Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Amos 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, AMOS 7

Amos 7:1.

AMOS, DOOR AHAZIA AANGEKLAAGD, HEEFT DRIE GEZICHTEN VAN TOEKOMSTIGE STRAFFEN.

C. Het derde en laatste hoofddeel van ons Boek Amos 7:1-9, bevat vijf visioenen, die den inhoud der profetische rede van het vorige gedeelte verder moeten ophelderen en bevestigen. Deze vormen twee hoofdgroepen: de eerste vier behoren bij elkaar, wat uitwendig zichtbaar wordt door het gelijke begin; "De Heere HEERE deed mij aldus zien, " terwijl de vijfde een bijzondere groep vormt met de beginwoorden: "Ik zag den Heere. " Wat den inhoud aangaat onderscheiden zich de beide groepen zo van elkaar, dat de eerste de strafgerichten afbeeldt die gedeeltelijk reeds over Israël zijn gekomen, deels nog komen zullen, de tweede daarentegen den ondergang van het oude Godsrijk, vervolgens zijne wederoprichting en eindelijke verheerlijking verkondigt. Ook onder de eerste vier visioenen is weer een onderscheid: de twee eerste bevatten meer algemene, de gehele geschiedenis van Israël en ook de heidenwereld omvattende gerichten, en door de voorbede van den Profeet wordt het gericht over Israël, dat nabij is, nog afgewend, de twee laatste kondigen alleen den ondergang van het rijk van Israël aan, zonder dat de voorbede van den Profeet het gericht kan afwenden.

I. Amos 7:1-Amos 7:3. Eerste gezicht. De Profeet ziet, hoe de Heere op het punt staat, nu, nadat alle vroegere straffen over Israël te vergeefs zijn geweest, een laatste gericht, dat het volk met den ondergang dreigt, over hen te brengen. Amos bidt voor hen, en God verschoont nog eens.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, AMOS 7

Amos 7:1.

AMOS, DOOR AHAZIA AANGEKLAAGD, HEEFT DRIE GEZICHTEN VAN TOEKOMSTIGE STRAFFEN.

C. Het derde en laatste hoofddeel van ons Boek Amos 7:1-9, bevat vijf visioenen, die den inhoud der profetische rede van het vorige gedeelte verder moeten ophelderen en bevestigen. Deze vormen twee hoofdgroepen: de eerste vier behoren bij elkaar, wat uitwendig zichtbaar wordt door het gelijke begin; "De Heere HEERE deed mij aldus zien, " terwijl de vijfde een bijzondere groep vormt met de beginwoorden: "Ik zag den Heere. " Wat den inhoud aangaat onderscheiden zich de beide groepen zo van elkaar, dat de eerste de strafgerichten afbeeldt die gedeeltelijk reeds over Israël zijn gekomen, deels nog komen zullen, de tweede daarentegen den ondergang van het oude Godsrijk, vervolgens zijne wederoprichting en eindelijke verheerlijking verkondigt. Ook onder de eerste vier visioenen is weer een onderscheid: de twee eerste bevatten meer algemene, de gehele geschiedenis van Israël en ook de heidenwereld omvattende gerichten, en door de voorbede van den Profeet wordt het gericht over Israël, dat nabij is, nog afgewend, de twee laatste kondigen alleen den ondergang van het rijk van Israël aan, zonder dat de voorbede van den Profeet het gericht kan afwenden.

I. Amos 7:1-Amos 7:3. Eerste gezicht. De Profeet ziet, hoe de Heere op het punt staat, nu, nadat alle vroegere straffen over Israël te vergeefs zijn geweest, een laatste gericht, dat het volk met den ondergang dreigt, over hen te brengen. Amos bidt voor hen, en God verschoont nog eens.

Vers 1

1. De Heere HEERE deed mij aldus zien door de werking van Zijnen Heiligen Geest, een gezicht (1 Kings 22:22), zodat ik met het inwendige oog in een beeld aanschouwde, wat Hij met Zijn volk voorhad, en ziet Hij formeerde tot Israëls straf sprinkhanen, in het begin des opkomens van het nagras, toen het land weer begon groen te worden, en ziet, het was het nagras na des konings afmaaiingen.

Vers 1

1. De Heere HEERE deed mij aldus zien door de werking van Zijnen Heiligen Geest, een gezicht (1 Kings 22:22), zodat ik met het inwendige oog in een beeld aanschouwde, wat Hij met Zijn volk voorhad, en ziet Hij formeerde tot Israëls straf sprinkhanen, in het begin des opkomens van het nagras, toen het land weer begon groen te worden, en ziet, het was het nagras na des konings afmaaiingen.

Vers 2

2. En het geschiedde, als zij, de sprinkhanen het kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, en zich gereed maakten ook nog het op nieuw groen wordende nagras te vernietigen, dat ik zei: Heere HEERE! vergeef toch aan Uw arm land zijne schuld, en bewaar het voor dit zware oordeel; wie zou er van Jakob 1) blijven staan, wanneer Gij dit oordeel over hen brengt, wien zou het niet ten onder brengen? want hij is klein; zijne kracht is na al de zware straffen, die Gij over hen gebracht hebt, bijna uitgeput, en niet in staat de grote straf te verdragen, zonder te vergaan.

1) Het noordelijk rijk wordt hier genoemd met den erenaam "Jakob", even als onder "Izak" (Amos 7:9), om de tegenspraak van naam en oorsprong des volks met zijnen tegenwoordigen innerlijken toestand te laten gevoelen.

Vers 2

2. En het geschiedde, als zij, de sprinkhanen het kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, en zich gereed maakten ook nog het op nieuw groen wordende nagras te vernietigen, dat ik zei: Heere HEERE! vergeef toch aan Uw arm land zijne schuld, en bewaar het voor dit zware oordeel; wie zou er van Jakob 1) blijven staan, wanneer Gij dit oordeel over hen brengt, wien zou het niet ten onder brengen? want hij is klein; zijne kracht is na al de zware straffen, die Gij over hen gebracht hebt, bijna uitgeput, en niet in staat de grote straf te verdragen, zonder te vergaan.

1) Het noordelijk rijk wordt hier genoemd met den erenaam "Jakob", even als onder "Izak" (Amos 7:9), om de tegenspraak van naam en oorsprong des volks met zijnen tegenwoordigen innerlijken toestand te laten gevoelen.

Vers 3

3. Toen de Profeet met andere vromen die voorbede deed tot afwending van het gedreigde kwaad, berouwde zulks den HEERE: het zal niet geschieden, dat zijn pas weer uitspruitende grond door Mijn gericht verdelgd wordt; Ik zal het land nogmaals vergeven zei de HEERE. De betekenis van dit gezicht hangt geheel zamen met het verstaan der uitdrukking "na des konings afmaaiingen" (Amos 7:1). "Nergens in het O. T. staat iets van een recht of voorrecht der Israëlietische koningen, om het voorjaarsgras van de weiden des lands tot onderhoud van hun paarden en muildieren te laten maaien, zodat de onderdanen voor hun vee alleen het nagras zonden hebben mogen maaien. Doch al ware dat ongehoorde recht te bewijzen, zo zou toch daar de koning zijn hooi reeds had ingeoogst, toen de sprinkhanen kwamen, deze juist niet zijn getroffen, hetgeen duidelijk tegen de bedoeling van deze en de volgende visioenen is. Wil men het gezicht juist verstaan, zo mag men niet vergeten, welke de aard van dit gezicht is. Beelden of symbolen der gebeurtenissen, die in het rijk Gods reeds verleden zijn of nog toekomstig, zijn den Profeet voor het inwendig oog gesteld, en hij beschrijft ze, zo als hij ze gezien heeft tegelijk met den indruk, dien zij op hem hebben gemaakt. Daarom moet het maaien des konings even als ook de sprinkhanen, het kruid, vroeg gras en nagras geestelijk worden verstaan. De Koning is Israëls eeuwige Koning en Heere Jehova, die onder Zijn volk woont en Zich daarin heiligt, zo als Amos (Amos 4:6-Amos 4:10) optelt, reeds vele straffen over zijn afgevallen volk gebracht, en de bloesem des lands door de vijanden, zo als de Syriërs, laten verwoesten. Toch is het volk en het land weer hersteld, het nagras, d. i. nieuwe welvaart en bloei, is weer uitgesproten, zo als dit onder Jerobeam II en Uzzia overal zichtbaar was, maar inwendig is het met het volk slechts erger geworden. Daar bereidt de Heere een laatste, het zwaarste gericht, voorgesteld onder het beeld van sprinkhanen, door welke ook het laatste groen zal worden vernietigd. In `t bijzonder zijn de Assyriërs bedoeld, die Hij over het land wil brengen. Reeds begint dit gericht zich te vertonen, de sprinkhanen vreten werkelijk reeds het kruid in het land af; maar voordat zij nog het nagras kunnen verteren, voordat het laatste, de inval van het Assyrische gericht, geschiedt: en daarmee het einde van rijk en volk komt, wendt de Profeet door zijne voorbede Gods toorn nog eenmaal af. De Heere heft dit laatste gericht nog eens op, omdat Zijne genade niet de gehele verdelging van Zijn volk wil, maar alleen zijne reiniging en heiliging.

4.

II. Amos 7:4-Amos 7:6. Tweede gezicht. De Profeet ziet hoe Gods toorn-vuur over de bewogene zee der volken komt, en nadat hij die verteerd heeft ook het erfdeel des Heeren, het volk van God, begint te verteren. Daar smeekt Amos den Heere om verschoning, en de Heere geeft de belofte, dat Israël niet meer zal ten ondergaan.

Vers 3

3. Toen de Profeet met andere vromen die voorbede deed tot afwending van het gedreigde kwaad, berouwde zulks den HEERE: het zal niet geschieden, dat zijn pas weer uitspruitende grond door Mijn gericht verdelgd wordt; Ik zal het land nogmaals vergeven zei de HEERE. De betekenis van dit gezicht hangt geheel zamen met het verstaan der uitdrukking "na des konings afmaaiingen" (Amos 7:1). "Nergens in het O. T. staat iets van een recht of voorrecht der Israëlietische koningen, om het voorjaarsgras van de weiden des lands tot onderhoud van hun paarden en muildieren te laten maaien, zodat de onderdanen voor hun vee alleen het nagras zonden hebben mogen maaien. Doch al ware dat ongehoorde recht te bewijzen, zo zou toch daar de koning zijn hooi reeds had ingeoogst, toen de sprinkhanen kwamen, deze juist niet zijn getroffen, hetgeen duidelijk tegen de bedoeling van deze en de volgende visioenen is. Wil men het gezicht juist verstaan, zo mag men niet vergeten, welke de aard van dit gezicht is. Beelden of symbolen der gebeurtenissen, die in het rijk Gods reeds verleden zijn of nog toekomstig, zijn den Profeet voor het inwendig oog gesteld, en hij beschrijft ze, zo als hij ze gezien heeft tegelijk met den indruk, dien zij op hem hebben gemaakt. Daarom moet het maaien des konings even als ook de sprinkhanen, het kruid, vroeg gras en nagras geestelijk worden verstaan. De Koning is Israëls eeuwige Koning en Heere Jehova, die onder Zijn volk woont en Zich daarin heiligt, zo als Amos (Amos 4:6-Amos 4:10) optelt, reeds vele straffen over zijn afgevallen volk gebracht, en de bloesem des lands door de vijanden, zo als de Syriërs, laten verwoesten. Toch is het volk en het land weer hersteld, het nagras, d. i. nieuwe welvaart en bloei, is weer uitgesproten, zo als dit onder Jerobeam II en Uzzia overal zichtbaar was, maar inwendig is het met het volk slechts erger geworden. Daar bereidt de Heere een laatste, het zwaarste gericht, voorgesteld onder het beeld van sprinkhanen, door welke ook het laatste groen zal worden vernietigd. In `t bijzonder zijn de Assyriërs bedoeld, die Hij over het land wil brengen. Reeds begint dit gericht zich te vertonen, de sprinkhanen vreten werkelijk reeds het kruid in het land af; maar voordat zij nog het nagras kunnen verteren, voordat het laatste, de inval van het Assyrische gericht, geschiedt: en daarmee het einde van rijk en volk komt, wendt de Profeet door zijne voorbede Gods toorn nog eenmaal af. De Heere heft dit laatste gericht nog eens op, omdat Zijne genade niet de gehele verdelging van Zijn volk wil, maar alleen zijne reiniging en heiliging.

4.

II. Amos 7:4-Amos 7:6. Tweede gezicht. De Profeet ziet hoe Gods toorn-vuur over de bewogene zee der volken komt, en nadat hij die verteerd heeft ook het erfdeel des Heeren, het volk van God, begint te verteren. Daar smeekt Amos den Heere om verschoning, en de Heere geeft de belofte, dat Israël niet meer zal ten ondergaan.

Vers 4

4. Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en ziet de Heere HEERE riep uit, dat Hij wilde twisten met vuur Zijns toorns; en het verteerde enen groten afgrond, de grote waterplas, alle bronnen, d. i. de gehele wereld der heidenen, die tegen Hem was opgestaan; ook verteerde het een stuk lands, het begon het erfdeel des Heeren, het uitverkoren volk (Deuteronomy 32:9) te verdelgen.

Vers 4

4. Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en ziet de Heere HEERE riep uit, dat Hij wilde twisten met vuur Zijns toorns; en het verteerde enen groten afgrond, de grote waterplas, alle bronnen, d. i. de gehele wereld der heidenen, die tegen Hem was opgestaan; ook verteerde het een stuk lands, het begon het erfdeel des Heeren, het uitverkoren volk (Deuteronomy 32:9) te verdelgen.

Vers 5

5. Toen zei Ik: Heere HEERE! houd toch op van Uwen verdelgenden toorn tegen Uw uitverkoren volk; wie zou er van Jakob blijven staan, wanneer Gij uwen gansen toorn daarover uitstorttet, want hij is klein; Uwe oordelen, die reeds over Uw volk zijn gekomen, hebben zijne kracht reeds zo uitgeput, dat het Uwen toorn niet zal verdragen. Tot zulk een gebed nam Amos de toevlucht bij de gevaren, die Israël om de zonde bedreigden. Hij erkent de grote schuld en zonde des volks. Hij gevoelt, dat God rechtvaardig oordelen en straffen mag toezenden, en hij toont dit door niet om recht, maar om vergeving te vragen. Maar hij weet ook dat die God Zich zelven heeft genoemd "barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. " Hij weet en gevoelt, dat bij den Heere goedertierenheid en veel vergeving is. En wordt hij nu bij het gezicht der gevaren, die het volk dreigen, met innig medelijden en deernis aangedaan, hij wordt er door gedrongen tot het gebed. Ootmoedig, maar tevens gelovig en vrijmoedig nadert hij tot den Heere. Ernstig en herhaald smeekt hij om genade. Hij begint met te vragen om vergeving, natuurlijk langs den enigen weg, waarin die mogelijk is, den weg van ootmoed en bekering. Maar in dien weg vraagt hij dan ook om ophouden, om heiliging en matiging der bezoekingen, en dan om opheffing, als zij hun doel der heilzame tuchtiging mogen bereikt hebben. Hij doet het met aandrang uit den groten nood en de diepe afhankelijkheid des volks. "Wie zou er, " zegt hij "van Jakob blijven staan, want hij is klein. " Hij wendt zich met zijne bede tot den Heere HEERE, Adonai Jehova, en erkent daarbij wel Gods recht, maar pleit tevens op Zijne genadebeloften en verbondstrouw.

Vers 5

5. Toen zei Ik: Heere HEERE! houd toch op van Uwen verdelgenden toorn tegen Uw uitverkoren volk; wie zou er van Jakob blijven staan, wanneer Gij uwen gansen toorn daarover uitstorttet, want hij is klein; Uwe oordelen, die reeds over Uw volk zijn gekomen, hebben zijne kracht reeds zo uitgeput, dat het Uwen toorn niet zal verdragen. Tot zulk een gebed nam Amos de toevlucht bij de gevaren, die Israël om de zonde bedreigden. Hij erkent de grote schuld en zonde des volks. Hij gevoelt, dat God rechtvaardig oordelen en straffen mag toezenden, en hij toont dit door niet om recht, maar om vergeving te vragen. Maar hij weet ook dat die God Zich zelven heeft genoemd "barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. " Hij weet en gevoelt, dat bij den Heere goedertierenheid en veel vergeving is. En wordt hij nu bij het gezicht der gevaren, die het volk dreigen, met innig medelijden en deernis aangedaan, hij wordt er door gedrongen tot het gebed. Ootmoedig, maar tevens gelovig en vrijmoedig nadert hij tot den Heere. Ernstig en herhaald smeekt hij om genade. Hij begint met te vragen om vergeving, natuurlijk langs den enigen weg, waarin die mogelijk is, den weg van ootmoed en bekering. Maar in dien weg vraagt hij dan ook om ophouden, om heiliging en matiging der bezoekingen, en dan om opheffing, als zij hun doel der heilzame tuchtiging mogen bereikt hebben. Hij doet het met aandrang uit den groten nood en de diepe afhankelijkheid des volks. "Wie zou er, " zegt hij "van Jakob blijven staan, want hij is klein. " Hij wendt zich met zijne bede tot den Heere HEERE, Adonai Jehova, en erkent daarbij wel Gods recht, maar pleit tevens op Zijne genadebeloften en verbondstrouw.

Vers 6

6. Toen berouwde zulks ook den HEERE: Ook dit zal niet geschieden, zei de Heere HEERE. Ik zal mijn volk niet geheel verdelgen, maar er zal een heilig zaad overblijven, dit zal als een brandhout uit het vuur worden gered.

Even als de sprinkhanen in het eerste visioen niet direct aardse sprinkhanen voorstelden, zo ook het vuur geen aards vuur, maar het hemelse vuur van den Goddelijken toorn, dat zijne wederpartijders verteert (Deuteronomy 32:22). De stormachtige zee is hier, zo ook elders (Job. 38:11) beeld der gehele van God vervreemde, en Gode vijandige wereld der heidenen in haren opstand tegen Jehova, den Heere en Koning der wereld; "zij gelijkt aan den Chaos bij het begin der schepping of den vloed, die ten tijde van Noach zijne golven over den aardbodem uitstortte. " Daardoor, dat het vuur van God op den bewogen oceaan der volken valt, wordt het gericht voorgesteld, dat de Heere in den loop der tijden aan de Gode vijandige volken heeft volvoerd, en dat zijne laatste vervulling in de vernietiging van al het Gode vijandige op aarde zal ondervinden, wanneer de Heere in vuur komt, om met alle vlees te rechten (Isaiah 66:15), en de aarde en alle werken daarin te verbranden, ten dage van het gericht en van de verdoemenis der goddeloze mensen (2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10).

Maar ook in dit gericht zal Gods belofte en verkiezing onvergeten blijven, en Israël, Zijn heilig erfdeel zal wel worden geoordeeld en gelouterd, maar eindelijk toch in een heilig overblijfsel zalig worden.

Beide visioenen beduiden hetzelfde. De Heere openbaart aan den Profeet Zijn groten toorn over Zijn volk van wege de zonde. Hij laat zelfs tonen, welke verschrikkelijke macht Hij kan zenden om het volk te vernietigen. maar ook toont Hij traag tot toorn te zijn en dat er diepten van liefde en van ontferming voor Zijn volk zijn.

Want toch waar de Profeet als voorbidder optreedt, en er op wijst dat Jakob geheel te gronde zou gaan, stelt de Heere de straf nog uit en toont Hij dat er nog wel ontferming bij Hem is. De liefde Gods is oneindig.

7.

III. Amos 7:7-Amos 7:9. Derde gezicht. De Profeet ziet, hoe de Heere op het punt is het vaste gebouw van het rijk van Israël te vernietigen, vooral om zijne twee hoofdzonden, de afgodische heiligdommen en het onwettige koningschap, te bezoeken.

Vers 6

6. Toen berouwde zulks ook den HEERE: Ook dit zal niet geschieden, zei de Heere HEERE. Ik zal mijn volk niet geheel verdelgen, maar er zal een heilig zaad overblijven, dit zal als een brandhout uit het vuur worden gered.

Even als de sprinkhanen in het eerste visioen niet direct aardse sprinkhanen voorstelden, zo ook het vuur geen aards vuur, maar het hemelse vuur van den Goddelijken toorn, dat zijne wederpartijders verteert (Deuteronomy 32:22). De stormachtige zee is hier, zo ook elders (Job. 38:11) beeld der gehele van God vervreemde, en Gode vijandige wereld der heidenen in haren opstand tegen Jehova, den Heere en Koning der wereld; "zij gelijkt aan den Chaos bij het begin der schepping of den vloed, die ten tijde van Noach zijne golven over den aardbodem uitstortte. " Daardoor, dat het vuur van God op den bewogen oceaan der volken valt, wordt het gericht voorgesteld, dat de Heere in den loop der tijden aan de Gode vijandige volken heeft volvoerd, en dat zijne laatste vervulling in de vernietiging van al het Gode vijandige op aarde zal ondervinden, wanneer de Heere in vuur komt, om met alle vlees te rechten (Isaiah 66:15), en de aarde en alle werken daarin te verbranden, ten dage van het gericht en van de verdoemenis der goddeloze mensen (2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10).

Maar ook in dit gericht zal Gods belofte en verkiezing onvergeten blijven, en Israël, Zijn heilig erfdeel zal wel worden geoordeeld en gelouterd, maar eindelijk toch in een heilig overblijfsel zalig worden.

Beide visioenen beduiden hetzelfde. De Heere openbaart aan den Profeet Zijn groten toorn over Zijn volk van wege de zonde. Hij laat zelfs tonen, welke verschrikkelijke macht Hij kan zenden om het volk te vernietigen. maar ook toont Hij traag tot toorn te zijn en dat er diepten van liefde en van ontferming voor Zijn volk zijn.

Want toch waar de Profeet als voorbidder optreedt, en er op wijst dat Jakob geheel te gronde zou gaan, stelt de Heere de straf nog uit en toont Hij dat er nog wel ontferming bij Hem is. De liefde Gods is oneindig.

7.

III. Amos 7:7-Amos 7:9. Derde gezicht. De Profeet ziet, hoe de Heere op het punt is het vaste gebouw van het rijk van Israël te vernietigen, vooral om zijne twee hoofdzonden, de afgodische heiligdommen en het onwettige koningschap, te bezoeken.

Vers 7

7. Nog deed Hij mij aldus zien; en ziet, de HEERE, Jehova, de Koning Israëls, stond op enen vasten, welgebouwden muur, die naar het paslood gemaakt was 1), waardoor de vaste welgeordende bouw van het rijk Gods in Israël was afgebeeld, en een paslood was in zijne hand.

1) Israël was een muur, een sterke muur, die God zelf had opgericht als een bolwerk, als een muur van redding van zijn heiligdom, hetwelk Hij onder hen opgericht had. Deze muur was gemaakt naar het paslood, zeer nauwkeurig en sterk. Nu stond God op dezen muur, niet om hem te ondersteunen, maar om hem neer te trappen, of liever om te zien, wat hij er mede doen zal. Hij stond op denzelve met een paslood in de hand, om er de maat van te nemem, opdat het blijken mocht, dat het een ingebogen, kromme muur was. Dat paslood wij tonen waar hij krom, of scheef was. Daar zou God het volk Israëls ten pas brengen, zou hun tijdelijk afscheiden en tonen waarom zij dwaalden. Insgelijks zou Hij Zijn oordelen over hen brengen naar billijkheid, zou een paslood in het midden van hen stellen, om te tonen hoe ver hun muur moest worden afgebroken.

Vers 7

7. Nog deed Hij mij aldus zien; en ziet, de HEERE, Jehova, de Koning Israëls, stond op enen vasten, welgebouwden muur, die naar het paslood gemaakt was 1), waardoor de vaste welgeordende bouw van het rijk Gods in Israël was afgebeeld, en een paslood was in zijne hand.

1) Israël was een muur, een sterke muur, die God zelf had opgericht als een bolwerk, als een muur van redding van zijn heiligdom, hetwelk Hij onder hen opgericht had. Deze muur was gemaakt naar het paslood, zeer nauwkeurig en sterk. Nu stond God op dezen muur, niet om hem te ondersteunen, maar om hem neer te trappen, of liever om te zien, wat hij er mede doen zal. Hij stond op denzelve met een paslood in de hand, om er de maat van te nemem, opdat het blijken mocht, dat het een ingebogen, kromme muur was. Dat paslood wij tonen waar hij krom, of scheef was. Daar zou God het volk Israëls ten pas brengen, zou hun tijdelijk afscheiden en tonen waarom zij dwaalden. Insgelijks zou Hij Zijn oordelen over hen brengen naar billijkheid, zou een paslood in het midden van hen stellen, om te tonen hoe ver hun muur moest worden afgebroken.

Vers 8

8. En de HEERE zei tot mij 1): Wat ziet gij, Amos? En Ik zei: Een paslood. Toen zei de Heere: Zie, Ik zal het paslood) stellen in het midden van Mijn volk Israël, en den vasten bouw van zijn rijk geheel verstoren; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan, niet meer verschonen.

1) Dat de Heere Amos vraagt, geschiedt alleen met het doel, om de bedoeling van het gericht aan het antwoord vast te knopen.

2) Het paslood dient niet alleen tot kunstige oprichting, maar ook tot afbreken van muurwerken of: Ik zal Mijn volk Israël nauwkeurig meten; Ik zal ene bijzondere schouwing doen, hoe ver het welgesteld en hoe ver het verdorven is.

Vers 8

8. En de HEERE zei tot mij 1): Wat ziet gij, Amos? En Ik zei: Een paslood. Toen zei de Heere: Zie, Ik zal het paslood) stellen in het midden van Mijn volk Israël, en den vasten bouw van zijn rijk geheel verstoren; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan, niet meer verschonen.

1) Dat de Heere Amos vraagt, geschiedt alleen met het doel, om de bedoeling van het gericht aan het antwoord vast te knopen.

2) Het paslood dient niet alleen tot kunstige oprichting, maar ook tot afbreken van muurwerken of: Ik zal Mijn volk Israël nauwkeurig meten; Ik zal ene bijzondere schouwing doen, hoe ver het welgesteld en hoe ver het verdorven is.

Vers 9

9. Maar Izak's afgodische hoogten (1 Kings 3:2), de altaren van het volk in het noordelijk rijk, dat van verheven aartsvaders afstamt en nu zo diep gezonken is, zullen verwoest, en Israëls heiligdommen, die het tegen Mijn uitdrukkelijk verbod in groot aantal tot zijnen valsen godsdienst te Bethel, Dan en Gilgal (1 Kings 12:29) gebouwd heeft, zullen verstoord worden; en Ik zal tegen Jerobeams 1) huis opstaan met het zwaard; niet alleen zal de familie van Jerobeam II ophouden te heersen, maar het koningschap in dit rijk zal in `t algemeen worden vernietigd (Hosea 1:1 2 Kings 15:8). 1) Jerobeam wordt hier genoemd, niet omdat onder hem het rijk der Tien stammen zou verwoest worden, maar omdat hij op dat ogenblik de koning van dat rijk was. In des konings heerlijkheid was de heerlijkheid van het rijk besloten, zo ook in de verwoesting van het koningshuis de verwoesting van het gehele rijk.

10.

IV. Amos 7:10-Amos 7:17. Geschiedkundig bericht, hoe deze openlijke verkondiging van den val van het koningshuis den toorn des opperpriesters te Bethel opwekte, zodat deze de zaak aan den koning bericht en den Profeet als oproermaker aanklaagt, maar dan zelfs den Profeet zoekt te verschrikken. Amos wijst vooreerst de beschuldiging van zich af, als voorspelde hij om den brode, en verkondigt dan den opperpriesters Gods bijzondere straf.

Vers 9

9. Maar Izak's afgodische hoogten (1 Kings 3:2), de altaren van het volk in het noordelijk rijk, dat van verheven aartsvaders afstamt en nu zo diep gezonken is, zullen verwoest, en Israëls heiligdommen, die het tegen Mijn uitdrukkelijk verbod in groot aantal tot zijnen valsen godsdienst te Bethel, Dan en Gilgal (1 Kings 12:29) gebouwd heeft, zullen verstoord worden; en Ik zal tegen Jerobeams 1) huis opstaan met het zwaard; niet alleen zal de familie van Jerobeam II ophouden te heersen, maar het koningschap in dit rijk zal in `t algemeen worden vernietigd (Hosea 1:1 2 Kings 15:8). 1) Jerobeam wordt hier genoemd, niet omdat onder hem het rijk der Tien stammen zou verwoest worden, maar omdat hij op dat ogenblik de koning van dat rijk was. In des konings heerlijkheid was de heerlijkheid van het rijk besloten, zo ook in de verwoesting van het koningshuis de verwoesting van het gehele rijk.

10.

IV. Amos 7:10-Amos 7:17. Geschiedkundig bericht, hoe deze openlijke verkondiging van den val van het koningshuis den toorn des opperpriesters te Bethel opwekte, zodat deze de zaak aan den koning bericht en den Profeet als oproermaker aanklaagt, maar dan zelfs den Profeet zoekt te verschrikken. Amos wijst vooreerst de beschuldiging van zich af, als voorspelde hij om den brode, en verkondigt dan den opperpriesters Gods bijzondere straf.

Vers 10

10. Toen de profeet zo duidelijk het gericht over volk en koning voorzegde, zond Amazia (= sterkte van Jehova), de opperpriester bij het gouden kalf te Bethel, waarheen de Heere den Profeet gezonden had (Amos 1:1) tot JerobeamII, den koning van Israël, zeggende: Amos, die zichzelven een Profeet des Allerhoogsten noemt, heeft ene verbintenis tegen u, tegen uwen koninklijken persoon en uwe heerschappij gemaakt in het midden van het huis Israëls, namelijk hier te Bethel, het godsdienstige middelpunt van uw rijk:het land zal al zijne woorden niet kunnen verdragen, zij zijn gevaarlijk voor het welzijn van den staat.

Zo lang een wereldrijk bestaat, zijn de ware profeten en dienaren Gods, die zich bij de zuivere, ware leer en den zuiveren godsdienst hielden, of de gebeurtenissen des tijds met de mate der wet Gods maten, als opstandelingen tegen de bestaande ordeningen en autoriteiten, als landverraders gebrandmerkt. Zij weten echter, dat zij ook daarin hunnen Meester het kruis moeten nadragen, die ter dood werd veroordeeld, omdat Hij een vijand des keizers en een oproermaker was. Wie daarom ernstig en bestendig Gode en Zijner kerk zijne krachten wil wijden, die bereide zich voor op tweeërlei aanvechtingen, dat hij namelijk elke vrees en elken heimelijken aanval tegenstand biede. Wij weten wel, dat velen juist niet bevreesd zijn, al is de dood hun honderdmaal aangekondigd, maar zij zijn niet voorzichtig genoeg, wanneer de vijanden hen met listigheid aanvallen. Mocht ik daarom niet te vergeefs hebben gezegd, dat dienaren Gods op tweeërlei verdediging moeten letten, dat zij toegerust zijn tegen elke vreze des doods, en onverschrokken blijven, zelfs wanneer zij moeten sterven en hun hoofd overgeven, dat zij in den dienst voortgaan en hun prediking, zo dikwijls het nodig is, met hun eigen bloed bezegelen. Aan de andere zijde, dat zij op hun hoede zijn. Want dikwijls grijpen de vijanden der waarheid hen door vleierij aan, zo als de ervaring van onzen tijd dit genoegzaam leert, en hierin ligt veel groter gevaar.

Vers 10

10. Toen de profeet zo duidelijk het gericht over volk en koning voorzegde, zond Amazia (= sterkte van Jehova), de opperpriester bij het gouden kalf te Bethel, waarheen de Heere den Profeet gezonden had (Amos 1:1) tot JerobeamII, den koning van Israël, zeggende: Amos, die zichzelven een Profeet des Allerhoogsten noemt, heeft ene verbintenis tegen u, tegen uwen koninklijken persoon en uwe heerschappij gemaakt in het midden van het huis Israëls, namelijk hier te Bethel, het godsdienstige middelpunt van uw rijk:het land zal al zijne woorden niet kunnen verdragen, zij zijn gevaarlijk voor het welzijn van den staat.

Zo lang een wereldrijk bestaat, zijn de ware profeten en dienaren Gods, die zich bij de zuivere, ware leer en den zuiveren godsdienst hielden, of de gebeurtenissen des tijds met de mate der wet Gods maten, als opstandelingen tegen de bestaande ordeningen en autoriteiten, als landverraders gebrandmerkt. Zij weten echter, dat zij ook daarin hunnen Meester het kruis moeten nadragen, die ter dood werd veroordeeld, omdat Hij een vijand des keizers en een oproermaker was. Wie daarom ernstig en bestendig Gode en Zijner kerk zijne krachten wil wijden, die bereide zich voor op tweeërlei aanvechtingen, dat hij namelijk elke vrees en elken heimelijken aanval tegenstand biede. Wij weten wel, dat velen juist niet bevreesd zijn, al is de dood hun honderdmaal aangekondigd, maar zij zijn niet voorzichtig genoeg, wanneer de vijanden hen met listigheid aanvallen. Mocht ik daarom niet te vergeefs hebben gezegd, dat dienaren Gods op tweeërlei verdediging moeten letten, dat zij toegerust zijn tegen elke vreze des doods, en onverschrokken blijven, zelfs wanneer zij moeten sterven en hun hoofd overgeven, dat zij in den dienst voortgaan en hun prediking, zo dikwijls het nodig is, met hun eigen bloed bezegelen. Aan de andere zijde, dat zij op hun hoede zijn. Want dikwijls grijpen de vijanden der waarheid hen door vleierij aan, zo als de ervaring van onzen tijd dit genoegzaam leert, en hierin ligt veel groter gevaar.

Vers 11

11. Want alzo zegt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven(Amos 7:9), en Israël zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd (Amos 7:9, Amos 5:27).

Hiëronymus merkt hier ene viervoudige vervalsing op van de woorden des Profeten; namelijk 1) wanneer hij zegt: "Zo zegt Amos"; alsof hij het uit zich zelven had gesproken, terwijl Amos altijd voorop zet: "zo zegt de Heere" 2) dat hij zegt: "Jerobeam zal enz. ", daar het toch gezegd is onder voorwaarde, wanneer zij zich niet zouden bekeren; 3) dat hij op den koninklijken persoon van Jerobeam doelde, wat toch slechts van de koninklijke familie gezegd was; 4) dat hij ook direct van Israëls wegvoering spreekt, terwijl die toch slechts voorwaardelijk was gedreigd.

Vers 11

11. Want alzo zegt Amos: Jerobeam zal door het zwaard sterven(Amos 7:9), en Israël zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd (Amos 7:9, Amos 5:27).

Hiëronymus merkt hier ene viervoudige vervalsing op van de woorden des Profeten; namelijk 1) wanneer hij zegt: "Zo zegt Amos"; alsof hij het uit zich zelven had gesproken, terwijl Amos altijd voorop zet: "zo zegt de Heere" 2) dat hij zegt: "Jerobeam zal enz. ", daar het toch gezegd is onder voorwaarde, wanneer zij zich niet zouden bekeren; 3) dat hij op den koninklijken persoon van Jerobeam doelde, wat toch slechts van de koninklijke familie gezegd was; 4) dat hij ook direct van Israëls wegvoering spreekt, terwijl die toch slechts voorwaardelijk was gedreigd.

Vers 12

12. Daarna, toen de koning gene maatregelen tegen den Profeet nam, omdat hij de zaak voor niets betekenend hield, zei Amazia tot Amos, om door het inboezemen van vrees van hem bevrijd te worden: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Juda, opdat de straf des konings u niet treffe, en eet aldaar brood, en profeteer aldaar, daar moogt gij naar hartelust door profeteren uw brood zoeken te verdienen.

De valse Profeet beoordeelt den waren naar zijne eigene gezindheid, volgens welke het hem alleen om den buik te doen is.

Vers 12

12. Daarna, toen de koning gene maatregelen tegen den Profeet nam, omdat hij de zaak voor niets betekenend hield, zei Amazia tot Amos, om door het inboezemen van vrees van hem bevrijd te worden: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Juda, opdat de straf des konings u niet treffe, en eet aldaar brood, en profeteer aldaar, daar moogt gij naar hartelust door profeteren uw brood zoeken te verdienen.

De valse Profeet beoordeelt den waren naar zijne eigene gezindheid, volgens welke het hem alleen om den buik te doen is.

Vers 13

13. Maar hier te Beth-El zult gij voortaan niet meer profeteren: daar mag niemand iets tegen den koning zeggen; want dat is des konings heiligdom, hij zelf heeft het gesticht (1 Kings 12:28), en dat is het huis des koninkrijks, de hoofdstad, het middelpunt van den door den koning voor het volk ingerichten en door hem voorgeschrevenen godsdienst.

Amazia is een trouw voorbeeld voor alle staats- en hoftheologen, die ene inrichting Gods op aarde, waarin alleen een onzichtbare koning regeert, en door zijne krachten zijne gemeente tot volmaking leidt, niet kennen; voor wie de godsdienst, de kerk staatsinstelling is, waarin de regerende vorst krachtens zijne opperste staatsmacht kan bevelen en inrichtingen maken, zonder gebonden te zijn aan de heilige eeuwige ordeningen Gods. Zo als ons vers ene treffende voorstelling is van dit afgodisch Caesaropapisme, zo is de geschiedenis van het noordelijk rijk zijne beste veroordeling.

Vers 13

13. Maar hier te Beth-El zult gij voortaan niet meer profeteren: daar mag niemand iets tegen den koning zeggen; want dat is des konings heiligdom, hij zelf heeft het gesticht (1 Kings 12:28), en dat is het huis des koninkrijks, de hoofdstad, het middelpunt van den door den koning voor het volk ingerichten en door hem voorgeschrevenen godsdienst.

Amazia is een trouw voorbeeld voor alle staats- en hoftheologen, die ene inrichting Gods op aarde, waarin alleen een onzichtbare koning regeert, en door zijne krachten zijne gemeente tot volmaking leidt, niet kennen; voor wie de godsdienst, de kerk staatsinstelling is, waarin de regerende vorst krachtens zijne opperste staatsmacht kan bevelen en inrichtingen maken, zonder gebonden te zijn aan de heilige eeuwige ordeningen Gods. Zo als ons vers ene treffende voorstelling is van dit afgodisch Caesaropapisme, zo is de geschiedenis van het noordelijk rijk zijne beste veroordeling.

Vers 14

14. Toen antwoordde Amos op de boosaardige en onwaardige beschuldiging, dat hij een broodprofeet zou zijn, en zei tot Amazia: Ik was(ben) geen Profeet van professie, en ik was geen (Sir. 24:38) profetenzoon, geen leerling in de profetenscholen, ten tijde van Samuël gesticht (1 Kings 29:21), waar ik voor zulk een ambt zou zijn gevormd, maar ik was een arme ossenherder, en ik las wilde vijgen, sycomoren (1 Chronicles 27:28) af, en leefde daarvan (Amos 1:1 Amos 1:1).

Amos wil zeggen, dat hij om den brode nergens behoefde heen te gaan. Brood in den zin van een beter inkomen zoekt hij niet, ook niet in `t rijk van Israël te Bethel. Hij is gewoon als herder zich met het geringste te vergenoegen, maar dat is hem ook genoeg, meer wil hij niet en heeft hij niet nodig. Daartoe kan hij ieder ogenblik terugkeren. Wanneer hij echter nu in Israël toch profetisch, dus faktisch als een Profeet optreedt, zo doet hij dat, omdat hij moet, volgens een Goddelijk bevel, niet uit enige zelfbedoeling. Wie hem dit wil verhinderen, die staat dus Jehova tegen. Daarom kondigt Amos Amazia in `t bijzonder straf aan, welke hem bij het gericht over Israël zal treffen.

Vers 14

14. Toen antwoordde Amos op de boosaardige en onwaardige beschuldiging, dat hij een broodprofeet zou zijn, en zei tot Amazia: Ik was(ben) geen Profeet van professie, en ik was geen (Sir. 24:38) profetenzoon, geen leerling in de profetenscholen, ten tijde van Samuël gesticht (1 Kings 29:21), waar ik voor zulk een ambt zou zijn gevormd, maar ik was een arme ossenherder, en ik las wilde vijgen, sycomoren (1 Chronicles 27:28) af, en leefde daarvan (Amos 1:1 Amos 1:1).

Amos wil zeggen, dat hij om den brode nergens behoefde heen te gaan. Brood in den zin van een beter inkomen zoekt hij niet, ook niet in `t rijk van Israël te Bethel. Hij is gewoon als herder zich met het geringste te vergenoegen, maar dat is hem ook genoeg, meer wil hij niet en heeft hij niet nodig. Daartoe kan hij ieder ogenblik terugkeren. Wanneer hij echter nu in Israël toch profetisch, dus faktisch als een Profeet optreedt, zo doet hij dat, omdat hij moet, volgens een Goddelijk bevel, niet uit enige zelfbedoeling. Wie hem dit wil verhinderen, die staat dus Jehova tegen. Daarom kondigt Amos Amazia in `t bijzonder straf aan, welke hem bij het gericht over Israël zal treffen.

Vers 15

15. Niet eigen willekeur en het zoeken van brood hebben mij hierheen gebracht en tot Profeet des Heeren gemaakt. Maar de HEERE nam mij van achter de kudde, uit mijn gering beroep, dat mij echter genoeg opleverde, en de HEERE zei tot mij: Ga henen naar Bethel, en profeteer tot Mijn volk Israël.

Vers 15

15. Niet eigen willekeur en het zoeken van brood hebben mij hierheen gebracht en tot Profeet des Heeren gemaakt. Maar de HEERE nam mij van achter de kudde, uit mijn gering beroep, dat mij echter genoeg opleverde, en de HEERE zei tot mij: Ga henen naar Bethel, en profeteer tot Mijn volk Israël.

Vers 16

16. Gij verzet u dus tegen den Heere, waar gij mij verhinderen wilt, daarom nu dan, hoor des HEEREN woord, tot straf over uwen tegenstand: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen(Deuteronomy 32:2. Micah 2:6, Micah 2:11. Ezekiel 21:2, Ezekiel 21:7) tegen het huis van Izak.

Vers 16

16. Gij verzet u dus tegen den Heere, waar gij mij verhinderen wilt, daarom nu dan, hoor des HEEREN woord, tot straf over uwen tegenstand: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen(Deuteronomy 32:2. Micah 2:6, Micah 2:11. Ezekiel 21:2, Ezekiel 21:7) tegen het huis van Izak.

Vers 17

17. Daarom zegt de HEERE alzo: Uwe vrouw zal in de stad, wanneer die door de vijanden veroverd wordt, door ruwe soldaten worden geschandvlekt, en hoereren, en uwe zonen en uwe dochteren, zullen alsdandoor het zwaard vallen, en uw land zal door het meetsnoer aan anderen, namelijk den nieuwen inwoners, uitgedeeld worden; en gij zultgevankelijk worden weggevoerd en in een onrein land sterven, in een heidens land en geheel Israël zal met u voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd daarbij blijft het ondanks uwe belastering en bedreiging.

1) Hij veroordeelt Amazia om den tegenstand, dien hij hem bood, en kondigt hem Gods oordeel aan, niet uit enige bijzondere gevoeligheid of wraakzucht, maar in den naam des Heren en op Zijn gezag.

De Profeet begeert geen geld en goed, hij heeft het niet nodig, hij maakt zelfs geen aanspraak op den profetentitel, daar het hem om geen titel te doen is. Treedt hij op als Profeet, zo doet hij het niet om den naam en het ambt, zo min als om het brood, maar alleen uit gehoorzaamheid aan de Goddelijke aanwijzing. Gelijk hij echter geen loon zoekt, zo vreest hij ook gevaar en vervolging niet, hij weet, dat de goddelijke last om een boetprediker te zijn voor een goddeloos geslacht, gevaren meebrengt, toch onttrekt hij zich niet. Door bedreigingen laat hij zich niet bevreesd maken. Al wil men hem niet horen, al wil men hem den mond stoppen, hij laat zich niet tot zwijgen brengen. Hij moet spreken, omdat hij daartoe een Goddelijk bevel heeft. Er was geloofsmoed nodig tot de roeping van enen Profeet, wanneer hij met zijne aankondigingen van straf openlijk wilde optreden. Maar dit niet alleen, ook afgezien van zulk optreden met strafredenen en dreigingen, was er ene grote mate van geloofssterkte nodig, om te midden van een ontaard geslacht de overtuiging vast te houden, en met alle beslistheid te kunnen uitspreken, dat God toch regeert, en Zijne wet toch zal verdedigen, en Zich als Heere en Rechter zal betonen. Men zou dit misschien willen verzwakken door er zich op te beroepen, dat de Profeten toch niet uit zich zelven spraken, maar alleen als organen Gods, dat zij dus wat zij verkondigen, volgens hoge opdracht verkondigen. Maar zo zeker aan de profetische rede haar objectief karakter moet verblijven, en zo zeker die zijde het meest moet worden opgemerkt, hoe die aankondiging eigenlijke praedictie, aankondiging van ene bepaalde soort en vorm, of van ene bepaalde mate van straf is, zo mag toch de subjectieve factor niet worden voorbijgezien. De profeten waren gene instrumenten zonder wil, instrumenten van Gods Geest volgens het begrip van mechanische inspiratie, maar wat zij moesten openbaren, dat was bij de ware profeten ook hun eigen geloof, hun eigene vaste geloofsovertuiging, zo ook zeker bij den herder van Thekoa.

Er is ook een edele, grote, vorstelijke moed, een vrije geest in den Profeet, die aldus met den hogepriester en den groten bisschop Amazia kan spreken. Zulk een moed is niet menselijk, maar komt van boven en wordt gegeven aan hen, die door Gods kracht en bijstand iets groots in de kerk van God of in het wereldlijk bestuur moeten te weeg brengen.

Vers 17

17. Daarom zegt de HEERE alzo: Uwe vrouw zal in de stad, wanneer die door de vijanden veroverd wordt, door ruwe soldaten worden geschandvlekt, en hoereren, en uwe zonen en uwe dochteren, zullen alsdandoor het zwaard vallen, en uw land zal door het meetsnoer aan anderen, namelijk den nieuwen inwoners, uitgedeeld worden; en gij zultgevankelijk worden weggevoerd en in een onrein land sterven, in een heidens land en geheel Israël zal met u voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd daarbij blijft het ondanks uwe belastering en bedreiging.

1) Hij veroordeelt Amazia om den tegenstand, dien hij hem bood, en kondigt hem Gods oordeel aan, niet uit enige bijzondere gevoeligheid of wraakzucht, maar in den naam des Heren en op Zijn gezag.

De Profeet begeert geen geld en goed, hij heeft het niet nodig, hij maakt zelfs geen aanspraak op den profetentitel, daar het hem om geen titel te doen is. Treedt hij op als Profeet, zo doet hij het niet om den naam en het ambt, zo min als om het brood, maar alleen uit gehoorzaamheid aan de Goddelijke aanwijzing. Gelijk hij echter geen loon zoekt, zo vreest hij ook gevaar en vervolging niet, hij weet, dat de goddelijke last om een boetprediker te zijn voor een goddeloos geslacht, gevaren meebrengt, toch onttrekt hij zich niet. Door bedreigingen laat hij zich niet bevreesd maken. Al wil men hem niet horen, al wil men hem den mond stoppen, hij laat zich niet tot zwijgen brengen. Hij moet spreken, omdat hij daartoe een Goddelijk bevel heeft. Er was geloofsmoed nodig tot de roeping van enen Profeet, wanneer hij met zijne aankondigingen van straf openlijk wilde optreden. Maar dit niet alleen, ook afgezien van zulk optreden met strafredenen en dreigingen, was er ene grote mate van geloofssterkte nodig, om te midden van een ontaard geslacht de overtuiging vast te houden, en met alle beslistheid te kunnen uitspreken, dat God toch regeert, en Zijne wet toch zal verdedigen, en Zich als Heere en Rechter zal betonen. Men zou dit misschien willen verzwakken door er zich op te beroepen, dat de Profeten toch niet uit zich zelven spraken, maar alleen als organen Gods, dat zij dus wat zij verkondigen, volgens hoge opdracht verkondigen. Maar zo zeker aan de profetische rede haar objectief karakter moet verblijven, en zo zeker die zijde het meest moet worden opgemerkt, hoe die aankondiging eigenlijke praedictie, aankondiging van ene bepaalde soort en vorm, of van ene bepaalde mate van straf is, zo mag toch de subjectieve factor niet worden voorbijgezien. De profeten waren gene instrumenten zonder wil, instrumenten van Gods Geest volgens het begrip van mechanische inspiratie, maar wat zij moesten openbaren, dat was bij de ware profeten ook hun eigen geloof, hun eigene vaste geloofsovertuiging, zo ook zeker bij den herder van Thekoa.

Er is ook een edele, grote, vorstelijke moed, een vrije geest in den Profeet, die aldus met den hogepriester en den groten bisschop Amazia kan spreken. Zulk een moed is niet menselijk, maar komt van boven en wordt gegeven aan hen, die door Gods kracht en bijstand iets groots in de kerk van God of in het wereldlijk bestuur moeten te weeg brengen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Amos 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/amos-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile