil verwelkomden. Want alhoewel zij dezelfde dingen lijden, die deze volken leden en dat van dezelfde hand, zo veranderden nochthans het goedertieren oogmerk hunner verdrukking en derzelver gelukkige uitkomst ten laatste, en de lankmoedigheid, die God nog voor hen over had, de hoedanigheid daarvan. Het was voor hen niet een nederdalen in den kuil, gelijk het was voor de heidenen.

Vers 21

21. De machtigste der helden uit de later op te noemen volken (Ezekiel 32:22) zullen hem, zullen Fara, met zijne helpers of bondgenoten (Ezekiel 30:5), toespreken, uit het midden der hel; zij, de Egyptenaars, zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard (vgl. Isaiah 14:9, Isaiah 14:10).

Hiermede wordt nogmaals herinnerd aan het geheel gelijke lot van Egypte met de overige door God geoordeelde volken. Juist deze gelijkstelling houden zij den overmoedigen Fara tot zijne verootmoediging voor vol van leedvermaak.

Het is opmerkelijk, dat de besnedenen; tot welke Fara met zijne menigte zou komen tien malen (Ezekiel 32:19, Ezekiel 32:21, Ezekiel 32:24, Ezekiel 32:25, Ezekiel 32:26, Ezekiel 32:27, Ezekiel 32:28, Ezekiel 32:29, Ezekiel 32:30, Ezekiel 32:32) in dit graflied worden genoemd. Werd nu reeds vroeger te kennen gegeven, dat het graflied op de heidense wereldmacht in `t algemeen doelt, in Fara en zijn rijk en Egypte dus alleen haar toppunt en hare hoogste volmaking zo uitvoerig wordt behandeld, dat zeven woorden Gods na elkaar aan hem worden gewijd, zo ligt het hier ook voor de hand, zich hier dat toppunt der Gode vijandige wereldmacht te herinneren, welke in den persoonlijken Antichrist en zijn rijk openbaar wordt. Deze telt bij zijn eerste optreden nog 10 koningen als vazallen of helpers, totdat deze vervolgens hun rijk aan het dier d. i. den Antichrist geven, om het werk der laatste wereldmacht tot gehele volvoering te brengen (Revelation 7:12 v. 18). In Ezekiel 32:22-Ezekiel 32:30 worden zeven volken genoemd, bij welke Fara zal worden gevoegd: (Assur, Elam, Mesech en Tubal, Edom, alle vorsten van het noorden, en alle Zidoniërs); en ook dit getal openbaart zich aan het dier met de 7 hoofden (Revelation 3:1; Revelation 17:3). Wij zullen aan het slot der afdeling over deze typische betekenis van Fara en zijn rijk nog uitvoeriger handelen; het recht, om zulk ene aan te nemen en verder te ontwikkelen, is ons reeds daardoor gegeven, dat Ezechiël zich hier dikwijls aansluit aan hetgeen Jesaja ten opzichte van den koning van Babel uitspreekt, waarmee wordt te kennen gegeven, dat bij beide Profeten, wat het laatste doel van hun voorzegging aangaat, niet over het geschiedkundig Babel, noch over het geschiedkundig Egypte wordt gehandeld, maar over de wereldmacht van den laatsten tijd.

Het is merkwaardig, dat Juda en Jeruzalem, welke toen ten tijde, of kort te voren ten uiterste vernield en verwoest waren, nochthans niet genoemd werden onder de volken, die Egypte in den kuil verwelkomden. Want alhoewel zij dezelfde dingen lijden, die deze volken leden en dat van dezelfde hand, zo veranderden nochthans het goedertieren oogmerk hunner verdrukking en derzelver gelukkige uitkomst ten laatste, en de lankmoedigheid, die God nog voor hen over had, de hoedanigheid daarvan. Het was voor hen niet een nederdalen in den kuil, gelijk het was voor de heidenen.

Vers 22

22. Daar is Assur met haren gansen hoop, met al haar volk, zijne graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard. 23. Welker graven gesteld zijn in de zijden des kuils, in den diepsten kuil (Isaiah 14:15), en haar hoop, haar volksmenigte, is rondom haar graf, rondom het graf des Heersers; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, nadat zij gedurende langen tijd zulk ene macht geweest zijn, die enen schrik gaven in het land der levenden.

Assur staat aan het hoofd als het schitterendst voorbeeld van menselijke ten verderve bestemde grootheid. In dit opzicht werd hij reeds in Ezekiel 31:1 aan Fara als een spiegel zijner toekomst voorgehouden. Ook daarom moet hij aan het hoofd staan, omdat hij de rij der offers van het Chaldeeuwse volken gericht opende.

Vermits Assur de eenheid van alle leden des volks persoonlijk voorstelt, daar hij de persoonlijkheid des volks in zich omsluit, zo heeft hij juist daarom zovele graven, want alle graven zijns volks zijn zijne graven, en toch heeft hij een bijzonder graf voor zich, evenals de bezitter van een huis vele kamers hebben kan, die zijne kinderen bewonen, en toch ne kamer voor zich zelven. De woonplaatsen der doden zijn typisch voorgesteld door de begraafplaatsen der lijken, maar zijn daarmee niet n. Het graf des lichaams kan worden verwoest, de woonstede der afgestorvene kan het niet worden.

De Assyrische macht heeft hare plaatsen in het uiterste einde der onderwereld, hare lijken worden in het sidderingwekkend gebied van de scheool of hel gevonden. Assur is het diepst in de hel gezonken om zijnen overmoed, om zijne vermetelheid, tot welke hij op den top van zijnen vroegeren glans is gestegen (Isaiah 36:16, Isaiah 37:23).

Behalve Assur liggen daar ook de anderen als zodanigen, die hunnen dood door het zwaard vonden. Zulk een lot werd hun ten deel, niet alleen omdat zij onbesneden waren, maar ook omdat zij jaren lang door hun krijgsgeweld schrik om zich heen verspreidden; zij hebben naar het zwaard gegrepen, en zijn door het zwaard vergaan.

Vers 22

22. Daar is Assur met haren gansen hoop, met al haar volk, zijne graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard. 23. Welker graven gesteld zijn in de zijden des kuils, in den diepsten kuil (Isaiah 14:15), en haar hoop, haar volksmenigte, is rondom haar graf, rondom het graf des Heersers; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, nadat zij gedurende langen tijd zulk ene macht geweest zijn, die enen schrik gaven in het land der levenden.

Assur staat aan het hoofd als het schitterendst voorbeeld van menselijke ten verderve bestemde grootheid. In dit opzicht werd hij reeds in Ezekiel 31:1 aan Fara als een spiegel zijner toekomst voorgehouden. Ook daarom moet hij aan het hoofd staan, omdat hij de rij der offers van het Chaldeeuwse volken gericht opende.

Vermits Assur de eenheid van alle leden des volks persoonlijk voorstelt, daar hij de persoonlijkheid des volks in zich omsluit, zo heeft hij juist daarom zovele graven, want alle graven zijns volks zijn zijne graven, en toch heeft hij een bijzonder graf voor zich, evenals de bezitter van een huis vele kamers hebben kan, die zijne kinderen bewonen, en toch ne kamer voor zich zelven. De woonplaatsen der doden zijn typisch voorgesteld door de begraafplaatsen der lijken, maar zijn daarmee niet n. Het graf des lichaams kan worden verwoest, de woonstede der afgestorvene kan het niet worden.

De Assyrische macht heeft hare plaatsen in het uiterste einde der onderwereld, hare lijken worden in het sidderingwekkend gebied van de scheool of hel gevonden. Assur is het diepst in de hel gezonken om zijnen overmoed, om zijne vermetelheid, tot welke hij op den top van zijnen vroegeren glans is gestegen (Isaiah 36:16, Isaiah 37:23).

Behalve Assur liggen daar ook de anderen als zodanigen, die hunnen dood door het zwaard vonden. Zulk een lot werd hun ten deel, niet alleen omdat zij onbesneden waren, maar ook omdat zij jaren lang door hun krijgsgeweld schrik om zich heen verspreidden; zij hebben naar het zwaard gegrepen, en zijn door het zwaard vergaan.

Vers 24

24. Daar is Elam (Genesis 10:22. Jeremiah 49:34, Inl.) met hare ganse menigte rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, nadat zij te voren machten op aarde waren, die hunnen schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.

Vers 24

24. Daar is Elam (Genesis 10:22. Jeremiah 49:34, Inl.) met hare ganse menigte rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, nadat zij te voren machten op aarde waren, die hunnen schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.

Vers 25

25. In het midden der verslagenen hebben zij haar ene legerstede gesteld onder hare ganse menigte, rondom hem, hunnen vertegenwoordiger, den koning, zijn hare graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat een schrik van hen gegeven is in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald; hij is geleid in het midden der verslagenen.

In sombere eentonigheid klinkt het graflied van den Profeet over de lijden der machtigste koningen en hun volken, bij welke Fara en zijne menigte wordt geplaatst. Krachtig wordt het gemoed aangegrepen en de trots verootmoedigd door het gedurige "daar", wanneer de rede wijst op enen gevallen koning en zijne legerscharen, die schrik op aarde verbreidden, maar nu gevallen zijn door het zwaard en onder de verslagenen door het zwaard nederliggen. Wij zien op een onafzienbaar veld van graven. De helden zijn nedergevallen op de zwaarden, welke hun verstijfde handen niet meer konden voeren, en met hun nedergevallen beenderen is de schuld bedekt, die zij op zich hebben geladen (vgl. Ezekiel 32:27).

Het landschap Elymaïs omvat de tegenwoordige Perzische provincies Chusistan met Arabistan en het zuidelijk Lauristan. Het werd ten O. door Perzië en Parthië, ten N. door Medië, ten W. door Assyrië en Babylonië, ten Z. door de Perzische golf begrensd. Het kleinste westelijk gedeelte is ene voortzetting van het hete lage land van Babylonië, het grootste Noord-Oostelijk gedeelte is een bergland, dat uit verscheidene parallelle ketens bestaat, dat een deel van den westelijken rand van `t Perzische hoogland vormt. De grensrivier van het land naar de zijde van Babylonië is de Tiger, en de rivier, die Eufraat en Tiger verenigt, de Chat-el-Arab, die de Choaspes (thans Kercha) en de Pasitiger of Eulaeus (Ulai thans Koeren) opneemt. De Eulaeus scheidt Elam van het meer oostelijke Susiana; beide provincies worden echter veelal onder nen naam begrepen, zoals dan ook Susan, waarvan de naam Susiana komt, in Daniel 8:2 tot Elam in den ruimeren zin wordt gerekend, maar bij de Grieken meestal beide te zamen Susiana genoemd worden. (D. VLTER).

Van den beginne krijgszuchtig, veroveringszuchtig (Genesis 14:1) blijven de Elymaeërs tot het laatste aan dit karakter getrouw, de Assyriërs onderwierpen Elam, zo dat zijne gevreesde boogschutters (Jeremiah 49:35) in het Assyrische leger voorkwamen (Isaiah 22:6). Hieruit wordt tevens Elams plaats dadelijk achter Assur verklaard, en overeenkomstig die verhouding tot Assur is ook de bijna gelijke uitspraak over Elam gehouden.

Vers 25

25. In het midden der verslagenen hebben zij haar ene legerstede gesteld onder hare ganse menigte, rondom hem, hunnen vertegenwoordiger, den koning, zijn hare graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat een schrik van hen gegeven is in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald; hij is geleid in het midden der verslagenen.

In sombere eentonigheid klinkt het graflied van den Profeet over de lijden der machtigste koningen en hun volken, bij welke Fara en zijne menigte wordt geplaatst. Krachtig wordt het gemoed aangegrepen en de trots verootmoedigd door het gedurige "daar", wanneer de rede wijst op enen gevallen koning en zijne legerscharen, die schrik op aarde verbreidden, maar nu gevallen zijn door het zwaard en onder de verslagenen door het zwaard nederliggen. Wij zien op een onafzienbaar veld van graven. De helden zijn nedergevallen op de zwaarden, welke hun verstijfde handen niet meer konden voeren, en met hun nedergevallen beenderen is de schuld bedekt, die zij op zich hebben geladen (vgl. Ezekiel 32:27).

Het landschap Elymaïs omvat de tegenwoordige Perzische provincies Chusistan met Arabistan en het zuidelijk Lauristan. Het werd ten O. door Perzië en Parthië, ten N. door Medië, ten W. door Assyrië en Babylonië, ten Z. door de Perzische golf begrensd. Het kleinste westelijk gedeelte is ene voortzetting van het hete lage land van Babylonië, het grootste Noord-Oostelijk gedeelte is een bergland, dat uit verscheidene parallelle ketens bestaat, dat een deel van den westelijken rand van `t Perzische hoogland vormt. De grensrivier van het land naar de zijde van Babylonië is de Tiger, en de rivier, die Eufraat en Tiger verenigt, de Chat-el-Arab, die de Choaspes (thans Kercha) en de Pasitiger of Eulaeus (Ulai thans Koeren) opneemt. De Eulaeus scheidt Elam van het meer oostelijke Susiana; beide provincies worden echter veelal onder nen naam begrepen, zoals dan ook Susan, waarvan de naam Susiana komt, in Daniel 8:2 tot Elam in den ruimeren zin wordt gerekend, maar bij de Grieken meestal beide te zamen Susiana genoemd worden. (D. VLTER).

Van den beginne krijgszuchtig, veroveringszuchtig (Genesis 14:1) blijven de Elymaeërs tot het laatste aan dit karakter getrouw, de Assyriërs onderwierpen Elam, zo dat zijne gevreesde boogschutters (Jeremiah 49:35) in het Assyrische leger voorkwamen (Isaiah 22:6). Hieruit wordt tevens Elams plaats dadelijk achter Assur verklaard, en overeenkomstig die verhouding tot Assur is ook de bijna gelijke uitspraak over Elam gehouden.

Vers 26

26. Daar is Mesech, en Tubal, de Moschers en Tibarenen (Ezekiel 27:13. Genesis 10:2 #Ge) met hare ganse menigte; rondom hem zijn hare graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat zij hunnen schrik gegeven hebben in het land der levenden.

Vers 26

26. Daar is Mesech, en Tubal, de Moschers en Tibarenen (Ezekiel 27:13. Genesis 10:2 #Ge) met hare ganse menigte; rondom hem zijn hare graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat zij hunnen schrik gegeven hebben in het land der levenden.

Vers 27

27. Maar zij liggen niet met de helden, die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, en welker zwaarden men geleid heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is.

Mesech en Tubal komen hier evenals in Ezekiel 38:2, als ene Noordse macht in aanmerking, welke in haren strijd tegen het rijk Gods bezwijkt; zij wordt hier profetisch voorgesteld als ene, die reeds aan het gericht des doods is overgegeven. De Profeet zegt van haar hetzelfde wat Ezekiel 32:22 v. van Assur en Ezekiel 32:24 v. van Elam hebben gezegd.

Het karakteristieke en wat hier in aanmerking komt bij deze geweldhebbers is de overmoed, de onderdrukking van anderen, de misdadige opstand tegen God. Als gedenkteken hunner misdaden zijn hun hun wapenen, hun zwaarden medegegeven-ene zinspeling op de gewoonte, om den gevallen helden hun wapenen in het graf mede te geven. Volgens de gedachte der oudheid lag daarin een bijzonder eerbewijs aan de gestorvenen. Van het ethisch standpunt van den Profeet ligt in die gewoonte juist een getuigenis tegen zulke machthebbers en geweldigen. De wapenen, de werktuigen des gewelds, zijn alzo gedenktekenen van hun misdaad, en deze bedekken nog zelfs hun beenderen; onafscheidelijk zijn zij en hun misdaad met elkaar verbonden, het is alsof zij die zelfs in den dood niet konden loslaten.

De reden, waarom de gedachte in de eerste plaats omtrent Mesech en Tubal wordt uitgesproken, ligt misschien daarin, dat juist bij deze volken, de door den Profeet als betekenisvol genoemde gewoonte heerste, om de gevallen krijgslieden met hun wapenen te begraven, in welke zij als het ware hun misdaad bij zich hadden, zodat schuld en straf in het graf zijn verenigd. Zij zijn gelijk het geslacht van Kaïn, dat den broedermoord van zijnen stamvader Adam tot ere rekende.

Sommigen vatten deze woorden vragend op, maar o. i. ten onrechte. Deze Noordse horden, die nimmer een geregelden krijg voerden, zouden ook niet in de aarde dalen op krijgsmans wijze, zouden niet met het zwaard onder het hoofd begraven worden. De macht, die hier bedoeld wordt, is ene Noordse macht, die zich tegen de komst van het Godsrijk stelt en waarvan Ezechiël nu op profetische wijze spreekt.

Vers 27

27. Maar zij liggen niet met de helden, die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, en welker zwaarden men geleid heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is.

Mesech en Tubal komen hier evenals in Ezekiel 38:2, als ene Noordse macht in aanmerking, welke in haren strijd tegen het rijk Gods bezwijkt; zij wordt hier profetisch voorgesteld als ene, die reeds aan het gericht des doods is overgegeven. De Profeet zegt van haar hetzelfde wat Ezekiel 32:22 v. van Assur en Ezekiel 32:24 v. van Elam hebben gezegd.

Het karakteristieke en wat hier in aanmerking komt bij deze geweldhebbers is de overmoed, de onderdrukking van anderen, de misdadige opstand tegen God. Als gedenkteken hunner misdaden zijn hun hun wapenen, hun zwaarden medegegeven-ene zinspeling op de gewoonte, om den gevallen helden hun wapenen in het graf mede te geven. Volgens de gedachte der oudheid lag daarin een bijzonder eerbewijs aan de gestorvenen. Van het ethisch standpunt van den Profeet ligt in die gewoonte juist een getuigenis tegen zulke machthebbers en geweldigen. De wapenen, de werktuigen des gewelds, zijn alzo gedenktekenen van hun misdaad, en deze bedekken nog zelfs hun beenderen; onafscheidelijk zijn zij en hun misdaad met elkaar verbonden, het is alsof zij die zelfs in den dood niet konden loslaten.

De reden, waarom de gedachte in de eerste plaats omtrent Mesech en Tubal wordt uitgesproken, ligt misschien daarin, dat juist bij deze volken, de door den Profeet als betekenisvol genoemde gewoonte heerste, om de gevallen krijgslieden met hun wapenen te begraven, in welke zij als het ware hun misdaad bij zich hadden, zodat schuld en straf in het graf zijn verenigd. Zij zijn gelijk het geslacht van Kaïn, dat den broedermoord van zijnen stamvader Adam tot ere rekende.

Sommigen vatten deze woorden vragend op, maar o. i. ten onrechte. Deze Noordse horden, die nimmer een geregelden krijg voerden, zouden ook niet in de aarde dalen op krijgsmans wijze, zouden niet met het zwaard onder het hoofd begraven worden. De macht, die hier bedoeld wordt, is ene Noordse macht, die zich tegen de komst van het Godsrijk stelt en waarvan Ezechiël nu op profetische wijze spreekt.

Vers 28

28. Gij ook, Egypte, dat naar uwe ganse natuur een van de tot hiertoe genoemde zijt, zult verbroken worden in het midden der onbesnedenen, en zult liggen met de verslagenen van het zwaard.

Hier wordt de Egyptenaar aangesproken, en gezegd, dat ook hem hetzelfde lot zal treffen. Door deze aankondiging midden in de optelling der reeds in de Scheool gevarene volken wordt echter het doel dezer optelling weer in het geheugen geroepen.

Hoe geheel anders zouden onwedergeborene wereld-historieschrijvers van alle dergelijke helden oordelen, dan God hier! Alleen de Bijbel bevat ware wereldgeschiedenis.

Vers 28

28. Gij ook, Egypte, dat naar uwe ganse natuur een van de tot hiertoe genoemde zijt, zult verbroken worden in het midden der onbesnedenen, en zult liggen met de verslagenen van het zwaard.

Hier wordt de Egyptenaar aangesproken, en gezegd, dat ook hem hetzelfde lot zal treffen. Door deze aankondiging midden in de optelling der reeds in de Scheool gevarene volken wordt echter het doel dezer optelling weer in het geheugen geroepen.

Hoe geheel anders zouden onwedergeborene wereld-historieschrijvers van alle dergelijke helden oordelen, dan God hier! Alleen de Bijbel bevat ware wereldgeschiedenis.

Vers 29

29. Daar is Edom, als mede tot hen behorende, hare koningen en al hare vorsten, die met hunlieder macht geleid, gevoerd zijn bij de verslagenen van het zwaard; diezelve liggen met de onbesnedenen en met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.

Vers 29

29. Daar is Edom, als mede tot hen behorende, hare koningen en al hare vorsten, die met hunlieder macht geleid, gevoerd zijn bij de verslagenen van het zwaard; diezelve liggen met de onbesnedenen en met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.

Vers 30

30. Daar zijn de geweldigen van het Noorden, zij allen, en alle Zidoniërs die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde van wege hunnen schrik, die uit hun macht voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen van het zwaard, en dragen hun schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.

Het gezichtspunt wordt in Ezekiel 32:29 v. profetisch. Reeds ziet Ezechiël ene reeks van volken, aan welke hij verderf had aangekondigd, eveneens in dat lot delen. Bij Edom noemt hij koningen en vorsten nevens elkaar, in zo verre namelijk volgens zijne instellingen nevens de koninklijke waardigheid Phylarchen, stamvorsten of hoofden van geslachten (Genesis 36:1) daar bestonden. De vorsten van het noorden moeten nader worden bepaald door de bijvoeging "en alle Zidoniërs"; diensvolgens moet aan het noorden van Palestina worden gedacht, en dus het Bijbelse Aram met zijne vele afzonderlijke staten en vorsten bedoeld zijn (Jeremiah 49:23), waarbij nog in `t bijzonder Zidon d. i. Fenicië geplaatst wordt als voornamelijk uitstekende en door de profeten bijzonder bedreigd. Misschien wordt hier ook de toekomst vooruitlopende gewezen op Babel en Gog, alsmede op Gomer en Thogarma (vgl. Ezekiel 38:2, Ezekiel 38:6). Want Fara zal in het dodenrijk ook diegenen eens zien, die na hem zullen zijn ten grave gedaald.

Brengen wij Mesech en Tubal (Ezekiel 32:26) tot n, zo worden 6 heidense volken genoemd: Assur, Elam, Mesech-Tubal, Edom, de vorsten van het Noorden, (vgl. Jeremiah 25:26, Jeremiah 51:27), Zidon; en rekenen wij daarbij Egypte, zo zijn er zeven; dit is zeer gepast, daar bedoeld wordt het lot van geheel het heidendom uit te spreken.

Ook in de zamenvoeging kan een principe worden opgemerkt: Assur, Elam, Mesech-Tubal vertegenwoordigen de grote en afgelegene wereldmachten, Edom, de vorsten van het Noorden, en Zidon de vorsten aan Israëls grenzen in het Zuiden en het Noorden.

Hoewel het de vernieling der volken is als zodanig aangemerkt, dat hier mogelijk meest bedoeld wordt, zo is hier toch een volkomen toespeling op het eindelijke en eeuwige verderf van onboetvaardige zondaars, van zulken, die onbesneden van hart zijn.

De vijanden van Christus, die niet gewild hebben, dat Hij over hen Koning zij, zullen van Hem gehaat en voor Hem dood geslagen worden, hoewel zij zo prachtig, hoewel zij zo talrijk zijn geweest als Fara en al zijne menigte.

Vers 30

30. Daar zijn de geweldigen van het Noorden, zij allen, en alle Zidoniërs die met de verslagenen zijn nedergedaald, beschaamd zijnde van wege hunnen schrik, die uit hun macht voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen van het zwaard, en dragen hun schande met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.

Het gezichtspunt wordt in Ezekiel 32:29 v. profetisch. Reeds ziet Ezechiël ene reeks van volken, aan welke hij verderf had aangekondigd, eveneens in dat lot delen. Bij Edom noemt hij koningen en vorsten nevens elkaar, in zo verre namelijk volgens zijne instellingen nevens de koninklijke waardigheid Phylarchen, stamvorsten of hoofden van geslachten (Genesis 36:1) daar bestonden. De vorsten van het noorden moeten nader worden bepaald door de bijvoeging "en alle Zidoniërs"; diensvolgens moet aan het noorden van Palestina worden gedacht, en dus het Bijbelse Aram met zijne vele afzonderlijke staten en vorsten bedoeld zijn (Jeremiah 49:23), waarbij nog in `t bijzonder Zidon d. i. Fenicië geplaatst wordt als voornamelijk uitstekende en door de profeten bijzonder bedreigd. Misschien wordt hier ook de toekomst vooruitlopende gewezen op Babel en Gog, alsmede op Gomer en Thogarma (vgl. Ezekiel 38:2, Ezekiel 38:6). Want Fara zal in het dodenrijk ook diegenen eens zien, die na hem zullen zijn ten grave gedaald.

Brengen wij Mesech en Tubal (Ezekiel 32:26) tot n, zo worden 6 heidense volken genoemd: Assur, Elam, Mesech-Tubal, Edom, de vorsten van het Noorden, (vgl. Jeremiah 25:26, Jeremiah 51:27), Zidon; en rekenen wij daarbij Egypte, zo zijn er zeven; dit is zeer gepast, daar bedoeld wordt het lot van geheel het heidendom uit te spreken.

Ook in de zamenvoeging kan een principe worden opgemerkt: Assur, Elam, Mesech-Tubal vertegenwoordigen de grote en afgelegene wereldmachten, Edom, de vorsten van het Noorden, en Zidon de vorsten aan Israëls grenzen in het Zuiden en het Noorden.

Hoewel het de vernieling der volken is als zodanig aangemerkt, dat hier mogelijk meest bedoeld wordt, zo is hier toch een volkomen toespeling op het eindelijke en eeuwige verderf van onboetvaardige zondaars, van zulken, die onbesneden van hart zijn.

De vijanden van Christus, die niet gewild hebben, dat Hij over hen Koning zij, zullen van Hem gehaat en voor Hem dood geslagen worden, hoewel zij zo prachtig, hoewel zij zo talrijk zijn geweest als Fara en al zijne menigte.

Vers 31

31. Fara zal henlieden zien, en zich troosten over zijns ganse menigte; de verslagenen van het zwaard van Fara en zijn ganse heir, (beter: door het zwaard is Fara en zijn ganse heir verslagen), spreekt de Heere HEERE.

Vers 31

31. Fara zal henlieden zien, en zich troosten over zijns ganse menigte; de verslagenen van het zwaard van Fara en zijn ganse heir, (beter: door het zwaard is Fara en zijn ganse heir verslagen), spreekt de Heere HEERE.

Vers 32

32. Want Ik heb ook Mijnen schrik gegeven Ik heb toegelaten dat hij nl. Farao een schrik was in het land der levenden (Ezekiel 31:16); dies zal hij geleid worden in het midden der onbesnedenen bij de verslagenen van het zwaard, Fara en zijne ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.

Verpletterd zal ook Fara en geheel zijn leger tot deze vergadering der doden nedervaren, en bij het zien van deze vernietigde heerlijkheid zich troosten over al zijne menigte; want de Heere legt zijne verschrikking op het land der levenden.

Dat is ene majestueuze tegenstelling tegenover al het verschrikkelijke van en aan de mensen (Ezekiel 32:22-Ezekiel 32:31) een heerlijk slot! Door Zijne verschrikking zal de Heere eindelijk ook alle goddelozen en anti-christenen doen vallen en door het openbaar worden Zijner gerichten (Revelation 5:4) Zijn rijk op de aarde heerlijk uitbreiden.

Wanneer men gevraagd heeft, wanneer dan eigenlijk Egypte getroffen is door den ondergang, die in deze voorzeggingen is gedreigd, dan is dat ene weinig betekenende vraag. Men behoeft slechts onder de piramiden van Egypte of in zijne katakomben te treden, om te zien, dat de heerlijkheid der Fara's ene in de scheool (de hel) gevarene is. Dat deze ondergang der oud-Egyptische heerlijkheid uit de tijden van het Babylonisch-Perzische rijk dateert, is even zeker. Die ondergang was ook zo volkomen, dat reeds voor het nieuwe Egypte der Ptolemessen (Daniel 11:5) het oude Egypte een volkomen raadsel, vergeten en onbegrepen was.

Wij zouden met deze uiteenzettingen van den inhoud, zoals de voornaamste Schriftuitleggers die geven, onze afdeling kunnen besluiten; wij hebben echter nog een zeker gevoel van onbevredigd zijn. Wij kunnen de gedachte niet van ons afzetten, dat de Heilige Geest, als die des profeten mond tot deze voorzeggingen gebruikte, en dien niet minder den zeven woorden Gods over een en hetzelfde land op de lippen legde, verder heeft gedacht dan het geschiedkundige Egypte, nog aan ene andere wereldmacht, namelijk die van den laatsten tijd, wier val wij in Revelation 9:1 voor ons zien. Het mocht echter den Profeet nog niet zo helder en duidelijk worden, hoe het met dit Egypte van den laatsten tijd en met zijnen Fara eigenlijk gesteld was. Evenals in het Oude Testament satan de eerste 3. 000 jaren van de geschiedenis der mensheid nog op den achtergrond staat, en zijn aard en handelen verborgen wordt gehouden (Leviticus 16:10), totdat eerst onder David en Salomo direct van hem sprake is (1 Chronicles 21:1 en Job 1:16), zo hebben de Oud-Testamentische Profeten ook nog geen eigenlijk bewustzijn van den mens der zonde en den zoon des verderfs. Eerst aan den Apostel Paulus werd daarvoor het duidelijke bepaalde woord gegeven (2 Thessalonians 2:3 Zelfs wat Daniël (11:36 vv.) over den Antichrist heeft te voorzeggen, verkrijgt een voor de geschiedenis van zijnen voorganger, van Antiochus Epifanes, zo juist passend kleed, dat het niet gemakkelijk is den Antichrist van Antiochus duidelijk te onderscheiden. Dat heeft ene goede reden; want 1) wanneer in het getal van het dier (Revelation 3:18) zes honderd zes en zestig, een drievuldige trap der ontwikkeling van de zonde in het menselijk geslacht tot symbolische uitdrukking komt, die wij kortelijk begin, midden en einde willen noemen, en die ook aan de drievoudige verzoeking van den Verlosser door den duivel in Matthew 4:3-Matthew 4:10 ten grondslag ligt-Adam in het paradijs, het Joodse volk in zijne verwerping van den Christus, de Antichrist in zijne bewuste en met geweld doorgedrongene zelfvergoding (2 Thessalonians 2:4) zo behoort de eerste trap aan de mensheid zonder onderscheid toe, de tweede aan het uitverkoren volk Israël, zonder onmiddellijk deelgenootschap der heidenwereld, de derde daarentegen der heidenwereld in den bij Ezekiel 30:3 ontwikkelden zin van het woord, zonder dat het in Christus bekeerde en in het heilige land geheiligde Israël zich eveneens aan deze zonde mede schuldig maakte. Alzo 2) heeft Israël een zeer langen en ontzettend zwaren tijd van straf te ondergaan. waardoor het een spreekwoord onder de volken wordt, totdat het dan tot erkentenis van schuld en tot geloof in Christus komt. Maar nu wordt het ook, omdat het tot in het diepste der ziel verootmoedigd is, en zo in bijzondere mate begenadigd, zo grondig in den inwendigen mens vernieuwd en door Gods Geest geheiligd als bij geen ander volk het Evangelie in gelijke volkomenheid dat heeft kunnen bereiken.

Gewoonlijk is ongeveer het volgende de mening der gelovige theologen over de laatste dingen: Terwijl de zielen der gestorven gelovigen in den Heere rusten en op de laatste voleindiging wachten, wordt op aarde de ontwikkeling van `s Heeren rijk voortgezet. Zij neemt dezen loop: terwijl de kerk naar buiten in steeds wijderen kring de volken der wereld omvat en in het Christendom inleidt, komt inwendig ene voortgaande en steeds dieper gaande scheiding tussen de Christelijke elementen en hetgeen den boze toebehoort. De tegenstelling tussen dezulken, die inwendig Christus, toebehoren, en dezulken, die zich van Hem verwijderen, en in inwendige tegenspraak tegen Hem volhouden en zich verharden, in den beginne nog relatief en afwisselend en door de algemene heerschappij van het Christendom omsloten, wordt eindelijk tot openbare en besliste vijandschap der goddelozen tegen de ware leden van Christus; ene vijandschap, die zich naar de natuur van den Gode vijandigen haat tot overweldiging der laatsten door de eersten zal verheffen, en tot ene doortastende zitting voor de kerk zal worden. Deze zifting is tot inwendige reiniging en voorbereiding der gemeente noodzakelijk. Zij is het laatste grote gericht over het huis Gods, het toppunt van den strijd, dat door den gehelen tijd der wereld doorgaat en daarin zijn toppunt bereikt. De redding uit de zwaarste verzoeking en uitwendigen nood, welke daarmee voor de gemeente komt, heeft niet plaats, voordat aan de ene zijde de kerk hare aardse levenstaak heeft vervuld, de nieuwe mensheid toebereid is, en aan de andere zijde de zonde geheel tot rijpheid is gekomen, de mate der machtige dwalingen is vol geworden, en de anti-christelijke macht in een gesloten wereldrijk, ja, in ene bijzondere menselijke persoonlijkheid zich heeft geconcentreerd. Dan volgt die ook onfeilbaar door de wederverschijning des Heeren, die nu uit het onzichtbare en bovenaardse, waarin Hij tot hiertoe gebleven is, op eens zichtbaar te voorschijn treedt. In de heerlijkheid Zijner verhoogde mensheid, door de majesteit van Zijnen Vader omschenen, door de machten des hemels en door de gemeente der volmaakt rechtvaardigen omgeven, openbaart Hij Zich aan deze zichtbare wereld, en deze Zijne verschijning brengt de verlossing van Zijne strijdende kerk op aarde uit den laatsten zwaren strijd, de opwekking der doden, het oordeel over de wereld en de geestelijk-lichamelijke volmaking der gehele verloste gemeente aan.

Vers 32

32. Want Ik heb ook Mijnen schrik gegeven Ik heb toegelaten dat hij nl. Farao een schrik was in het land der levenden (Ezekiel 31:16); dies zal hij geleid worden in het midden der onbesnedenen bij de verslagenen van het zwaard, Fara en zijne ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.

Verpletterd zal ook Fara en geheel zijn leger tot deze vergadering der doden nedervaren, en bij het zien van deze vernietigde heerlijkheid zich troosten over al zijne menigte; want de Heere legt zijne verschrikking op het land der levenden.

Dat is ene majestueuze tegenstelling tegenover al het verschrikkelijke van en aan de mensen (Ezekiel 32:22-Ezekiel 32:31) een heerlijk slot! Door Zijne verschrikking zal de Heere eindelijk ook alle goddelozen en anti-christenen doen vallen en door het openbaar worden Zijner gerichten (Revelation 5:4) Zijn rijk op de aarde heerlijk uitbreiden.

Wanneer men gevraagd heeft, wanneer dan eigenlijk Egypte getroffen is door den ondergang, die in deze voorzeggingen is gedreigd, dan is dat ene weinig betekenende vraag. Men behoeft slechts onder de piramiden van Egypte of in zijne katakomben te treden, om te zien, dat de heerlijkheid der Fara's ene in de scheool (de hel) gevarene is. Dat deze ondergang der oud-Egyptische heerlijkheid uit de tijden van het Babylonisch-Perzische rijk dateert, is even zeker. Die ondergang was ook zo volkomen, dat reeds voor het nieuwe Egypte der Ptolemessen (Daniel 11:5) het oude Egypte een volkomen raadsel, vergeten en onbegrepen was.

Wij zouden met deze uiteenzettingen van den inhoud, zoals de voornaamste Schriftuitleggers die geven, onze afdeling kunnen besluiten; wij hebben echter nog een zeker gevoel van onbevredigd zijn. Wij kunnen de gedachte niet van ons afzetten, dat de Heilige Geest, als die des profeten mond tot deze voorzeggingen gebruikte, en dien niet minder den zeven woorden Gods over een en hetzelfde land op de lippen legde, verder heeft gedacht dan het geschiedkundige Egypte, nog aan ene andere wereldmacht, namelijk die van den laatsten tijd, wier val wij in Revelation 9:1 voor ons zien. Het mocht echter den Profeet nog niet zo helder en duidelijk worden, hoe het met dit Egypte van den laatsten tijd en met zijnen Fara eigenlijk gesteld was. Evenals in het Oude Testament satan de eerste 3. 000 jaren van de geschiedenis der mensheid nog op den achtergrond staat, en zijn aard en handelen verborgen wordt gehouden (Leviticus 16:10), totdat eerst onder David en Salomo direct van hem sprake is (1 Chronicles 21:1 en Job 1:16), zo hebben de Oud-Testamentische Profeten ook nog geen eigenlijk bewustzijn van den mens der zonde en den zoon des verderfs. Eerst aan den Apostel Paulus werd daarvoor het duidelijke bepaalde woord gegeven (2 Thessalonians 2:3 Zelfs wat Daniël (11:36 vv.) over den Antichrist heeft te voorzeggen, verkrijgt een voor de geschiedenis van zijnen voorganger, van Antiochus Epifanes, zo juist passend kleed, dat het niet gemakkelijk is den Antichrist van Antiochus duidelijk te onderscheiden. Dat heeft ene goede reden; want 1) wanneer in het getal van het dier (Revelation 3:18) zes honderd zes en zestig, een drievuldige trap der ontwikkeling van de zonde in het menselijk geslacht tot symbolische uitdrukking komt, die wij kortelijk begin, midden en einde willen noemen, en die ook aan de drievoudige verzoeking van den Verlosser door den duivel in Matthew 4:3-Matthew 4:10 ten grondslag ligt-Adam in het paradijs, het Joodse volk in zijne verwerping van den Christus, de Antichrist in zijne bewuste en met geweld doorgedrongene zelfvergoding (2 Thessalonians 2:4) zo behoort de eerste trap aan de mensheid zonder onderscheid toe, de tweede aan het uitverkoren volk Israël, zonder onmiddellijk deelgenootschap der heidenwereld, de derde daarentegen der heidenwereld in den bij Ezekiel 30:3 ontwikkelden zin van het woord, zonder dat het in Christus bekeerde en in het heilige land geheiligde Israël zich eveneens aan deze zonde mede schuldig maakte. Alzo 2) heeft Israël een zeer langen en ontzettend zwaren tijd van straf te ondergaan. waardoor het een spreekwoord onder de volken wordt, totdat het dan tot erkentenis van schuld en tot geloof in Christus komt. Maar nu wordt het ook, omdat het tot in het diepste der ziel verootmoedigd is, en zo in bijzondere mate begenadigd, zo grondig in den inwendigen mens vernieuwd en door Gods Geest geheiligd als bij geen ander volk het Evangelie in gelijke volkomenheid dat heeft kunnen bereiken.

Gewoonlijk is ongeveer het volgende de mening der gelovige theologen over de laatste dingen: Terwijl de zielen der gestorven gelovigen in den Heere rusten en op de laatste voleindiging wachten, wordt op aarde de ontwikkeling van `s Heeren rijk voortgezet. Zij neemt dezen loop: terwijl de kerk naar buiten in steeds wijderen kring de volken der wereld omvat en in het Christendom inleidt, komt inwendig ene voortgaande en steeds dieper gaande scheiding tussen de Christelijke elementen en hetgeen den boze toebehoort. De tegenstelling tussen dezulken, die inwendig Christus, toebehoren, en dezulken, die zich van Hem verwijderen, en in inwendige tegenspraak tegen Hem volhouden en zich verharden, in den beginne nog relatief en afwisselend en door de algemene heerschappij van het Christendom omsloten, wordt eindelijk tot openbare en besliste vijandschap der goddelozen tegen de ware leden van Christus; ene vijandschap, die zich naar de natuur van den Gode vijandigen haat tot overweldiging der laatsten door de eersten zal verheffen, en tot ene doortastende zitting voor de kerk zal worden. Deze zifting is tot inwendige reiniging en voorbereiding der gemeente noodzakelijk. Zij is het laatste grote gericht over het huis Gods, het toppunt van den strijd, dat door den gehelen tijd der wereld doorgaat en daarin zijn toppunt bereikt. De redding uit de zwaarste verzoeking en uitwendigen nood, welke daarmee voor de gemeente komt, heeft niet plaats, voordat aan de ene zijde de kerk hare aardse levenstaak heeft vervuld, de nieuwe mensheid toebereid is, en aan de andere zijde de zonde geheel tot rijpheid is gekomen, de mate der machtige dwalingen is vol geworden, en de anti-christelijke macht in een gesloten wereldrijk, ja, in ene bijzondere menselijke persoonlijkheid zich heeft geconcentreerd. Dan volgt die ook onfeilbaar door de wederverschijning des Heeren, die nu uit het onzichtbare en bovenaardse, waarin Hij tot hiertoe gebleven is, op eens zichtbaar te voorschijn treedt. In de heerlijkheid Zijner verhoogde mensheid, door de majesteit van Zijnen Vader omschenen, door de machten des hemels en door de gemeente der volmaakt rechtvaardigen omgeven, openbaart Hij Zich aan deze zichtbare wereld, en deze Zijne verschijning brengt de verlossing van Zijne strijdende kerk op aarde uit den laatsten zwaren strijd, de opwekking der doden, het oordeel over de wereld en de geestelijk-lichamelijke volmaking der gehele verloste gemeente aan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 32". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-32.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile