Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Kolossenzen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 2

Colossians 2:1

OVER MENSELIJKE INZETTINGEN, OVER CHRISTUS, OVER DE HEILIGE DOOP EN OVER DE KRACHT VAN ZIJN DOOD

II. Colossians 2:1-Colossians 2:23. De apostel wil nu nog nader en meer bepaald dan hij dit in de vorige afdelingen heeft gedaan, over de dwaalleraars spreken en de gemeente te Kolosse voor hun bedrog waarschuwen; omdat zij, evenmin als andere gemeenten van die streek, hem niet persoonlijk kent en daarom des te meer is blootgesteld aan het gevaar, om tot een vreemde leer verleid te worden, probeert hij hen eerst daardoor tot zich te trekken, dat hij hen op een manier, geschikt om hun harten te winnen, een blik laat slaan in zijn zorg voor hun zielenheil en in zijn gebedsstrijd om hun bewaring (Colossians 2:1-Colossians 2:3). Hij zegt dan ook openlijk wat het gevaar was, waarom hij voor hen bezorgd was. Toch had hij voor haar nog slechts bezorgde gedachten vanwege hetgeen plaats kon hebben; voor het tegenwoordige was de gemeente nog in een juiste toestand en bezat zij het ware geloof, zoals hij, die wel naar het vlees van haar verwijderd, maar in de geest bij haar tegenwoordig was, wel kon afmeten (Colossians 2:4, Colossians 2:5). Daarop vermaant hij de Kolossensen bij Christus Jezus, die zij in geloof hebben aangenomen, steeds met volhardend, steeds dieper wortelend en hoger klimmend geloof, vol dankbaarheid voor de genade hun in Hem ten deel geworden, te blijven (Colossians 2:6, Colossians 2:7). Hiermee leidt hij de volgende waarschuwing tegen de filosofie en verleiding van de dwaalleraars in. Deze willen door leringen van mensen en inzettingen van de wereld haar beroven van hetgeen zij in Christus hebben. Hij stelt daarom vooraf ernstig voor alles wat zij in de Heere hebben, in wie al de volheid van de Godheid lichamelijk woont en hoe in Hem al hun zaligheid in alle opzichten teweeg wordt gebracht (Colossians 2:8-Colossians 2:15), om vervolgens die punten in het bijzonder te noemen, waarin zij moesten waken tegen verleiding tot afval van hun Heer (Colossians 2:16-Colossians 2:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 2

Colossians 2:1

OVER MENSELIJKE INZETTINGEN, OVER CHRISTUS, OVER DE HEILIGE DOOP EN OVER DE KRACHT VAN ZIJN DOOD

II. Colossians 2:1-Colossians 2:23. De apostel wil nu nog nader en meer bepaald dan hij dit in de vorige afdelingen heeft gedaan, over de dwaalleraars spreken en de gemeente te Kolosse voor hun bedrog waarschuwen; omdat zij, evenmin als andere gemeenten van die streek, hem niet persoonlijk kent en daarom des te meer is blootgesteld aan het gevaar, om tot een vreemde leer verleid te worden, probeert hij hen eerst daardoor tot zich te trekken, dat hij hen op een manier, geschikt om hun harten te winnen, een blik laat slaan in zijn zorg voor hun zielenheil en in zijn gebedsstrijd om hun bewaring (Colossians 2:1-Colossians 2:3). Hij zegt dan ook openlijk wat het gevaar was, waarom hij voor hen bezorgd was. Toch had hij voor haar nog slechts bezorgde gedachten vanwege hetgeen plaats kon hebben; voor het tegenwoordige was de gemeente nog in een juiste toestand en bezat zij het ware geloof, zoals hij, die wel naar het vlees van haar verwijderd, maar in de geest bij haar tegenwoordig was, wel kon afmeten (Colossians 2:4, Colossians 2:5). Daarop vermaant hij de Kolossensen bij Christus Jezus, die zij in geloof hebben aangenomen, steeds met volhardend, steeds dieper wortelend en hoger klimmend geloof, vol dankbaarheid voor de genade hun in Hem ten deel geworden, te blijven (Colossians 2:6, Colossians 2:7). Hiermee leidt hij de volgende waarschuwing tegen de filosofie en verleiding van de dwaalleraars in. Deze willen door leringen van mensen en inzettingen van de wereld haar beroven van hetgeen zij in Christus hebben. Hij stelt daarom vooraf ernstig voor alles wat zij in de Heere hebben, in wie al de volheid van de Godheid lichamelijk woont en hoe in Hem al hun zaligheid in alle opzichten teweeg wordt gebracht (Colossians 2:8-Colossians 2:15), om vervolgens die punten in het bijzonder te noemen, waarin zij moesten waken tegen verleiding tot afval van hun Heer (Colossians 2:16-Colossians 2:23).

Vers 1

1. Ik heb U zo-even (Colossians 1:29) gezegd, dat ik voor u arbeid en worstel, want ik wil dat u weet, welke groete strijd ik voor u heb van zorgen en gebed (Romans 15:30) en voor degenen, die te Laodicea zijn, wie mijn brief eveneens aangaat (Colossians 4:16) en in het algemeen zo velen in nog andere gemeenten, zoals bijvoorbeeld in die te Hiërapolis (Colossians 4:13), als er mijn aangezicht in het vlees, mijn gelaat (Galatians 1:22), niet hebben gezien, maar door leerlingen van mij de prediking van het Evangelie hebben ontvangen en nu des te meer in gevaar zijn door dwaalleraars van de juiste weg te worden afgeleid.

De herinnering aan zijn arbeid en zijn strijd, waarvan hij vroeger had gesproken, biedt de apostel een gerede aanleiding aan, om over te gaan tot een bijzondere bezorgdheid, die hem veroorzaakt werd door de toestand van de gemeente te Kolosse, die bedreigd werd door de verderfelijke Judaïstisch-theosofische dwaalleer. Met de woorden: "welke grote strijd ik voor u heb", wijst hij op de grootheid van zijn zorgen, d. i. indirect op de grootte van het gevaar, dat de Colossenzen vanwege de dwaalleer bedreigde. Uit de volgende bijvoeging "en voor degenen, die te Laodicea zijn en zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien" blijken twee zaken, ten eerste, dat de Laodiceesche Christenen eveneens door de dwaalleer waren bedreigd en ten tweede dat Paulus aan de medeleden van beide gemeenten persoonlijk onbekend was. Zijn zorg nu voor beide gemeenten, alsmede voor alle andere, die hem persoonlijk onbekend waren, was des te groter naarmate hij die minder verzekerd kende door zijn persoonlijke werkzaamheid tot haar vestiging.

De apostel stelde er vooral belang in, dat het Christendom in zijn volkomen zelfstandigheid, in zijn onafhankelijkheid van alle menselijke inzettingen werd opgevat, zodat Christus als de enige Heer en Heiland en het geloof in Hem als het enige en volkomen voldoende middel tot verkrijging van de zaligheid werd erkend. Hij was het, door wie het Christendom het eerst op die manier met volkomen helder bewustzijn werd verkondigd. Hoe sterker nu de oppositie op de voorgrond trad tegen het principe, dat hem bezielde, des te meer moest het hem tot geruststelling zijn, als hij zelfs op een plaats, waar die zich vertoonde, het Evangelie verkondigd had op de vrije, hem eigenaardige wijze, omdat hij dan met des te meer vertrouwen kon hopen, dat de herinnering van zijn prediking, alsmede de liefde, die de gemeente voor hem voelde, hen zou verbinden aan het Evangelie, zoals zij dat van hem hadden gehoord. Leerde hem daarentegen de ervaring, dat zelfs in zulke gemeenten dwaalleraars ingang konden vinden, zoals dit bij de Christenen in Galatië het geval was, dan moest het hem des te meer verontrusten, wanneer in gemeenten, waarin wel in zijn geest, maar niet door hemzelf het Evangelie was verkondigd, dwaalleraars optraden, door wie de gelovigen in hun geloof aan het wankelen konden worden gebracht, zodat dus juist de onbekendheid een natuurlijke reden tot bijzondere zorg moest zijn.

Vers 1

1. Ik heb U zo-even (Colossians 1:29) gezegd, dat ik voor u arbeid en worstel, want ik wil dat u weet, welke groete strijd ik voor u heb van zorgen en gebed (Romans 15:30) en voor degenen, die te Laodicea zijn, wie mijn brief eveneens aangaat (Colossians 4:16) en in het algemeen zo velen in nog andere gemeenten, zoals bijvoorbeeld in die te Hiërapolis (Colossians 4:13), als er mijn aangezicht in het vlees, mijn gelaat (Galatians 1:22), niet hebben gezien, maar door leerlingen van mij de prediking van het Evangelie hebben ontvangen en nu des te meer in gevaar zijn door dwaalleraars van de juiste weg te worden afgeleid.

De herinnering aan zijn arbeid en zijn strijd, waarvan hij vroeger had gesproken, biedt de apostel een gerede aanleiding aan, om over te gaan tot een bijzondere bezorgdheid, die hem veroorzaakt werd door de toestand van de gemeente te Kolosse, die bedreigd werd door de verderfelijke Judaïstisch-theosofische dwaalleer. Met de woorden: "welke grote strijd ik voor u heb", wijst hij op de grootheid van zijn zorgen, d. i. indirect op de grootte van het gevaar, dat de Colossenzen vanwege de dwaalleer bedreigde. Uit de volgende bijvoeging "en voor degenen, die te Laodicea zijn en zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien" blijken twee zaken, ten eerste, dat de Laodiceesche Christenen eveneens door de dwaalleer waren bedreigd en ten tweede dat Paulus aan de medeleden van beide gemeenten persoonlijk onbekend was. Zijn zorg nu voor beide gemeenten, alsmede voor alle andere, die hem persoonlijk onbekend waren, was des te groter naarmate hij die minder verzekerd kende door zijn persoonlijke werkzaamheid tot haar vestiging.

De apostel stelde er vooral belang in, dat het Christendom in zijn volkomen zelfstandigheid, in zijn onafhankelijkheid van alle menselijke inzettingen werd opgevat, zodat Christus als de enige Heer en Heiland en het geloof in Hem als het enige en volkomen voldoende middel tot verkrijging van de zaligheid werd erkend. Hij was het, door wie het Christendom het eerst op die manier met volkomen helder bewustzijn werd verkondigd. Hoe sterker nu de oppositie op de voorgrond trad tegen het principe, dat hem bezielde, des te meer moest het hem tot geruststelling zijn, als hij zelfs op een plaats, waar die zich vertoonde, het Evangelie verkondigd had op de vrije, hem eigenaardige wijze, omdat hij dan met des te meer vertrouwen kon hopen, dat de herinnering van zijn prediking, alsmede de liefde, die de gemeente voor hem voelde, hen zou verbinden aan het Evangelie, zoals zij dat van hem hadden gehoord. Leerde hem daarentegen de ervaring, dat zelfs in zulke gemeenten dwaalleraars ingang konden vinden, zoals dit bij de Christenen in Galatië het geval was, dan moest het hem des te meer verontrusten, wanneer in gemeenten, waarin wel in zijn geest, maar niet door hemzelf het Evangelie was verkondigd, dwaalleraars optraden, door wie de gelovigen in hun geloof aan het wankelen konden worden gebracht, zodat dus juist de onbekendheid een natuurlijke reden tot bijzondere zorg moest zijn.

Vers 2

2. Ik wens, dat zij weten, wat een bezorgdheid ik voor hen voel, opdat hun harten vertroost mogen worden en opgewekt tot getrouwheid aan het Evangelie (1 Thessalonians 3:2; 1 Thessalonians 3:2 Thessalonicenzen. 2:17 en zij zelf als leden van een lichaam, die bij elkaar behoren, tegenover de verzoekingen van de vreemde leer, die scheiding en tweespalt veroorzaken, samengevoegd zijn in de liefde. Dat is mijn begeerte voor hen en dat zij daardoor mogen komen tot alle rijkdom van de volle verzekerdheid 1) van het verstand a), dat zij bij scheiding en onenigheid toch nooit zouden bereiken, a) tot kennis van de verborgenheid van God; en dat is een geheim van God de Vader en tevens een verborgenheid van de Heere Christus (Colossians 4:3 Ephesians 3:4).

a) Isaiah 53:11 Jeremiah 9:2; 3 John 1:17:3 Philippians 3:8

1) Door de onze goed uitgedrukt met twee woorden "volle verzekerdheid", geeft te kennen, zo'n volledige en nadrukkelijke overreding van ons gemoed over een zaak, waardoor wij desaangaande met geen twijfelingen belemmerd zijn, maar zo'n volkomen zekerheid hebben, dat, welke schijnredenen voor het tegendeel ook mochten ingebracht worden, wij daardoor uit onze vastheid ons niet laten rukken. Zo'n gesteldheid van ons gemoed verschilt zeer veel van een redeloze stijfzinnigheid. Zij is een deugd, waar redeloze stijfzinnigheid die naam geenszins verdient. Zij wordt altoos op een redelijke manier in ons verwekt, hetzij dan door de ervaring, die wij zelf hebben van een zaak, hetzij door de geloofwaardigheid van iemands getuigenis, waarop wij ons gegrond verlaten, hetzij door het inzien van het verband van die waarheden, waarvan wij ten volle overtuigd zijn, met zo een, waarover wij nu opnieuw overreed worden. Het kan zijn dat al deze drie wegen te samen lopen, om ons tot een volle overreding te brengen, maar in vele gevallen moeten wij ons vergenoegen met de tweede of derde manier van overreding, dan namelijk, als de zaak voor geen proeven van ervaring vatbaar is. Desalniettemin kan onze overtuiging even redelijk en zeker zijn, wanneer wij op iemands gezegde ons verlaten, van wiens waarheid wij ons ten volle verzekerd mochten houden en wanneer wij uit het verband van de waarheden, zonder inmengsel van drogredenen, welingerichte gevolgen en besluiten afleiden. En dit mogen wij vast geloven dan te gebeuren, wanneer wij op het onfeilbaar getuigenis van God, die de waarheid zelf is, ons verlaten en door Gods Geest bestraald worden, om bij het eigen licht van de Heere de waarheden van God zelf ontdekt, juist en grondig in te zien.

Vers 2

2. Ik wens, dat zij weten, wat een bezorgdheid ik voor hen voel, opdat hun harten vertroost mogen worden en opgewekt tot getrouwheid aan het Evangelie (1 Thessalonians 3:2; 1 Thessalonians 3:2 Thessalonicenzen. 2:17 en zij zelf als leden van een lichaam, die bij elkaar behoren, tegenover de verzoekingen van de vreemde leer, die scheiding en tweespalt veroorzaken, samengevoegd zijn in de liefde. Dat is mijn begeerte voor hen en dat zij daardoor mogen komen tot alle rijkdom van de volle verzekerdheid 1) van het verstand a), dat zij bij scheiding en onenigheid toch nooit zouden bereiken, a) tot kennis van de verborgenheid van God; en dat is een geheim van God de Vader en tevens een verborgenheid van de Heere Christus (Colossians 4:3 Ephesians 3:4).

a) Isaiah 53:11 Jeremiah 9:2; 3 John 1:17:3 Philippians 3:8

1) Door de onze goed uitgedrukt met twee woorden "volle verzekerdheid", geeft te kennen, zo'n volledige en nadrukkelijke overreding van ons gemoed over een zaak, waardoor wij desaangaande met geen twijfelingen belemmerd zijn, maar zo'n volkomen zekerheid hebben, dat, welke schijnredenen voor het tegendeel ook mochten ingebracht worden, wij daardoor uit onze vastheid ons niet laten rukken. Zo'n gesteldheid van ons gemoed verschilt zeer veel van een redeloze stijfzinnigheid. Zij is een deugd, waar redeloze stijfzinnigheid die naam geenszins verdient. Zij wordt altoos op een redelijke manier in ons verwekt, hetzij dan door de ervaring, die wij zelf hebben van een zaak, hetzij door de geloofwaardigheid van iemands getuigenis, waarop wij ons gegrond verlaten, hetzij door het inzien van het verband van die waarheden, waarvan wij ten volle overtuigd zijn, met zo een, waarover wij nu opnieuw overreed worden. Het kan zijn dat al deze drie wegen te samen lopen, om ons tot een volle overreding te brengen, maar in vele gevallen moeten wij ons vergenoegen met de tweede of derde manier van overreding, dan namelijk, als de zaak voor geen proeven van ervaring vatbaar is. Desalniettemin kan onze overtuiging even redelijk en zeker zijn, wanneer wij op iemands gezegde ons verlaten, van wiens waarheid wij ons ten volle verzekerd mochten houden en wanneer wij uit het verband van de waarheden, zonder inmengsel van drogredenen, welingerichte gevolgen en besluiten afleiden. En dit mogen wij vast geloven dan te gebeuren, wanneer wij op het onfeilbaar getuigenis van God, die de waarheid zelf is, ons verlaten en door Gods Geest bestraald worden, om bij het eigen licht van de Heere de waarheden van God zelf ontdekt, juist en grondig in te zien.

Vers 3

3. Waarin, als in een gesloten plaats, waarin men die moet opzoeken en men moet binnendringen, als men ze wil krijgen (Matthew 13:44), al de schatten van de wijsheid en de kennis verborgen zijn (Isaiah 11:2. 1 Corinthians 1:24 Het doel van de strijd van Paulus, waarvan hij vroeger heeft gesproken, is de stichting van de gelovigen. Deze wordt in de eerste plaats uitgesproken in de woorden "opdat hun harten vertroost of vermaand worden. " Omdat nu de vermaning, waar die vruchten draagt een versterkende, het hart bevestigende werking heeft, moet de uitdrukking hier worden opgevat met het oog op deze uitslag. Zoals echter het doel van Paulus' strijd is, dat zijn lezers worden beveiligd tegen alle verleiding door verkeerde leer, is dat doel verder, dat zij "samengevoegd zijn in de liefde" tot overwinning van alle twisten en partijschappen. Als het doel van dit verbonden zijn in de liefde wordt dan genoemd het verhoogde inzicht in het geheim van God, waardoor een verzekerdheid tegen afleiden van Christus als de enige bron van alle ware wijsheid is gegeven.

De goddelijke verborgenheid, waarvan de apostel zozeer wenst, dat zij, voor wie hij arbeidt en strijdt, haar verstaan, is niet hetzelfde, als waarvan hij in Colossians 1:26 v. heeft gesproken, maar staat daarmee in betrekking als in Ephesians 3:1 het in Colossians 2:4 genoemde tot het in Colossians 2:9 nader bepaalde; het is het geheim van God, dat Christus is. Deze is persoonlijk, de in God besloten en uit God geopenbaarde waarheid en juist daarom wordt van Hem gezegd, dat in Hem alle schatten van wijsheid en van kennis verborgen zijn. Die Hem heeft, die heeft deze; die het verstand heeft van Hem, die Hem heeft leren kennen, zoals Hij is, die ontbreekt niets, om alles te bevatten (wijsheid) en er is niets voor zijn inzicht afgesloten (kennis 1 Corinthians 12:8 Romans 11:33). Als de apostel zegt "dat alle schatten van wijsheid en kennis in Christus verborgen zijn, dan wil hij daarmee uitdrukken, dat men ze in Hem moet zoeken, omdat zij niet voor een gewoon oog open liggen en dat men ze niet anders machtig wordt, tenzij men in deze indringt.

Dat de apostel bij dit woord de tegenstelling tegenover de dwaalleraars op het oog heeft, blijkt duidelijk uit het verband, in zo verre namelijk deze leerstellingen verkondigden, die uit het goddelijk mysterie van de verlossing door Christus niet ontwikkeld konden worden, maar hun grond hadden in een wijsheid daaraan vreemd.

De gemeente heeft geen ander leerstelsel nodig, maar alleen diepere kennis van hetgeen in Christus is.

Vers 3

3. Waarin, als in een gesloten plaats, waarin men die moet opzoeken en men moet binnendringen, als men ze wil krijgen (Matthew 13:44), al de schatten van de wijsheid en de kennis verborgen zijn (Isaiah 11:2. 1 Corinthians 1:24 Het doel van de strijd van Paulus, waarvan hij vroeger heeft gesproken, is de stichting van de gelovigen. Deze wordt in de eerste plaats uitgesproken in de woorden "opdat hun harten vertroost of vermaand worden. " Omdat nu de vermaning, waar die vruchten draagt een versterkende, het hart bevestigende werking heeft, moet de uitdrukking hier worden opgevat met het oog op deze uitslag. Zoals echter het doel van Paulus' strijd is, dat zijn lezers worden beveiligd tegen alle verleiding door verkeerde leer, is dat doel verder, dat zij "samengevoegd zijn in de liefde" tot overwinning van alle twisten en partijschappen. Als het doel van dit verbonden zijn in de liefde wordt dan genoemd het verhoogde inzicht in het geheim van God, waardoor een verzekerdheid tegen afleiden van Christus als de enige bron van alle ware wijsheid is gegeven.

De goddelijke verborgenheid, waarvan de apostel zozeer wenst, dat zij, voor wie hij arbeidt en strijdt, haar verstaan, is niet hetzelfde, als waarvan hij in Colossians 1:26 v. heeft gesproken, maar staat daarmee in betrekking als in Ephesians 3:1 het in Colossians 2:4 genoemde tot het in Colossians 2:9 nader bepaalde; het is het geheim van God, dat Christus is. Deze is persoonlijk, de in God besloten en uit God geopenbaarde waarheid en juist daarom wordt van Hem gezegd, dat in Hem alle schatten van wijsheid en van kennis verborgen zijn. Die Hem heeft, die heeft deze; die het verstand heeft van Hem, die Hem heeft leren kennen, zoals Hij is, die ontbreekt niets, om alles te bevatten (wijsheid) en er is niets voor zijn inzicht afgesloten (kennis 1 Corinthians 12:8 Romans 11:33). Als de apostel zegt "dat alle schatten van wijsheid en kennis in Christus verborgen zijn, dan wil hij daarmee uitdrukken, dat men ze in Hem moet zoeken, omdat zij niet voor een gewoon oog open liggen en dat men ze niet anders machtig wordt, tenzij men in deze indringt.

Dat de apostel bij dit woord de tegenstelling tegenover de dwaalleraars op het oog heeft, blijkt duidelijk uit het verband, in zo verre namelijk deze leerstellingen verkondigden, die uit het goddelijk mysterie van de verlossing door Christus niet ontwikkeld konden worden, maar hun grond hadden in een wijsheid daaraan vreemd.

De gemeente heeft geen ander leerstelsel nodig, maar alleen diepere kennis van hetgeen in Christus is.

Vers 4

4. En dit zeg ik, het zo-even (Colossians 2:1) gezegde heb ik u daarom doen horen (Galatians 3:17), a) opdat niet iemand van hen, die allerlei drogredenen tot u richten, u misleidt met beweegredenen, die een schijn van waarheid hebben (vgl. Romans 16:18). a) Ephesians 5:6 Colossians 2:18

Vers 4

4. En dit zeg ik, het zo-even (Colossians 2:1) gezegde heb ik u daarom doen horen (Galatians 3:17), a) opdat niet iemand van hen, die allerlei drogredenen tot u richten, u misleidt met beweegredenen, die een schijn van waarheid hebben (vgl. Romans 16:18). a) Ephesians 5:6 Colossians 2:18

Vers 5

5. Want hoewel ik met het vlees van u afwezig ben, nochtans ben ik met de geest bij u (1 Corinthians 5:3), mij verblijdend en God dankend. En wel heb ik daartoe reden, ziende uw ordening, uw juist geordende toestand (1 Corinthians 14:40) en de vastheid van uw geloof in Christus (Colossians 1:4).

Paulus heeft de Kolossensen de bezorgdheid, die hij voor hen heeft, en zijn grote belangstelling, dat zij vermaand en voor scheuringen bewaard worden, niet verzwegen, omdat hij wenst, dat niemand hen bedriegt met schoon schijnende redeneringen. De uitdrukking, "beweegredenen, die een schijn hebben" betekent volgens de grondtekst de kunst van overreding een vaardigheid en gemakkelijkheid om drogredenen te doen horen. Zij verklaart dat de dwaalleraars te Kolosse geslepen dialectici, geoefende sofisten waren, die de fundamenten van het geloof bij de gemeente aldaar door logische schermkunsten aan het wankelen probeerden te brengen en de beginselen van het Paulinisch Christendom zelfs in twijfel stelden. Dat de misleiding lukken zou, werd eerder van hem verwacht, omdat de apostel de verleiders niet in eigen persoon met het gezag van zijn apostolisch ambt en het gewicht van zijn geestelijke meerderheid kon bestrijden en zij dus te Kolosse geen tegenstand vonden, die geestelijk tegen hen was opgewassen. Toch kan hij ondanks dat afwezig zijn met het lichaam zich onder hen verplaatsen, namelijk in de geest en als hij dit doet, verheugt hij zich ondanks de zorgvolle omstandigheden met echt apostolischen geloofsmoed, want nog hebben de dwaalleraars in de gemeente geen eigenlijke storm en verwarring teweeg kunnen brengen; nog had de oude, de uitwendige eendracht en gehoorzaamheid ten opzichte van de opzieners niet opgehouden en nog was de gemeente door de vastheid van haar geloofsovertuiging als door een vestingwerk tegen de aanvallen beschermd.

Vroeger had de apostel de Kolossensen verzekerd, dat hij voor hen bad, om hen daardoor te meer aan de Heere te verbinden. Nu verzekert hij hen met dezelfde bedoeling, dat hij bestendig bij hen is in de geest en dat hij verheugd is over hetgeen hij bij hen opmerkt.

Volgens Colossians 2:20, schijnt het, alsof Paulus niet echt kon spreken van vastheid van het geloof bij de Kolossensen; hij roemt die echter voornamelijk met het doel om hen te zeggen, wat hij van hen verwacht. Daarenboven is de vraag meer van oratorische aard en hoeft niet te worden opgevat alsof de Kolossensen zich reeds aan de dwaalleraars hadden overgegeven.

Vers 5

5. Want hoewel ik met het vlees van u afwezig ben, nochtans ben ik met de geest bij u (1 Corinthians 5:3), mij verblijdend en God dankend. En wel heb ik daartoe reden, ziende uw ordening, uw juist geordende toestand (1 Corinthians 14:40) en de vastheid van uw geloof in Christus (Colossians 1:4).

Paulus heeft de Kolossensen de bezorgdheid, die hij voor hen heeft, en zijn grote belangstelling, dat zij vermaand en voor scheuringen bewaard worden, niet verzwegen, omdat hij wenst, dat niemand hen bedriegt met schoon schijnende redeneringen. De uitdrukking, "beweegredenen, die een schijn hebben" betekent volgens de grondtekst de kunst van overreding een vaardigheid en gemakkelijkheid om drogredenen te doen horen. Zij verklaart dat de dwaalleraars te Kolosse geslepen dialectici, geoefende sofisten waren, die de fundamenten van het geloof bij de gemeente aldaar door logische schermkunsten aan het wankelen probeerden te brengen en de beginselen van het Paulinisch Christendom zelfs in twijfel stelden. Dat de misleiding lukken zou, werd eerder van hem verwacht, omdat de apostel de verleiders niet in eigen persoon met het gezag van zijn apostolisch ambt en het gewicht van zijn geestelijke meerderheid kon bestrijden en zij dus te Kolosse geen tegenstand vonden, die geestelijk tegen hen was opgewassen. Toch kan hij ondanks dat afwezig zijn met het lichaam zich onder hen verplaatsen, namelijk in de geest en als hij dit doet, verheugt hij zich ondanks de zorgvolle omstandigheden met echt apostolischen geloofsmoed, want nog hebben de dwaalleraars in de gemeente geen eigenlijke storm en verwarring teweeg kunnen brengen; nog had de oude, de uitwendige eendracht en gehoorzaamheid ten opzichte van de opzieners niet opgehouden en nog was de gemeente door de vastheid van haar geloofsovertuiging als door een vestingwerk tegen de aanvallen beschermd.

Vroeger had de apostel de Kolossensen verzekerd, dat hij voor hen bad, om hen daardoor te meer aan de Heere te verbinden. Nu verzekert hij hen met dezelfde bedoeling, dat hij bestendig bij hen is in de geest en dat hij verheugd is over hetgeen hij bij hen opmerkt.

Volgens Colossians 2:20, schijnt het, alsof Paulus niet echt kon spreken van vastheid van het geloof bij de Kolossensen; hij roemt die echter voornamelijk met het doel om hen te zeggen, wat hij van hen verwacht. Daarenboven is de vraag meer van oratorische aard en hoeft niet te worden opgevat alsof de Kolossensen zich reeds aan de dwaalleraars hadden overgegeven.

Vers 6

6. Zoals u dan, toen het woord van de waarheid tot u kwam door de prediking van Epafras (Colossians 1:5), Christus Jezus de Heere (John 1:12. 1 Corinthians 15:1 heeft aangenomen, wandel zo in Hem; laat u in uw hele in- en uitwendige leven door Hem besturen.

Het leven van het geloof wordt ons voorgesteld als een aannemen, een daad die alles wat naar verdiensten zweemt buitensluit. Het is eenvoudig het aannemen van een gift. Zoals de aarde de regen indrinkt, zoals de zee de stromen ontvangt, zoals de nacht het licht van de sterren aanneemt, zo hebben wij, zonder zelf iets te geven, deel aan de vrije genade van God. De gelovigen zijn van nature geen bronnen of stromen, maar zij zijn putten, waarin de levende wateren vloeien; zij zijn lege vaten, waarin God zijn heil uitgiet. De gedachte dat wij iets ontvangen, veronderstelt een gevoel van verwezenlijking, waardoor de zaak zelf een werkelijke wordt. Niemand kan een schaduw ontvangen; wij ontvangen iets werkelijks; zo is het leven van het geloof. Christus wordt een werkelijkheid voor ons. Zolang wij niet geloven, is Jezus slechts een naam voor ons, iemand die lang geleden leefde, zolang geleden dat zijn leven nu slechts een geschiedenis voor ons is! Door de daad van het geloof wordt Jezus een werkelijkheid voor het bewustzijn van zijn hart. Maar ontvangen betekent ook aangrijpen, meester van iets worden. Hetgeen ik ontvang, wordt mijn eigendom; ik eigen mij het gegevene toe. Wanneer ik Jezus ontvang, dan wordt Hij mijn Heiland, zodanig de mijne, dat leven maar dood Hem mij ontroven kunnen. Christus aan te nemen, sluit dit alles in; het betekent, dat ik Hem als Gods vrije gift aanneem, Hem tot werkelijkheid voor mijn hart maak en Hem als mijn eigendom mij toeëigen. De verlossing moge beschreven worden als de blinden, die het gezicht, de doven die het gehoor en de doden, die het leven ontvangen; maar wij hebben niet alleen deze zegeningen ontvangen, wij hebben Christus Jezus zelf gekregen. Het is waar, dat Hij ons het leven uit de dood gaf. Hij gaf ons de vergeving van onze zonden. Hij gaf ons de toegerekende gerechtigheid. Dat zijn voorwaar kostbare dingen, maar wij zijn daarmee niet tevreden; wij hebben Christus zelf ontvangen. De Zoon van God is in ons neergedaald en wij hebben Hem ontvangen en ons die gave toegeëigend. Hoe vol moet het hart zijn dat Jezus bezit, want de hemel zelf kan Hem niet vatten. Als wij Christus zelf in het diepst van ons hart hebben ontvangen, zal ons nieuw leven onze innige bekendheid met Hem door een wandel van geloof in Hem openbaren. Wandelen veronderstelt een daad. Onze godsdienst moet niet tot onze binnenkamer beperkt zijn, hetgeen wij geloven moeten wij in praktijk brengen. Als iemand in Christus wandelt, dan handelt hij zoals Christus gehandeld zou hebben; want omdat Christus in hem is, als zijn hoop, zijn liefde, zijn vreugde, zijn leven, is hij het afschijnsel van het beeld van Jezus en de mensen zeggen van die man: Hij is zoals zijn meester, hij leeft zoals Jezus Christus geleefd heeft. Wandelen betekent ook vooruitgang, wandel zo in Hem; ga voort van kracht tot kracht, loop vooruit totdat u de hoogste trap van kennis heeft bereikt, die een mens over Christus kan bereiken. Wandelen veronderstelt aanhouden. Er moet een voortdurend blijven in Christus zijn. Hoeveel Christenen menen dat zij `s morgens en `s avonds in de gemeenschap met Jezus moeten treden en voor het overige van de dag hun hart aan de wereld mogen geven; maar dat is een armelijk bestaan. Wij moeten altoos met Hem zijn, in Zijn voetstappen wandelen, en Zijn wil volbrengen. Wandelen sluit ook de gedachte aan gewoonte in. Wanneer wij van de omgang van iemand spreken, dan bedoelen wij zijn gewoonten, de voortdurende strekking van zijn leven. Welnu, als wij Christus soms genieten en Hem dan weer vergeten; als wij Hem soms ons deel noemen en Hem dan weer loslaten, dan is dit geen gewoonte; wij wandelen niet in Hem. Wij moeten bij Hem blijven, Hem aanhangen, Hem nooit laten gaan, maar in Hem leven en bewegen. Zoals u dan Christus de Heer heeft aangenomen, wandel zo in Hem, volhard op dezelfde wijze, waarop u begonnen bent en zoals Christus Jezus in het begin het voorwerp van uw geloof en de vreugde van uw gemoed was, laat Hem dezelfde blijven tot aan het eind van uw leven; dezelfde wanneer u wandelt door de vallei van de schaduwen van de dood en ingaat in de vreugde en de rust, die daar overblijft voor Gods volk. O Heilige Geest, geef ons de kracht om dit hemels voorschrift te vervullen.

Wie in Hem wandelt, leeft door Hem, door Zijn invloed en Zijn kracht. Zoals de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook u niet, als u niet in Mij blijft. Wie in Mij blijft en ik in Hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt u niets doen. Dat woord van de Heer is hem levendig voor de geest. Hij is er ten volle van overtuigd en deze overtuiging oefent haar weldadige invloed uit op het hart en leven. Bij de Heere zoekt hij de vervulling van al zijn geestelijke behoeften. Uit Hem put hij zijn wijsheid en kennis, zijn rust en zijn troost, zijn moed en zijn kracht. En dat doet hij niet slechts nu en dan, maar gedurig. Hij leeft bestendig door Christus, de Heer. Met Hem begint hij de dag, met Hem zet hij die voort, met Hem eindigt hij die. In een woord, hij voelt zich in alles en ten allen tijde van Hem afhankelijk en laat zich door Hem onderwerpen, vertroosten, leiden, heilige en voor de hemel vormen. Zo leeft hij door zijn Heer.

Vers 6

6. Zoals u dan, toen het woord van de waarheid tot u kwam door de prediking van Epafras (Colossians 1:5), Christus Jezus de Heere (John 1:12. 1 Corinthians 15:1 heeft aangenomen, wandel zo in Hem; laat u in uw hele in- en uitwendige leven door Hem besturen.

Het leven van het geloof wordt ons voorgesteld als een aannemen, een daad die alles wat naar verdiensten zweemt buitensluit. Het is eenvoudig het aannemen van een gift. Zoals de aarde de regen indrinkt, zoals de zee de stromen ontvangt, zoals de nacht het licht van de sterren aanneemt, zo hebben wij, zonder zelf iets te geven, deel aan de vrije genade van God. De gelovigen zijn van nature geen bronnen of stromen, maar zij zijn putten, waarin de levende wateren vloeien; zij zijn lege vaten, waarin God zijn heil uitgiet. De gedachte dat wij iets ontvangen, veronderstelt een gevoel van verwezenlijking, waardoor de zaak zelf een werkelijke wordt. Niemand kan een schaduw ontvangen; wij ontvangen iets werkelijks; zo is het leven van het geloof. Christus wordt een werkelijkheid voor ons. Zolang wij niet geloven, is Jezus slechts een naam voor ons, iemand die lang geleden leefde, zolang geleden dat zijn leven nu slechts een geschiedenis voor ons is! Door de daad van het geloof wordt Jezus een werkelijkheid voor het bewustzijn van zijn hart. Maar ontvangen betekent ook aangrijpen, meester van iets worden. Hetgeen ik ontvang, wordt mijn eigendom; ik eigen mij het gegevene toe. Wanneer ik Jezus ontvang, dan wordt Hij mijn Heiland, zodanig de mijne, dat leven maar dood Hem mij ontroven kunnen. Christus aan te nemen, sluit dit alles in; het betekent, dat ik Hem als Gods vrije gift aanneem, Hem tot werkelijkheid voor mijn hart maak en Hem als mijn eigendom mij toeëigen. De verlossing moge beschreven worden als de blinden, die het gezicht, de doven die het gehoor en de doden, die het leven ontvangen; maar wij hebben niet alleen deze zegeningen ontvangen, wij hebben Christus Jezus zelf gekregen. Het is waar, dat Hij ons het leven uit de dood gaf. Hij gaf ons de vergeving van onze zonden. Hij gaf ons de toegerekende gerechtigheid. Dat zijn voorwaar kostbare dingen, maar wij zijn daarmee niet tevreden; wij hebben Christus zelf ontvangen. De Zoon van God is in ons neergedaald en wij hebben Hem ontvangen en ons die gave toegeëigend. Hoe vol moet het hart zijn dat Jezus bezit, want de hemel zelf kan Hem niet vatten. Als wij Christus zelf in het diepst van ons hart hebben ontvangen, zal ons nieuw leven onze innige bekendheid met Hem door een wandel van geloof in Hem openbaren. Wandelen veronderstelt een daad. Onze godsdienst moet niet tot onze binnenkamer beperkt zijn, hetgeen wij geloven moeten wij in praktijk brengen. Als iemand in Christus wandelt, dan handelt hij zoals Christus gehandeld zou hebben; want omdat Christus in hem is, als zijn hoop, zijn liefde, zijn vreugde, zijn leven, is hij het afschijnsel van het beeld van Jezus en de mensen zeggen van die man: Hij is zoals zijn meester, hij leeft zoals Jezus Christus geleefd heeft. Wandelen betekent ook vooruitgang, wandel zo in Hem; ga voort van kracht tot kracht, loop vooruit totdat u de hoogste trap van kennis heeft bereikt, die een mens over Christus kan bereiken. Wandelen veronderstelt aanhouden. Er moet een voortdurend blijven in Christus zijn. Hoeveel Christenen menen dat zij `s morgens en `s avonds in de gemeenschap met Jezus moeten treden en voor het overige van de dag hun hart aan de wereld mogen geven; maar dat is een armelijk bestaan. Wij moeten altoos met Hem zijn, in Zijn voetstappen wandelen, en Zijn wil volbrengen. Wandelen sluit ook de gedachte aan gewoonte in. Wanneer wij van de omgang van iemand spreken, dan bedoelen wij zijn gewoonten, de voortdurende strekking van zijn leven. Welnu, als wij Christus soms genieten en Hem dan weer vergeten; als wij Hem soms ons deel noemen en Hem dan weer loslaten, dan is dit geen gewoonte; wij wandelen niet in Hem. Wij moeten bij Hem blijven, Hem aanhangen, Hem nooit laten gaan, maar in Hem leven en bewegen. Zoals u dan Christus de Heer heeft aangenomen, wandel zo in Hem, volhard op dezelfde wijze, waarop u begonnen bent en zoals Christus Jezus in het begin het voorwerp van uw geloof en de vreugde van uw gemoed was, laat Hem dezelfde blijven tot aan het eind van uw leven; dezelfde wanneer u wandelt door de vallei van de schaduwen van de dood en ingaat in de vreugde en de rust, die daar overblijft voor Gods volk. O Heilige Geest, geef ons de kracht om dit hemels voorschrift te vervullen.

Wie in Hem wandelt, leeft door Hem, door Zijn invloed en Zijn kracht. Zoals de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, als zij niet in de wijnstok blijft, zo ook u niet, als u niet in Mij blijft. Wie in Mij blijft en ik in Hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt u niets doen. Dat woord van de Heer is hem levendig voor de geest. Hij is er ten volle van overtuigd en deze overtuiging oefent haar weldadige invloed uit op het hart en leven. Bij de Heere zoekt hij de vervulling van al zijn geestelijke behoeften. Uit Hem put hij zijn wijsheid en kennis, zijn rust en zijn troost, zijn moed en zijn kracht. En dat doet hij niet slechts nu en dan, maar gedurig. Hij leeft bestendig door Christus, de Heer. Met Hem begint hij de dag, met Hem zet hij die voort, met Hem eindigt hij die. In een woord, hij voelt zich in alles en ten allen tijde van Hem afhankelijk en laat zich door Hem onderwerpen, vertroosten, leiden, heilige en voor de hemel vormen. Zo leeft hij door zijn Heer.

Vers 7

7. Betoon u te zijn als eikenbomen van de gerechtigheid en plantingen van de Heere (Isaiah 61:3), geworteld (Ephesians 3:17) en als stenen, die in de door Hem gestichte tempel van God zijn ingevoegd (Ephesians 2:19, 1 Peter 2:5, opgebouwd in Hem en bevestigd in het geloof (1 Kor. 15:58), zoals u door uw leraar daartoe geleerd bent, a) overvloedig zijnde daarin, in het geloof, doordat u de zaligmakende macht daarvan steeds meer ervaart, met dankzegging voor de overvloedige genade, die u heeft gekregen (Colossians 1:12).

a) Kor. 1:5

Bij de lof, vroeger uitgesproken over de Christelijke staat van de Kolossensen, voegt de apostel een vermaning, waarin hij leert, dat het hier geen nut zou doen, dat zij Christus (de in Jezus van Nazareth verschenen Christus als hun Heere) eenmaal hadden aangenomen, als zij ook niet in Hem bleven. Zoals in Galatians 3:1, wijst hier de apostel de Colossenzen op hetgeen zij ondervonden sinds zij het eerst onderwezen zijn. Hij wekt ze op en zet ze aan door dankbaarheid altijd rijker te worden.

Het opwekkende woord "wandel in Hem" zegt nog meer dan het drukken van Zijn voetstappen. Het geeft namelijk te kennen, dat men tot zo'n wandel, als Hij die geleid heeft, ook alle kracht aan Hem ontleent, dat de wandel een vrucht is in Christus, de wijnstok.

In het "geworteld en opgebouwd in Hem", zijn twee beelden aan n verschillend gebied ontleend, om n en dezelfde gedachte in twee onderscheidene opzichten uit te drukken. Het "geworteld" stelt de lezers voor als gewassen, die in Christus ingeworteld zijn, onveranderlijk tot die grond behoren, het "gebouwd" stelt hen voor als stenen, die als bestanddelen van een verrijzend gebouw in en met dit steeds meer worden wat het zelf is: een tempel van God.

Nadat de apostel de Kolossensen met de zo-even verklaarde woorden heeft gezegd, dat Christus de grond moet zijn van hun hele leven, zegt hij hun nu met de woorden, die verder volgen: "wees bevestigd in het geloof, zoals u geleerd bent", dat zij op deze grond steeds meer in het geloof bevestigd moeten worden. Het toenemen in geloof moet echter met het dankbare bewustzijn van de zaligmakende kracht eraan verbonden zijn.

De vermaning, dat de Kolossensen in hun geloof overvloedig moeten zijn in dankbaarheid jegens God, die hen daartoe heeft gebracht, verbindt zich met de voorgaande te gereder, omdat de dankzegging voor de ontvangen genade niet slechts het geloof zelf levendig houdt, maar door die vermaning het geloof nog meer als een kostbaar kleinood wordt voorgesteld, zodat daarin voor de lezers een nieuwe drang gelegen was, om getrouw daarin te volharden.

Alleen onder deze drievoudige voorwaarde kan het geloofsleven toenemen, als het namelijk bevestigd wordt, steeds voortgaat en dankbaar is.

Vers 7

7. Betoon u te zijn als eikenbomen van de gerechtigheid en plantingen van de Heere (Isaiah 61:3), geworteld (Ephesians 3:17) en als stenen, die in de door Hem gestichte tempel van God zijn ingevoegd (Ephesians 2:19, 1 Peter 2:5, opgebouwd in Hem en bevestigd in het geloof (1 Kor. 15:58), zoals u door uw leraar daartoe geleerd bent, a) overvloedig zijnde daarin, in het geloof, doordat u de zaligmakende macht daarvan steeds meer ervaart, met dankzegging voor de overvloedige genade, die u heeft gekregen (Colossians 1:12).

a) Kor. 1:5

Bij de lof, vroeger uitgesproken over de Christelijke staat van de Kolossensen, voegt de apostel een vermaning, waarin hij leert, dat het hier geen nut zou doen, dat zij Christus (de in Jezus van Nazareth verschenen Christus als hun Heere) eenmaal hadden aangenomen, als zij ook niet in Hem bleven. Zoals in Galatians 3:1, wijst hier de apostel de Colossenzen op hetgeen zij ondervonden sinds zij het eerst onderwezen zijn. Hij wekt ze op en zet ze aan door dankbaarheid altijd rijker te worden.

Het opwekkende woord "wandel in Hem" zegt nog meer dan het drukken van Zijn voetstappen. Het geeft namelijk te kennen, dat men tot zo'n wandel, als Hij die geleid heeft, ook alle kracht aan Hem ontleent, dat de wandel een vrucht is in Christus, de wijnstok.

In het "geworteld en opgebouwd in Hem", zijn twee beelden aan n verschillend gebied ontleend, om n en dezelfde gedachte in twee onderscheidene opzichten uit te drukken. Het "geworteld" stelt de lezers voor als gewassen, die in Christus ingeworteld zijn, onveranderlijk tot die grond behoren, het "gebouwd" stelt hen voor als stenen, die als bestanddelen van een verrijzend gebouw in en met dit steeds meer worden wat het zelf is: een tempel van God.

Nadat de apostel de Kolossensen met de zo-even verklaarde woorden heeft gezegd, dat Christus de grond moet zijn van hun hele leven, zegt hij hun nu met de woorden, die verder volgen: "wees bevestigd in het geloof, zoals u geleerd bent", dat zij op deze grond steeds meer in het geloof bevestigd moeten worden. Het toenemen in geloof moet echter met het dankbare bewustzijn van de zaligmakende kracht eraan verbonden zijn.

De vermaning, dat de Kolossensen in hun geloof overvloedig moeten zijn in dankbaarheid jegens God, die hen daartoe heeft gebracht, verbindt zich met de voorgaande te gereder, omdat de dankzegging voor de ontvangen genade niet slechts het geloof zelf levendig houdt, maar door die vermaning het geloof nog meer als een kostbaar kleinood wordt voorgesteld, zodat daarin voor de lezers een nieuwe drang gelegen was, om getrouw daarin te volharden.

Alleen onder deze drievoudige voorwaarde kan het geloofsleven toenemen, als het namelijk bevestigd wordt, steeds voortgaat en dankbaar is.

Vers 8

8. a) Zie toe (Hebrews 3:12), dat niemand u als een door vervoert, u berooft van hetgeen u bezit, namelijk van de schatten van wijsheid en kennis in Christus (Colossians 2:3), door de filosofie, die men u voor echte wijsheid aanbiedt en door ijdele verleiding, waardoor men u kennis wil aanbrengen naar de overlevering van de mensen (Mark 7:8), naar de eerste beginselen van de wereld Ga 4:3 en niet naar Christus.

a) Romans 16:17 Hebrews 13:9

De apostel waarschuwt hier openlijk tegen de valse filosofie, zoals de dwaalleraars te Kolosse die verbreidden een waarschuwing, die eerst in Colossians 2:16 weer wordt opgevat en meer in bijzonderheden wordt voortgezet, terwijl in Colossians 2:9-Colossians 2:15 de gedachte is uiteengezet, dat men niet van Christus mag wijken, omdat in Hem alles gegeven is wat tot zaligheid nodig is.

Filosofie is het methodisch streven naar kennis, die de vrucht daarvan moet zijn; zij vormt hier de tegenstelling tot die wijsheid, die volgens Colossians 2:3 de Christen eigen is, omdat hij Christus in geloof heeft leren kennen (1 Corinthians 1:30). De lezers moeten zich dus niet hun wijsheid laten ontroven, zij moeten zich hun geloof, waarin zij die wijsheid, waarvan hier wordt gesproken, namelijk de kennis van de betrekking van God en de mensheid, reeds bezitten, niet laten ontrukken om een poging te doen, van het geloof afgescheiden, ten einde een wijsheid te vinden; want op het gebied, waarbinnen de apostel zich tegenover zijn lezers beweegt, is een werkzaamheid van het denken, die met menselijke middelen naar kennis streeft, niet mogelijk, omdat dit gebied behoort tot het geloof, dat de enige en volkomen kennis bezit: en wie evenwel haar plaats geeft, ruilt de waarheid, die de zekerheid van de goddelijke openbaring bevat, tegen hetgeen een denken vol dwaling in deze richting geeft. Daarom is het roven door filosofie tevens een roven door ijdele verleiding of door enkel bedrog. Voor waarheid geeft zich de vrucht van die werkzaamheid van het verstand uit, die op een ander gebied is verdwaald, maar bedriegt hem, die haar gelooft, omdat zij allen werkelijke inhoud mist. Aan het "ijdele verleiding" sluit zich dan ter andere bepaling aan het "naar de overlevering van de mensen, naar de eerste beginselen van de wereld en niet naar Christus. " Deze bijvoeging namelijk wil zeggen, wat voor de filosofie het leidende beginsel is en dat nu juist daardoor, dat dit en niet Christus voor haar het leidende beginsel is, terwijl zij toch op het gebied van het geloof plaats wil nemen, zij de naam van ijdele verleiding verdient.

Als de apostel spreekt van de "overlevering van de mensen", volgens welke datgene, wat de dwaalleraars de Kolossensen met hun filosofie en ijdele verleiding in de plaats van hun eenvoudig Christelijk geloof aanbieden, zich richt en waarop het zich grondt, wordt deze leer als een zodanige, die van mensen afkomstig is, gesteld tegenover die, die van God komt (1 Kor. 11:2. 2 Thessalonians 2:15; 2 Thessalonians 3:6 In die uitdrukking ligt opgesloten het onvoldoende, onzekere, dat dus ook het waarachtig heil niets kan aanbrengen tegenover het betrouwbare, het door God geopenbaarde woord.

Als reeds in de uitdrukking "overlevering of leer van de mensen", die volgens de grondtekst verwant is met de "inzettingen van de ouden", die in Matthew 15:2 voorkomen en door de Farizeeën zo hoog werden geacht, die ook in Mark 7:7 v. "geboden van de mensen" worden genoemd, dit ons zegt, dat te Kolosse sprake was van een dwaalleer, uitgaande van Joden, dan wordt dit bevestigd door de uitdrukking, die nader volgt: "eerste beginselen van de wereld", die in Colossians 2:20 terugkeert en die wij reeds in Galatians 4:3, Galatians 4:9 ontmoetten. Deze heeft betrekking op de Joodse ceremoniële wet, waaraan zich de dwaalleraars aansloten, ja zelfs nog verder dan deze gingen. De Joodse rituele wet handelde als zodanig in de eerste plaats over de dingen van de wereld, de zichtbare uitwendige, vergankelijke dingen, als over voedsel, drank, wassingen, offers enz. Toen nu de waarheid zelf gekomen was, was het verkeerd tot deze uitwendige zaken terug te keren, die die slechts moesten afbeelden, of op die moesten wijzen en leidde zo'n beginnen rechtstreeks terug tot de dienst van de wereld. De dwaalleraars nu verklaarden het onthouden van zekere spijzen en dranken, in het algemeen een strenge ascese, voor noodzakelijk, om zich te verheffen tot de geestenwereld, waarmee men zich in verbintenis moet stellen, om tot ware verlossing te komen. Zij erkenden daarentegen Christus niet als de Heere en als het hoofd boven alles, niet als de Alfa en Omega, zoals de apostel Hem in Colossians 1:15, heeft beschreven. Daarop zien de slotwoorden van het vers "en niet naar Christus. "

Vers 8

8. a) Zie toe (Hebrews 3:12), dat niemand u als een door vervoert, u berooft van hetgeen u bezit, namelijk van de schatten van wijsheid en kennis in Christus (Colossians 2:3), door de filosofie, die men u voor echte wijsheid aanbiedt en door ijdele verleiding, waardoor men u kennis wil aanbrengen naar de overlevering van de mensen (Mark 7:8), naar de eerste beginselen van de wereld Ga 4:3 en niet naar Christus.

a) Romans 16:17 Hebrews 13:9

De apostel waarschuwt hier openlijk tegen de valse filosofie, zoals de dwaalleraars te Kolosse die verbreidden een waarschuwing, die eerst in Colossians 2:16 weer wordt opgevat en meer in bijzonderheden wordt voortgezet, terwijl in Colossians 2:9-Colossians 2:15 de gedachte is uiteengezet, dat men niet van Christus mag wijken, omdat in Hem alles gegeven is wat tot zaligheid nodig is.

Filosofie is het methodisch streven naar kennis, die de vrucht daarvan moet zijn; zij vormt hier de tegenstelling tot die wijsheid, die volgens Colossians 2:3 de Christen eigen is, omdat hij Christus in geloof heeft leren kennen (1 Corinthians 1:30). De lezers moeten zich dus niet hun wijsheid laten ontroven, zij moeten zich hun geloof, waarin zij die wijsheid, waarvan hier wordt gesproken, namelijk de kennis van de betrekking van God en de mensheid, reeds bezitten, niet laten ontrukken om een poging te doen, van het geloof afgescheiden, ten einde een wijsheid te vinden; want op het gebied, waarbinnen de apostel zich tegenover zijn lezers beweegt, is een werkzaamheid van het denken, die met menselijke middelen naar kennis streeft, niet mogelijk, omdat dit gebied behoort tot het geloof, dat de enige en volkomen kennis bezit: en wie evenwel haar plaats geeft, ruilt de waarheid, die de zekerheid van de goddelijke openbaring bevat, tegen hetgeen een denken vol dwaling in deze richting geeft. Daarom is het roven door filosofie tevens een roven door ijdele verleiding of door enkel bedrog. Voor waarheid geeft zich de vrucht van die werkzaamheid van het verstand uit, die op een ander gebied is verdwaald, maar bedriegt hem, die haar gelooft, omdat zij allen werkelijke inhoud mist. Aan het "ijdele verleiding" sluit zich dan ter andere bepaling aan het "naar de overlevering van de mensen, naar de eerste beginselen van de wereld en niet naar Christus. " Deze bijvoeging namelijk wil zeggen, wat voor de filosofie het leidende beginsel is en dat nu juist daardoor, dat dit en niet Christus voor haar het leidende beginsel is, terwijl zij toch op het gebied van het geloof plaats wil nemen, zij de naam van ijdele verleiding verdient.

Als de apostel spreekt van de "overlevering van de mensen", volgens welke datgene, wat de dwaalleraars de Kolossensen met hun filosofie en ijdele verleiding in de plaats van hun eenvoudig Christelijk geloof aanbieden, zich richt en waarop het zich grondt, wordt deze leer als een zodanige, die van mensen afkomstig is, gesteld tegenover die, die van God komt (1 Kor. 11:2. 2 Thessalonians 2:15; 2 Thessalonians 3:6 In die uitdrukking ligt opgesloten het onvoldoende, onzekere, dat dus ook het waarachtig heil niets kan aanbrengen tegenover het betrouwbare, het door God geopenbaarde woord.

Als reeds in de uitdrukking "overlevering of leer van de mensen", die volgens de grondtekst verwant is met de "inzettingen van de ouden", die in Matthew 15:2 voorkomen en door de Farizeeën zo hoog werden geacht, die ook in Mark 7:7 v. "geboden van de mensen" worden genoemd, dit ons zegt, dat te Kolosse sprake was van een dwaalleer, uitgaande van Joden, dan wordt dit bevestigd door de uitdrukking, die nader volgt: "eerste beginselen van de wereld", die in Colossians 2:20 terugkeert en die wij reeds in Galatians 4:3, Galatians 4:9 ontmoetten. Deze heeft betrekking op de Joodse ceremoniële wet, waaraan zich de dwaalleraars aansloten, ja zelfs nog verder dan deze gingen. De Joodse rituele wet handelde als zodanig in de eerste plaats over de dingen van de wereld, de zichtbare uitwendige, vergankelijke dingen, als over voedsel, drank, wassingen, offers enz. Toen nu de waarheid zelf gekomen was, was het verkeerd tot deze uitwendige zaken terug te keren, die die slechts moesten afbeelden, of op die moesten wijzen en leidde zo'n beginnen rechtstreeks terug tot de dienst van de wereld. De dwaalleraars nu verklaarden het onthouden van zekere spijzen en dranken, in het algemeen een strenge ascese, voor noodzakelijk, om zich te verheffen tot de geestenwereld, waarmee men zich in verbintenis moet stellen, om tot ware verlossing te komen. Zij erkenden daarentegen Christus niet als de Heere en als het hoofd boven alles, niet als de Alfa en Omega, zoals de apostel Hem in Colossians 1:15, heeft beschreven. Daarop zien de slotwoorden van het vers "en niet naar Christus. "

Vers 9

9. Maar juist daardoor, dat die filosofie niet tot Christus leidt, maar meent over Hem heen en om Hem heen te kunnen gaan, openbaart zij zich dadelijk als een nietswaardige verleiding. Want in Hem, die ik boven "het beeld van de onzienlijke God" noemde (Colossians 1:15)woont al de volheid van de Godheid, de gehele volheid van hetgeen God tot God maakt, of van het goddelijk Wezen, lichamelijk, op lichamelijke wijze. In Hem heeft zij werkelijk een lichaam aangenomen en zich voor ons lichamelijke mensen zichtbaar en tastbaar gemaakt (vgl. Luke 3:22). Over Hem heengaan is dus een onmogelijke zaak, om Hem heengaan is niets dan een beroven van zichzelf en van anderen (Colossians 2:8). De manier waarop de volheid van hetgeen het goddelijk wezen uitmaakt, in Christus woont, wordt daarom als een lichamelijke voorgesteld, omdat Hij, in wie zij woont, een lichamelijk levende is. Was Hij dat niet, dan kon er ook geen sprake zijn van een lichamelijk inwonen in Hem van de gehele volheid van het Goddelijk wezen. Zo min men van God kan zeggen, dat in Hem de gehele volheid woont van wat het wezen van God uitmaakt, evenmin kan men het van Christus zeggen, als men spreekt van dat zijn, waarin Hij in het begin God bij God geweest is (John 1:1). Alleen van de mens gewordene, die door het lichamelijke van Zijn leven van God onderscheiden is, kan het worden gezegd. En zo is nu het grote en wonderbare dit, dat een lichamelijk levende alles in zich sluit wat God, die Geest is, tot God maakt.

Christus is dienvolgens het zichtbare God-menselijke evenbeeld van de onzichtbare God. In deze heerlijkheid, als bezitter van de Godheid, die lichamelijk in Hem woont, zal Hij, ook bij Zijn terugkomst, verschijnen, die verschijning daarom als werkelijke verschijning van de heerlijkheid van de grote God zichtbaar zal worden voorgesteld (Titus 2:13. 1 John 3:2). Het onderscheidende moment van hetgeen in Colossians 1:19 van Christus wordt gezegd, berust daarin, dat hier de volheid metafysisch d. i. van het goddelijk wezen, maar daar charismatisch d. i. van de goddelijke genade bedoeld is en het wonen hier in tegenwoordige permanentie, maar daar historisch (van Christus' geschiedkundige, aardse openbaring) gedacht is.

De hele volheid is als Colossians 1:19 zo te verstaan, de heerlijkheid van God, alle echt goddelijke eigenschappen en krachten. De heerlijke volheid is verschenen "lichamelijk" in Jezus, of met andere woorden, het Woord werd vlees en wij zagen Zijn heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader (John 1:14). De Godheid zelf verenigde zich ten nauwste met een lichamelijke mens en woont ook nu nog in dezen, nu Hij in het verheerlijkte lichaam ter rechterhand van God verhoogd is, niet in een zinnebeeldige voorstelling of afschaduwing, zoals in de tempel boven de ark van het verbond, maar in waarheid; niet door invloed op Hem, maar door persoonlijke vereniging; niet om tijdelijk bij Hem in te keren, maar om altoos bij Hem te wonen; niet in een lichaam of in een ziel, die tot een andere persoon behoren, maar in een lichaam en in een ziel, die haar uitsluitend eigen zijn. Een echte Israëliet plaatst zich in de geest altijd voor deze verbondsark en voor deze genadetroon, om het verbond van de genade te vernieuwen. Dit vormt dus de tegenstelling met de ijdele bedrieglijke mensenwijsheid, met de dienst van de natuur, waaronder hen de dwaalleraars wilden gevangen nemen.

Al de eigenschappen van Christus, als God en als mens, zijn tot onze beschikking. Al de volheid van de Godheid, wat die wondervolle uitdrukking ook moge omvatten, is de onze, om ons te volmaken. Hij kan ons de eigenschappen van de Godheid niet geven, maar Hij heeft gedaan alles wat gedaan kon worden, want Hij maakte zelfs Zijn goddelijke kracht en Godheid dienstbaar tot onze verlossing. Zijn almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid, onveranderlijkheid en onfeilbaarheid, zijn alle tot onze verdediging verenigd. Sta op, gelovige, en aanschouw de Heere Jezus, terwijl Hij al Zijn goddelijke Godheid aan de wagen van de verlossing hecht! Hoe groot is Zijn genade, hoe vast Zijn getrouwheid, hoe onwrikbaar Zijn onveranderlijkheid, hoe grenzeloos Zijn kennis! Deze allen zijn door de Heere Jezus tot pilaren van de tempel van de zaligheid gemaakt en zonder vermindering van hun oneindigheid zijn zij ons tot een eeuwige erfenis toegezegd. De onfeilbare liefde van het hart van onze Verlosser is geheel de onze, elke spier in de arm van de macht, elke parel in de kroon van de majesteit, de oneindigheid van de goddelijke kennis en de strengheid van de goddelijke rechtvaardigheid, zij zijn alle de onze en zullen voor ons aangewend worden. Christus heeft Zichzelf in Zijn aanbiddelijk karakter als de Zoon van God, geheel en al aan ons gegeven om Hem rijkelijk te genieten. Zijn wijsheid is onze leiding, Zijn kennis ons onderwijs, Zijn kracht onze bescherming, Zijn rechtvaardigheid onze zekerheid, Zijn liefde onze troost, Zijn barmhartigheid onze steun en Zijn onwankelbaarheid ons vertrouwen. Hij houdt niets achter, - maar opent de verborgenheden van de Berg van God en nodigt ons uit, om in Zijn mijn te graven, om de verborgen schatten te vinden. Hij zegt: Alles, alles, alles is het uwe; wees verzadigd van de goedgunstigheid en ook van de goedertierenheid van de Heere. " O, hoe liefelijk is het Jezus te aanschouwen en Hem aan te roepen met het vaste vertrouwen, dat, wanneer wij de tussenkomst van Zijn liefde of macht zoeken, wij slechts dat vragen, wat Hij reeds getrouw beloofd heeft.

Al wat goddelijk is, is in Hem, als in n lichaam, begrepen; geen ware leer van God en goddelijke zaken, waarvan Hij niet de ziel en het middelpunt is. Hoezeer nu dit gezegde hier niet onmiddellijk de goddelijke natuur van de Verlosser te kennen geeft, mag men echter betwijfelen, of Paulus zich zo had kunnen uitdrukken, als hij niet overtuigd was, dat hij sprak van een goddelijk persoon. (V. D. PALM).

Vers 9

9. Maar juist daardoor, dat die filosofie niet tot Christus leidt, maar meent over Hem heen en om Hem heen te kunnen gaan, openbaart zij zich dadelijk als een nietswaardige verleiding. Want in Hem, die ik boven "het beeld van de onzienlijke God" noemde (Colossians 1:15)woont al de volheid van de Godheid, de gehele volheid van hetgeen God tot God maakt, of van het goddelijk Wezen, lichamelijk, op lichamelijke wijze. In Hem heeft zij werkelijk een lichaam aangenomen en zich voor ons lichamelijke mensen zichtbaar en tastbaar gemaakt (vgl. Luke 3:22). Over Hem heengaan is dus een onmogelijke zaak, om Hem heengaan is niets dan een beroven van zichzelf en van anderen (Colossians 2:8). De manier waarop de volheid van hetgeen het goddelijk wezen uitmaakt, in Christus woont, wordt daarom als een lichamelijke voorgesteld, omdat Hij, in wie zij woont, een lichamelijk levende is. Was Hij dat niet, dan kon er ook geen sprake zijn van een lichamelijk inwonen in Hem van de gehele volheid van het Goddelijk wezen. Zo min men van God kan zeggen, dat in Hem de gehele volheid woont van wat het wezen van God uitmaakt, evenmin kan men het van Christus zeggen, als men spreekt van dat zijn, waarin Hij in het begin God bij God geweest is (John 1:1). Alleen van de mens gewordene, die door het lichamelijke van Zijn leven van God onderscheiden is, kan het worden gezegd. En zo is nu het grote en wonderbare dit, dat een lichamelijk levende alles in zich sluit wat God, die Geest is, tot God maakt.

Christus is dienvolgens het zichtbare God-menselijke evenbeeld van de onzichtbare God. In deze heerlijkheid, als bezitter van de Godheid, die lichamelijk in Hem woont, zal Hij, ook bij Zijn terugkomst, verschijnen, die verschijning daarom als werkelijke verschijning van de heerlijkheid van de grote God zichtbaar zal worden voorgesteld (Titus 2:13. 1 John 3:2). Het onderscheidende moment van hetgeen in Colossians 1:19 van Christus wordt gezegd, berust daarin, dat hier de volheid metafysisch d. i. van het goddelijk wezen, maar daar charismatisch d. i. van de goddelijke genade bedoeld is en het wonen hier in tegenwoordige permanentie, maar daar historisch (van Christus' geschiedkundige, aardse openbaring) gedacht is.

De hele volheid is als Colossians 1:19 zo te verstaan, de heerlijkheid van God, alle echt goddelijke eigenschappen en krachten. De heerlijke volheid is verschenen "lichamelijk" in Jezus, of met andere woorden, het Woord werd vlees en wij zagen Zijn heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader (John 1:14). De Godheid zelf verenigde zich ten nauwste met een lichamelijke mens en woont ook nu nog in dezen, nu Hij in het verheerlijkte lichaam ter rechterhand van God verhoogd is, niet in een zinnebeeldige voorstelling of afschaduwing, zoals in de tempel boven de ark van het verbond, maar in waarheid; niet door invloed op Hem, maar door persoonlijke vereniging; niet om tijdelijk bij Hem in te keren, maar om altoos bij Hem te wonen; niet in een lichaam of in een ziel, die tot een andere persoon behoren, maar in een lichaam en in een ziel, die haar uitsluitend eigen zijn. Een echte Israëliet plaatst zich in de geest altijd voor deze verbondsark en voor deze genadetroon, om het verbond van de genade te vernieuwen. Dit vormt dus de tegenstelling met de ijdele bedrieglijke mensenwijsheid, met de dienst van de natuur, waaronder hen de dwaalleraars wilden gevangen nemen.

Al de eigenschappen van Christus, als God en als mens, zijn tot onze beschikking. Al de volheid van de Godheid, wat die wondervolle uitdrukking ook moge omvatten, is de onze, om ons te volmaken. Hij kan ons de eigenschappen van de Godheid niet geven, maar Hij heeft gedaan alles wat gedaan kon worden, want Hij maakte zelfs Zijn goddelijke kracht en Godheid dienstbaar tot onze verlossing. Zijn almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid, onveranderlijkheid en onfeilbaarheid, zijn alle tot onze verdediging verenigd. Sta op, gelovige, en aanschouw de Heere Jezus, terwijl Hij al Zijn goddelijke Godheid aan de wagen van de verlossing hecht! Hoe groot is Zijn genade, hoe vast Zijn getrouwheid, hoe onwrikbaar Zijn onveranderlijkheid, hoe grenzeloos Zijn kennis! Deze allen zijn door de Heere Jezus tot pilaren van de tempel van de zaligheid gemaakt en zonder vermindering van hun oneindigheid zijn zij ons tot een eeuwige erfenis toegezegd. De onfeilbare liefde van het hart van onze Verlosser is geheel de onze, elke spier in de arm van de macht, elke parel in de kroon van de majesteit, de oneindigheid van de goddelijke kennis en de strengheid van de goddelijke rechtvaardigheid, zij zijn alle de onze en zullen voor ons aangewend worden. Christus heeft Zichzelf in Zijn aanbiddelijk karakter als de Zoon van God, geheel en al aan ons gegeven om Hem rijkelijk te genieten. Zijn wijsheid is onze leiding, Zijn kennis ons onderwijs, Zijn kracht onze bescherming, Zijn rechtvaardigheid onze zekerheid, Zijn liefde onze troost, Zijn barmhartigheid onze steun en Zijn onwankelbaarheid ons vertrouwen. Hij houdt niets achter, - maar opent de verborgenheden van de Berg van God en nodigt ons uit, om in Zijn mijn te graven, om de verborgen schatten te vinden. Hij zegt: Alles, alles, alles is het uwe; wees verzadigd van de goedgunstigheid en ook van de goedertierenheid van de Heere. " O, hoe liefelijk is het Jezus te aanschouwen en Hem aan te roepen met het vaste vertrouwen, dat, wanneer wij de tussenkomst van Zijn liefde of macht zoeken, wij slechts dat vragen, wat Hij reeds getrouw beloofd heeft.

Al wat goddelijk is, is in Hem, als in n lichaam, begrepen; geen ware leer van God en goddelijke zaken, waarvan Hij niet de ziel en het middelpunt is. Hoezeer nu dit gezegde hier niet onmiddellijk de goddelijke natuur van de Verlosser te kennen geeft, mag men echter betwijfelen, of Paulus zich zo had kunnen uitdrukken, als hij niet overtuigd was, dat hij sprak van een goddelijk persoon. (V. D. PALM).

Vers 10

10. En u bent in Hem volmaakt, volkomen met alle goddelijke gaven toegerust (John 1:16), in Hem, die het Hoofd is van alle overheid en macht, van de hemelse geesten of engelen (Ephesians 1:21), zodat deze u zeker nooit iets groters kunnen geven, dan u reeds in degemeenschap met Christus bezit (Colossians 2:18).

De apostel mocht er dan met reden bijvoegen: U ontbreekt niets ter zaligheid, u heeft het niet nodig tot de filosofen te gaan om kennis, want u heeft in Christus volmaakte wijsheid, u heilige broeders, die Christus heeft aangenomen en dus geestelijk verenigd bent met Hem, in wie al de volheid woont, hebbende een geest met Hem, zoals de leden met het hoofd, u bent volmaakt, of vervuld van de alvolheid in uw Hoofd.

Vers 10

10. En u bent in Hem volmaakt, volkomen met alle goddelijke gaven toegerust (John 1:16), in Hem, die het Hoofd is van alle overheid en macht, van de hemelse geesten of engelen (Ephesians 1:21), zodat deze u zeker nooit iets groters kunnen geven, dan u reeds in degemeenschap met Christus bezit (Colossians 2:18).

De apostel mocht er dan met reden bijvoegen: U ontbreekt niets ter zaligheid, u heeft het niet nodig tot de filosofen te gaan om kennis, want u heeft in Christus volmaakte wijsheid, u heilige broeders, die Christus heeft aangenomen en dus geestelijk verenigd bent met Hem, in wie al de volheid woont, hebbende een geest met Hem, zoals de leden met het hoofd, u bent volmaakt, of vervuld van de alvolheid in uw Hoofd.

Vers 11

11. Waarin u ook besneden bent, zodat u de Joodse besnijdenis, waartoe men u wil overhalen, zeker niet nodig heeft. U bent besneden met een besnijdenis, die zonder handen (Ephesians 2:21) geschiedt, in deuittrekking van het lichaam van de zonden van het vlees. De besnijdenis bestaat daarin, dat u de gehele zondige aard van het lichaam wordt weggenomen, in plaats van een klein deel van een enkel lid. Die uittrekking heeft plaats door de besnijdenis van Christus, waarop reeds die van Mozes (John 7:22), als een, die hoger stond en de enig noodzakelijke was, heeft gewezen (Deuteronomy 30:6 Jeremiah 4:4 Romans 2:28, Philippians 3:3).

Men merkt op, dat de apostel, hier sprekend van de besnijdenis die zonder handen geschiedt en van de besnijdenis, die gedaan werd door de doop en bestaat in de aflegging van de zonde van het vlees, door de besnijdenis van Christus, niet kon verstaan zijn eigen besnijdenis, die met handen geschied was, maar die, die ingesteld was in plaats daarvan, namelijk de doop. Dat de doop bijgevolg een plechtigheid is van inwijding van de Christenen, zoals de besnijdenis van de Joden; want uit kracht van geestelijke besnijdenis in de doop, bewijst hij, wat wij geen uitwendige besnijdenis nodig hebben, om een afbeelding te zijn van de reiniging door de doop verkregen. Hieruit besluit ik, dat de doop een instelling van Christus is voor kinderen van gelovigen ouders, zoals de besnijdenis vanouds was voor de kinderen van de Joden; want als het anders geweest was en de kinderen onder het Christendom niet door een plechtigheid van het verbond waren aangenomen in het verbond van God, zou de tegenwerping van de noodzakelijkheid van de besnijdenis voor die van kracht geweest zijn, omdat zij niet door enige andere plechtigheid in het verbond ingelijfd wordend en dus vreemdelingen blijvend van de kerk, even vreemd waren van de aanneming tot kinderen, van het verbond en de beloften als de heidenen, wat de Joden zeker zouden ingebracht hebben, als zij het met waarheid hadden kunnen doen tot verachting van het Christendom. Die instelling moest daarom, tot troost en voldoening van de ouders, voor eeuwige manier van heiliging van deze kinderen verstrekken, of van toelating in het getal van de kinderen van God, die, buiten tegenspraak, geen andere zijnde dan de doop, moet men toestaan, dat hierdoor, volgens de spreekwijze van Irenes "infantes et parvuli, renacantur in Deum", de kinderen wedergeboren worden.

Vraagt men nu waarin deze geestelijke besnijdenis gelegen is? Bij voorraad zeggen wij maar alleen, dat er dat krachtdadig hart-veranderend genadewerk van Gods Geest door wordt aangewezen, waardoor men aanvankelijk, bij de eerste levendmaking een nieuw hart ontvangt. Welk nieuw levensbeginsel daartoe gegeven werd, om onder de invloed van de kracht van de Heere de oorspronkelijke en natuurlijke verdorvenheid gedood te krijgen, hetgeen dan ook in de werkelijke voortzetting van de heiligmaking meer en meer geschiedt en in de heiligmaking voltooid wordt. Een stuk, waarvan wij nu alleen nog maar opmerken, dat het terecht als een besnijdenis en wel zo een, die zonder mensenhanden geschiedt, hier genoemd wordt. Immers het heet een besnijdenis, omdat zij, die ermee verwaardigd worden, daardoor het eerste kennelijk bewijs ontvangen van hun aandeel aan Gods verbond en een bijblijvend onderpand van het verder deelachtigmaken van de overige genadeweldaden. Ook dat die geestelijke besnijdenis aan onze vleselijke natuur pijn en smart veroorzaakt. Want zij diende daartoe, opdat het lichaam van de zonde teniet werd gedaan. En eindelijk omdat de gelukkige deelgenoten daarvan niet alleen verplicht en in staat gesteld worden om God en de gerechtigheid dienstbaar te zijn, maar ook zichzelf daartoe vrijwillig aan te bieden en er van harte toe gezind worden. Het heet een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, deels om de geestelijke aard van die genadeweldaad te levendiger uit te drukken, deels ook om een verheven begrip van het goddelijk werk, dat daartoe vereist wordt, te geven: waarin ook God, ofschoon hij deze geestelijke besnijdenis wel elders als een betamelijke plicht van Israël afvordert, nochtans tevens belooft die te zullen geven en werken. Maar er is nog iets in Paulus' algemeen voorstel, dat wij geenszins onopgemerkt mogen voorbijgaan, te weten: dat de apostel zegt, dat de Kolossensen dus op een geestelijke manier besneden waren in Christus. Dit zeggen is zeker net zo te vatten, als hij van hun volmaking in Christus gesproken had. Wees nu die uitdrukking aan, niet alleen dat de Heere Jezus als het Hoofd van de gemeente aangemerkt, de verdienende oorzaak van hun volmaakte, rechtvaardig-achting zij, maar ook dat Hij door Zijn krachtdadige invloed, als het hoofd boven alle overheid en macht, Zijn gemeente dadelijk vervult, zo zal dan ook het gezegde in onze tekst twee dingen aanwijzen, te weten: dat de Heere Jezus niet alleen de verdienende, maar tevens de toepassende oorzaak van deze genade- weldaad is; ja dat de gelovigen alleen in gemeenschap aan en vereniging met Christus deze geestelijke besnijdenis hadden ontvangen: zijnde hen daartoe alles, wat Jezus tot teweegbrenging van dat heil lijden en ondergaan moest, ter rechtvaardigheid toegerekend en uit kracht van de volmaaktheid van Zijn middelaarslijden en daaronder betoonde gehoorzaamheid aan Gods wil, hun dadelijk de Geest van het leven geschonken, om in hen de geestelijke besnijdenis teweeg te brengen en trapsgewijze tot volkomenheid op te leiden.

Vers 11

11. Waarin u ook besneden bent, zodat u de Joodse besnijdenis, waartoe men u wil overhalen, zeker niet nodig heeft. U bent besneden met een besnijdenis, die zonder handen (Ephesians 2:21) geschiedt, in deuittrekking van het lichaam van de zonden van het vlees. De besnijdenis bestaat daarin, dat u de gehele zondige aard van het lichaam wordt weggenomen, in plaats van een klein deel van een enkel lid. Die uittrekking heeft plaats door de besnijdenis van Christus, waarop reeds die van Mozes (John 7:22), als een, die hoger stond en de enig noodzakelijke was, heeft gewezen (Deuteronomy 30:6 Jeremiah 4:4 Romans 2:28, Philippians 3:3).

Men merkt op, dat de apostel, hier sprekend van de besnijdenis die zonder handen geschiedt en van de besnijdenis, die gedaan werd door de doop en bestaat in de aflegging van de zonde van het vlees, door de besnijdenis van Christus, niet kon verstaan zijn eigen besnijdenis, die met handen geschied was, maar die, die ingesteld was in plaats daarvan, namelijk de doop. Dat de doop bijgevolg een plechtigheid is van inwijding van de Christenen, zoals de besnijdenis van de Joden; want uit kracht van geestelijke besnijdenis in de doop, bewijst hij, wat wij geen uitwendige besnijdenis nodig hebben, om een afbeelding te zijn van de reiniging door de doop verkregen. Hieruit besluit ik, dat de doop een instelling van Christus is voor kinderen van gelovigen ouders, zoals de besnijdenis vanouds was voor de kinderen van de Joden; want als het anders geweest was en de kinderen onder het Christendom niet door een plechtigheid van het verbond waren aangenomen in het verbond van God, zou de tegenwerping van de noodzakelijkheid van de besnijdenis voor die van kracht geweest zijn, omdat zij niet door enige andere plechtigheid in het verbond ingelijfd wordend en dus vreemdelingen blijvend van de kerk, even vreemd waren van de aanneming tot kinderen, van het verbond en de beloften als de heidenen, wat de Joden zeker zouden ingebracht hebben, als zij het met waarheid hadden kunnen doen tot verachting van het Christendom. Die instelling moest daarom, tot troost en voldoening van de ouders, voor eeuwige manier van heiliging van deze kinderen verstrekken, of van toelating in het getal van de kinderen van God, die, buiten tegenspraak, geen andere zijnde dan de doop, moet men toestaan, dat hierdoor, volgens de spreekwijze van Irenes "infantes et parvuli, renacantur in Deum", de kinderen wedergeboren worden.

Vraagt men nu waarin deze geestelijke besnijdenis gelegen is? Bij voorraad zeggen wij maar alleen, dat er dat krachtdadig hart-veranderend genadewerk van Gods Geest door wordt aangewezen, waardoor men aanvankelijk, bij de eerste levendmaking een nieuw hart ontvangt. Welk nieuw levensbeginsel daartoe gegeven werd, om onder de invloed van de kracht van de Heere de oorspronkelijke en natuurlijke verdorvenheid gedood te krijgen, hetgeen dan ook in de werkelijke voortzetting van de heiligmaking meer en meer geschiedt en in de heiligmaking voltooid wordt. Een stuk, waarvan wij nu alleen nog maar opmerken, dat het terecht als een besnijdenis en wel zo een, die zonder mensenhanden geschiedt, hier genoemd wordt. Immers het heet een besnijdenis, omdat zij, die ermee verwaardigd worden, daardoor het eerste kennelijk bewijs ontvangen van hun aandeel aan Gods verbond en een bijblijvend onderpand van het verder deelachtigmaken van de overige genadeweldaden. Ook dat die geestelijke besnijdenis aan onze vleselijke natuur pijn en smart veroorzaakt. Want zij diende daartoe, opdat het lichaam van de zonde teniet werd gedaan. En eindelijk omdat de gelukkige deelgenoten daarvan niet alleen verplicht en in staat gesteld worden om God en de gerechtigheid dienstbaar te zijn, maar ook zichzelf daartoe vrijwillig aan te bieden en er van harte toe gezind worden. Het heet een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, deels om de geestelijke aard van die genadeweldaad te levendiger uit te drukken, deels ook om een verheven begrip van het goddelijk werk, dat daartoe vereist wordt, te geven: waarin ook God, ofschoon hij deze geestelijke besnijdenis wel elders als een betamelijke plicht van Israël afvordert, nochtans tevens belooft die te zullen geven en werken. Maar er is nog iets in Paulus' algemeen voorstel, dat wij geenszins onopgemerkt mogen voorbijgaan, te weten: dat de apostel zegt, dat de Kolossensen dus op een geestelijke manier besneden waren in Christus. Dit zeggen is zeker net zo te vatten, als hij van hun volmaking in Christus gesproken had. Wees nu die uitdrukking aan, niet alleen dat de Heere Jezus als het Hoofd van de gemeente aangemerkt, de verdienende oorzaak van hun volmaakte, rechtvaardig-achting zij, maar ook dat Hij door Zijn krachtdadige invloed, als het hoofd boven alle overheid en macht, Zijn gemeente dadelijk vervult, zo zal dan ook het gezegde in onze tekst twee dingen aanwijzen, te weten: dat de Heere Jezus niet alleen de verdienende, maar tevens de toepassende oorzaak van deze genade- weldaad is; ja dat de gelovigen alleen in gemeenschap aan en vereniging met Christus deze geestelijke besnijdenis hadden ontvangen: zijnde hen daartoe alles, wat Jezus tot teweegbrenging van dat heil lijden en ondergaan moest, ter rechtvaardigheid toegerekend en uit kracht van de volmaaktheid van Zijn middelaarslijden en daaronder betoonde gehoorzaamheid aan Gods wil, hun dadelijk de Geest van het leven geschonken, om in hen de geestelijke besnijdenis teweeg te brengen en trapsgewijze tot volkomenheid op te leiden.

Vers 12

12. Zijnde met Hem, met dat besnijden van Christus tot aflegging van de hele zondige aard van het lichaam (Romans 7:5, Romans 7:18) dat aan u is geschied, begraven in de doop (Romans 6:3 v., 11) waarin u ook, verwaardigd met grotere genade dan die besnijdenis zonder handen, met Hem opgewekt bent tot een nieuw van het vorige geheel onderscheiden leven, dat tot een eeuwig, hemels leven wordt verhoogd (Colossians 3:1), door het geloof van de werking van God (Ephesians 2:8), die Hem uit de doden opgewekt heeft (Ephesians 1:10).

a) Galatians 3:27 Ephesians 3:7 De apostel vergelijkt hier de Christelijke doop met de Joodse besnijdenis en wijst aan, dat de betekenis en het geestelijk oogmerk van beiden, een en hetzelfde was, allen verplichtend, die dit uitwendig teken aan zich namen, de oude mens af te leggen en de nieuwe aan te doen, voor de zonde te sterven en voor God te leven. En daartoe maakten de ouden gebruik van verscheiden plechtigheden en het dopen van volwassenen en bejaarde personen, om daardoor te tonen de dood, de begraving en opstanding van Jezus Christus, zoals de indompeling van de persoon driemaal onder water, of zoals onze Zaligmaker drie dagen was geweest onder de aarde, of met zinspeling op de drie personen in de Drieëenheid, in wiens naam zij gedoopt werden; en zo ook de wederoprijzing, of wederopkoming uit het water, ter vertoning van de verrijzing van onze Heer uit het graf.

Maar nu zal de vraag zijn, hoe wij dit zeggen van de Apostel nader te begrijpen hebben? Was de doop het middel geweest, waaronder en waardoor God allereerst het beginsel van de genade in hen gelegd had en wil Paulus dit hier eigenlijk leren? Toch, ofschoon wij in het geheel niet willen treden in de behandeling van het verschil, dat over dit stuk tussen godgeleerden, zo oudere als latere, bijzonder ten aanzien van de kinderen, plaats heeft, zo zeggen wij alleen dat het ons niet voorkomt, dat dit in deze tekst de mening van de apostels is. Want behalve andere redenen, kan niemand ontkennen of het groter deel van de Kolossensen was als bejaarden gedoopt. Welke bejaarden doopten nu de apostelen en welke bejaarden, die uit de heidenen tot het Christendom overkwamen, begeerden de doop op de juiste manier? Het waren zeker degenen, die het gepredikte woord graag aannamen en dus voor het minste zoveel belang toonden te stellen in Christus, dat zij zich aan Zijn dienst en gemeenschap overgeven wilden. En welke reden heeft men om te denken, dat Epafras anders gehandelt heeft, dan de apostelen gewoon waren te doen? Het wordt dus ten uiterste waarschijnlijk, dat bij de Kolossensen, toen zij gedoopt werden, de genade reeds enige uitwerkselen had beginnen te oefenen. Wat dan, zult u zeggen. Paulus spreekt hier evenwel zeer sterk en de Heilige Schrift doet dit meermaal op andere plaatsen. Wij antwoorden, dat is zo, maar al die gezegden moet men naar de aard van de bondzegels verstaan en het juiste inzien van hetgeen wij in Acts 22:16 vinden, kan ons tot een sleutel dienen. Daar zegt Ananias tot Paulus, volgens het eigen verhaal van de man: "Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen. " Nu zal echter niemand twijfelen of Paulus was reeds aanvankelijk van de genade deelachtig geworden op de weg naar Damascus en dus eer Ananias tot hem deze woorden sprak. Die moeten dan van een sacramentele afwassing, waardoor hem de afwassing van zijn zonden levendig afgeschetst en nader verzegeld werd, verstaan worden. Evenzo verstaan wij het ook in onze tekst. De apostel wil naar onze gedachten zeggen dat de Kolossensen in de doop een uiterlijk zichtbaar en plechtig teken hadden ontvangen, waardoor hen de weldaden van de genade in Christus duidelijker te verstaan gegeven en tevens zowel inwendig als uitwendig verzegeld waren.

Vers 12

12. Zijnde met Hem, met dat besnijden van Christus tot aflegging van de hele zondige aard van het lichaam (Romans 7:5, Romans 7:18) dat aan u is geschied, begraven in de doop (Romans 6:3 v., 11) waarin u ook, verwaardigd met grotere genade dan die besnijdenis zonder handen, met Hem opgewekt bent tot een nieuw van het vorige geheel onderscheiden leven, dat tot een eeuwig, hemels leven wordt verhoogd (Colossians 3:1), door het geloof van de werking van God (Ephesians 2:8), die Hem uit de doden opgewekt heeft (Ephesians 1:10).

a) Galatians 3:27 Ephesians 3:7 De apostel vergelijkt hier de Christelijke doop met de Joodse besnijdenis en wijst aan, dat de betekenis en het geestelijk oogmerk van beiden, een en hetzelfde was, allen verplichtend, die dit uitwendig teken aan zich namen, de oude mens af te leggen en de nieuwe aan te doen, voor de zonde te sterven en voor God te leven. En daartoe maakten de ouden gebruik van verscheiden plechtigheden en het dopen van volwassenen en bejaarde personen, om daardoor te tonen de dood, de begraving en opstanding van Jezus Christus, zoals de indompeling van de persoon driemaal onder water, of zoals onze Zaligmaker drie dagen was geweest onder de aarde, of met zinspeling op de drie personen in de Drieëenheid, in wiens naam zij gedoopt werden; en zo ook de wederoprijzing, of wederopkoming uit het water, ter vertoning van de verrijzing van onze Heer uit het graf.

Maar nu zal de vraag zijn, hoe wij dit zeggen van de Apostel nader te begrijpen hebben? Was de doop het middel geweest, waaronder en waardoor God allereerst het beginsel van de genade in hen gelegd had en wil Paulus dit hier eigenlijk leren? Toch, ofschoon wij in het geheel niet willen treden in de behandeling van het verschil, dat over dit stuk tussen godgeleerden, zo oudere als latere, bijzonder ten aanzien van de kinderen, plaats heeft, zo zeggen wij alleen dat het ons niet voorkomt, dat dit in deze tekst de mening van de apostels is. Want behalve andere redenen, kan niemand ontkennen of het groter deel van de Kolossensen was als bejaarden gedoopt. Welke bejaarden doopten nu de apostelen en welke bejaarden, die uit de heidenen tot het Christendom overkwamen, begeerden de doop op de juiste manier? Het waren zeker degenen, die het gepredikte woord graag aannamen en dus voor het minste zoveel belang toonden te stellen in Christus, dat zij zich aan Zijn dienst en gemeenschap overgeven wilden. En welke reden heeft men om te denken, dat Epafras anders gehandelt heeft, dan de apostelen gewoon waren te doen? Het wordt dus ten uiterste waarschijnlijk, dat bij de Kolossensen, toen zij gedoopt werden, de genade reeds enige uitwerkselen had beginnen te oefenen. Wat dan, zult u zeggen. Paulus spreekt hier evenwel zeer sterk en de Heilige Schrift doet dit meermaal op andere plaatsen. Wij antwoorden, dat is zo, maar al die gezegden moet men naar de aard van de bondzegels verstaan en het juiste inzien van hetgeen wij in Acts 22:16 vinden, kan ons tot een sleutel dienen. Daar zegt Ananias tot Paulus, volgens het eigen verhaal van de man: "Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen. " Nu zal echter niemand twijfelen of Paulus was reeds aanvankelijk van de genade deelachtig geworden op de weg naar Damascus en dus eer Ananias tot hem deze woorden sprak. Die moeten dan van een sacramentele afwassing, waardoor hem de afwassing van zijn zonden levendig afgeschetst en nader verzegeld werd, verstaan worden. Evenzo verstaan wij het ook in onze tekst. De apostel wil naar onze gedachten zeggen dat de Kolossensen in de doop een uiterlijk zichtbaar en plechtig teken hadden ontvangen, waardoor hen de weldaden van de genade in Christus duidelijker te verstaan gegeven en tevens zowel inwendig als uitwendig verzegeld waren.

Vers 13

13. En Hij heeft u, de heidenen, evenals ons de Joden (vgl. Ephesians 2:1, Ephesians 2:5), toen u dood was in de zonden, die u buiten alle maat bedreef (Galatians 2:15) en in de voorhuid van uw vlees, die u geheel en al, zonder enige betoming van haar macht beheerste, zoals uw onbesneden zijn ook zinnebeeldig aanduidde (Ephesians 2:11. v.) ook levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevend.

Een geestelijk dood zondaar, zoals wij allen van nature zijn, leeft wel voor een tijd op de wereld, voor zover hij, niet alleen als de planten en dieren voortgebracht, gevoed en gedragen wordt in de lankmoedigheid van de Heere, maar hij leeft in een zekere zin ook als een mens, voor zover hem zijn natuurlijke kunnen van ziel en lichaam zijn gelaten en hij die ook in vele natuurlijke burgerlijke, ja zelfs in uitwendig godsdienstige zaken enigszins gebruiken kan en dadelijk gebruikt. En hierom dan is het ook weleens zo gesteld, dat men uit de uiterlijke daden en verrichtingen, zover die zich aan ons voordoen, alleen oordelend, sommigen denken zouden, dat zij leven, ofschoon zij in nadruk midden in de dood liggen; zoals van de engel van de gemeente te Sardes getuigt wordt: u heeft de naam dat u leeft, schoon u dood bent. maar welke schone schijn ook deze geestelijke dode mensen mogen vertonen, hun ziel is van de ware gemeenschap met God gescheiden, en tevens zijn zij ten ene male onbekwaam om met juiste grondbeginselen en tot het juiste einde, zedelijk juiste daden te oefenen, die de naam van ware en echte goede verrichtingen verdienen. Ja, in die staat zijn zij zelfs geheel en al ongevoelig voor hun ongeluk en evenzo onbekwaam, om hun ongelukkige jammerstaat te veranderen en te verbeteren, of zelfs zich tot verbetering te schikken, even weinig, als een dode zich roeren en bewegen, of tot zijn levendmaking het allerminste zelfs toebrengen kan.

Vers 13

13. En Hij heeft u, de heidenen, evenals ons de Joden (vgl. Ephesians 2:1, Ephesians 2:5), toen u dood was in de zonden, die u buiten alle maat bedreef (Galatians 2:15) en in de voorhuid van uw vlees, die u geheel en al, zonder enige betoming van haar macht beheerste, zoals uw onbesneden zijn ook zinnebeeldig aanduidde (Ephesians 2:11. v.) ook levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevend.

Een geestelijk dood zondaar, zoals wij allen van nature zijn, leeft wel voor een tijd op de wereld, voor zover hij, niet alleen als de planten en dieren voortgebracht, gevoed en gedragen wordt in de lankmoedigheid van de Heere, maar hij leeft in een zekere zin ook als een mens, voor zover hem zijn natuurlijke kunnen van ziel en lichaam zijn gelaten en hij die ook in vele natuurlijke burgerlijke, ja zelfs in uitwendig godsdienstige zaken enigszins gebruiken kan en dadelijk gebruikt. En hierom dan is het ook weleens zo gesteld, dat men uit de uiterlijke daden en verrichtingen, zover die zich aan ons voordoen, alleen oordelend, sommigen denken zouden, dat zij leven, ofschoon zij in nadruk midden in de dood liggen; zoals van de engel van de gemeente te Sardes getuigt wordt: u heeft de naam dat u leeft, schoon u dood bent. maar welke schone schijn ook deze geestelijke dode mensen mogen vertonen, hun ziel is van de ware gemeenschap met God gescheiden, en tevens zijn zij ten ene male onbekwaam om met juiste grondbeginselen en tot het juiste einde, zedelijk juiste daden te oefenen, die de naam van ware en echte goede verrichtingen verdienen. Ja, in die staat zijn zij zelfs geheel en al ongevoelig voor hun ongeluk en evenzo onbekwaam, om hun ongelukkige jammerstaat te veranderen en te verbeteren, of zelfs zich tot verbetering te schikken, even weinig, als een dode zich roeren en bewegen, of tot zijn levendmaking het allerminste zelfs toebrengen kan.

Vers 14

14. Hij heeft u gered, uitgewist hebbende, door uitschrapping van de daarin aangewezen schuld, het handschrift, dat volgens de eis, uitgesproken in Exodus 24:3, Exodus 24:7 tegen ons was gesteld en dat tegen ons was, omdat wij dat woord niet hadden gehouden, maar de wet in alle delen hadden overtreden (Galatians 2:16) en ons zo aanklaagde, als die grotelijks tegen de wet hadden gezondigd. Dit was een handschrift in inzettingen bestaande, dat, zeg ik enigerwijze ons tegen was, omdat wijze toch niet konden houden en Hij heeft dat, opdat wij van een ondraaglijk juk bevrijd zouden worden (Acts 15:10) uit het midden weggenomen, als iets, waarvan voortaan geen sprake meer zou zijn (vgl. Colossians 2:20 v.), het aan het kruis genageld hebbend, daardoor dat het aan het kruis is teniet gedaan, zodat het nu niet meer is: "doe dat en u zult leven", maar, "geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden. "

Het handschrift is een geschreven verbindtenis, waardoor iemand bekent dit of dat schuldig te zijn; een schuldbrief een obligatie, zoals wij gewoon zijn te spreken. Dit handschrift bestond in inzettingen, in de willekeurige voorschriften van de Mozaïsche plechtigheden (vgl. Ephesians 2:15). Te weten de offeranden en andere schaduwachtige plechtigheden waren zo vele gestadige en verdrietige herinneringen, dat de zonden door de Borg nog niet werkelijk verzoend waren; in zoverre maakten zij een schuldbrief uit, die tegen de Joden getuigde en enigerwijze tegen hen was, of, zoals wij het liever vertalen zouden, die hen vijandig was (vgl. Hebrews 10:27). Dit handschrift heeft God uitgewist, dat is doorgestreken en geheel teniet gegaan. De toespeling is ontleend aan iemand, die de pen haalt door een schuldbrief. Het geeft te kennen, dat God de schaduwachtige plechtigheden, die een verdrietig en onverdraaglijk juk voor de Joden uitmaakten, geheel afgeschaft en hen daardoor bevrijd heeft van de gedurige herinneringen, dat de zonden nog niet verzoend waren. - Zelfs heeft God dat handschrift uit het midden weggenomen, de schuldbrief geheel verscheurd, zodat alle verplichting tot het onderhouden van de schaduwachtige plechtigheden geheel en voor altijd is weggenomen. Waren nu de gelovige Joden zo volkomen bevrijd van de schaduwachtige wet, dan hadden de bekeerde heidenen er niet mee te doen. Maar hoe was dat handschrift teniet gedaan? De apostel zegt: het aan het kruis genageld hebbend. Hij schijnt hier te zinspelen op de toenmalige gewoonte om bevelschriften te beslaan, ten blijke dat zij uitgediend hadden. Nu, zo heeft ook God de Vader bij de kruisdood van Christus verklaard, dat de wet van de schaduwachtige plechtigheden voor altoos had uitgediend, want al die plechtigheden zagen op de verzoening, die de Middelaar teweeg zou brengen en hadden daarom meteen uitgediend, zodra de Heere Christus de verzoening door Zijn kruisdood verworven had. Dezelfde zaak wordt in Ephesians 2:14 onder een andere zinneprent voorgesteld.

Vers 14

14. Hij heeft u gered, uitgewist hebbende, door uitschrapping van de daarin aangewezen schuld, het handschrift, dat volgens de eis, uitgesproken in Exodus 24:3, Exodus 24:7 tegen ons was gesteld en dat tegen ons was, omdat wij dat woord niet hadden gehouden, maar de wet in alle delen hadden overtreden (Galatians 2:16) en ons zo aanklaagde, als die grotelijks tegen de wet hadden gezondigd. Dit was een handschrift in inzettingen bestaande, dat, zeg ik enigerwijze ons tegen was, omdat wijze toch niet konden houden en Hij heeft dat, opdat wij van een ondraaglijk juk bevrijd zouden worden (Acts 15:10) uit het midden weggenomen, als iets, waarvan voortaan geen sprake meer zou zijn (vgl. Colossians 2:20 v.), het aan het kruis genageld hebbend, daardoor dat het aan het kruis is teniet gedaan, zodat het nu niet meer is: "doe dat en u zult leven", maar, "geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden. "

Het handschrift is een geschreven verbindtenis, waardoor iemand bekent dit of dat schuldig te zijn; een schuldbrief een obligatie, zoals wij gewoon zijn te spreken. Dit handschrift bestond in inzettingen, in de willekeurige voorschriften van de Mozaïsche plechtigheden (vgl. Ephesians 2:15). Te weten de offeranden en andere schaduwachtige plechtigheden waren zo vele gestadige en verdrietige herinneringen, dat de zonden door de Borg nog niet werkelijk verzoend waren; in zoverre maakten zij een schuldbrief uit, die tegen de Joden getuigde en enigerwijze tegen hen was, of, zoals wij het liever vertalen zouden, die hen vijandig was (vgl. Hebrews 10:27). Dit handschrift heeft God uitgewist, dat is doorgestreken en geheel teniet gegaan. De toespeling is ontleend aan iemand, die de pen haalt door een schuldbrief. Het geeft te kennen, dat God de schaduwachtige plechtigheden, die een verdrietig en onverdraaglijk juk voor de Joden uitmaakten, geheel afgeschaft en hen daardoor bevrijd heeft van de gedurige herinneringen, dat de zonden nog niet verzoend waren. - Zelfs heeft God dat handschrift uit het midden weggenomen, de schuldbrief geheel verscheurd, zodat alle verplichting tot het onderhouden van de schaduwachtige plechtigheden geheel en voor altijd is weggenomen. Waren nu de gelovige Joden zo volkomen bevrijd van de schaduwachtige wet, dan hadden de bekeerde heidenen er niet mee te doen. Maar hoe was dat handschrift teniet gedaan? De apostel zegt: het aan het kruis genageld hebbend. Hij schijnt hier te zinspelen op de toenmalige gewoonte om bevelschriften te beslaan, ten blijke dat zij uitgediend hadden. Nu, zo heeft ook God de Vader bij de kruisdood van Christus verklaard, dat de wet van de schaduwachtige plechtigheden voor altoos had uitgediend, want al die plechtigheden zagen op de verzoening, die de Middelaar teweeg zou brengen en hadden daarom meteen uitgediend, zodra de Heere Christus de verzoening door Zijn kruisdood verworven had. Dezelfde zaak wordt in Ephesians 2:14 onder een andere zinneprent voorgesteld.

Vers 15

15. a) En de overheden en de machten, die van te voren de overmacht hadden over het menselijk geslacht, ten gevolge van de macht van de zonde, waaraan het zich niet kon ontworstelen (Luke 11:20), uitgetogen hebbend, van de wapenrusting beroofd hebbend (Luke 11:21), heeft Hij die tot haar schande in het openbaar ten toon gesteld, zodat ieder ze moest erkennen als geheel overwonnen en machteloos (John 16:11) en heeft daardoor, namelijk door het kruis, over hen getriomfeerd.

a) Genesis 3:15 Matthew 12:29 John 12:31

Alle spreekwijzen zijn hier zinnebeeldig en aan de openlijke triomfoptochten ontleend. De wapenrusting van de overwonnen vijand werd als een zegebuit rondgedragen en hij zelf, daarvan beroofd en uitgeschud, werd als een schouwspel ten toon gesteld, aan de kar van de overwinnaar geboeid. (V. D. PALM).

Wat Christus betrof zei de apostel in Colossians 2:9, wat de lezers betreft, dat zij Christus hebben en Christus eigen zijn, zegt hij van Colossians 2:10 af. Zij zijn in Hem volmaakt, of, zoals er woordelijk staat, "vervuld". Waarmee vervuld, dat begreep de lezer vanzelf. Het is het charismatisch vervuld zijn, dat Christenen uit de in Christus wonende metafysische volheid, de volheid van de Godheid (vgl. bij Colossians 2:9), door hun levensgemeenschap met Hem, in wie, volgens Colossians 1:19, ook alle charismatische volheid woont, ontvangen hebben en voortdurend bezitten. Berust echter in Hem en overigens in niets en in niemand verder, het vervuld zijn, dan is het andere, dat men de Kolossensen wil leren en waarmee men hen, als met hetgeen "niet naar Christus" is, vervoeren wil, slechts een beroving, en niets dan een verleiding. Zij nu hebben niets te wachten van engelenmachten; want deze zijn toch aan Christus als aan hun Hoofd onderworpen; zij zelf daarentegen staan met de Meerderen, met Christus, in onmiddellijk verband; wat zou hun dan die engelendienst baten, waarop de dwaalleraars hen wijzen? Zij hebben ook niets te zoeken in de besnijdenis, door mensenhanden bewerkt, omdat zij die besnijdenis, die dat alles in de daad en waarheid heeft teweeggebracht en waarop die eerste moest wijzen, reeds hebben ontvangen. In de gemeenschap met dood en begrafenis van Christus, die in de doop wordt afgebeeld, wordt niet een gedeelte van het verderf van de zonde afgelegd, maar de gehele oude mens gedood en begraven, opdat het lichaam van de zonde ophoudt, dat men voortaan niet de zonde dient (Romans 6:6 Galatians 5:24). In de woorden "waarin u ook met Hem opgewekt bent door het geloof", wil de apostel, zoals duidelijk is, een nieuw bewijs daarvoor geven, dat de Kolossensen in Christus volkomen of van alles voorzien zijn, wat zij tot hun zaligheid nodig hebben; want de woorden komen, wat het begin aangaat, juist overeen met de beginwoorden van het elfde vers. En wel is nu sprake van de Nieuw-Testamentische tegenhanger tot de wet van het Oude Testament, waarop de dwaalleraars te Kolosse zich eveneens beriepen, hoewel niet naar diezelfde theorie als die in Galatië (Colossians 2:16 v. en 20). Het is echter het geloof, waardoor het intreden in het Nieuwe Verbond geschiedt, het geloof in de opgestane Christus van de kant van hen, die van te voren door de doop in Hem zijn begraven in de dood, het geloof, door dezelfde God teweeg gebracht, die Christus heeft opgewekt van de dood en door de daarin aanwezige goddelijke kracht evenzo een nieuw leven in de gelovigen werkend, als voor Christus op Zijn opstanding een nieuw leven volgde, waarin Hij met zonde en dood voortaan niets meer had te doen, maar alleen voor God leefde (Romans 6:4). In de grondtekst staat letterlijk: "En Hij heeft u, toen u dood was in de misdaden en in de voorhuid van uw vlees, u levend gemaakt met Hem. " Het is zeker niet te ontkennen, dat de apostel met het herhalen van "u" daarop doelt, dat de Kolossensen, wat het merendeel aangaat, heidenen zijn geweest en hij hen tegenover de Joden wil plaatsen, die zich op de wet mochten beroemen, zodat in onze vertaling het woord "ook" wel behouden kan blijven. Zij zijn zondaars geweest uit de heidenen in de zin, waarin die uitdrukking in Galatians 2:15 gebruikt werd. Uit deze dood van de zonde, zoals die niet op dezelfde manier bij de Joden bestond, heeft God hen levend gemaakt, opdat zij nu in een nieuw leven zouden wandelen en in zo'n leven ook een opstanding in lichamelijk opzicht zouden tegengaan. Hij kon dat echter pas dan doen, als Hij van te voren aan de anderen, namelijk aan de Joden, alle zonden had vergeven en tegelijk de verplichting om de Mozaïsche wet te houden, die het Oude verbond hen oplegde, voor hen had opgeheven. Zonder twijfel toch bedoelt de apostel met het "ons" dat volk, waartoe hij zelf behoorde en sluit in dit woordje ook hen in, die door hun verkeerde leer weer allerlei bepalingen van de wet in de hoogte wilden heffen, om hen tot beter inzicht in het wezen van het Nieuwe verbond in zijn verhouding tot het Oude verbond te leiden. Paulus bedoelt niet de wet zelf, als hij van een handschrift spreekt, want er is sprake van een schuldbrief, die de Joden aan God te voldoen hadden en niet van zo een, waardoor God Zich verbonden had tot een betaling aan Israël. Ook is niet de wet zelf uitgeblust en uit het midden weggenomen en aan het kruis genageld (Matthew 5:17), maar wel heeft dit plaats gehad met dat handschrift, dat bij het sluiten van het verbond aan de Sinaï het volk voor God daartoe bracht, dat het zich op plechtige wijze, onder het slachten van een verbondsoffer, tot het houden van de wet verbond. Deze verplichting was dan aan de ene kant tegen de leden van het Oude Testament, want zij maakte alle zonden, die zij misdreven, tot straf- en doemwaardige overtredingen van de wet, tot een verbondsbreuk, tot een zware, onbetaalbare schuld. En zo werd nu ook de vergeving van de zonden niet tot een eenvoudige kwijtschelding van de genade voor hen, maar tot een uitwissen van de schuld, tot een vernietiging van het handschrift. Die verplichting was echter ook aan de andere kant tegen hen, zij stond tegenover hen als een macht, die voor hen de weg van de zaligheid versperde; want zij hadden met haar verplichtingen (Ephesians 2:15) op zich genomen, die, zoals zij die tot hiertoe niet hadden gehouden en daardoor zware schuld op zich hadden geladen, bij hun tegenwoordige toestand ook voortaan niet zouden kunnen houden (Romans 8:7). Daarom was het zuivere uitwissen van het handschrift door uitdelging van de tot hiertoe opeengehoopte schuld voor Israël nog lang niet genoeg. De verplichting om instellingen waar te nemen, die wel op zichzelf heilig, juist en goed zijn (Romans 7:12), maar hen, die zich tot die verbonden hebben, niet levend kunnen maken, zodat zij ook in staat zijn hun verplichting te houden (Galatians 3:21 Romans 8:3) moest geheel worden weggenomen en zo de plaats van het Oud Testamentische verbond door een Nieuw Testamentisch worden ingenomen (Hebrews 8:6). Deze wegneming van het Oude verbond, om door een nieuw te worden vervangen, of de verandering van het ene in het andere, drukt de apostel kort en krachtig uit door de woorden: "en heeft het handschrift aan het kruis genageld. " Gewoonlijk denkt men daarbij aan een doorboren, als was hier een buiten kracht stellen of ongeldig maken bedoeld (Luther "hij maakt er een gat door en scheurt het, zodat het handschrift niet meer geldend is en ons niet kan beschuldigen, maar tot dit doel hecht men een handschrift niet vast op een voor allen zichtbare plaats, maar wist het uit, of verscheurt het. Zo'n aanslaan of vasthechten geschiedt integendeel met het doel, dat ieder naar het vastgehechte kan zien, het kan lezen en er zich naar kan richten. Wij moeten daarom v. Hofmann in zijn opvatting gelijk geven: "bij dit nagelen aan het kruis is niet zozeer sprake van de vergeving van de zonde, als van de omkering van de Sinaïtische verplichting van Israël tot de toestand, die met de kruisdood van Christus is gegeven. De gekruisigde moet erkend worden als Heiland. Zijn smadelijke dood als de verzoening van de zonden van Zijn volk. Deze eis, de eis van het geloof in Hem, is op het kruis te lezen. De eis van de wet is daar zo veranderd. De juistheid van deze verklaring zal te meer duidelijk worden, als wij herinneren aan het woord van Christus in John 3:14 v., waarmee Hij de man van de wet, Nikodemus, wijst op Zijn kruis, dat Hem aan het einde van Zijn loopbaan wacht, opdat deze daarheen zijn oog leert richten, ten einde hij achter het geheim van de wedergeboorte en de vrijheid van een wedergeborene, van verplichtingen van de wet komt. Ook voor de verklaring van het moeilijke vijftiende vers geven ons woorden van Christus' eigen mond, waarop wij boven in de citaten hebben gewezen, de nodige vingerwijzingen. De apostel heeft vroeger ten opzichte van de gelovigen uit Israël een geheel overeenkomstige gedachte uitgesproken, als die in Romans 6:14 : "De zonde zal over u niet heersen; want u bent niet onder de wet, maar onder de genade. " Nu moet hij ten opzichte van de gelovigen uit de heidenen de parallellen trekken, zoals dan ook Colossians 2:15, volgens zijn constructie in de grondtekst, met het veertiende vers geheel parallel loopt. Wanneer echter volgens Ephesians 2:2 de heidenen stonden onder de macht van de boze geesten onder de hemel, waarvan zij zich niet konden losmaken, dan is voor hen de zaligheid gekomen door de overwinning van deze macht, die eveneens door het kruis van Christus heeft plaats gehad (vgl. John 12:31), zodat nu, zoals de apostel in Ephesians 2:17 heeft gezegd, in het Evangelie vrede wordt verkondigd, die voor die ver waren, de heidenen en die nabij waren, de Joden. Het is mogelijk, dat de dwaalleraars te Kolosse, evenals zij, wilden tonen hoe men door zelf teweeg gebrachte geestelijkheid en ootmoed zich met de goede engelen in verbintenis kon stellen, zo ook hun kastijdingen tot dat doel aanprezen, opdat men zich aan de invloed van de boze geesten onttrok (Colossians 2:23). Daarin had het dan zijn grond, waarom Paulus hier in zo opeengehoopte uitdrukkingen de overwinning door God zelf reeds in Christus bewerkt en gehele onschadelijkmaking van deze machten op de voorgrond stelt en daarvoor de filosofie van die dwaalleraars als nutteloos gepraat, als ijdele verleiding brandmerkt.

Vers 15

15. a) En de overheden en de machten, die van te voren de overmacht hadden over het menselijk geslacht, ten gevolge van de macht van de zonde, waaraan het zich niet kon ontworstelen (Luke 11:20), uitgetogen hebbend, van de wapenrusting beroofd hebbend (Luke 11:21), heeft Hij die tot haar schande in het openbaar ten toon gesteld, zodat ieder ze moest erkennen als geheel overwonnen en machteloos (John 16:11) en heeft daardoor, namelijk door het kruis, over hen getriomfeerd.

a) Genesis 3:15 Matthew 12:29 John 12:31

Alle spreekwijzen zijn hier zinnebeeldig en aan de openlijke triomfoptochten ontleend. De wapenrusting van de overwonnen vijand werd als een zegebuit rondgedragen en hij zelf, daarvan beroofd en uitgeschud, werd als een schouwspel ten toon gesteld, aan de kar van de overwinnaar geboeid. (V. D. PALM).

Wat Christus betrof zei de apostel in Colossians 2:9, wat de lezers betreft, dat zij Christus hebben en Christus eigen zijn, zegt hij van Colossians 2:10 af. Zij zijn in Hem volmaakt, of, zoals er woordelijk staat, "vervuld". Waarmee vervuld, dat begreep de lezer vanzelf. Het is het charismatisch vervuld zijn, dat Christenen uit de in Christus wonende metafysische volheid, de volheid van de Godheid (vgl. bij Colossians 2:9), door hun levensgemeenschap met Hem, in wie, volgens Colossians 1:19, ook alle charismatische volheid woont, ontvangen hebben en voortdurend bezitten. Berust echter in Hem en overigens in niets en in niemand verder, het vervuld zijn, dan is het andere, dat men de Kolossensen wil leren en waarmee men hen, als met hetgeen "niet naar Christus" is, vervoeren wil, slechts een beroving, en niets dan een verleiding. Zij nu hebben niets te wachten van engelenmachten; want deze zijn toch aan Christus als aan hun Hoofd onderworpen; zij zelf daarentegen staan met de Meerderen, met Christus, in onmiddellijk verband; wat zou hun dan die engelendienst baten, waarop de dwaalleraars hen wijzen? Zij hebben ook niets te zoeken in de besnijdenis, door mensenhanden bewerkt, omdat zij die besnijdenis, die dat alles in de daad en waarheid heeft teweeggebracht en waarop die eerste moest wijzen, reeds hebben ontvangen. In de gemeenschap met dood en begrafenis van Christus, die in de doop wordt afgebeeld, wordt niet een gedeelte van het verderf van de zonde afgelegd, maar de gehele oude mens gedood en begraven, opdat het lichaam van de zonde ophoudt, dat men voortaan niet de zonde dient (Romans 6:6 Galatians 5:24). In de woorden "waarin u ook met Hem opgewekt bent door het geloof", wil de apostel, zoals duidelijk is, een nieuw bewijs daarvoor geven, dat de Kolossensen in Christus volkomen of van alles voorzien zijn, wat zij tot hun zaligheid nodig hebben; want de woorden komen, wat het begin aangaat, juist overeen met de beginwoorden van het elfde vers. En wel is nu sprake van de Nieuw-Testamentische tegenhanger tot de wet van het Oude Testament, waarop de dwaalleraars te Kolosse zich eveneens beriepen, hoewel niet naar diezelfde theorie als die in Galatië (Colossians 2:16 v. en 20). Het is echter het geloof, waardoor het intreden in het Nieuwe Verbond geschiedt, het geloof in de opgestane Christus van de kant van hen, die van te voren door de doop in Hem zijn begraven in de dood, het geloof, door dezelfde God teweeg gebracht, die Christus heeft opgewekt van de dood en door de daarin aanwezige goddelijke kracht evenzo een nieuw leven in de gelovigen werkend, als voor Christus op Zijn opstanding een nieuw leven volgde, waarin Hij met zonde en dood voortaan niets meer had te doen, maar alleen voor God leefde (Romans 6:4). In de grondtekst staat letterlijk: "En Hij heeft u, toen u dood was in de misdaden en in de voorhuid van uw vlees, u levend gemaakt met Hem. " Het is zeker niet te ontkennen, dat de apostel met het herhalen van "u" daarop doelt, dat de Kolossensen, wat het merendeel aangaat, heidenen zijn geweest en hij hen tegenover de Joden wil plaatsen, die zich op de wet mochten beroemen, zodat in onze vertaling het woord "ook" wel behouden kan blijven. Zij zijn zondaars geweest uit de heidenen in de zin, waarin die uitdrukking in Galatians 2:15 gebruikt werd. Uit deze dood van de zonde, zoals die niet op dezelfde manier bij de Joden bestond, heeft God hen levend gemaakt, opdat zij nu in een nieuw leven zouden wandelen en in zo'n leven ook een opstanding in lichamelijk opzicht zouden tegengaan. Hij kon dat echter pas dan doen, als Hij van te voren aan de anderen, namelijk aan de Joden, alle zonden had vergeven en tegelijk de verplichting om de Mozaïsche wet te houden, die het Oude verbond hen oplegde, voor hen had opgeheven. Zonder twijfel toch bedoelt de apostel met het "ons" dat volk, waartoe hij zelf behoorde en sluit in dit woordje ook hen in, die door hun verkeerde leer weer allerlei bepalingen van de wet in de hoogte wilden heffen, om hen tot beter inzicht in het wezen van het Nieuwe verbond in zijn verhouding tot het Oude verbond te leiden. Paulus bedoelt niet de wet zelf, als hij van een handschrift spreekt, want er is sprake van een schuldbrief, die de Joden aan God te voldoen hadden en niet van zo een, waardoor God Zich verbonden had tot een betaling aan Israël. Ook is niet de wet zelf uitgeblust en uit het midden weggenomen en aan het kruis genageld (Matthew 5:17), maar wel heeft dit plaats gehad met dat handschrift, dat bij het sluiten van het verbond aan de Sinaï het volk voor God daartoe bracht, dat het zich op plechtige wijze, onder het slachten van een verbondsoffer, tot het houden van de wet verbond. Deze verplichting was dan aan de ene kant tegen de leden van het Oude Testament, want zij maakte alle zonden, die zij misdreven, tot straf- en doemwaardige overtredingen van de wet, tot een verbondsbreuk, tot een zware, onbetaalbare schuld. En zo werd nu ook de vergeving van de zonden niet tot een eenvoudige kwijtschelding van de genade voor hen, maar tot een uitwissen van de schuld, tot een vernietiging van het handschrift. Die verplichting was echter ook aan de andere kant tegen hen, zij stond tegenover hen als een macht, die voor hen de weg van de zaligheid versperde; want zij hadden met haar verplichtingen (Ephesians 2:15) op zich genomen, die, zoals zij die tot hiertoe niet hadden gehouden en daardoor zware schuld op zich hadden geladen, bij hun tegenwoordige toestand ook voortaan niet zouden kunnen houden (Romans 8:7). Daarom was het zuivere uitwissen van het handschrift door uitdelging van de tot hiertoe opeengehoopte schuld voor Israël nog lang niet genoeg. De verplichting om instellingen waar te nemen, die wel op zichzelf heilig, juist en goed zijn (Romans 7:12), maar hen, die zich tot die verbonden hebben, niet levend kunnen maken, zodat zij ook in staat zijn hun verplichting te houden (Galatians 3:21 Romans 8:3) moest geheel worden weggenomen en zo de plaats van het Oud Testamentische verbond door een Nieuw Testamentisch worden ingenomen (Hebrews 8:6). Deze wegneming van het Oude verbond, om door een nieuw te worden vervangen, of de verandering van het ene in het andere, drukt de apostel kort en krachtig uit door de woorden: "en heeft het handschrift aan het kruis genageld. " Gewoonlijk denkt men daarbij aan een doorboren, als was hier een buiten kracht stellen of ongeldig maken bedoeld (Luther "hij maakt er een gat door en scheurt het, zodat het handschrift niet meer geldend is en ons niet kan beschuldigen, maar tot dit doel hecht men een handschrift niet vast op een voor allen zichtbare plaats, maar wist het uit, of verscheurt het. Zo'n aanslaan of vasthechten geschiedt integendeel met het doel, dat ieder naar het vastgehechte kan zien, het kan lezen en er zich naar kan richten. Wij moeten daarom v. Hofmann in zijn opvatting gelijk geven: "bij dit nagelen aan het kruis is niet zozeer sprake van de vergeving van de zonde, als van de omkering van de Sinaïtische verplichting van Israël tot de toestand, die met de kruisdood van Christus is gegeven. De gekruisigde moet erkend worden als Heiland. Zijn smadelijke dood als de verzoening van de zonden van Zijn volk. Deze eis, de eis van het geloof in Hem, is op het kruis te lezen. De eis van de wet is daar zo veranderd. De juistheid van deze verklaring zal te meer duidelijk worden, als wij herinneren aan het woord van Christus in John 3:14 v., waarmee Hij de man van de wet, Nikodemus, wijst op Zijn kruis, dat Hem aan het einde van Zijn loopbaan wacht, opdat deze daarheen zijn oog leert richten, ten einde hij achter het geheim van de wedergeboorte en de vrijheid van een wedergeborene, van verplichtingen van de wet komt. Ook voor de verklaring van het moeilijke vijftiende vers geven ons woorden van Christus' eigen mond, waarop wij boven in de citaten hebben gewezen, de nodige vingerwijzingen. De apostel heeft vroeger ten opzichte van de gelovigen uit Israël een geheel overeenkomstige gedachte uitgesproken, als die in Romans 6:14 : "De zonde zal over u niet heersen; want u bent niet onder de wet, maar onder de genade. " Nu moet hij ten opzichte van de gelovigen uit de heidenen de parallellen trekken, zoals dan ook Colossians 2:15, volgens zijn constructie in de grondtekst, met het veertiende vers geheel parallel loopt. Wanneer echter volgens Ephesians 2:2 de heidenen stonden onder de macht van de boze geesten onder de hemel, waarvan zij zich niet konden losmaken, dan is voor hen de zaligheid gekomen door de overwinning van deze macht, die eveneens door het kruis van Christus heeft plaats gehad (vgl. John 12:31), zodat nu, zoals de apostel in Ephesians 2:17 heeft gezegd, in het Evangelie vrede wordt verkondigd, die voor die ver waren, de heidenen en die nabij waren, de Joden. Het is mogelijk, dat de dwaalleraars te Kolosse, evenals zij, wilden tonen hoe men door zelf teweeg gebrachte geestelijkheid en ootmoed zich met de goede engelen in verbintenis kon stellen, zo ook hun kastijdingen tot dat doel aanprezen, opdat men zich aan de invloed van de boze geesten onttrok (Colossians 2:23). Daarin had het dan zijn grond, waarom Paulus hier in zo opeengehoopte uitdrukkingen de overwinning door God zelf reeds in Christus bewerkt en gehele onschadelijkmaking van deze machten op de voorgrond stelt en daarvoor de filosofie van die dwaalleraars als nutteloos gepraat, als ijdele verleiding brandmerkt.

Vers 16

16. Zoals van te voren gezegd is (Colossians 2:14), is het handschrift uitgewist en aan het kruis genageld en bent u dus niet meer aan de Oud-Testamentische ceremoniële wet gehouden, maar moet u alleen in Christus, de Gekruisigde geloven. a) Dat u dan niemand oordeelt in voedsel of drank, alsof u zich van het een en ander, dat tot voeding dient, moet onthouden (Colossians 2:21. Romans 14:2, Romans 14:17), of in het stuk b) van de feestdag, of van de nieuwe maan, of de sabbatten, alsof u de tijden inde wet verordend (1 Chronicles 23:31; 2 Chronicles 2:4; 2 Chronicles 31:3 nog verplicht was te houden (Galatians 4:10)

a) Leviticus 11:2 b) Leviticus 23:2,

Vers 16

16. Zoals van te voren gezegd is (Colossians 2:14), is het handschrift uitgewist en aan het kruis genageld en bent u dus niet meer aan de Oud-Testamentische ceremoniële wet gehouden, maar moet u alleen in Christus, de Gekruisigde geloven. a) Dat u dan niemand oordeelt in voedsel of drank, alsof u zich van het een en ander, dat tot voeding dient, moet onthouden (Colossians 2:21. Romans 14:2, Romans 14:17), of in het stuk b) van de feestdag, of van de nieuwe maan, of de sabbatten, alsof u de tijden inde wet verordend (1 Chronicles 23:31; 2 Chronicles 2:4; 2 Chronicles 31:3 nog verplicht was te houden (Galatians 4:10)

a) Leviticus 11:2 b) Leviticus 23:2,

Vers 17

17. Al die dingen, die het Oud-Testamentische verbond heeft verordend, zijn een schaduw van de toekomende dingen, van de nieuwe heilsweg, die komen zou, maar het lichaam is van Christus, dat die schaduw van zich gaf (Hebrews 8:5; Hebrews 10:1).

De treffende voorstelling, die de apostel vroeger heeft gegeven van de waarde van de persoon en van de betekenis van het werk van Christus, geeft hem nu aanleiding, om de Kolossensen des te meer te dringen tot verzet tegen het nieuwe juk van inzettingen van de dwaalleraars. Deze hadden, zoals onze plaats doet zien een theosofisch-ascetische richting, waarin zij de oudere Mozaïsche inzettingen door de strengheid van hun eisen nog overtroffen. Wat het voedsel aangaat, schijnen zij vooral op strenge waarneming van de joodse spijswetten te hebben aangedrongen. Of zij alle gebruik van vlees, zoals de asceten te Rome, hebben verworpen, kan uit het verband niet worden opgemaakt. Het verbod om wijn te drinken, in het Oude Testament alleen voor de Nazireërs en de dienstdoende priesters gegeven (Numbers 6:3 Leviticus 10:9), kan bij het vermelden van "drank" niet bedoeld zijn; door die dwaalleraars werd elk genieten van wijn voor zondig gehouden.

Als de apostel de Christenen te Rome, die meenden dat zij zich van zodanig genot, als van vlees en wijn, moesten onthouden, verschoond wilde hebben en er ook niets tegen inbrengen, dat iemand meende verschillende dagen op verschillende wijzen te moeten houden (Romans 14:5), heeft hij het nu met degenen te doen, die van beiden een wet voor de Christenen maakten, terwijl het waarnemen daarvan een onvermijdelijk bestanddeel uitmaakte van Christelijke heiligheid en dat moest hij voorkomen. Bij de dwaalleraars te Kolosse was sprake van een heiligheid van het leven, die voor alle leden van de gemeente dezelfde moest zijn; daarom herinnert hij, dat al dergelijke zaken, in het bijzonder de Oud-Testamentische heilige tijden tot datgene wat in en met Christus aanwezig is, staan als de schaduw tot het lichaam.

Christus en diens werken in de mensheid is het toekomstige, waarvan het Oude Testament met zijn symbolisch-typisch karakter de schaduw is. In de tegenstelling tot schaduw en lichaam ligt in de eerste plaats de nietigheid, het wezenloze van de schaduw, vergeleken met het lichaam, dat deze vormt, maar verder ook de analogie tussen schaduw en lichaam. Dit, het lichaam, werpt een schaduw af, die een beeld ervan voorstelt; zo is ook het Oude Testament een afschaduwing van het Nieuwe, een symbool en type van Christus, van Zijn werk en van Zijn kerk.

Sinds Christus verschenen is, staat de zon van de goddelijke openbaring niet meer achter ons, zoals dat bij de leden van het Oude Verbond het geval was, voor wie de schaduw een voorafgaande was, waaruit zij konden opmerken, wat toekomstig was; maar zij staat v r ons en werpt nu het lichaam zijn schaduw achterwaarts, zodat wij uit hetgeen Christus ons heeft aangebracht, verstaan, wat de voorspellingen en bepalingen van het Oude Testament moesten betekenen.

Vers 17

17. Al die dingen, die het Oud-Testamentische verbond heeft verordend, zijn een schaduw van de toekomende dingen, van de nieuwe heilsweg, die komen zou, maar het lichaam is van Christus, dat die schaduw van zich gaf (Hebrews 8:5; Hebrews 10:1).

De treffende voorstelling, die de apostel vroeger heeft gegeven van de waarde van de persoon en van de betekenis van het werk van Christus, geeft hem nu aanleiding, om de Kolossensen des te meer te dringen tot verzet tegen het nieuwe juk van inzettingen van de dwaalleraars. Deze hadden, zoals onze plaats doet zien een theosofisch-ascetische richting, waarin zij de oudere Mozaïsche inzettingen door de strengheid van hun eisen nog overtroffen. Wat het voedsel aangaat, schijnen zij vooral op strenge waarneming van de joodse spijswetten te hebben aangedrongen. Of zij alle gebruik van vlees, zoals de asceten te Rome, hebben verworpen, kan uit het verband niet worden opgemaakt. Het verbod om wijn te drinken, in het Oude Testament alleen voor de Nazireërs en de dienstdoende priesters gegeven (Numbers 6:3 Leviticus 10:9), kan bij het vermelden van "drank" niet bedoeld zijn; door die dwaalleraars werd elk genieten van wijn voor zondig gehouden.

Als de apostel de Christenen te Rome, die meenden dat zij zich van zodanig genot, als van vlees en wijn, moesten onthouden, verschoond wilde hebben en er ook niets tegen inbrengen, dat iemand meende verschillende dagen op verschillende wijzen te moeten houden (Romans 14:5), heeft hij het nu met degenen te doen, die van beiden een wet voor de Christenen maakten, terwijl het waarnemen daarvan een onvermijdelijk bestanddeel uitmaakte van Christelijke heiligheid en dat moest hij voorkomen. Bij de dwaalleraars te Kolosse was sprake van een heiligheid van het leven, die voor alle leden van de gemeente dezelfde moest zijn; daarom herinnert hij, dat al dergelijke zaken, in het bijzonder de Oud-Testamentische heilige tijden tot datgene wat in en met Christus aanwezig is, staan als de schaduw tot het lichaam.

Christus en diens werken in de mensheid is het toekomstige, waarvan het Oude Testament met zijn symbolisch-typisch karakter de schaduw is. In de tegenstelling tot schaduw en lichaam ligt in de eerste plaats de nietigheid, het wezenloze van de schaduw, vergeleken met het lichaam, dat deze vormt, maar verder ook de analogie tussen schaduw en lichaam. Dit, het lichaam, werpt een schaduw af, die een beeld ervan voorstelt; zo is ook het Oude Testament een afschaduwing van het Nieuwe, een symbool en type van Christus, van Zijn werk en van Zijn kerk.

Sinds Christus verschenen is, staat de zon van de goddelijke openbaring niet meer achter ons, zoals dat bij de leden van het Oude Verbond het geval was, voor wie de schaduw een voorafgaande was, waaruit zij konden opmerken, wat toekomstig was; maar zij staat v r ons en werpt nu het lichaam zijn schaduw achterwaarts, zodat wij uit hetgeen Christus ons heeft aangebracht, verstaan, wat de voorspellingen en bepalingen van het Oude Testament moesten betekenen.

Vers 18

18. a) Dat dan niemand u overheerst naar zijn wil, om u af te trekken, dat u zijn wijze van handelen zou aannemen en de weg verlaten, die u volgens uw hemelse roeping van God in Christus Jezus moet bewandelen (Philippians 3:14. 1 Corinthians 9:24 Wandel niemand in nederigheid en dienst van de engelen, zich begevend tot hetgeen gering en laag en krachteloos is en zijn vertrouwen stellend op de hemelgeesten, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, maar slechts een beeld van zijn fantasie is (1 Timothy 1:4 Titus 3:9), tevergeefs, zonder oorzaak of enige grond opgeblazen zijnde door het verstand van zijn vlees. Hij denkt dat hij op de weg, door hemingeslagen, een toonbeeld van heiligheid zal worden, terwijl hij toch in waarheid een mens blijft, zelfzuchtig en door zijn vlees beheerst.

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Ephesians 5:6. 2 Thessalonians 2:3. 1 John 4:1

Die door de engelen, als door middellaars, tot God wil gaan, ontkent ten eerste de volmaaktheid en voldoendeheid van die voldoening, die Jezus, als het vertegenwoordigend Verbondshoofd heeft daargesteld. Erkende hij die toch ten volle, dan zou hij naast Jezus geen andere middelaars van voorspraak zoeken, maar hij zou met vrijmoedigheid tot de genadetroon gaan op die verse en levende weg, die Jezus heeft ingewijd door Zijn goddelijk bloed. - Die door de engelen, als middellaars van voorspraak, tot God wil gaan en daarom de engelen zelf aanbidt, verdonkert en verloochent Jezus als het bestierend en gezagvoerend Hoofd. Want niet alleen doet hij de engelen delen in die eer, die alleen God en het Lam toekomt, maar hij toont ook te wantrouwen, f aan de voldoendeheid en macht van Jezus f aan Zijn goedwilligheid, om hem al het nodige te schenken. - En evenzo verzaakt men ook Jezus, als het vervullend Hoofd, wanneer men bij engelen heil en troost zoekt, zoals elk vanzelf begrijpt.

Vers 18

18. a) Dat dan niemand u overheerst naar zijn wil, om u af te trekken, dat u zijn wijze van handelen zou aannemen en de weg verlaten, die u volgens uw hemelse roeping van God in Christus Jezus moet bewandelen (Philippians 3:14. 1 Corinthians 9:24 Wandel niemand in nederigheid en dienst van de engelen, zich begevend tot hetgeen gering en laag en krachteloos is en zijn vertrouwen stellend op de hemelgeesten, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, maar slechts een beeld van zijn fantasie is (1 Timothy 1:4 Titus 3:9), tevergeefs, zonder oorzaak of enige grond opgeblazen zijnde door het verstand van zijn vlees. Hij denkt dat hij op de weg, door hemingeslagen, een toonbeeld van heiligheid zal worden, terwijl hij toch in waarheid een mens blijft, zelfzuchtig en door zijn vlees beheerst.

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Ephesians 5:6. 2 Thessalonians 2:3. 1 John 4:1

Die door de engelen, als door middellaars, tot God wil gaan, ontkent ten eerste de volmaaktheid en voldoendeheid van die voldoening, die Jezus, als het vertegenwoordigend Verbondshoofd heeft daargesteld. Erkende hij die toch ten volle, dan zou hij naast Jezus geen andere middelaars van voorspraak zoeken, maar hij zou met vrijmoedigheid tot de genadetroon gaan op die verse en levende weg, die Jezus heeft ingewijd door Zijn goddelijk bloed. - Die door de engelen, als middellaars van voorspraak, tot God wil gaan en daarom de engelen zelf aanbidt, verdonkert en verloochent Jezus als het bestierend en gezagvoerend Hoofd. Want niet alleen doet hij de engelen delen in die eer, die alleen God en het Lam toekomt, maar hij toont ook te wantrouwen, f aan de voldoendeheid en macht van Jezus f aan Zijn goedwilligheid, om hem al het nodige te schenken. - En evenzo verzaakt men ook Jezus, als het vervullend Hoofd, wanneer men bij engelen heil en troost zoekt, zoals elk vanzelf begrijpt.

Vers 19

19. En bij zijn wandelen in nederigheid en dienst van de engelen verliest hij het ene, dat hij nodig heeft, het Hoofd niet behoudend, waaruit het gehele lichaam doorsamenvoegsels en samenbindingen voorzien, leven heeft, zodat geen lid op enige andere weg dan deze door Hem voor allen gestelde weg hopen kan iets te verkrijgen. En in dit Hoofd is het, dat het lichaam samengevoegd zijnde, opgroeit met goddelijke groei, zodat wie zich afscheidt en iets voor zichzelf wil zijn, ophoudt een lid van dat lichaam te zijn, terwijl er buiten die gemeenschap geen opgroeien is tot deze grootte, maar alleen een verachteren en vergaan (Ephesians 4:15 v.).

De eerste waarschuwing van de apostel zag op de valse ascetiek van de dwaalleraars, deze tweede op hun verkeerde theosofische speculatie; voorwerp van deze speculatie waren volgens onze plaats de verhoudingen van de onzichtbare wereld, vooral de gesteldheid en betekenis van de engelen.

"Dat niemand u overheerst naar zijn wil. (De Lutherse vertaling heeft "laat niemand u het perk verrukken, of laat u niet afleiden van het kleinood: wat is dat anders, dan van het geloof, dat de enige ware weg is tot het kleinood van de zaligheid, af te gaan, om op zelf uitgedachte wegen te leiden en langs andere wegen de hemel te zoeken en voor te geven, dat deze de baan is tot het kleinood.

Naardien de engelen geesten zijn, is hetgeen tot de stoffelijke wereld behoort, iets, dat aan hun wezen vreemd is. Hun nederigheid bestaat dan daarin, dat zij zich gewillig houden binnen de grenzen hun hierdoor getrokken en niet begeren naar hetgeen de mens in dit opzicht boven hen vooruit heeft. Als nu mensen die nederigheid van hen tot hun deugd maken, staan zij in zekere mate af hetgeen de Schepper hen heeft toegedeeld en doen zij gedeeltelijk afstand van hetgeen de mensen in onderscheiding van de engelen toekomt. Daarmee hangt dan het geestelijke samen, waarin zij naar de wijze van de engelen God willen dienen. De godsdienst van de engelen is, volgens hun wezen een overgave van zichzelf aan God, waarbij tussen hen, de geesten en Hem, die Geest is, geen andere grens bestaat, dan die tussen de Schepper en Zijn schepselen. Zo'n godsdienst probeert dan hij na te volgen, weliswaar slechts in die mate als het een mens mogelijk is, die zich zo veel hij kan, van het lichamelijke ontledigt en in zoverre zich geestelijk God aanbiddende vertoont, als hij zich ontledigt van hetgeen hem tot lichamelijk genot was gegeven. Het is echter, zoals de apostel opmerkt, dwaasheid, als iemand de nederigheid en dienst (geestelijkheid of godsdienstigheid) verkiest en daardoor iets tot zijn wandel maakt, waarvan hij toch niets heeft gezien, omdat men hetgeen men niet heeft gezien ook niet kan nadoen. Zo iemand maakt slechts, wat hij zichzelf voorstelt, tot een voorwerp van welgevallen en nabootsing. Evenals nu het kiezen van nederigheid en geestelijkheid van de engelen samenhangt met een onderzoeken in de blinde, zo brengt zij ook, zoals Paulus verder zegt een opgeblazenheid teweeg, die tot de categorie behoort van vleselijke gezindheid. De mens wil daar toch iets voorstellen, dat hij niet is en onderneemt hetgeen hij niet kan. Ten slotte wordt dan ook door de mensen van deze soort dat ontkend, zonder hetwelk er geen Christelijke groei is; zij houden zich niet aan hun Hoofd; wat iemand buiten gemeenschap met Christus schijnt te vinden aan vroomheid of heilige kennis, is vreemd aan de groei, die van Christus uitgaat, waaraan de bijzondere persoon als lid van de gemeente deel heeft. Dat toch is het eigenaardige van dit lichaam, dat elk lid ervan indirect elk op zijn plaats is en toch tevens onmiddellijk met het hoofd samenhangt.

Jezus het vertegenwoordigend, het regerend of bestierend en het vervullend Hoofd van de gemeente, voor zoverre Hij, in al Zijn middelaars-voldoeningen, de personen van Zijn uitverkorenen vertegenwoordigt, door Zijn gezag en invloed de hele kerk regeert en uit Zijn rijkdom al de gemeente en bijzondere belangen, zo elk deel en die in het bijzonder verzorgt en voorziet. De enkele herinnering hieraan doet ons al meteen bevroeden, hoeveel er aan gelegen is, dat men met dat Hoofd verenigd is en blijft. En juist dit is het, wat de apostel begrijpt door de spreekwijs van het hoofd te behouden of vast te houden. Dit behouden van het hoofd bestaat in een juiste kennis en levendige erkentenis van die hoge waardigheid van Christus, waardoor Hij het Hoofd is; in een vrijmoedige en gewillige belijdenis van dit voelen, in een deugdelijke blijdschap over die bestelling van God, in een hartelijke overgave en verbindtenis door geloof en liefde aan Jezus, als zodanig; met verwerping van alles wat tegen Zijn hoge waardigheid zich verzetten en verheffen wil.

Vers 19

19. En bij zijn wandelen in nederigheid en dienst van de engelen verliest hij het ene, dat hij nodig heeft, het Hoofd niet behoudend, waaruit het gehele lichaam doorsamenvoegsels en samenbindingen voorzien, leven heeft, zodat geen lid op enige andere weg dan deze door Hem voor allen gestelde weg hopen kan iets te verkrijgen. En in dit Hoofd is het, dat het lichaam samengevoegd zijnde, opgroeit met goddelijke groei, zodat wie zich afscheidt en iets voor zichzelf wil zijn, ophoudt een lid van dat lichaam te zijn, terwijl er buiten die gemeenschap geen opgroeien is tot deze grootte, maar alleen een verachteren en vergaan (Ephesians 4:15 v.).

De eerste waarschuwing van de apostel zag op de valse ascetiek van de dwaalleraars, deze tweede op hun verkeerde theosofische speculatie; voorwerp van deze speculatie waren volgens onze plaats de verhoudingen van de onzichtbare wereld, vooral de gesteldheid en betekenis van de engelen.

"Dat niemand u overheerst naar zijn wil. (De Lutherse vertaling heeft "laat niemand u het perk verrukken, of laat u niet afleiden van het kleinood: wat is dat anders, dan van het geloof, dat de enige ware weg is tot het kleinood van de zaligheid, af te gaan, om op zelf uitgedachte wegen te leiden en langs andere wegen de hemel te zoeken en voor te geven, dat deze de baan is tot het kleinood.

Naardien de engelen geesten zijn, is hetgeen tot de stoffelijke wereld behoort, iets, dat aan hun wezen vreemd is. Hun nederigheid bestaat dan daarin, dat zij zich gewillig houden binnen de grenzen hun hierdoor getrokken en niet begeren naar hetgeen de mens in dit opzicht boven hen vooruit heeft. Als nu mensen die nederigheid van hen tot hun deugd maken, staan zij in zekere mate af hetgeen de Schepper hen heeft toegedeeld en doen zij gedeeltelijk afstand van hetgeen de mensen in onderscheiding van de engelen toekomt. Daarmee hangt dan het geestelijke samen, waarin zij naar de wijze van de engelen God willen dienen. De godsdienst van de engelen is, volgens hun wezen een overgave van zichzelf aan God, waarbij tussen hen, de geesten en Hem, die Geest is, geen andere grens bestaat, dan die tussen de Schepper en Zijn schepselen. Zo'n godsdienst probeert dan hij na te volgen, weliswaar slechts in die mate als het een mens mogelijk is, die zich zo veel hij kan, van het lichamelijke ontledigt en in zoverre zich geestelijk God aanbiddende vertoont, als hij zich ontledigt van hetgeen hem tot lichamelijk genot was gegeven. Het is echter, zoals de apostel opmerkt, dwaasheid, als iemand de nederigheid en dienst (geestelijkheid of godsdienstigheid) verkiest en daardoor iets tot zijn wandel maakt, waarvan hij toch niets heeft gezien, omdat men hetgeen men niet heeft gezien ook niet kan nadoen. Zo iemand maakt slechts, wat hij zichzelf voorstelt, tot een voorwerp van welgevallen en nabootsing. Evenals nu het kiezen van nederigheid en geestelijkheid van de engelen samenhangt met een onderzoeken in de blinde, zo brengt zij ook, zoals Paulus verder zegt een opgeblazenheid teweeg, die tot de categorie behoort van vleselijke gezindheid. De mens wil daar toch iets voorstellen, dat hij niet is en onderneemt hetgeen hij niet kan. Ten slotte wordt dan ook door de mensen van deze soort dat ontkend, zonder hetwelk er geen Christelijke groei is; zij houden zich niet aan hun Hoofd; wat iemand buiten gemeenschap met Christus schijnt te vinden aan vroomheid of heilige kennis, is vreemd aan de groei, die van Christus uitgaat, waaraan de bijzondere persoon als lid van de gemeente deel heeft. Dat toch is het eigenaardige van dit lichaam, dat elk lid ervan indirect elk op zijn plaats is en toch tevens onmiddellijk met het hoofd samenhangt.

Jezus het vertegenwoordigend, het regerend of bestierend en het vervullend Hoofd van de gemeente, voor zoverre Hij, in al Zijn middelaars-voldoeningen, de personen van Zijn uitverkorenen vertegenwoordigt, door Zijn gezag en invloed de hele kerk regeert en uit Zijn rijkdom al de gemeente en bijzondere belangen, zo elk deel en die in het bijzonder verzorgt en voorziet. De enkele herinnering hieraan doet ons al meteen bevroeden, hoeveel er aan gelegen is, dat men met dat Hoofd verenigd is en blijft. En juist dit is het, wat de apostel begrijpt door de spreekwijs van het hoofd te behouden of vast te houden. Dit behouden van het hoofd bestaat in een juiste kennis en levendige erkentenis van die hoge waardigheid van Christus, waardoor Hij het Hoofd is; in een vrijmoedige en gewillige belijdenis van dit voelen, in een deugdelijke blijdschap over die bestelling van God, in een hartelijke overgave en verbindtenis door geloof en liefde aan Jezus, als zodanig; met verwerping van alles wat tegen Zijn hoge waardigheid zich verzetten en verheffen wil.

Vers 20

20. Als u dan, toen u bij uw doop met Christus in gemeenschap kwam (Colossians 2:12), met Christus de eerste beginselen van de wereld, waarvan in Colossians 2:8 sprake was (Galatians 2:19), bent afgestorven, wat wordt u alsof u in de wereld leefde, alsof u met uw godsdienstig leven nog behoorde tot de kring van de wereld, waaraan zeker dergelijke zaken passen, met inzettingen belast?

Deze samenvoeging geeft een tweeërlei betoog voor de wanvoegelijkheid van de gehoorzaamheid aan menselijke inzettingen aan de hand. Ten eerste ligt er deze sluitrede in: "met Christus zijn jullie zelfs afgestorven die eerste beginselen, die toen voor een tijd van God ingesteld, nog een zeker nut hadden; dus betaamt het niet u te beladen met dingen die u immers nooit door God bevolen en ook nooit echt nuttig bevonden zijn. En dus is het een bewijs van het meerdere tot het mindere. - Ten anderen ligt er een bewijs in, uit het eigen gedrag van de gelovigen afgeleid en dus een bewijs, dat men bij de latijnen noemt argumentum ad hominem, op deze wijze: Christenen, begrijpt toch wel, als u met de menselijke instellingen u laat belasten, dan verzaakt u uw hele Christendom. U keert terug tot de wereld van de ongelovigen en doet u dit, dan geeft u daarmee te kennen, dat Jezus dood van geen kracht en Zijn leer van de vereiste volmaaktheid geheel verstoken is. Is dat betamelijk? Oordeel zelf. U bent immers in uw Hoofd volmaakt, dit heeft u zelf geoordeeld bij uw overgang tot het Christendom. Daarvan heeft u ook de heugelijke ervaring in vele blijken tot hiertoe gevonden.

Vers 20

20. Als u dan, toen u bij uw doop met Christus in gemeenschap kwam (Colossians 2:12), met Christus de eerste beginselen van de wereld, waarvan in Colossians 2:8 sprake was (Galatians 2:19), bent afgestorven, wat wordt u alsof u in de wereld leefde, alsof u met uw godsdienstig leven nog behoorde tot de kring van de wereld, waaraan zeker dergelijke zaken passen, met inzettingen belast?

Deze samenvoeging geeft een tweeërlei betoog voor de wanvoegelijkheid van de gehoorzaamheid aan menselijke inzettingen aan de hand. Ten eerste ligt er deze sluitrede in: "met Christus zijn jullie zelfs afgestorven die eerste beginselen, die toen voor een tijd van God ingesteld, nog een zeker nut hadden; dus betaamt het niet u te beladen met dingen die u immers nooit door God bevolen en ook nooit echt nuttig bevonden zijn. En dus is het een bewijs van het meerdere tot het mindere. - Ten anderen ligt er een bewijs in, uit het eigen gedrag van de gelovigen afgeleid en dus een bewijs, dat men bij de latijnen noemt argumentum ad hominem, op deze wijze: Christenen, begrijpt toch wel, als u met de menselijke instellingen u laat belasten, dan verzaakt u uw hele Christendom. U keert terug tot de wereld van de ongelovigen en doet u dit, dan geeft u daarmee te kennen, dat Jezus dood van geen kracht en Zijn leer van de vereiste volmaaktheid geheel verstoken is. Is dat betamelijk? Oordeel zelf. U bent immers in uw Hoofd volmaakt, dit heeft u zelf geoordeeld bij uw overgang tot het Christendom. Daarvan heeft u ook de heugelijke ervaring in vele blijken tot hiertoe gevonden.

Vers 21

21. Zij namelijk proberen u met dergelijke inzettingen te belasten, bijvoorbeeld over vlees en wijn (Colossians 2:16. 1 Timothy 4:3 : "Raak niet en smaak niet en roer niet aan, want u zou erdoor verontreinigd worden. "

De apostel is de lezers gehoorzaam, om zich te verdedigen tegen hen, die hen hun geboden opdringen, door hen te herinneren, waardoor zij daarboven verheven waren. Zij zijn met Christus gestorven en dit deel hebben aan Zijn sterven, dat zelf een sterven was, heeft een einde gemaakt aan de betrekking, waarin zij v r hun gemeenschap met God tot de inzettingen van de wereld Ga 4:3 hadden gestaan; want Christus is, zolang Hij in het lichaam van het vlees leefde, onder de wet van Israël, als ook onder de inzettingen van de wereld, waarmee de wet te doen had, gesteld geweest. Zoals nu Hij, doordat Hij stierf, daarvan bevrijd is, zo wordt de Christen het ook door hetgeen in zijn binnenste plaats heeft, dat hem weer deel doet hebben aan hetgeen in het sterven van Christus eens voor altijd als afsluiting van de vroegere toestand van de mensheid heeft plaats gehad.

Leeft men nog in deze wereld, dan dient men nog haar elementen, beginselen, bestanddelen, waarvan God zich in de wet bediende, om in de tijd van de kindsheid de hogere eeuwige waarheden af te beelden, welker dienst niet te min voor hem, wie het volle licht van de waarheid is opgegaan een dienstbaarheid van de wereld wordt. Dit alles heeft zich in de Christenheid herhaald en herhaalt zich nog steeds, wanneer de enige Middelaar door andere tussenmiddelaars verdrongen, of op de achtergrond geschoven wordt.

De woorden "Raak niet en smaak niet en roer niet aan" zijn een levendig concrete voorstelling van de inzettingen en een in het kort samengevatte navolging van hetgeen de dwaalleraars gewoon waren te zeggen. De lezer wist wat bedoeld was als voorwerp van die bevolen onthouding; de weglating maakt de voorstelling slechts des te levendiger en sterker. Uit de woorden zelf blijkt echter, dat de verboden zekere spijzen en dranken betroffen, de geslachtsgemeenschap daarentegen, waaraan velen hebben willen denken, kan niet mee worden ingemengd.

Vers 21

21. Zij namelijk proberen u met dergelijke inzettingen te belasten, bijvoorbeeld over vlees en wijn (Colossians 2:16. 1 Timothy 4:3 : "Raak niet en smaak niet en roer niet aan, want u zou erdoor verontreinigd worden. "

De apostel is de lezers gehoorzaam, om zich te verdedigen tegen hen, die hen hun geboden opdringen, door hen te herinneren, waardoor zij daarboven verheven waren. Zij zijn met Christus gestorven en dit deel hebben aan Zijn sterven, dat zelf een sterven was, heeft een einde gemaakt aan de betrekking, waarin zij v r hun gemeenschap met God tot de inzettingen van de wereld Ga 4:3 hadden gestaan; want Christus is, zolang Hij in het lichaam van het vlees leefde, onder de wet van Israël, als ook onder de inzettingen van de wereld, waarmee de wet te doen had, gesteld geweest. Zoals nu Hij, doordat Hij stierf, daarvan bevrijd is, zo wordt de Christen het ook door hetgeen in zijn binnenste plaats heeft, dat hem weer deel doet hebben aan hetgeen in het sterven van Christus eens voor altijd als afsluiting van de vroegere toestand van de mensheid heeft plaats gehad.

Leeft men nog in deze wereld, dan dient men nog haar elementen, beginselen, bestanddelen, waarvan God zich in de wet bediende, om in de tijd van de kindsheid de hogere eeuwige waarheden af te beelden, welker dienst niet te min voor hem, wie het volle licht van de waarheid is opgegaan een dienstbaarheid van de wereld wordt. Dit alles heeft zich in de Christenheid herhaald en herhaalt zich nog steeds, wanneer de enige Middelaar door andere tussenmiddelaars verdrongen, of op de achtergrond geschoven wordt.

De woorden "Raak niet en smaak niet en roer niet aan" zijn een levendig concrete voorstelling van de inzettingen en een in het kort samengevatte navolging van hetgeen de dwaalleraars gewoon waren te zeggen. De lezer wist wat bedoeld was als voorwerp van die bevolen onthouding; de weglating maakt de voorstelling slechts des te levendiger en sterker. Uit de woorden zelf blijkt echter, dat de verboden zekere spijzen en dranken betroffen, de geslachtsgemeenschap daarentegen, waaraan velen hebben willen denken, kan niet mee worden ingemengd.

Vers 22

22. Welke inzettingen, om zich te onthouden van het genot van deze dingen, alle verderven door het gebruik, door het opvolgen (Matthew 15:17), omdat dat voedsel voor het inwendige geestelijke leven zeker niet schadelijk kunnen zijn, zoals zij u willen doen geloven, maar integendeel dat verbod, zoals alles wat zij zeggen (Colossians 2:21), a) is ingevoerd naar de geboden en eigen verzonnen leringen van de mensen, zodat u goed doet, als u zich in generlei opzicht aan zodanige mensen stoort, maar ze op een afstand van u houdt (Matthew 15:7).

a) Isaiah 29:13 Titus 1:14

Vers 22

22. Welke inzettingen, om zich te onthouden van het genot van deze dingen, alle verderven door het gebruik, door het opvolgen (Matthew 15:17), omdat dat voedsel voor het inwendige geestelijke leven zeker niet schadelijk kunnen zijn, zoals zij u willen doen geloven, maar integendeel dat verbod, zoals alles wat zij zeggen (Colossians 2:21), a) is ingevoerd naar de geboden en eigen verzonnen leringen van de mensen, zodat u goed doet, als u zich in generlei opzicht aan zodanige mensen stoort, maar ze op een afstand van u houdt (Matthew 15:7).

a) Isaiah 29:13 Titus 1:14

Vers 23

23. Welke wel hebben een schijnrede, een naam, maar niet de werkelijkheid van wijsheid; zij hebben namelijk die schijn bij hen, die niet doorzien, maar zich door het uitwendige laten misleiden. In werkelijkheid leven zij echter in eigenwillige godsdienst en nederigheid (Colossians 2:18) en in het lichaam niet te sparen, dat hen in de ogen van de grote menigte als grote helden in de deugd doet voorkomen; maar zij zijn niet in enige waarde, maar tot verzading van het vlees. Zij zoeken niet anders dan eigen eer; zij zijn opgeblazen door het verstand van het vlees (Colossians 2:18 Romans 13:14. 1 Timothy 4:1).

God wil dat het lichaam geëerd wordt, d. i. het moet zijn voedsel, kleren en zoveel nodig is hebben en niet door ondraaglijk vasten, arbeid of onmogelijke kuisheid verdorven worden, zoals de inzettingen van de mensen willen. Christus komt niet zo, dat Hij uitwendige zaken wil veranderen en Zijn schepsel wil verwoesten. Daarom moet men het lichaam volgens nooddruft en, zoals gewoonlijk, kleden, voeden of spijzigen en tot arbeid gebruiken. Dat is Gods regeling. Laat het daarbij. Hij is niet gekomen, dat Hij daarvan iets wil veranderen. De zonde laat zich niet afleggen en vernietigen door een monnikskap, door geen vlees te eten of te vasten; de dood kan er niet door worden overwonnen; maar beiden, zonde en dood steken evengoed onder een grauwe of zwarte kap als onder een rode rok. Maar daar komt het op aan, dat het hart een nieuw licht en een nieuw zegel heeft, voordat men kan zeggen: "ik weet dat God Zich over mij ontfermt en mij liefheeft; want Hij heeft Zijn Zoon gezonden, Hem mens laten worden, opdat ik door Hem zou bezitten overwinning van de dood en het eeuwige leven". Daardoor wordt het hart geheel anders gestemd dan van te voren: dat is de juiste verandering.

Het is veel gemakkelijker een besluit te nemen om zinnelijke ontberingen zichzelf op te leggen, dan om het hart te verootmoedigen en de geest in bestendige tucht te houden. Het ascetisme is ten allen tijde een hof van geestelijke hoogmoed geweest. Juist het bijzondere werkt of de menselijke fantasie; op hetgeen men zelf bedacht roemt men het meest, op door kunst verkregen ootmoed doet men zich het meest tegoed. Men kwelt het lichaam en verzadigt daarbij het vlees.

Belangrijk was zeker zo'n onderricht in Paulus dagen tegen de verleiding en afval van zijn tijd; maar niet minder belangrijk ook voor ons. Waren de Platonische en Aristotelische wijsbegeerte en andere wijsgerige stelsels van latere eeuwen nooit in de Christelijke gemeente ingevoerd en op de Christelijke leer in haar voorstelling toegepast, er zouden zoveel dwaalbegrippen ook ten aanzien van den persoon van de Verlossers niet in omloop zijn gekomen. Had men in de Christenkerk het onderscheid tussen de bedoeling des Ouden en des Nieuwen Testaments altijd wel begrepen, nooit eigendunkelijke menselijke instellingen en vormen naast of boven de leer van Christus geplaatst en was men aan geen nietige uitwendigheden blijven hangen, de Antichrist, tegen welken Paulus reeds in zijn tweeden brief aan de Thessalonicensen en later ook de andere apostelen gewaarschuwd hebben, zou nooit de kerk van onze Heer hebben kunnen bedreigen en verwoesten. Maar daarom moeten wij elk voor ons zelf en gemeenschappelijk als gemeente van Christus uitsluitend blijven bij de leer van Jezus en de apostelen, Hem door een waar geloof erkennen als onze enigen Heiland en Heer, het lichaam van al de schaduwen van den ouden dag en in wien de volheid van de Godheid lichamelijk woont. In Hem en in de gemeenschap van Zijn doods en van Zijn nieuwe leven moeten wij, gedachtig aan onze ontvangen waterdoop en het heerlijk doel daarvan, volmaakt trachten te zijn, zodat wij eniglijk leven door het geloof des Zoons van God. Langs die weg beantwoorden wij aan de wil van God, zijn wij een ere van Christus en zullen wij een zaligheid vinden, die nooit kan verloren worden.

Een van de moeilijkste vragen in de wetenschap van de theologische uitlegging is die, waarin de dwaalbegrippen te Kolosse bestonden en van welk karakter die zijn geweest. In hetgeen Paulus in deze afdeling daarover zegt, is hij wel zo kort en eenvoudig, dat wij daaruit snel een beeld zouden kunnen ontwerpen. Toch schijnen echter ook vele van die gezegden, waarin hij de ware evangelische leer over Christus en de zaligheid voordraagt, met het oog op de tegengestelde ketterse inzetting in het bijzonder hun vorm te hebben gekregen, zodat wij recht zouden hebben ook, van deze uitgaande, besluiten te trekken tot het geheel van het stelsel van de dwaalleraars. Dan komen wij dicht bij het gebied van het latere gnosticisme, in zoverre dit zich aansloot aan de godsdienst van het Oude Testament. Het is dus de vraag, in hoeverre wij dit mogen veronderstellen als reeds aanwezig ten tijde van de apostel, waarbij echter niet slechts onze brief in verband met die aan de Efeziërs, maar daarnaast ook de brieven aan Timothes en die aan Titus, alsmede de brieven van Johannes in aanmerking komen. Voor heden, zolang wij nog over die brieven zelf niet kunnen handelen, moeten wij ons onthouden een oordeel naar de ene of de andere kant uit te spreken. Wij laten het er daarom bij, om aan de woorden, in Colossians 1:16 aangehaald, de woorden van Schaff en Grau, hier nog die van enkele andere schriftverklaarders te voegen. V. Hofmann wil dat wij alleen uit hetgeen Paulus in Colossians 2:8, Colossians 2:16, van ons hoofdstuk schrijft, ons besluit trekken, van welke aard de leer van de dwaalleraars, die de Kolossensen bedreigden, geweest zal zijn. Hij karakteriseert de dwaalleraars nu aldus: "In de zaken van de zaligheid, welker kennis in de apostolische leer alleen en geheel gegeven was, wilden zij een vermeende wijsheid in zwang brengen, die behoort tot het gebied van de wetenschap en waarvoor de menselijke leer en wel de menselijke leer, die over de zaken van de geschapen wereld handelt, beslissend is. Er werd namelijk gesproken van eten en drinken, in het algemeen over zaken van de zichtbare wereld, die men niet mocht aanraken, noch genieten. Het houden van deze geboden stelden die dwaalleraars als voorwaarde van de zaligheid, hierin onderscheiden van de Romeinse Christenen, die voor zichzelf er een gewetenszaak van maakten, om alles zonder onderscheid te genieten, zonder datgene, waarvan zij zichzelf meenden te moeten onthouden, in die zin voor onrein te houden, dat hij, die het genoot, daardoor de zaligheid verloor. Ook zij maakten onderscheid tussen de zaken, maar alleen voor zichzelf. Zij echter, die de apostel hier bestrijdt, grondden op een, zij het ook door henzelf uitgedachte of overgenomen leer van mensen over het onderscheid van geschapen dingen een wet van onthouding, zonder welker waarneming het geloof van de in Christus' naam gedoopten onvoldoende zou zijn om de zaligheid te verkrijgen. Die leer kon in beginsel een heidense schoolgeleerdheid zijn, Nieuw-Pythagorese of Nieuw-Platonische. Met deze en de daarop gevestigde verboden komt een eis, alleen begrijpelijk in de mond van Joodse Christenen, om sabbat en nieuwjaarfeesten waar te nemen, dus een onderscheid van dagen en tijden vast te houden, dat tot de wet van Sinaï terugvoert. Dit is een eis, die tot het geval in Romans 14:1, dat de een meent sommige degen anders dan de overige te moeten achten, evenzo staat, als het verbod om dit en dat aan te raken of te genieten tot de gewetensbezwaren van die Romeinse Christenen. Ook van de eis, waartegen de apostel de gemeenten in Galatië moest waarschuwen, is die, die te Kolosse moest worden bestreden, onderscheiden, maar slechts in zoverre, als de laatste er niet op doelde, de heidense belijders van de Heere door de besnijdenis in het Joodse volk in te lijven, maar onder erkenning van een zelfstandig heiden-Christendom het daarbij vastgehouden onderscheid tussen dit en Joods-Christendom, door hetgeen men voor een heiliging van het uitwendige leven van de onbesnedenen hield, weer goed te maken. De hele tijd moest geheiligd worden door het houden van zekere regelmatig terugkerende tijdsafdelingen, die aan de Sinaïtische wet waren ontleend en hun manier van leven door het onthouden van het gebruik van zekere zaken, van die namen echter niet door de Sinaïtische spijswetten, maar door een eigen leer over het wezen van de zichtbare zaken bepaald was. Het was toch niet te doen om de geopenbaarde wet als zodanig weer in zwang te brengen, maar om de zaligheid te binden aan de voorwaarde van een uitwendige heiligheid, waarvan de wet, anders dan de Sinaïtische, de mensen daarom tot een zeer geringe mate van stoffelijk verbruik moest beperken, omdat de heiligheid, die overeenstemde met die leer over het wezen van de stoffelijke zaken, in het onthouden van die bestond. Zonder twijfel waren de dwaalleraars te Kolosse Joodse belijders van Jezus, die, uitgaande van de veronderstelling, dat de Christenen uit de heidenen in hun eigenschap als behorende tot de volken, onder de daarin werkende Gode vijandige geesten stonden, zich verplicht achtten, ten einde hun staat van de zaligheid, die in dat opzicht aanvulling nodig had, volkomen te maken een heiliging van de uitwendige wandel aan te prijzen, die deels op de Sinaïtische wet, deels op filosofische gronden rustte. Dit moest hun een vergoeding zijn voor hetgeen hun als niet-Israëlieten, wier leven niet binnen de regelingen van de geopenbaarde wet begrensd was, bepaald ontbrak. Het gehele stelsel was niets meer dan een poging, om aan het heiden-Christendom op een voor Christenen uit de heidenen aannemelijker manier het aanstotelijke te ontnemen, dat het voor de Joden als zodanig, dus ook voor de wettisch gezinde Christenen uit de Joden moest hebben. De aanbevolen onthouding moest de Christenen uit de heidenen daardoor aannemelijk worden dat zij door filosofische leerstellingen over het wezen van de stoffelijke zaken bevestigd werd en aangeprezen als eerste vroomheid, die de mens boven het zinnelijke van zijn wezen verhief, en die de heiden aan de invloed onttrok van de geesten, die onder hen werkte en de mens gelijkvormig maakte met de geesten van God. De opvatting van v. Hofmann wordt echter door anderen verworpen als onvoldoende tot verklaring van de karakteristieke bijzonderheden; men houdt zich daartegenover hieraan vast, dat men in de dwaalleraars te Kolosse te doen had met gnostieken, die de Joods-Christelijke, de Esseese richting waren toegedaan, die benaming echter niet moet worden opgevat in de zin van een bepaald stelsel, maar zo, dat in de stellingen van onze theosofen de ver verbreide, vooral in het Esseïsme zich verheffende elementen van het gnosticisme op de voorgrond traden, waaruit zich later de bepaalde gnostische stelsels van een Cerinthus, van de Valentinianen enz. ontwikkelden. In die zin merkt Meijer op: "De dwaalleraars te Kolosse waren Christenen uit de Joden, maar niet degenen, die in Galatië en in de omtrek van Filippi zich op het gebied van de eisen van de wet en vooral van de noodzakelijkheid van de besnijdenis zich beperkende, de Christelijke vrijheid, wier fundament de gerechtigheid van het geloof is, ophieven, maar degenen, die het Christelijk Judaïsme door theosofische speculatie hadden veranderd, zodat zij wel eveneens besnijdenis, inzettingen over spijzen en feesten ten nadele van Christus' verzoeningswerk vasthielden, maar tevens en dit is het onderscheidend kenteken een filosofie over de wereld van hogere geesten dezen gelden, waarmee fantasiën en haarkloverijen een verkeerde nederigheid, dienst van de engelen en harde lichamelijke ascese als praktische dwalingen waren verbonden. Deze waren afdwalingen van een ongezonde gnosis, die in het phsygische, mystisch fanatieke volkskarakter, dat eens de dweepachtige Cybele-dienst, later het montanisme als eigenaardige plaats diende, geen onvruchtbare bodem konden vinden. Die theosofen troffen echter zeer gevoelig de heerlijkheid en het verlossingswerk van Christus, die zij niet Zijn volle, goddelijke waarde lieten behouden, maar slechts een rang zullen hebben gegeven in de orde van de hogere geesten en aan de engelen een bemiddelende werkzaamheid, waarbij zij waarschijnlijk over de wereldschepping demiurgische voorstellingen vasthielden en op dualistische manier de stof voor slecht hielden. Op dergelijke manier spreekt zich Olshausen uit: "Het dweepachtige, dat in het Frygische volkskarakter lag en zich in het heidendom, in fanatieke Cybele-dienst openbaarde, verkreeg bij het aannemen van het Christendom dergelijke vormen, als in de tweede eeuw het montanisme, dat in Frygië ontstond, aanwijst. De Frygiërs hadden het Christendom, dat met grote geestelijke kracht was toegerust, aangenomen, maar zonder met waarachtige zelfverloochening geheel en al van hun vroegere richtingen afstand te doen. Daardoor ontstonden dan vermengingen van dwaling en waarheid, zoals wij die in de voorstelling van de apostel over de daar aanwezige dwalingen vinden. Bovendien mengde zich in Voor-Azië het Oosterse met het Westerse en hadden zich Joden van onderscheiden partijen in menigte neergezet; neiging tot speculaties over het geestenrijk was algemeen verbreid en wel niet slechts in Helleens-philosophische, maar ook in Oosters-theosofische vorm. Niets was daarom natuurlijker, dan dat het Christendom, dat in deze gistende menigte intrad, door de bewegelijke bevolking begerig werd opgenomen, maar ook willekeurig werd misvormd. Intussen vertoonden zich, toen Paulus de brief schreef, slechts eerste sporen van ketterse leer te Kolosse. Hij haast zich daarom deze in beginsel te onderdrukken en de dwalenden op de juiste weg te leiden. Hij had geen reden deze dwalingen voor kwade bedoeling te houden; hij zocht de oorzaak ervan in onervarenheid en zwakheid. Daarom wendt hij niet dadelijk strenge maatregelen aan, uitsluiting uit de kerkelijke gemeenschap en dergelijke, maar hij handelt verschonend, beschouwt en behandelt de dwalenden nog als leden van de gemeente en probeert ze door zachtmoedig wijzen op hun dwalingen tot de waarheid terug te leiden. "

Vers 23

23. Welke wel hebben een schijnrede, een naam, maar niet de werkelijkheid van wijsheid; zij hebben namelijk die schijn bij hen, die niet doorzien, maar zich door het uitwendige laten misleiden. In werkelijkheid leven zij echter in eigenwillige godsdienst en nederigheid (Colossians 2:18) en in het lichaam niet te sparen, dat hen in de ogen van de grote menigte als grote helden in de deugd doet voorkomen; maar zij zijn niet in enige waarde, maar tot verzading van het vlees. Zij zoeken niet anders dan eigen eer; zij zijn opgeblazen door het verstand van het vlees (Colossians 2:18 Romans 13:14. 1 Timothy 4:1).

God wil dat het lichaam geëerd wordt, d. i. het moet zijn voedsel, kleren en zoveel nodig is hebben en niet door ondraaglijk vasten, arbeid of onmogelijke kuisheid verdorven worden, zoals de inzettingen van de mensen willen. Christus komt niet zo, dat Hij uitwendige zaken wil veranderen en Zijn schepsel wil verwoesten. Daarom moet men het lichaam volgens nooddruft en, zoals gewoonlijk, kleden, voeden of spijzigen en tot arbeid gebruiken. Dat is Gods regeling. Laat het daarbij. Hij is niet gekomen, dat Hij daarvan iets wil veranderen. De zonde laat zich niet afleggen en vernietigen door een monnikskap, door geen vlees te eten of te vasten; de dood kan er niet door worden overwonnen; maar beiden, zonde en dood steken evengoed onder een grauwe of zwarte kap als onder een rode rok. Maar daar komt het op aan, dat het hart een nieuw licht en een nieuw zegel heeft, voordat men kan zeggen: "ik weet dat God Zich over mij ontfermt en mij liefheeft; want Hij heeft Zijn Zoon gezonden, Hem mens laten worden, opdat ik door Hem zou bezitten overwinning van de dood en het eeuwige leven". Daardoor wordt het hart geheel anders gestemd dan van te voren: dat is de juiste verandering.

Het is veel gemakkelijker een besluit te nemen om zinnelijke ontberingen zichzelf op te leggen, dan om het hart te verootmoedigen en de geest in bestendige tucht te houden. Het ascetisme is ten allen tijde een hof van geestelijke hoogmoed geweest. Juist het bijzondere werkt of de menselijke fantasie; op hetgeen men zelf bedacht roemt men het meest, op door kunst verkregen ootmoed doet men zich het meest tegoed. Men kwelt het lichaam en verzadigt daarbij het vlees.

Belangrijk was zeker zo'n onderricht in Paulus dagen tegen de verleiding en afval van zijn tijd; maar niet minder belangrijk ook voor ons. Waren de Platonische en Aristotelische wijsbegeerte en andere wijsgerige stelsels van latere eeuwen nooit in de Christelijke gemeente ingevoerd en op de Christelijke leer in haar voorstelling toegepast, er zouden zoveel dwaalbegrippen ook ten aanzien van den persoon van de Verlossers niet in omloop zijn gekomen. Had men in de Christenkerk het onderscheid tussen de bedoeling des Ouden en des Nieuwen Testaments altijd wel begrepen, nooit eigendunkelijke menselijke instellingen en vormen naast of boven de leer van Christus geplaatst en was men aan geen nietige uitwendigheden blijven hangen, de Antichrist, tegen welken Paulus reeds in zijn tweeden brief aan de Thessalonicensen en later ook de andere apostelen gewaarschuwd hebben, zou nooit de kerk van onze Heer hebben kunnen bedreigen en verwoesten. Maar daarom moeten wij elk voor ons zelf en gemeenschappelijk als gemeente van Christus uitsluitend blijven bij de leer van Jezus en de apostelen, Hem door een waar geloof erkennen als onze enigen Heiland en Heer, het lichaam van al de schaduwen van den ouden dag en in wien de volheid van de Godheid lichamelijk woont. In Hem en in de gemeenschap van Zijn doods en van Zijn nieuwe leven moeten wij, gedachtig aan onze ontvangen waterdoop en het heerlijk doel daarvan, volmaakt trachten te zijn, zodat wij eniglijk leven door het geloof des Zoons van God. Langs die weg beantwoorden wij aan de wil van God, zijn wij een ere van Christus en zullen wij een zaligheid vinden, die nooit kan verloren worden.

Een van de moeilijkste vragen in de wetenschap van de theologische uitlegging is die, waarin de dwaalbegrippen te Kolosse bestonden en van welk karakter die zijn geweest. In hetgeen Paulus in deze afdeling daarover zegt, is hij wel zo kort en eenvoudig, dat wij daaruit snel een beeld zouden kunnen ontwerpen. Toch schijnen echter ook vele van die gezegden, waarin hij de ware evangelische leer over Christus en de zaligheid voordraagt, met het oog op de tegengestelde ketterse inzetting in het bijzonder hun vorm te hebben gekregen, zodat wij recht zouden hebben ook, van deze uitgaande, besluiten te trekken tot het geheel van het stelsel van de dwaalleraars. Dan komen wij dicht bij het gebied van het latere gnosticisme, in zoverre dit zich aansloot aan de godsdienst van het Oude Testament. Het is dus de vraag, in hoeverre wij dit mogen veronderstellen als reeds aanwezig ten tijde van de apostel, waarbij echter niet slechts onze brief in verband met die aan de Efeziërs, maar daarnaast ook de brieven aan Timothes en die aan Titus, alsmede de brieven van Johannes in aanmerking komen. Voor heden, zolang wij nog over die brieven zelf niet kunnen handelen, moeten wij ons onthouden een oordeel naar de ene of de andere kant uit te spreken. Wij laten het er daarom bij, om aan de woorden, in Colossians 1:16 aangehaald, de woorden van Schaff en Grau, hier nog die van enkele andere schriftverklaarders te voegen. V. Hofmann wil dat wij alleen uit hetgeen Paulus in Colossians 2:8, Colossians 2:16, van ons hoofdstuk schrijft, ons besluit trekken, van welke aard de leer van de dwaalleraars, die de Kolossensen bedreigden, geweest zal zijn. Hij karakteriseert de dwaalleraars nu aldus: "In de zaken van de zaligheid, welker kennis in de apostolische leer alleen en geheel gegeven was, wilden zij een vermeende wijsheid in zwang brengen, die behoort tot het gebied van de wetenschap en waarvoor de menselijke leer en wel de menselijke leer, die over de zaken van de geschapen wereld handelt, beslissend is. Er werd namelijk gesproken van eten en drinken, in het algemeen over zaken van de zichtbare wereld, die men niet mocht aanraken, noch genieten. Het houden van deze geboden stelden die dwaalleraars als voorwaarde van de zaligheid, hierin onderscheiden van de Romeinse Christenen, die voor zichzelf er een gewetenszaak van maakten, om alles zonder onderscheid te genieten, zonder datgene, waarvan zij zichzelf meenden te moeten onthouden, in die zin voor onrein te houden, dat hij, die het genoot, daardoor de zaligheid verloor. Ook zij maakten onderscheid tussen de zaken, maar alleen voor zichzelf. Zij echter, die de apostel hier bestrijdt, grondden op een, zij het ook door henzelf uitgedachte of overgenomen leer van mensen over het onderscheid van geschapen dingen een wet van onthouding, zonder welker waarneming het geloof van de in Christus' naam gedoopten onvoldoende zou zijn om de zaligheid te verkrijgen. Die leer kon in beginsel een heidense schoolgeleerdheid zijn, Nieuw-Pythagorese of Nieuw-Platonische. Met deze en de daarop gevestigde verboden komt een eis, alleen begrijpelijk in de mond van Joodse Christenen, om sabbat en nieuwjaarfeesten waar te nemen, dus een onderscheid van dagen en tijden vast te houden, dat tot de wet van Sinaï terugvoert. Dit is een eis, die tot het geval in Romans 14:1, dat de een meent sommige degen anders dan de overige te moeten achten, evenzo staat, als het verbod om dit en dat aan te raken of te genieten tot de gewetensbezwaren van die Romeinse Christenen. Ook van de eis, waartegen de apostel de gemeenten in Galatië moest waarschuwen, is die, die te Kolosse moest worden bestreden, onderscheiden, maar slechts in zoverre, als de laatste er niet op doelde, de heidense belijders van de Heere door de besnijdenis in het Joodse volk in te lijven, maar onder erkenning van een zelfstandig heiden-Christendom het daarbij vastgehouden onderscheid tussen dit en Joods-Christendom, door hetgeen men voor een heiliging van het uitwendige leven van de onbesnedenen hield, weer goed te maken. De hele tijd moest geheiligd worden door het houden van zekere regelmatig terugkerende tijdsafdelingen, die aan de Sinaïtische wet waren ontleend en hun manier van leven door het onthouden van het gebruik van zekere zaken, van die namen echter niet door de Sinaïtische spijswetten, maar door een eigen leer over het wezen van de zichtbare zaken bepaald was. Het was toch niet te doen om de geopenbaarde wet als zodanig weer in zwang te brengen, maar om de zaligheid te binden aan de voorwaarde van een uitwendige heiligheid, waarvan de wet, anders dan de Sinaïtische, de mensen daarom tot een zeer geringe mate van stoffelijk verbruik moest beperken, omdat de heiligheid, die overeenstemde met die leer over het wezen van de stoffelijke zaken, in het onthouden van die bestond. Zonder twijfel waren de dwaalleraars te Kolosse Joodse belijders van Jezus, die, uitgaande van de veronderstelling, dat de Christenen uit de heidenen in hun eigenschap als behorende tot de volken, onder de daarin werkende Gode vijandige geesten stonden, zich verplicht achtten, ten einde hun staat van de zaligheid, die in dat opzicht aanvulling nodig had, volkomen te maken een heiliging van de uitwendige wandel aan te prijzen, die deels op de Sinaïtische wet, deels op filosofische gronden rustte. Dit moest hun een vergoeding zijn voor hetgeen hun als niet-Israëlieten, wier leven niet binnen de regelingen van de geopenbaarde wet begrensd was, bepaald ontbrak. Het gehele stelsel was niets meer dan een poging, om aan het heiden-Christendom op een voor Christenen uit de heidenen aannemelijker manier het aanstotelijke te ontnemen, dat het voor de Joden als zodanig, dus ook voor de wettisch gezinde Christenen uit de Joden moest hebben. De aanbevolen onthouding moest de Christenen uit de heidenen daardoor aannemelijk worden dat zij door filosofische leerstellingen over het wezen van de stoffelijke zaken bevestigd werd en aangeprezen als eerste vroomheid, die de mens boven het zinnelijke van zijn wezen verhief, en die de heiden aan de invloed onttrok van de geesten, die onder hen werkte en de mens gelijkvormig maakte met de geesten van God. De opvatting van v. Hofmann wordt echter door anderen verworpen als onvoldoende tot verklaring van de karakteristieke bijzonderheden; men houdt zich daartegenover hieraan vast, dat men in de dwaalleraars te Kolosse te doen had met gnostieken, die de Joods-Christelijke, de Esseese richting waren toegedaan, die benaming echter niet moet worden opgevat in de zin van een bepaald stelsel, maar zo, dat in de stellingen van onze theosofen de ver verbreide, vooral in het Esseïsme zich verheffende elementen van het gnosticisme op de voorgrond traden, waaruit zich later de bepaalde gnostische stelsels van een Cerinthus, van de Valentinianen enz. ontwikkelden. In die zin merkt Meijer op: "De dwaalleraars te Kolosse waren Christenen uit de Joden, maar niet degenen, die in Galatië en in de omtrek van Filippi zich op het gebied van de eisen van de wet en vooral van de noodzakelijkheid van de besnijdenis zich beperkende, de Christelijke vrijheid, wier fundament de gerechtigheid van het geloof is, ophieven, maar degenen, die het Christelijk Judaïsme door theosofische speculatie hadden veranderd, zodat zij wel eveneens besnijdenis, inzettingen over spijzen en feesten ten nadele van Christus' verzoeningswerk vasthielden, maar tevens en dit is het onderscheidend kenteken een filosofie over de wereld van hogere geesten dezen gelden, waarmee fantasiën en haarkloverijen een verkeerde nederigheid, dienst van de engelen en harde lichamelijke ascese als praktische dwalingen waren verbonden. Deze waren afdwalingen van een ongezonde gnosis, die in het phsygische, mystisch fanatieke volkskarakter, dat eens de dweepachtige Cybele-dienst, later het montanisme als eigenaardige plaats diende, geen onvruchtbare bodem konden vinden. Die theosofen troffen echter zeer gevoelig de heerlijkheid en het verlossingswerk van Christus, die zij niet Zijn volle, goddelijke waarde lieten behouden, maar slechts een rang zullen hebben gegeven in de orde van de hogere geesten en aan de engelen een bemiddelende werkzaamheid, waarbij zij waarschijnlijk over de wereldschepping demiurgische voorstellingen vasthielden en op dualistische manier de stof voor slecht hielden. Op dergelijke manier spreekt zich Olshausen uit: "Het dweepachtige, dat in het Frygische volkskarakter lag en zich in het heidendom, in fanatieke Cybele-dienst openbaarde, verkreeg bij het aannemen van het Christendom dergelijke vormen, als in de tweede eeuw het montanisme, dat in Frygië ontstond, aanwijst. De Frygiërs hadden het Christendom, dat met grote geestelijke kracht was toegerust, aangenomen, maar zonder met waarachtige zelfverloochening geheel en al van hun vroegere richtingen afstand te doen. Daardoor ontstonden dan vermengingen van dwaling en waarheid, zoals wij die in de voorstelling van de apostel over de daar aanwezige dwalingen vinden. Bovendien mengde zich in Voor-Azië het Oosterse met het Westerse en hadden zich Joden van onderscheiden partijen in menigte neergezet; neiging tot speculaties over het geestenrijk was algemeen verbreid en wel niet slechts in Helleens-philosophische, maar ook in Oosters-theosofische vorm. Niets was daarom natuurlijker, dan dat het Christendom, dat in deze gistende menigte intrad, door de bewegelijke bevolking begerig werd opgenomen, maar ook willekeurig werd misvormd. Intussen vertoonden zich, toen Paulus de brief schreef, slechts eerste sporen van ketterse leer te Kolosse. Hij haast zich daarom deze in beginsel te onderdrukken en de dwalenden op de juiste weg te leiden. Hij had geen reden deze dwalingen voor kwade bedoeling te houden; hij zocht de oorzaak ervan in onervarenheid en zwakheid. Daarom wendt hij niet dadelijk strenge maatregelen aan, uitsluiting uit de kerkelijke gemeenschap en dergelijke, maar hij handelt verschonend, beschouwt en behandelt de dwalenden nog als leden van de gemeente en probeert ze door zachtmoedig wijzen op hun dwalingen tot de waarheid terug te leiden. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Colossians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/colossians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile