Lectionary Calendar
Thursday, October 31st, 2024
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 3

Acts 3:1

PETRUS VERRICHT EEN WONDER AAN EEN LAMME EN DRINGT AAN DAT MEN ZICH TOT CHRISTUS BEKERE

c. Acts 3:1-Acts 4:4 Het wonder van Petrus en zijn prediking in de tempel.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 3

Acts 3:1

PETRUS VERRICHT EEN WONDER AAN EEN LAMME EN DRINGT AAN DAT MEN ZICH TOT CHRISTUS BEKERE

c. Acts 3:1-Acts 4:4 Het wonder van Petrus en zijn prediking in de tempel.

Vers 1

1. De gemeente had nu haar vaste bestaan gekregen en was op de wijze, in de vorige afdeling meegedeeld tot een nieuwtestamentische theocratie ontwikkeld omtrent het jaar 32 na Chr. Petrus nu en Johannes gingen op een dag waarop de Heere hun tot een nieuw werk wilde gebruiken, samen op naar de tempel, zoals de Heere in de dagen van Zijn vlees hen twee aan twee heen zond (Mark 6:7). Het was omtrent het uur van het gebed bij gelegenheid van het avondoffer Numbers 28:8, zijnde het negende uur, `s middags drie uur, de tijd waarop 2-3 jaar geleden Jezus aan het kruis was gestorven (Matthew 27:46vv.).

Petrus en Johannes kenden elkaar sinds lang, hun vissersvaartuigen hadden meermalen naast elkaar gelegen aan de oever van de zee en op die zee hadden zij menige visvangst met elkaar gedaan. En nu was het voorzeker een liefelijke vereniging en getuigde het van de wijsheid van de Heere om hen ook in het koninkrijk van God te paren en niet Johannes met zijn broeder Jakobus, of Petrus met Filippus, die beiden uit Bethsaïda waren. Petrus de oudste met Johannes de jongste. Hoe verschillend van karakter ook, zij waren n van ziel, n in de liefde tot Jezus. Beiden bereidden op het woord van de Heere het Pascha, beiden zaten tegenover elkaar aan de paasmaaltijd en spraken met elkaar door wenken en aan het meer van Tiberias volgt Johannes, waar Petrus vooraf gaat. Het is alsof Johannes zich juist als de jongste apostel stelde onder het opzicht, het toezicht en de bescherming van de oudste van de apostelen, alsof de zwakste en teerste zich hechtte aan de sterkere, zoals de klimop zich hecht aan de eik, de pareloester aan de rots en de wijnstok aan de muur. Het verschil van karakter lag geen van beiden in de weg, want de liefde verbond de n aan de ander, aan die zijde waarin ze aan elkaar sloten, evenals men bij een vuur niet de aangeglommen turven ruggelings tegen elkaar stelt, maar met de zijde waar het vuur hen gevat heeft; alleen dan komt er een krachtig vuur en volgt een vlam.

Vers 1

1. De gemeente had nu haar vaste bestaan gekregen en was op de wijze, in de vorige afdeling meegedeeld tot een nieuwtestamentische theocratie ontwikkeld omtrent het jaar 32 na Chr. Petrus nu en Johannes gingen op een dag waarop de Heere hun tot een nieuw werk wilde gebruiken, samen op naar de tempel, zoals de Heere in de dagen van Zijn vlees hen twee aan twee heen zond (Mark 6:7). Het was omtrent het uur van het gebed bij gelegenheid van het avondoffer Numbers 28:8, zijnde het negende uur, `s middags drie uur, de tijd waarop 2-3 jaar geleden Jezus aan het kruis was gestorven (Matthew 27:46vv.).

Petrus en Johannes kenden elkaar sinds lang, hun vissersvaartuigen hadden meermalen naast elkaar gelegen aan de oever van de zee en op die zee hadden zij menige visvangst met elkaar gedaan. En nu was het voorzeker een liefelijke vereniging en getuigde het van de wijsheid van de Heere om hen ook in het koninkrijk van God te paren en niet Johannes met zijn broeder Jakobus, of Petrus met Filippus, die beiden uit Bethsaïda waren. Petrus de oudste met Johannes de jongste. Hoe verschillend van karakter ook, zij waren n van ziel, n in de liefde tot Jezus. Beiden bereidden op het woord van de Heere het Pascha, beiden zaten tegenover elkaar aan de paasmaaltijd en spraken met elkaar door wenken en aan het meer van Tiberias volgt Johannes, waar Petrus vooraf gaat. Het is alsof Johannes zich juist als de jongste apostel stelde onder het opzicht, het toezicht en de bescherming van de oudste van de apostelen, alsof de zwakste en teerste zich hechtte aan de sterkere, zoals de klimop zich hecht aan de eik, de pareloester aan de rots en de wijnstok aan de muur. Het verschil van karakter lag geen van beiden in de weg, want de liefde verbond de n aan de ander, aan die zijde waarin ze aan elkaar sloten, evenals men bij een vuur niet de aangeglommen turven ruggelings tegen elkaar stelt, maar met de zijde waar het vuur hen gevat heeft; alleen dan komt er een krachtig vuur en volgt een vlam.

Vers 2

2. En een zeker man van meer dan 40 jaar oud (Acts 4:22) te Jeruzalem, die kreupel, lam, was van zijn moeders lijf, werd gedragen als n die de openbare liefdadigheid nodig had, op een openbare plaats. Zij deden dit, opdat hem door de toevloeiende gaven het nodige onderhoud zou ten deel worden, zoals dat in die tijd een zeer gewone wijze van verzorging van de ongelukkigen was (vgl. Luke 16:20). Men droeg dan weer deze man, die zij dagelijks, als de tijd van het morgen- en van het avondoffer naderde, zetten aan de deur van de tempel, genaamd de Schone, om zijn dagelijks werk weer te doen, en een aalmoes te begeren van degenen die in de tempel gingen.

Men denkt gewoonlijk dat van de vele tekenen en wonderen die de apostelen volgens Acts 2:43 verrichtten, hier n in het bijzonder wordt uitgenomen en uitvoerig voorgesteld en noemt daarom dit wonder de eerste wonderdaad van de apostelen. Hoezeer deze mening zich bij de eerste blik aanbeveelt, vooral daar later van het eerste uitwendige en eerste inwendige gevaar van de gemeente, van het eerste lijden en de eerste martelaar van de kerk sprake zal zijn, zo hebben wij toch bij nadere overweging zekerheid verkregen, dat zij verkeerd is. De juiste verklaring omtrent de loop van de gebeurtenissen in de geschiedenis van de apostelen alhier, geeft ons het evangelie van Johannes, dat in Acts 5:1 bericht van het wonder van de Heere aan de 38-jarigen zieke te Bethesda en in Acts 9:1 van Zijn genezing aan de blindgeborene verricht. Zoals nu het pinksterwonder in Acts 2:1 van de Handelingen parallel loopt met dat wonder aan de 38-jarige zieke, zo komt de genezing van de lamme hier door Petrus en Johannes met de genezing van de blindgeborene door Christus' onmiddellijke daad overeen. Het wonder komt dus niet voor als een van de velerlei wonderen en tekenen, die de apostelen ook overigens nog deden, het heeft ook niet zijn betekenis in de weldaad die aan de ongelukkige geschiedde en in de gevolgen die vanzelf daaraan verbonden waren, maar nu is, evenals toen de Heere op het Loofhuttenfeest te Jeruzalem kwam en Zich ook later op het feest van de vernieuwing van de tempel Zich daar bevond (John 7:1-10 Joh 7$, 8$, 9$), voor het volk te Jeruzalem en de oversten, die de macht over de gemoederen in handen hadden, een uur van beslissing gekomen. Jezus zette hetgeen Hij gedurende de tijd van Zijn omwandelen op aarde begon beide te doen en te leren (Acts 1:1) nu niet slechts in het algemeen voort, maar richtte alles in het bijzonder zo in, dat het, om ons van deze gewone uitdrukking te bedienen, als een tweede en vermeerderde uitgaaf moest voorkomen. Op het pinksterfeest van het jaar 30 n. Chr, had Hij de 38-jarige zieke, het Israël dat niet in staat was zichzelf te helpen Joh 5:7, reeds zo ver geholpen dat het niet meer hoefde te liggen in de zalen die door de Farizese stellingen rondom het badwater van de wet waren gebouwd en waar het tevergeefs op genezing van zijn lijden moest wachten. Daar had het in de kerk door Hem gesticht en de middelen ter zaligheid een vrije, open fontein tegen de zonde en de ongerechtigheid (Zechariah 13:1) voor zijn ogen. Nu had Hij reeds drie en een half jaar in de wonderen en tekenen, die Hij door de apostelen deed, in de heerlijke vorming van Zijn gemeente en in de dagelijkse groei die deze in de vele zielen had, die tot haar toetraden, bestendig de vraag tot het hele volk laten uitgaan: "wilt ook gij niet gezond worden? wilt gij niet behouden worden van dit verkeerd geslacht? " Nu bleek dat Israël als volk voor de dubbele indruk van Zijn daden, waarvan aan het einde van de opmerkingen bij het vorige hoofdstuk gesproken werd, wel niet ongevoelig bleef, maar toch geen werk maakte om tot Hem te komen. Het leek op een lamme, die zelf niet kon gaan. Nu wilde de Heere de lamme op de benen helpen. Hij zelf had die blindgeborene in John 9:1 reeds menigmaal aan de buitenste ingang van de tempel zien staan, zonder Zich over hem te ontfermen; op een bepaalde dag vestigde Hij echter het oog op hem, omdat nu Zijn uur gekomen was ten opzichte van hetgeen Hij het hele volk wilde doen verstaan. Op dezelfde wijze hebben ook de beide discipelen de lamme in de tekst hier reeds dikwijls genoeg zien zitten aan de deur van de tempel, die de Schone genaamd wordt, daar zij toch met de gemeente dagelijks in de tempel samenkwamen. Nu is het hun, als was de ellendige alleen daarom op hun weg geplaatst, opdat zij hem voor altijd zouden hebben. Goud en zilver hadden zij wel niet, zoals nodig was als hij voor zijn hele leven van het bedelen om aalmoezen zou bevrijd zijn, maar wel hadden zij iets anders, iets beters. Bij deze opvatting van onze geschiedenis durven wij de maand december te stellen als de tijd, waarin de geschiedenis van het jaar 32 n. Chr. voorviel. Dat is die maand waarin het feest van de tempelinwijding gevierd werd en in de tijd van dit feest had de Heere Jezus drie jaar geleden aan de blindgeborene het gezicht weergegeven, die ook een beeld van het volk Israël in geestelijk opzicht was. Bij deze opvatting kunnen wij ook begrijpen waarom zo nadrukkelijk gezegd wordt, dat Petrus en Johannes samen (in de grondtekst staat dit om de bijzondere nadruk dadelijk aan het begin van de tekst) tot de tempel opgingen. Petrus is degene die de kerk door zijn prediking op het pinksterfeest heeft gesticht en dus reeds door zijn hele optreden een levendige prediking is van het woord: "Ziet, Ik heb Mijn maaltijd bereid, Mijn ossen en Mijn slachtvee zijn geslacht en alle dingen zijn gereed, komt tot de bruiloft! " Johannes is, als de discipel die zal blijven totdat de Heere komt (John 21:22), in zijn meer zwijgend, alleen toehorend en aanschouwend gedrag een dicht daarnaast gestelde waarschuwing (1 John 2:18): "Kinderkens, het is het laatste uur. " Tot hetgeen in Acts 7:54vv. plaatshad en dat de uiteindelijke beslissing om Israël te verwerpen, teweegbracht, is naar onze berekening nog een jaar. De Heere was in het jaar 29 van het feest van de tempelvernieuwing te Jeruzalem naar het land aan gene zijde van de Jordaan heengegaan met de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom (John 10:39vv. Luke 13:1vv.) op de lippen en bedoelde toen met dat jaar waarin de boom zou worden omgraven en met mest omlegd, of hij nog vrucht zou dragen, de gehele tweede helft van Daniël's 70e jaarweek, die met de tijd van het Nieuwen Testament was begonnen. Van de geschiedenis in onze tekst in december van het jaar 32 is nu Israël's genadetijd tot de tijdruimte van werkelijk een enkel jaar geworden. Van Acts 8:1 zien wij reeds de heerlijkheid van de Heere Zich verwijderen van Jeruzalem, alhoewel dat met zo'n langzame tred plaatsheeft, dat tot aan hun staan op de Olijfberg (Ezekiel 11:22vv. Zechariah 14:4vv.) nog eens 33 jaren verlopen, zoals de tijd van Christus' geboorte tot aan de dood van Jezus 33 jaren bedraagt. Dat wij juist oordelen, als wij het wonder van Petrus aan de lamme bij de tempel, dat wij beschouwen, parallel plaatsen met Christus' eigenhandig wonder aan de blindgeborene, blijkt daaruit dat Petrus later eveneens in de voorhof van Salomo zijn prediking tot het volk houdt (Acts 3:11), als eens Christus in John 10:23vv. Dat wij echter ook daarin volgens de Schrift verklaren, als wij het tegenwoordig tijdstip voor een tijd van beslissing aanzien of Israël de heerlijkheid van de Heere, die van de eigenlijke tempel Zich reeds heeft verwijderd en op het punt staat verder naar het Oosten te gaan, nog bij Zich wil behouden of niet, dat is duidelijk uit de uitdrukkelijke bijvoeging, dat de lamme aan de deur van de tempel is geplaatst, die de Schone heet. De heilige schrijvers zijn bij het voorstellen van de gebeurtenissen zeer spaarzaam in hun opgaven van tijd en plaats, zelfs zo spaarzaam dat zij het verstaan dikwijls zeer bemoeielijken, namelijk wat het uitwendige aangaat, alsof kwam er dit niet veel op aan. Doch geven zij nu dergelijke aanwijzingen en dikwijls juist daar, waar wij ze nog het beste zouden kunnen missen, dan moet het dus voor het inwendig verstaan belangrijk zijn. Zo zal dan hier door de vermelding juist van deze tempelpoort zonder twijfel daarop moeten worden gewezen dat het nu een tijd was, zoals de profeet in Ezekiel 10:19 die ziet; want de "poort aan het huis van de Heere tegen het Oosten" in de genoemde tekst komt juist overeen met de Schone poort van de tempel in onze tekst, als wij het ook hier niet meer met de Salomonische maar met de Herodiaanse tempel te doen hebben. Israël's geschiedenis kan alleen geheel en grondig worden verstaan uit de vervulling van het profetische woord van het Oude Testament. Deze stelling, die wij bij onze uitlegging volgen, zal wel niemand bestrijden, die aan de Schrift vasthoudt als Gods onmiddellijke openbaring. Wanneer desniettemin ook zij, die onder de gelovigen willen gerangschikt worden, de gedachten die van zelf daaruit volgen voor bloot menselijke gedachten verklaren, die een toedoen aan Gods woord zouden zijn en waarom wij ons het oordeel van het woord in Revelation 2:18 op de hals zouden halen, dat zij dan eerst zeggen hoe het profetische woord van het Oude Testament anders en juist zou moeten worden verstaan. Zolang zij dit niet hebben gedaan en zij het bijbelwerk evenwel bestrijden, beantwoorden wij hun waarschuwing voor het oordeel van dat woord met de waarschuwing voor het andere oordeel, dat dadelijk daarop wordt genoemd in Revelation 2:19

Had deze kreupele man de Heere aangeroepen, dan was hij zeker genezen geworden, want de Heere wees nooit iemand af. Hij was de volmaakte geneesmeester, die allen genas die tot Hem kwamen; doch deze man schijnt geen begeerte gehad te hebben om van zijn lamheid genezen te worden, of achtte dit onmogelijk; althans ook van de apostelen Petrus en Johannes vroeg hij niet meer dan een aalmoes. Doch dit kleine aan zijn zijde moest thans de aanleiding zijn tot iets groots aan de zijde van God. De Heere geeft dikwijls de schoonste gelegenheden tot grootmaking van Zijn naam in het voorbijgaan, zonder dat wij er ons toe gezet of op voorbereid hebben. Hoe dikwijls voeren wij weinig uit, als wij ons opzettelijk tot de arbeid gezet hebben en komen wij ongezocht in een gelegenheid, waarin wij veel nut kunnen stichten en werkelijk stichten. Zo was het hier ook met onze twee apostelen. Weinig dachten zij dat zij op dit ogenblik de heerlijkheid van God zouden openbaren en wel op zo'n luisterrijke wijze. Want wij moeten ons niet voorstellen dat de wonderkracht van de apostelen als een eigendom was gegeven, waarmee zij ieder ogenblik konden handelen zoals zij wilden. Nee, zij waren de dienaren van de Heere en deze werkte door de Heilige Geest de wonderen. Paulus kon Timotheus niet van zijn zwakheid genezen, maar raadde hem aan een weinig wijn in plaats van enkel water te gebruiken. Ook kon hij Epaphroditus en Trofimus niet wonderdadig genezen, hoe ziek zij ook waren en van hoe veel nut zij hem in de dienst mochten zijn. Maar als de Heere door de dienst van de apostelen wonderen gedaan wilde hebben, dan voelden zij daartoe een ingeving of opwekking van de Heilige Geest, die hen daartoe drong, of die geheel buiten hun bewustheid om en toch door hun persoonlijkheid wonderen deed, zoals door de schaduw van Petrus en de zweet- en gordeldoeken van Paulus (Acts 5:15, Acts 19:12).

Vers 2

2. En een zeker man van meer dan 40 jaar oud (Acts 4:22) te Jeruzalem, die kreupel, lam, was van zijn moeders lijf, werd gedragen als n die de openbare liefdadigheid nodig had, op een openbare plaats. Zij deden dit, opdat hem door de toevloeiende gaven het nodige onderhoud zou ten deel worden, zoals dat in die tijd een zeer gewone wijze van verzorging van de ongelukkigen was (vgl. Luke 16:20). Men droeg dan weer deze man, die zij dagelijks, als de tijd van het morgen- en van het avondoffer naderde, zetten aan de deur van de tempel, genaamd de Schone, om zijn dagelijks werk weer te doen, en een aalmoes te begeren van degenen die in de tempel gingen.

Men denkt gewoonlijk dat van de vele tekenen en wonderen die de apostelen volgens Acts 2:43 verrichtten, hier n in het bijzonder wordt uitgenomen en uitvoerig voorgesteld en noemt daarom dit wonder de eerste wonderdaad van de apostelen. Hoezeer deze mening zich bij de eerste blik aanbeveelt, vooral daar later van het eerste uitwendige en eerste inwendige gevaar van de gemeente, van het eerste lijden en de eerste martelaar van de kerk sprake zal zijn, zo hebben wij toch bij nadere overweging zekerheid verkregen, dat zij verkeerd is. De juiste verklaring omtrent de loop van de gebeurtenissen in de geschiedenis van de apostelen alhier, geeft ons het evangelie van Johannes, dat in Acts 5:1 bericht van het wonder van de Heere aan de 38-jarigen zieke te Bethesda en in Acts 9:1 van Zijn genezing aan de blindgeborene verricht. Zoals nu het pinksterwonder in Acts 2:1 van de Handelingen parallel loopt met dat wonder aan de 38-jarige zieke, zo komt de genezing van de lamme hier door Petrus en Johannes met de genezing van de blindgeborene door Christus' onmiddellijke daad overeen. Het wonder komt dus niet voor als een van de velerlei wonderen en tekenen, die de apostelen ook overigens nog deden, het heeft ook niet zijn betekenis in de weldaad die aan de ongelukkige geschiedde en in de gevolgen die vanzelf daaraan verbonden waren, maar nu is, evenals toen de Heere op het Loofhuttenfeest te Jeruzalem kwam en Zich ook later op het feest van de vernieuwing van de tempel Zich daar bevond (John 7:1-10 Joh 7$, 8$, 9$), voor het volk te Jeruzalem en de oversten, die de macht over de gemoederen in handen hadden, een uur van beslissing gekomen. Jezus zette hetgeen Hij gedurende de tijd van Zijn omwandelen op aarde begon beide te doen en te leren (Acts 1:1) nu niet slechts in het algemeen voort, maar richtte alles in het bijzonder zo in, dat het, om ons van deze gewone uitdrukking te bedienen, als een tweede en vermeerderde uitgaaf moest voorkomen. Op het pinksterfeest van het jaar 30 n. Chr, had Hij de 38-jarige zieke, het Israël dat niet in staat was zichzelf te helpen Joh 5:7, reeds zo ver geholpen dat het niet meer hoefde te liggen in de zalen die door de Farizese stellingen rondom het badwater van de wet waren gebouwd en waar het tevergeefs op genezing van zijn lijden moest wachten. Daar had het in de kerk door Hem gesticht en de middelen ter zaligheid een vrije, open fontein tegen de zonde en de ongerechtigheid (Zechariah 13:1) voor zijn ogen. Nu had Hij reeds drie en een half jaar in de wonderen en tekenen, die Hij door de apostelen deed, in de heerlijke vorming van Zijn gemeente en in de dagelijkse groei die deze in de vele zielen had, die tot haar toetraden, bestendig de vraag tot het hele volk laten uitgaan: "wilt ook gij niet gezond worden? wilt gij niet behouden worden van dit verkeerd geslacht? " Nu bleek dat Israël als volk voor de dubbele indruk van Zijn daden, waarvan aan het einde van de opmerkingen bij het vorige hoofdstuk gesproken werd, wel niet ongevoelig bleef, maar toch geen werk maakte om tot Hem te komen. Het leek op een lamme, die zelf niet kon gaan. Nu wilde de Heere de lamme op de benen helpen. Hij zelf had die blindgeborene in John 9:1 reeds menigmaal aan de buitenste ingang van de tempel zien staan, zonder Zich over hem te ontfermen; op een bepaalde dag vestigde Hij echter het oog op hem, omdat nu Zijn uur gekomen was ten opzichte van hetgeen Hij het hele volk wilde doen verstaan. Op dezelfde wijze hebben ook de beide discipelen de lamme in de tekst hier reeds dikwijls genoeg zien zitten aan de deur van de tempel, die de Schone genaamd wordt, daar zij toch met de gemeente dagelijks in de tempel samenkwamen. Nu is het hun, als was de ellendige alleen daarom op hun weg geplaatst, opdat zij hem voor altijd zouden hebben. Goud en zilver hadden zij wel niet, zoals nodig was als hij voor zijn hele leven van het bedelen om aalmoezen zou bevrijd zijn, maar wel hadden zij iets anders, iets beters. Bij deze opvatting van onze geschiedenis durven wij de maand december te stellen als de tijd, waarin de geschiedenis van het jaar 32 n. Chr. voorviel. Dat is die maand waarin het feest van de tempelinwijding gevierd werd en in de tijd van dit feest had de Heere Jezus drie jaar geleden aan de blindgeborene het gezicht weergegeven, die ook een beeld van het volk Israël in geestelijk opzicht was. Bij deze opvatting kunnen wij ook begrijpen waarom zo nadrukkelijk gezegd wordt, dat Petrus en Johannes samen (in de grondtekst staat dit om de bijzondere nadruk dadelijk aan het begin van de tekst) tot de tempel opgingen. Petrus is degene die de kerk door zijn prediking op het pinksterfeest heeft gesticht en dus reeds door zijn hele optreden een levendige prediking is van het woord: "Ziet, Ik heb Mijn maaltijd bereid, Mijn ossen en Mijn slachtvee zijn geslacht en alle dingen zijn gereed, komt tot de bruiloft! " Johannes is, als de discipel die zal blijven totdat de Heere komt (John 21:22), in zijn meer zwijgend, alleen toehorend en aanschouwend gedrag een dicht daarnaast gestelde waarschuwing (1 John 2:18): "Kinderkens, het is het laatste uur. " Tot hetgeen in Acts 7:54vv. plaatshad en dat de uiteindelijke beslissing om Israël te verwerpen, teweegbracht, is naar onze berekening nog een jaar. De Heere was in het jaar 29 van het feest van de tempelvernieuwing te Jeruzalem naar het land aan gene zijde van de Jordaan heengegaan met de gelijkenis van de onvruchtbare vijgenboom (John 10:39vv. Luke 13:1vv.) op de lippen en bedoelde toen met dat jaar waarin de boom zou worden omgraven en met mest omlegd, of hij nog vrucht zou dragen, de gehele tweede helft van Daniël's 70e jaarweek, die met de tijd van het Nieuwen Testament was begonnen. Van de geschiedenis in onze tekst in december van het jaar 32 is nu Israël's genadetijd tot de tijdruimte van werkelijk een enkel jaar geworden. Van Acts 8:1 zien wij reeds de heerlijkheid van de Heere Zich verwijderen van Jeruzalem, alhoewel dat met zo'n langzame tred plaatsheeft, dat tot aan hun staan op de Olijfberg (Ezekiel 11:22vv. Zechariah 14:4vv.) nog eens 33 jaren verlopen, zoals de tijd van Christus' geboorte tot aan de dood van Jezus 33 jaren bedraagt. Dat wij juist oordelen, als wij het wonder van Petrus aan de lamme bij de tempel, dat wij beschouwen, parallel plaatsen met Christus' eigenhandig wonder aan de blindgeborene, blijkt daaruit dat Petrus later eveneens in de voorhof van Salomo zijn prediking tot het volk houdt (Acts 3:11), als eens Christus in John 10:23vv. Dat wij echter ook daarin volgens de Schrift verklaren, als wij het tegenwoordig tijdstip voor een tijd van beslissing aanzien of Israël de heerlijkheid van de Heere, die van de eigenlijke tempel Zich reeds heeft verwijderd en op het punt staat verder naar het Oosten te gaan, nog bij Zich wil behouden of niet, dat is duidelijk uit de uitdrukkelijke bijvoeging, dat de lamme aan de deur van de tempel is geplaatst, die de Schone heet. De heilige schrijvers zijn bij het voorstellen van de gebeurtenissen zeer spaarzaam in hun opgaven van tijd en plaats, zelfs zo spaarzaam dat zij het verstaan dikwijls zeer bemoeielijken, namelijk wat het uitwendige aangaat, alsof kwam er dit niet veel op aan. Doch geven zij nu dergelijke aanwijzingen en dikwijls juist daar, waar wij ze nog het beste zouden kunnen missen, dan moet het dus voor het inwendig verstaan belangrijk zijn. Zo zal dan hier door de vermelding juist van deze tempelpoort zonder twijfel daarop moeten worden gewezen dat het nu een tijd was, zoals de profeet in Ezekiel 10:19 die ziet; want de "poort aan het huis van de Heere tegen het Oosten" in de genoemde tekst komt juist overeen met de Schone poort van de tempel in onze tekst, als wij het ook hier niet meer met de Salomonische maar met de Herodiaanse tempel te doen hebben. Israël's geschiedenis kan alleen geheel en grondig worden verstaan uit de vervulling van het profetische woord van het Oude Testament. Deze stelling, die wij bij onze uitlegging volgen, zal wel niemand bestrijden, die aan de Schrift vasthoudt als Gods onmiddellijke openbaring. Wanneer desniettemin ook zij, die onder de gelovigen willen gerangschikt worden, de gedachten die van zelf daaruit volgen voor bloot menselijke gedachten verklaren, die een toedoen aan Gods woord zouden zijn en waarom wij ons het oordeel van het woord in Revelation 2:18 op de hals zouden halen, dat zij dan eerst zeggen hoe het profetische woord van het Oude Testament anders en juist zou moeten worden verstaan. Zolang zij dit niet hebben gedaan en zij het bijbelwerk evenwel bestrijden, beantwoorden wij hun waarschuwing voor het oordeel van dat woord met de waarschuwing voor het andere oordeel, dat dadelijk daarop wordt genoemd in Revelation 2:19

Had deze kreupele man de Heere aangeroepen, dan was hij zeker genezen geworden, want de Heere wees nooit iemand af. Hij was de volmaakte geneesmeester, die allen genas die tot Hem kwamen; doch deze man schijnt geen begeerte gehad te hebben om van zijn lamheid genezen te worden, of achtte dit onmogelijk; althans ook van de apostelen Petrus en Johannes vroeg hij niet meer dan een aalmoes. Doch dit kleine aan zijn zijde moest thans de aanleiding zijn tot iets groots aan de zijde van God. De Heere geeft dikwijls de schoonste gelegenheden tot grootmaking van Zijn naam in het voorbijgaan, zonder dat wij er ons toe gezet of op voorbereid hebben. Hoe dikwijls voeren wij weinig uit, als wij ons opzettelijk tot de arbeid gezet hebben en komen wij ongezocht in een gelegenheid, waarin wij veel nut kunnen stichten en werkelijk stichten. Zo was het hier ook met onze twee apostelen. Weinig dachten zij dat zij op dit ogenblik de heerlijkheid van God zouden openbaren en wel op zo'n luisterrijke wijze. Want wij moeten ons niet voorstellen dat de wonderkracht van de apostelen als een eigendom was gegeven, waarmee zij ieder ogenblik konden handelen zoals zij wilden. Nee, zij waren de dienaren van de Heere en deze werkte door de Heilige Geest de wonderen. Paulus kon Timotheus niet van zijn zwakheid genezen, maar raadde hem aan een weinig wijn in plaats van enkel water te gebruiken. Ook kon hij Epaphroditus en Trofimus niet wonderdadig genezen, hoe ziek zij ook waren en van hoe veel nut zij hem in de dienst mochten zijn. Maar als de Heere door de dienst van de apostelen wonderen gedaan wilde hebben, dan voelden zij daartoe een ingeving of opwekking van de Heilige Geest, die hen daartoe drong, of die geheel buiten hun bewustheid om en toch door hun persoonlijkheid wonderen deed, zoals door de schaduw van Petrus en de zweet- en gordeldoeken van Paulus (Acts 5:15, Acts 19:12).

Vers 3

3. Weer zat daar die man die, Petrus en Johannes ziende als zij uit de voorhof van de heidenen daarheen kwamen Uit 4:7 en in de tempel zouden ingaan tot de voorhof van de vrouwen, (waar ook de mannen dikwijls de godsdienst bijwoonden, als zij hun godsdienstplichten hadden volbracht) overeenkomstig het doel, waarmee men hem naar deze plaats had gebracht, smeekte dat hij een aalmoes mocht ontvangen.

De arme gebonden ziel van de ongelukkige neemt geen hoge vlucht. Hij denkt aan niets meer dan aan een aalmoes, zoals er zulke armen genoeg zijn, bij wie onder de druk van de ellende elke vrije vleugelslag verlamd is, die aan niets hogers denken, dan hoe zij van dag tot dag hun ellendig bestaan zullen rekken. Hij verlangt ook van de apostelen niets dan een aalmoes, want hij kent hen in het geheel niet. Zo zijn er ook ongelukkigen genoeg onder de christenen, die niets weten en niets willen weten van een predikambt dat de opdracht heeft: "troost, troost Mijn volk! " of die ook tot de prediker of het predikambt op zijn hoogst komen om een lichamelijke aalmoes, om een geldelijke ondersteuning.

Vers 3

3. Weer zat daar die man die, Petrus en Johannes ziende als zij uit de voorhof van de heidenen daarheen kwamen Uit 4:7 en in de tempel zouden ingaan tot de voorhof van de vrouwen, (waar ook de mannen dikwijls de godsdienst bijwoonden, als zij hun godsdienstplichten hadden volbracht) overeenkomstig het doel, waarmee men hem naar deze plaats had gebracht, smeekte dat hij een aalmoes mocht ontvangen.

De arme gebonden ziel van de ongelukkige neemt geen hoge vlucht. Hij denkt aan niets meer dan aan een aalmoes, zoals er zulke armen genoeg zijn, bij wie onder de druk van de ellende elke vrije vleugelslag verlamd is, die aan niets hogers denken, dan hoe zij van dag tot dag hun ellendig bestaan zullen rekken. Hij verlangt ook van de apostelen niets dan een aalmoes, want hij kent hen in het geheel niet. Zo zijn er ook ongelukkigen genoeg onder de christenen, die niets weten en niets willen weten van een predikambt dat de opdracht heeft: "troost, troost Mijn volk! " of die ook tot de prediker of het predikambt op zijn hoogst komen om een lichamelijke aalmoes, om een geldelijke ondersteuning.

Vers 4

4. En Petrus, sterk op hem ziende met Johannes, daar beiden door ingeving van de Heilige Geest erkenden dat de Heere heden door hen een bijzonder werk wilde verrichten (Acts 14:9 John 9:1), zei: Zie op ons, zoals ook wij onze blikken op u gevestigd houden.

Petrus wil dat de man die de bede had geuit zonder op te zien, zoals dat zijn gewone wijze van handelen was, hem zou aanzien om hem uit deze stemming van werktuigelijk bedelen uit te leiden en zijn opmerkzaamheid op te wekken.

Het is reeds een grote zegen als een leraar door de kracht van de Geest het bij zijn toehoorders daartoe brengt, dat zij in de verwachting zijn iets te ontvangen. Zij zijn dan niet meer dood, maar hebben een bewogen en hongerig gemoed. Zij moeten echter niet tevergeefs wachten: ach, hoe dikwijls zullen wel arme, ontwaakte en hongerige zielen haar leraren aanzien om iets te ontvangen en zij blijven toch leeg!

Vers 4

4. En Petrus, sterk op hem ziende met Johannes, daar beiden door ingeving van de Heilige Geest erkenden dat de Heere heden door hen een bijzonder werk wilde verrichten (Acts 14:9 John 9:1), zei: Zie op ons, zoals ook wij onze blikken op u gevestigd houden.

Petrus wil dat de man die de bede had geuit zonder op te zien, zoals dat zijn gewone wijze van handelen was, hem zou aanzien om hem uit deze stemming van werktuigelijk bedelen uit te leiden en zijn opmerkzaamheid op te wekken.

Het is reeds een grote zegen als een leraar door de kracht van de Geest het bij zijn toehoorders daartoe brengt, dat zij in de verwachting zijn iets te ontvangen. Zij zijn dan niet meer dood, maar hebben een bewogen en hongerig gemoed. Zij moeten echter niet tevergeefs wachten: ach, hoe dikwijls zullen wel arme, ontwaakte en hongerige zielen haar leraren aanzien om iets te ontvangen en zij blijven toch leeg!

Vers 5

5. En hij hield, met gespannen opmerkzaamheid zich tot hen wendende, de ogen op hen, verwachtende dat hij iets en wel iets groots, iets buitengewoons van hen zou ontvangen, zoals ook de aanmaning van de apostel inderdaad deed verwachten. Hij dacht daarbij echter natuurlijk aan niets anders dan aan een rijke aalmoes die hem misschien voor altijd uit zijn behoeftige toestand zou redden, zodat hij niet meer hoefde te bedelen (Luke 16:3 Sir. 40:29vv.). 6. En Petrus zei: Zilver en goud heb ik niet om u te bevrijden van het lot van een bedelaar, zoals gij denkt, maar wat ik heb (Luke 9:1 Mark 16:17v.) dat geef ik u: in de naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel (Matthew 9:5

Petrus kon meer geven dan zilver of goud en bewees de ongelukkige inderdaad een grotere weldaad dan hij nog ooit ontvangen had, zolang hij aan de ingang van het heiligdom de weldadigheid van zijn medemensen had ingeroepen; doch ook mensen die niet kunnen wat Petrus kon, maar evenals hij zeggen kunnen: zilver en goud heb ik niet, zijn daarom van de uitoefening van de weldadigheid niet uitgesloten: want deze bestaat niet in het geven, maar in het helpen en hulp kan ook de arme aan de arme bieden, waar zijn hart voor weldadigheid klopt. Medelijden dat helpen wil, is vindingrijk in de middelen om te kunnen helpen. De arme hoeft in deze de rijke niet te benijden; maar de rijke veeleer de arme, omdat deze doorgaans meer weldadigheid bewijst dan hij, die niets doet dan van zijn overvloed af te staan, wat hij toch zelf niet gebruiken kan.

Deze geschiedenis van de veertigjarige bedelaar is in ieder opzicht een beeld van het Joodse volk, dat nu op het uur van het gebed op de tempelberg samenstroomt. De lamme begeert een aalmoes van Petrus en Johannes; de mindere behoefte ligt alleen in zijn gedachte. Ook als Petrus hem veelbetekenend in het oog ziet, denkt hij aan niets anders dan aan een aalmoes, de veel grotere behoefte, het gebruik van zijn voeten te verkrijgen is zo ver uit zijn gedachten, dat ook de nabijheid van het gezicht van de heilige, met wondergaven bedeelde mannen hem daaraan niet doet denken. Net zo begeert Israël het mindere goed van de bevrijding van het juk van de Romeinen en spreekt die begeerte aan zijn Heiland en diens boden uit, zonder tot hiertoe door hun vermanende stemmen aan zijn inwendige ziekte en gebondenheid van de geboorte aan ernstig herinnerd te zijn. Evenals nu de bedelaar de aalmoes wordt voorgehouden, zo ook aan Israël de verandering van zijn uitwendige toestand; maar de verlossing van de ziel, die van de geboorte aan gebonden was, wordt aan het volk voorgehouden en aangeboden, wanneer het zich wil verlaten op de naam van Jezus Christus evenals de bedelaar.

Als God ons iets schijnt te weigeren, geeft Hij ons iets beters.

Indien God ons niets beters wilde geven tot heil van onze zielen dan wij gewoonlijk begeren, dan kwamen wij nooit tot betere goederen.

De vrome kerkleraar Thomas van Aquino zag eens hoe een hoog kerkelijk persoon zich in een gouden waterbekken de handen waste, die rijk met ringen waren opgepronkt. Schertsend zei die: "nu kan de kerk niet meer zeggen: "zilver en goud heb ik niet. " "Het is zo, eerwaardige vader", hernam Thomas, "maar daarentegen kan zij ook niet meer zeggen: "in de naam van Jezus Christus sta op en wandel. " "Goud en zilver heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u. " Zo kan God dank! ook heden nog de evangelische kerk zeggen. Zij is wel arm in wereldse macht en tijdelijk goed, maar wat zij heeft en wat zij aan alle gelovigen en aan alle heilbegerige zielen geeft, is Jezus' hoog geprezen naam, Jezus' zuiver, krachtig woord, Jezus' onvergankelijk heil en alzo is het heden nog: "sta op en wandel, sta op uit het stof en wandel in een nieuw leven.

Waar alles van goud en zilver schittert, daar kan zeker het ware erfgoed van Petrus en de ware apostolische zetel niet zijn. 7. En hem grijpende bij de rechterhand, terwijl hij dat zei, richtte hij hem op als een, die nu ook de kracht had om te doen wat hem zo-even was gezegd (Mark 9:27) en terstond, toen de apostel hem in de hoogte trok, werden zijn voeten en enkels vast, zodat zij het lichaam konden dragen, waartoe zij tot hiertoe onvermogend waren geweest.

Vers 5

5. En hij hield, met gespannen opmerkzaamheid zich tot hen wendende, de ogen op hen, verwachtende dat hij iets en wel iets groots, iets buitengewoons van hen zou ontvangen, zoals ook de aanmaning van de apostel inderdaad deed verwachten. Hij dacht daarbij echter natuurlijk aan niets anders dan aan een rijke aalmoes die hem misschien voor altijd uit zijn behoeftige toestand zou redden, zodat hij niet meer hoefde te bedelen (Luke 16:3 Sir. 40:29vv.). 6. En Petrus zei: Zilver en goud heb ik niet om u te bevrijden van het lot van een bedelaar, zoals gij denkt, maar wat ik heb (Luke 9:1 Mark 16:17v.) dat geef ik u: in de naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel (Matthew 9:5

Petrus kon meer geven dan zilver of goud en bewees de ongelukkige inderdaad een grotere weldaad dan hij nog ooit ontvangen had, zolang hij aan de ingang van het heiligdom de weldadigheid van zijn medemensen had ingeroepen; doch ook mensen die niet kunnen wat Petrus kon, maar evenals hij zeggen kunnen: zilver en goud heb ik niet, zijn daarom van de uitoefening van de weldadigheid niet uitgesloten: want deze bestaat niet in het geven, maar in het helpen en hulp kan ook de arme aan de arme bieden, waar zijn hart voor weldadigheid klopt. Medelijden dat helpen wil, is vindingrijk in de middelen om te kunnen helpen. De arme hoeft in deze de rijke niet te benijden; maar de rijke veeleer de arme, omdat deze doorgaans meer weldadigheid bewijst dan hij, die niets doet dan van zijn overvloed af te staan, wat hij toch zelf niet gebruiken kan.

Deze geschiedenis van de veertigjarige bedelaar is in ieder opzicht een beeld van het Joodse volk, dat nu op het uur van het gebed op de tempelberg samenstroomt. De lamme begeert een aalmoes van Petrus en Johannes; de mindere behoefte ligt alleen in zijn gedachte. Ook als Petrus hem veelbetekenend in het oog ziet, denkt hij aan niets anders dan aan een aalmoes, de veel grotere behoefte, het gebruik van zijn voeten te verkrijgen is zo ver uit zijn gedachten, dat ook de nabijheid van het gezicht van de heilige, met wondergaven bedeelde mannen hem daaraan niet doet denken. Net zo begeert Israël het mindere goed van de bevrijding van het juk van de Romeinen en spreekt die begeerte aan zijn Heiland en diens boden uit, zonder tot hiertoe door hun vermanende stemmen aan zijn inwendige ziekte en gebondenheid van de geboorte aan ernstig herinnerd te zijn. Evenals nu de bedelaar de aalmoes wordt voorgehouden, zo ook aan Israël de verandering van zijn uitwendige toestand; maar de verlossing van de ziel, die van de geboorte aan gebonden was, wordt aan het volk voorgehouden en aangeboden, wanneer het zich wil verlaten op de naam van Jezus Christus evenals de bedelaar.

Als God ons iets schijnt te weigeren, geeft Hij ons iets beters.

Indien God ons niets beters wilde geven tot heil van onze zielen dan wij gewoonlijk begeren, dan kwamen wij nooit tot betere goederen.

De vrome kerkleraar Thomas van Aquino zag eens hoe een hoog kerkelijk persoon zich in een gouden waterbekken de handen waste, die rijk met ringen waren opgepronkt. Schertsend zei die: "nu kan de kerk niet meer zeggen: "zilver en goud heb ik niet. " "Het is zo, eerwaardige vader", hernam Thomas, "maar daarentegen kan zij ook niet meer zeggen: "in de naam van Jezus Christus sta op en wandel. " "Goud en zilver heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u. " Zo kan God dank! ook heden nog de evangelische kerk zeggen. Zij is wel arm in wereldse macht en tijdelijk goed, maar wat zij heeft en wat zij aan alle gelovigen en aan alle heilbegerige zielen geeft, is Jezus' hoog geprezen naam, Jezus' zuiver, krachtig woord, Jezus' onvergankelijk heil en alzo is het heden nog: "sta op en wandel, sta op uit het stof en wandel in een nieuw leven.

Waar alles van goud en zilver schittert, daar kan zeker het ware erfgoed van Petrus en de ware apostolische zetel niet zijn. 7. En hem grijpende bij de rechterhand, terwijl hij dat zei, richtte hij hem op als een, die nu ook de kracht had om te doen wat hem zo-even was gezegd (Mark 9:27) en terstond, toen de apostel hem in de hoogte trok, werden zijn voeten en enkels vast, zodat zij het lichaam konden dragen, waartoe zij tot hiertoe onvermogend waren geweest.

Vers 8

8. En hij, opspringende, daar hij het wonderwerk aan zijn lichaam voelde, stond nu geheel gezond en wandelde en ging met hen, met de beide apostelen in de tempel (Acts 3:3), wandelende en springende over de weg tot aan de plaats, waar deze zich nederzetten en lovende God, als hij zich naast hen had geplaatst. (Isaiah 35:6).

Men moet de zielen niet slechts met woorden dienen, maar ook met de daad; dat men ze als bij de hand neemt om ze te doen gaan.

Zoals Petrus zelf leeft en zich beweegt in de naam van Jezus van Nazareth, die wel van de mensen was verworpen, maar door God tot een Heer en Christus was gemaakt, zo leidt hij door zijn aanspraak en door het aangrijpen van de hand van de kreupele deze in de naam van Jezus in. Nu vat hij ook deze aan; hij grijpt door het geloof in de uitgestrekte hand van Petrus de hand van de Heere Jezus aan en aanstonds, op het ogenblik van de overgave van zijn ziel aan het gehoorde woord en van zijn lichaam aan de gevoelde hand van de apostel, worden zijn voeten en enkels vast. In het gelukkige gevoel van de kracht die in zijn voeten tot gaan en dragen gestroomd was, sprong hij op en ziedaar, hij kon gaan en staan.

Vers 8

8. En hij, opspringende, daar hij het wonderwerk aan zijn lichaam voelde, stond nu geheel gezond en wandelde en ging met hen, met de beide apostelen in de tempel (Acts 3:3), wandelende en springende over de weg tot aan de plaats, waar deze zich nederzetten en lovende God, als hij zich naast hen had geplaatst. (Isaiah 35:6).

Men moet de zielen niet slechts met woorden dienen, maar ook met de daad; dat men ze als bij de hand neemt om ze te doen gaan.

Zoals Petrus zelf leeft en zich beweegt in de naam van Jezus van Nazareth, die wel van de mensen was verworpen, maar door God tot een Heer en Christus was gemaakt, zo leidt hij door zijn aanspraak en door het aangrijpen van de hand van de kreupele deze in de naam van Jezus in. Nu vat hij ook deze aan; hij grijpt door het geloof in de uitgestrekte hand van Petrus de hand van de Heere Jezus aan en aanstonds, op het ogenblik van de overgave van zijn ziel aan het gehoorde woord en van zijn lichaam aan de gevoelde hand van de apostel, worden zijn voeten en enkels vast. In het gelukkige gevoel van de kracht die in zijn voeten tot gaan en dragen gestroomd was, sprong hij op en ziedaar, hij kon gaan en staan.

Vers 9

9. En al het volk, zoveel als er zich op dat ogenblik in de tempel bevonden, zag hem wandelen en God loven.

Vers 9

9. En al het volk, zoveel als er zich op dat ogenblik in de tempel bevonden, zag hem wandelen en God loven.

Vers 10

10. En zij herkenden hem, toen zij hem zagen, dat hij diezelfde was, die vroeger om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort van de tempel, zonder dat zij twijfelden, zoals die in John 9:8v. moedwillig deden; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was, omdat onloochenbaar hier Gods hand onmiddellijk had ingegrepen.

Een dienstknecht van Christus geeft aan de wereld niet alleen iets te horen, maar ook te zien. Wat zij uit de prediking horen, moeten zij ook in de voorbeelden van bekeerde zielen voor ogen zien. De voorbeelden van nieuwe bekeerlingen maken des te grotere indruk naarmate hun zalige verandering duidelijker zichtbaar is. Daarom koos God hier een lamme, die overal bekend was en kiest Hij dikwijls nog heden een bekende booswicht, om de wondermacht van zijn genade in Jezus Christus aan die duidelijk te betonen.

De genezing van de kreupele een beeld van onze bekering: 1) zoals hij lam was van de moederschoot, zo zijn wij van geboorte dienstknechten van de zonde; 2) zoals zij hem droegen voor de poort van de tempel om aalmoezen te ontvangen, zo heeft men ons tot de doop gedragen om hemelse gaven te ontvangen; 3) zoals hij op het woord van Petrus door Christus werd genezen, zo is ook onze bekering een werk van God, door het woord van de apostelen teweeggebracht; 4) gelijk hij na de genezing wandelde en God loofde, zo volgt pas na de bekering een echt christelijke wandel en een blij loven van God.

Vers 10

10. En zij herkenden hem, toen zij hem zagen, dat hij diezelfde was, die vroeger om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort van de tempel, zonder dat zij twijfelden, zoals die in John 9:8v. moedwillig deden; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was, omdat onloochenbaar hier Gods hand onmiddellijk had ingegrepen.

Een dienstknecht van Christus geeft aan de wereld niet alleen iets te horen, maar ook te zien. Wat zij uit de prediking horen, moeten zij ook in de voorbeelden van bekeerde zielen voor ogen zien. De voorbeelden van nieuwe bekeerlingen maken des te grotere indruk naarmate hun zalige verandering duidelijker zichtbaar is. Daarom koos God hier een lamme, die overal bekend was en kiest Hij dikwijls nog heden een bekende booswicht, om de wondermacht van zijn genade in Jezus Christus aan die duidelijk te betonen.

De genezing van de kreupele een beeld van onze bekering: 1) zoals hij lam was van de moederschoot, zo zijn wij van geboorte dienstknechten van de zonde; 2) zoals zij hem droegen voor de poort van de tempel om aalmoezen te ontvangen, zo heeft men ons tot de doop gedragen om hemelse gaven te ontvangen; 3) zoals hij op het woord van Petrus door Christus werd genezen, zo is ook onze bekering een werk van God, door het woord van de apostelen teweeggebracht; 4) gelijk hij na de genezing wandelde en God loofde, zo volgt pas na de bekering een echt christelijke wandel en een blij loven van God.

Vers 11

11. En toen de kreupele die gezond gemaakt was, ook na het eindigen van de godsdienst aan Petrus en Johannes vasthield op hun verdere weg, die zij uit het binnenste van de tempel (Acts 3:8) gingen, liep heel het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof Uit 4:7, dat Salomo's voorhof genoemd wordt, waarheen de apostelen zich hadden begeven en heel het volk verbaasd zijnde sprak met verwondering over de genezing, die hier had plaatsgehad.

Veelal houden de uitleggers het niet genoeg uit elkaar dat wat hier begint op een andere plaats geschiedt dan dat in Acts 3:8-Acts 3:10 Op de laatste plaats hebben wij het voorhof van de vrouwen voor ons en de tijd is die, die aan het godsdienstig gebed onmiddellijk voorafgaat; nu wordt gesproken van de tijd nadat de godsdienst geëindigd was en de plaats wordt ons uitdrukkelijk als Salomo's voorhof voorgesteld, dat aan de oostzijde van het voorhof van de heidenen lag. Het is de vraag wat de beide apostelen beweegt zich nu hierheen te begeven. Door hetgeen in Acts 5:12 wordt opgemerkt, mogen wij ons niet laten verleiden aan te nemen, dat dit voorhof reeds een gewone vergaderplaats van de christelijke gemeente zou geweest zijn. Zij is dat integendeel pas later geworden door hetgeen hier bericht is. De apostelen, verlicht en geleid door de Heilige Geest, hebben het wel erkend waarom de Heere, die ten hemel was verhoogd, hen tot het wonderwerk aan de kreupele had gedrongen. Zij hebben wel begrepen dat dit wonderwerk een weer opvatten was van hetgeen vroeger door de Heere zelf aan de blindgeborene (John 9:1

) was verricht. Zoals nu de Heere Zich in die tijd gedurende enige dagen in Salomo's voorhof bevond, om wat door het wonder was teweeggebracht verder te leiden, zo begeven zij zich naar diezelfde plaats met het doel dat de zaak, die door hen door middel van de genezing van de kreupele begonnen was, niet in het zand zou verlopen, maar tot een bepaald gevolg naar de een of andere zijde mocht komen. Reeds van zelf toch herinnerde dit daaraan, dat hier eens En had gewandeld en geleerd, die de Joden hadden gevraagd: "hoe lang houdt Gij onze zielen op? zijt Gij de Christus, zo zeg het ons vrij uit! " en die hen gewezen had op de werken, die Hij deed in de naam van Zijn Vader, als die van Hem getuigden; zij hadden toen echter stenen opgenomen, zodat Hij Zich moest verbergen. Dat was nu drie jaar geleden en hoeveel groots was intussen door de ten hemel verhoogde Jezus voor de ogen van deze Joden geschied; - waarom houden zij dan zelf nog altijd hun zielen op, dat zij niet in het geloof tot Hem willen komen om van Hem het leven te ontvangen? Nu was er een nieuw werk voor hen, in zijn naam volbracht, dat zij aanstaarden en waarover zij zich verwonderden: het is als trok deze Jezus door zijn apostelen hen over naar dat voorhof, om nogmaals met hen te spreken en hun gelegenheid te geven zich op iets beters te bedenken.

Vers 11

11. En toen de kreupele die gezond gemaakt was, ook na het eindigen van de godsdienst aan Petrus en Johannes vasthield op hun verdere weg, die zij uit het binnenste van de tempel (Acts 3:8) gingen, liep heel het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof Uit 4:7, dat Salomo's voorhof genoemd wordt, waarheen de apostelen zich hadden begeven en heel het volk verbaasd zijnde sprak met verwondering over de genezing, die hier had plaatsgehad.

Veelal houden de uitleggers het niet genoeg uit elkaar dat wat hier begint op een andere plaats geschiedt dan dat in Acts 3:8-Acts 3:10 Op de laatste plaats hebben wij het voorhof van de vrouwen voor ons en de tijd is die, die aan het godsdienstig gebed onmiddellijk voorafgaat; nu wordt gesproken van de tijd nadat de godsdienst geëindigd was en de plaats wordt ons uitdrukkelijk als Salomo's voorhof voorgesteld, dat aan de oostzijde van het voorhof van de heidenen lag. Het is de vraag wat de beide apostelen beweegt zich nu hierheen te begeven. Door hetgeen in Acts 5:12 wordt opgemerkt, mogen wij ons niet laten verleiden aan te nemen, dat dit voorhof reeds een gewone vergaderplaats van de christelijke gemeente zou geweest zijn. Zij is dat integendeel pas later geworden door hetgeen hier bericht is. De apostelen, verlicht en geleid door de Heilige Geest, hebben het wel erkend waarom de Heere, die ten hemel was verhoogd, hen tot het wonderwerk aan de kreupele had gedrongen. Zij hebben wel begrepen dat dit wonderwerk een weer opvatten was van hetgeen vroeger door de Heere zelf aan de blindgeborene (John 9:1

) was verricht. Zoals nu de Heere Zich in die tijd gedurende enige dagen in Salomo's voorhof bevond, om wat door het wonder was teweeggebracht verder te leiden, zo begeven zij zich naar diezelfde plaats met het doel dat de zaak, die door hen door middel van de genezing van de kreupele begonnen was, niet in het zand zou verlopen, maar tot een bepaald gevolg naar de een of andere zijde mocht komen. Reeds van zelf toch herinnerde dit daaraan, dat hier eens En had gewandeld en geleerd, die de Joden hadden gevraagd: "hoe lang houdt Gij onze zielen op? zijt Gij de Christus, zo zeg het ons vrij uit! " en die hen gewezen had op de werken, die Hij deed in de naam van Zijn Vader, als die van Hem getuigden; zij hadden toen echter stenen opgenomen, zodat Hij Zich moest verbergen. Dat was nu drie jaar geleden en hoeveel groots was intussen door de ten hemel verhoogde Jezus voor de ogen van deze Joden geschied; - waarom houden zij dan zelf nog altijd hun zielen op, dat zij niet in het geloof tot Hem willen komen om van Hem het leven te ontvangen? Nu was er een nieuw werk voor hen, in zijn naam volbracht, dat zij aanstaarden en waarover zij zich verwonderden: het is als trok deze Jezus door zijn apostelen hen over naar dat voorhof, om nogmaals met hen te spreken en hun gelegenheid te geven zich op iets beters te bedenken.

Vers 12

12. En Petrus, dat ziende dat zij niets van de hele zaak begrepen, maar er veel vragen onder hen waren, evenals in Acts 2:12, antwoordde tot het volk, hun evenals in Acts 2:14vv. bescheid gevende: "Gij Israëlitische mannen! wat verwondert gij u over dit? Gij merkt te veel alleen de buitenzijde van het wonder op. Of wat ziet gij zo sterk op ons? Waarom rust uw oog alleen op de werktuigen, in plaats van te denken aan Hem, in wiens hand zij zijn? Hoe vestigt gij uw aandacht op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid, door onze bijzondere vroomheid deze, die nu gezond voor u staat, hadden doen wandelen.

Zojuist hadden de apostelen tot de kreupele gezegd: "zie op ons, " thans zeggen zij tot het volk: "wat ziet gij zo sterk op ons? " Het eerste moest er zijn, om de kreupele oplettend te maken op de dienaren van de Heere. Het tweede mocht er niet zijn. Het niet tegengaan ervan zou zondig geweest zijn. Het volk moest afgeleid worden van hun ingenomenheid met de apostelen. Het volk kon denken dat de apostelen dit wonder doen konden, omdat zij vrome lieden waren; doch niet de vroomheid van de gelovigen, maar de vrije genade van God doet het wonder en deze moet altijd de eer hebben. Dat is ook waar van het gebed. Men meent dat, als vrome lieden bidden, zij zeker zullen verhoord worden; doch de Heere handhaaft zijn vrije genade altijd. Er is nooit verplichting aan de zijde van God. Wij moeten de middelen gebruiken, maar God verhoort ons niet om dat gebruik, maar uit vrije gunst. Het volk moest dus ook hier niet zien op de apostelen als de geneesmeesters van deze kreupele, maar als de dienaren van de Geneesmeester Christus. Hier begint dus weer de prediking van het evangelie, de prediking, dat Jezus Christus de Heere is tot behoudenis van zondaren en tot verheerlijking van de Vader door de Heilige Geest. Want iedere prediking moet zijn een aanbieding en aanprijzing van de gezegende Persoon, met wie wij alles hebben wat wij voor tijd en eeuwigheid nodig hebben en zonder wie wij niets hebben, Evangelieprediking is Christusprediking. Wie het anders begrijpt, die predikt zich zelf.

Vers 12

12. En Petrus, dat ziende dat zij niets van de hele zaak begrepen, maar er veel vragen onder hen waren, evenals in Acts 2:12, antwoordde tot het volk, hun evenals in Acts 2:14vv. bescheid gevende: "Gij Israëlitische mannen! wat verwondert gij u over dit? Gij merkt te veel alleen de buitenzijde van het wonder op. Of wat ziet gij zo sterk op ons? Waarom rust uw oog alleen op de werktuigen, in plaats van te denken aan Hem, in wiens hand zij zijn? Hoe vestigt gij uw aandacht op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid, door onze bijzondere vroomheid deze, die nu gezond voor u staat, hadden doen wandelen.

Zojuist hadden de apostelen tot de kreupele gezegd: "zie op ons, " thans zeggen zij tot het volk: "wat ziet gij zo sterk op ons? " Het eerste moest er zijn, om de kreupele oplettend te maken op de dienaren van de Heere. Het tweede mocht er niet zijn. Het niet tegengaan ervan zou zondig geweest zijn. Het volk moest afgeleid worden van hun ingenomenheid met de apostelen. Het volk kon denken dat de apostelen dit wonder doen konden, omdat zij vrome lieden waren; doch niet de vroomheid van de gelovigen, maar de vrije genade van God doet het wonder en deze moet altijd de eer hebben. Dat is ook waar van het gebed. Men meent dat, als vrome lieden bidden, zij zeker zullen verhoord worden; doch de Heere handhaaft zijn vrije genade altijd. Er is nooit verplichting aan de zijde van God. Wij moeten de middelen gebruiken, maar God verhoort ons niet om dat gebruik, maar uit vrije gunst. Het volk moest dus ook hier niet zien op de apostelen als de geneesmeesters van deze kreupele, maar als de dienaren van de Geneesmeester Christus. Hier begint dus weer de prediking van het evangelie, de prediking, dat Jezus Christus de Heere is tot behoudenis van zondaren en tot verheerlijking van de Vader door de Heilige Geest. Want iedere prediking moet zijn een aanbieding en aanprijzing van de gezegende Persoon, met wie wij alles hebben wat wij voor tijd en eeuwigheid nodig hebben en zonder wie wij niets hebben, Evangelieprediking is Christusprediking. Wie het anders begrijpt, die predikt zich zelf.

Vers 13

13. Ik zal u heden leren hoe het met dit wonder gesteld is. De God van Abraham en Izaak en Jakob, de God van onze twaalf stamvaderen, die uit de drie patriarchen zijn voortgekomen, heeft Zijn kind (beter: "Zijn knecht" "Isa 42:1 Jezus verheerlijkt. Dit wonder toch, dat in Zijn naam is geschied (Acts 3:6), wijst bepaald op Zijn persoon. Deze is dezelfde Jezus van Nazareth (Acts 2:22vv.), die gij aan het gericht van de heidenen, aan de Romeinse overheid overgeleverd hebt tot voltrekking van de doodstraf en hebt Hem als uw Messias en Koning verloochend voor het aangezicht van Pilatus, toen hij oordeelde dat men Hem zou loslaten (Luke 23:2vv. John 18:1-28; 19:16).

Hoe houdt zich Israël tot het troostvol en vermanend teken op de heilige berg? Zeker wordt de opmerkzaamheid op een zeer ongewone wijze opgewekt; maar het is toch nodig, dat Petrus de aanwezigen aanspreekt en door zijn woord hun opmerkzaamheid op de rechte weg probeert te leiden. Ten eerste berispt hij in hen dat zij zich met een verwondering zonder kracht of betekenis verwonderen over het teken. Daarmee wil hij zeggen dat wie op het rechte standpunt van beschouwing staat, niet meer nodig heeft zich over het wonder te verwonderen, omdat het hem zal voorkomen als iets dat geheel in de orde is. Zijn vraag spreekt dus het verwijt uit dat de toehoorders zich tot hiertoe nog geenszins op het rechte standpunt hebben laten plaatsen om deze dingen te beoordelen. Vervolgens tracht hij hun opmerkzaamheid af te leiden van de menselijke organen, waardoor het wonder is verricht, wijst hij hen op die orde, waarin deze daad eenvoudig is ingevoegd en wil hij hun dus behulpzaam zijn om het ware standpunt te verkrijgen. Hij gaat terug tot het heilige begin van Israël's geschiedenis, tot de tijd van Abraham, Izaak en Jakob, stelt het wonder voor als het werk van de God van de patriarchen en vaderen van Israël.

"Israëlitische mannen" moesten zich niet verwonderen, als over iets zeldzaams, dat de God van Israël wonderen deed, evenmin als heden christenen bedenkelijk het hoofd erover zouden moeten schudden, als zij zien dat een kreupele zondaar in de kracht van Christus opstaat en in een nieuw leven wandelt.

Petrus berispt in die mensen aan de ene zijde het onafgebroken verwonderd aanzien en aan de andere zijde hun veronderstelling dat de genezing een zelfstandige daad van de apostelen was, zoals het in het algemeen in de verdorven natuur van de mensen ligt altijd het schepsel meer te eren dan de Schepper (Romans 1:25). Wat hebben deze mannen toch voor een magische kracht, zo dachten zij, of wat moeten dat voor vrome lieden zijn, dat God hun zodanige wondergaven verleent! In zijn beantwoording wijst Petrus niet alleen zodanige dwaling af, als hij zegt: wij hebben die wonderdaad niet teweeggebracht, maar de Verbondsgod van onze vaderen. Hij gaat nu ook van de eigenlijke Bewerker van de genezing over tot het doel en de betekenis daarvan: Jezus moest daardoor worden verheerlijkt, in zijn heerlijkheid worden voorgesteld, in zijn waarde en kracht gekend en erkend worden. Wanneer nu daarbij de apostel Jezus voorstelt als het kind van God, dan verstonden de oudere uitleggers de Griekse uitdrukking alleen in de betekenis van Zoon. Het woord moet echter evenals in Matthew 12:18 in de betekenis van knecht van God worden opgevat, waarvan de naam een begrip in zich sluit dat onmiddellijk betrekking heeft op het werk en niet op de persoon van Christus. Jezus is degene, door wie God verricht en teweegbrengt wat Hij in zijn raad besloten en in Zijn woord beloofd heeft. Hieruit volgt ook voor de persoon van Christus iets groots, indien niet dadelijk zijn godheid, dan toch zijn innige en enige verbintenis met God.

God heeft Jezus in zoverre door het wonder van zijn apostelen verheerlijkt, als deze daardoor is bewezen als degene die het leven en dus de kracht in Zichzelf heeft (John 5:26) en die door zijn gemeenschap met God, door zijn onwrikbare gehoorzaamheid Zich als mens de eer heeft verworven een olie te zijn die uitgestort wordt (Song of Solomon 1:3).

Vers 13

13. Ik zal u heden leren hoe het met dit wonder gesteld is. De God van Abraham en Izaak en Jakob, de God van onze twaalf stamvaderen, die uit de drie patriarchen zijn voortgekomen, heeft Zijn kind (beter: "Zijn knecht" "Isa 42:1 Jezus verheerlijkt. Dit wonder toch, dat in Zijn naam is geschied (Acts 3:6), wijst bepaald op Zijn persoon. Deze is dezelfde Jezus van Nazareth (Acts 2:22vv.), die gij aan het gericht van de heidenen, aan de Romeinse overheid overgeleverd hebt tot voltrekking van de doodstraf en hebt Hem als uw Messias en Koning verloochend voor het aangezicht van Pilatus, toen hij oordeelde dat men Hem zou loslaten (Luke 23:2vv. John 18:1-28; 19:16).

Hoe houdt zich Israël tot het troostvol en vermanend teken op de heilige berg? Zeker wordt de opmerkzaamheid op een zeer ongewone wijze opgewekt; maar het is toch nodig, dat Petrus de aanwezigen aanspreekt en door zijn woord hun opmerkzaamheid op de rechte weg probeert te leiden. Ten eerste berispt hij in hen dat zij zich met een verwondering zonder kracht of betekenis verwonderen over het teken. Daarmee wil hij zeggen dat wie op het rechte standpunt van beschouwing staat, niet meer nodig heeft zich over het wonder te verwonderen, omdat het hem zal voorkomen als iets dat geheel in de orde is. Zijn vraag spreekt dus het verwijt uit dat de toehoorders zich tot hiertoe nog geenszins op het rechte standpunt hebben laten plaatsen om deze dingen te beoordelen. Vervolgens tracht hij hun opmerkzaamheid af te leiden van de menselijke organen, waardoor het wonder is verricht, wijst hij hen op die orde, waarin deze daad eenvoudig is ingevoegd en wil hij hun dus behulpzaam zijn om het ware standpunt te verkrijgen. Hij gaat terug tot het heilige begin van Israël's geschiedenis, tot de tijd van Abraham, Izaak en Jakob, stelt het wonder voor als het werk van de God van de patriarchen en vaderen van Israël.

"Israëlitische mannen" moesten zich niet verwonderen, als over iets zeldzaams, dat de God van Israël wonderen deed, evenmin als heden christenen bedenkelijk het hoofd erover zouden moeten schudden, als zij zien dat een kreupele zondaar in de kracht van Christus opstaat en in een nieuw leven wandelt.

Petrus berispt in die mensen aan de ene zijde het onafgebroken verwonderd aanzien en aan de andere zijde hun veronderstelling dat de genezing een zelfstandige daad van de apostelen was, zoals het in het algemeen in de verdorven natuur van de mensen ligt altijd het schepsel meer te eren dan de Schepper (Romans 1:25). Wat hebben deze mannen toch voor een magische kracht, zo dachten zij, of wat moeten dat voor vrome lieden zijn, dat God hun zodanige wondergaven verleent! In zijn beantwoording wijst Petrus niet alleen zodanige dwaling af, als hij zegt: wij hebben die wonderdaad niet teweeggebracht, maar de Verbondsgod van onze vaderen. Hij gaat nu ook van de eigenlijke Bewerker van de genezing over tot het doel en de betekenis daarvan: Jezus moest daardoor worden verheerlijkt, in zijn heerlijkheid worden voorgesteld, in zijn waarde en kracht gekend en erkend worden. Wanneer nu daarbij de apostel Jezus voorstelt als het kind van God, dan verstonden de oudere uitleggers de Griekse uitdrukking alleen in de betekenis van Zoon. Het woord moet echter evenals in Matthew 12:18 in de betekenis van knecht van God worden opgevat, waarvan de naam een begrip in zich sluit dat onmiddellijk betrekking heeft op het werk en niet op de persoon van Christus. Jezus is degene, door wie God verricht en teweegbrengt wat Hij in zijn raad besloten en in Zijn woord beloofd heeft. Hieruit volgt ook voor de persoon van Christus iets groots, indien niet dadelijk zijn godheid, dan toch zijn innige en enige verbintenis met God.

God heeft Jezus in zoverre door het wonder van zijn apostelen verheerlijkt, als deze daardoor is bewezen als degene die het leven en dus de kracht in Zichzelf heeft (John 5:26) en die door zijn gemeenschap met God, door zijn onwrikbare gehoorzaamheid Zich als mens de eer heeft verworven een olie te zijn die uitgestort wordt (Song of Solomon 1:3).

Vers 14

14. Maar gij hebt, toen hij u de keuze liet tussen Jezus van Nazareth en Barabbas, de Heilige, de door God gewijde (Luke 4:34) en de Rechtvaardige, die niemand van zonde kon overtuigen (Isaiah 53:11), verloochend en hebt begeerd dat u een man, die een moordenaar was, zou geschonken worden, als een geschenk aan u zou worden vrijgelaten (Acts 27:24).

Vers 14

14. Maar gij hebt, toen hij u de keuze liet tussen Jezus van Nazareth en Barabbas, de Heilige, de door God gewijde (Luke 4:34) en de Rechtvaardige, die niemand van zonde kon overtuigen (Isaiah 53:11), verloochend en hebt begeerd dat u een man, die een moordenaar was, zou geschonken worden, als een geschenk aan u zou worden vrijgelaten (Acts 27:24).

Vers 15

15. En de Vorst van het leven, Hem, die u was gegeven om als uw Leidsman en Herder u het leven te geven en alle in God rijk beloofde zaligheid te schenken (Hebrews 2:10; Hebrews 12:2), hebt gij, in plaats van die moordenaar, die slechts ellende onder u heeft gesticht, gedood 1) (Acts 2:23; Acts 5:30); die God opgewekt heeft uit de doden, waartoe gij Hem had gebracht, waarvan wij, zijn apostelen (Acts 2:32), getuigen zijn. 2)

1) Petrus verwijt hun hun misdaad tegen Jezus daarom niet met zo scherpe woorden, opdat zij zouden sidderen, maar opdat zij hun gezindheid zouden veranderen. Hij weet toch dat de Heere voor zijn vijanden heeft gebeden met de woorden: "zij weten niet wat zij doen. " Hij weet dat Jezus voor alle lastering tegen Hem als de Mensenzoon de mogelijkheid van vergeving heeft uitgesproken. Deze hoop op vergeven houdt hij later de aangesprokenen openlijk voor en vermaant hen tot aflegging van hun vijandschap en tot aannemen van een gezindheid voor Christus. Daar hij echter nu niet als op de pinksterdag te doen heeft met getroffen gewetens en bewogen harten, kan hij zijn vermaning niet zo kort en bondig samenvatten als toen, maar zal hij hen die over een veelbetekenend wonderwerk gedachteloos verwonderd zijn, nog van een andere zijde moeten aangrijpen, om hen op het rechte punt te brengen.

Wat de profeten voorzegd hebben van het lijden van de rechtvaardige Knecht van God, is letterlijk vervuld; niet het heidendom, maar zijn eigen volk, door de Satan verblind, heeft zich gesteld tot volvoerder van de voorbedachte raad van God. Deze misdaad van het volk tegen zijn Koning en Heiland houdt Petrus de Israëlitische mannen voor en toont hun de grootheid van hun zonden aan in het licht van de grote liefde van God - dat is bekering prediken. Reeds moest Israël in de pinksterprediking horen: "Gij hebt Hem genomen en door de handen van de onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; " hier wijst de getuige, sprekende van Christus' lijden, op de goddeloze daad van Gods volk, dat zich liet beschamen door de heiden Pilatus. Zo onherkenbaar was hun Christus in zijn gedaante als dienstknecht, dat zij Hem overleverden en Hem verloochenden voor Pilatus, toen deze oordeelde dat Hij zou worden losgelaten. De Romeinse landvoogd heeft de Koning van de Joden niet weg geroofd, maar Zijn eigen volk heeft Hem overgeleverd. Ja, omdat Pilatus geen schuld in deze Rechtvaardige vond, hebben zij die Hem beter dan Pilatus hadden moeten kennen, in het aangezicht van de heidense rechter verloochend en deze snode verloochening van den Heilige en Rechtvaardige hebben zij op het uiterste gedreven toen zij riepen: "laat ons Barabbas los! " Tweemaal zegt Petrus: "gij hebt Hem verloochend. " Dat heeft hij gezegd op de toon van diepe weemoed, en niet scheldende - waar toch zou hij heden zijn, de verloochenaar van zijn Heere, die hij kende, als hij geen vergeving had verkregen? O dat zijn broeders zich mochten laten treffen door de blik van Jezus, die hen als Heiland aanzag met de weldaad aan de ongelukkige bewezen.

Petrus had vroeger zelf de Heere Jezus verloochend; was hem deze zonde door zijn Heiland vergeven, hij wilde die weer bij anderen bestraffen. Dat moeten getrouwe leraars opmerken.

De apostel plaatst de zonde van het volk door de tegenstelling in des te helderder licht, ten eerste door het tegenover elkaar plaatsen van Israël en de heide Pilatus. De laatste sprak het vonnis uit dat Jezus moest worden losgelaten, het volk heeft Hem, zijn Messias, daarentegen verloochend, niet van Hem willen weten, als ware Hij een uitvaagsel van de maatschappij; aan de andere zijde door Jezus en Barabbas tegenover elkaar te stellen. Deze was een moordenaar, Jezus was niet alleen onschuldig en heilig, maar zelfs degene die het leven aan het licht bracht en gaf; toch hebt gij de loslating van Barabbas gevraagd en Jezus omgebracht.

Gij hebt de Vorst van het leven gedood - Hem, die uw zieken heeft genezen, uw doden opgewekt, uw zondaren bekeerd, uw kinderen gezegend, uw armen het evangelie gepredikt heeft, die u allen wilde opwekken tot een nieuw leven en een nieuwe wandel, Hem hebt gij gedood aan het kruis. Maar Hij is en blijft daarom toch de Vorst van het leven.

2) God zelf heeft Hem aangewezen als de Levensvorst, daar Hij Hem opwekte van de doden, zoals wij apostelen allen betuigen. Hij heeft Zichzelf weer bewezen als Levensvorst, doordat Hij uit de hoogte van de hemelen, waar Hij leeft en regeert in eeuwigheid, deze zieken man gezond heeft gemaakt.

In de zin: "deze heeft God opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn", slaat de rede van Petrus een eenvoudig grootse toon aan, evenals ook vooral zijn eerste brief met Runenschrift (eigenaardige schrifttekens van de oude Germanen) geschreven is. Wat hij aan het einde zegt is het refrein van het apostolisch bewustzijn.

Deze benamingen kunnen van geen ander dan van een goddelijk persoon gebezigd worden. De Vorst van het leven te zijn, is de bron van het leven te zijn. En deze te kunnen doden, is zeker wel een wonder, dat door God alleen mogelijk kan gemaakt worden; maar het zou onnatuurlijk en tegenstrijdig geweest zijn, indien de Vorst van het leven in graf en dood gebleven was. Hij zou daarmee opgehouden hebben de Vorst, de Heer van het leven, de Schepper te zijn en een schepsel zijn geworden.

Vers 15

15. En de Vorst van het leven, Hem, die u was gegeven om als uw Leidsman en Herder u het leven te geven en alle in God rijk beloofde zaligheid te schenken (Hebrews 2:10; Hebrews 12:2), hebt gij, in plaats van die moordenaar, die slechts ellende onder u heeft gesticht, gedood 1) (Acts 2:23; Acts 5:30); die God opgewekt heeft uit de doden, waartoe gij Hem had gebracht, waarvan wij, zijn apostelen (Acts 2:32), getuigen zijn. 2)

1) Petrus verwijt hun hun misdaad tegen Jezus daarom niet met zo scherpe woorden, opdat zij zouden sidderen, maar opdat zij hun gezindheid zouden veranderen. Hij weet toch dat de Heere voor zijn vijanden heeft gebeden met de woorden: "zij weten niet wat zij doen. " Hij weet dat Jezus voor alle lastering tegen Hem als de Mensenzoon de mogelijkheid van vergeving heeft uitgesproken. Deze hoop op vergeven houdt hij later de aangesprokenen openlijk voor en vermaant hen tot aflegging van hun vijandschap en tot aannemen van een gezindheid voor Christus. Daar hij echter nu niet als op de pinksterdag te doen heeft met getroffen gewetens en bewogen harten, kan hij zijn vermaning niet zo kort en bondig samenvatten als toen, maar zal hij hen die over een veelbetekenend wonderwerk gedachteloos verwonderd zijn, nog van een andere zijde moeten aangrijpen, om hen op het rechte punt te brengen.

Wat de profeten voorzegd hebben van het lijden van de rechtvaardige Knecht van God, is letterlijk vervuld; niet het heidendom, maar zijn eigen volk, door de Satan verblind, heeft zich gesteld tot volvoerder van de voorbedachte raad van God. Deze misdaad van het volk tegen zijn Koning en Heiland houdt Petrus de Israëlitische mannen voor en toont hun de grootheid van hun zonden aan in het licht van de grote liefde van God - dat is bekering prediken. Reeds moest Israël in de pinksterprediking horen: "Gij hebt Hem genomen en door de handen van de onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; " hier wijst de getuige, sprekende van Christus' lijden, op de goddeloze daad van Gods volk, dat zich liet beschamen door de heiden Pilatus. Zo onherkenbaar was hun Christus in zijn gedaante als dienstknecht, dat zij Hem overleverden en Hem verloochenden voor Pilatus, toen deze oordeelde dat Hij zou worden losgelaten. De Romeinse landvoogd heeft de Koning van de Joden niet weg geroofd, maar Zijn eigen volk heeft Hem overgeleverd. Ja, omdat Pilatus geen schuld in deze Rechtvaardige vond, hebben zij die Hem beter dan Pilatus hadden moeten kennen, in het aangezicht van de heidense rechter verloochend en deze snode verloochening van den Heilige en Rechtvaardige hebben zij op het uiterste gedreven toen zij riepen: "laat ons Barabbas los! " Tweemaal zegt Petrus: "gij hebt Hem verloochend. " Dat heeft hij gezegd op de toon van diepe weemoed, en niet scheldende - waar toch zou hij heden zijn, de verloochenaar van zijn Heere, die hij kende, als hij geen vergeving had verkregen? O dat zijn broeders zich mochten laten treffen door de blik van Jezus, die hen als Heiland aanzag met de weldaad aan de ongelukkige bewezen.

Petrus had vroeger zelf de Heere Jezus verloochend; was hem deze zonde door zijn Heiland vergeven, hij wilde die weer bij anderen bestraffen. Dat moeten getrouwe leraars opmerken.

De apostel plaatst de zonde van het volk door de tegenstelling in des te helderder licht, ten eerste door het tegenover elkaar plaatsen van Israël en de heide Pilatus. De laatste sprak het vonnis uit dat Jezus moest worden losgelaten, het volk heeft Hem, zijn Messias, daarentegen verloochend, niet van Hem willen weten, als ware Hij een uitvaagsel van de maatschappij; aan de andere zijde door Jezus en Barabbas tegenover elkaar te stellen. Deze was een moordenaar, Jezus was niet alleen onschuldig en heilig, maar zelfs degene die het leven aan het licht bracht en gaf; toch hebt gij de loslating van Barabbas gevraagd en Jezus omgebracht.

Gij hebt de Vorst van het leven gedood - Hem, die uw zieken heeft genezen, uw doden opgewekt, uw zondaren bekeerd, uw kinderen gezegend, uw armen het evangelie gepredikt heeft, die u allen wilde opwekken tot een nieuw leven en een nieuwe wandel, Hem hebt gij gedood aan het kruis. Maar Hij is en blijft daarom toch de Vorst van het leven.

2) God zelf heeft Hem aangewezen als de Levensvorst, daar Hij Hem opwekte van de doden, zoals wij apostelen allen betuigen. Hij heeft Zichzelf weer bewezen als Levensvorst, doordat Hij uit de hoogte van de hemelen, waar Hij leeft en regeert in eeuwigheid, deze zieken man gezond heeft gemaakt.

In de zin: "deze heeft God opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn", slaat de rede van Petrus een eenvoudig grootse toon aan, evenals ook vooral zijn eerste brief met Runenschrift (eigenaardige schrifttekens van de oude Germanen) geschreven is. Wat hij aan het einde zegt is het refrein van het apostolisch bewustzijn.

Deze benamingen kunnen van geen ander dan van een goddelijk persoon gebezigd worden. De Vorst van het leven te zijn, is de bron van het leven te zijn. En deze te kunnen doden, is zeker wel een wonder, dat door God alleen mogelijk kan gemaakt worden; maar het zou onnatuurlijk en tegenstrijdig geweest zijn, indien de Vorst van het leven in graf en dood gebleven was. Hij zou daarmee opgehouden hebben de Vorst, de Heer van het leven, de Schepper te zijn en een schepsel zijn geworden.

Vers 16

16. En door het geloof in zijn naam, d. i. op grond van het geloof, dat wij, die gij als wonderdoeners verwonderd aanstaart (Acts 3:12), in Hem als de Heere en Christus van Israël hebben (Acts 2:36), heeft Zijn naam, heeft Hij die ons woord bevestigde (Acts 3:6) deze die nu genezen voor u staat, gesterkt, deze die gij ziet en kent als die van de moederschoot lam was (Acts 3:10), zodat Hij bewezen is de Vorst van het leven en de Zaligmaker van Zijn volk te zijn. En het geloof dat door Hem is, het geloof in zijn Naam, dat door de werking van zijn Geest ook in de lamme is opgewekt, heeft hem, de genezene, die gij verwonderd beschouwt, deze volmaakte gezondheid gegeven die zich nu openbaart in tegenwoordigheid van u allen (Acts 3:9-Acts 3:11).

De naam van Jezus is wel machtig op zichzelf, maar door het geloof wordt hij sterk bij ons, Petrus spreekt in de eerste zin van zijn geloof en dat van Johannes, van het geloof van de genezene in de tweede. Zijn naam, die uitgesproken door mensenmond geen ijdele klank is, maar insluit en meebrengt de persoon, die die draagt, heeft deze gesterkt. Daaruit kon het volk weten, dat het geloof van de apostelen aan de naam van Jezus geen waan, maar Gods werk in hen was. En het geloof door Hem d. i. het door Jezus door middel van de blik en het woord van de apostelen gewerkte geloof, heeft hem deze gezondheid voor de ogen van u allen gegeven. Daaruit konden zij bemerken, waardoor ook zij van hun dienstbaarheid en behoefte konden worden geholpen. De aalmoes van aardse bevrijding hadden zij graag van hun Messias ontvangen; maar Jezus, de waarachtige Christus van God zegt tot hen: "ziet Mij aan, " en Hij wil hun geven wat Hij heeft: eeuwige vrijheid, leven en zaligheid in Zijn rijk. Ook het vermogen om Hem aan te nemen, het geloof wil Hij zelf hun geven; voor het laatste laat Hij hun nu prediken en vraagt Hij om gehoor.

Vers 16

16. En door het geloof in zijn naam, d. i. op grond van het geloof, dat wij, die gij als wonderdoeners verwonderd aanstaart (Acts 3:12), in Hem als de Heere en Christus van Israël hebben (Acts 2:36), heeft Zijn naam, heeft Hij die ons woord bevestigde (Acts 3:6) deze die nu genezen voor u staat, gesterkt, deze die gij ziet en kent als die van de moederschoot lam was (Acts 3:10), zodat Hij bewezen is de Vorst van het leven en de Zaligmaker van Zijn volk te zijn. En het geloof dat door Hem is, het geloof in zijn Naam, dat door de werking van zijn Geest ook in de lamme is opgewekt, heeft hem, de genezene, die gij verwonderd beschouwt, deze volmaakte gezondheid gegeven die zich nu openbaart in tegenwoordigheid van u allen (Acts 3:9-Acts 3:11).

De naam van Jezus is wel machtig op zichzelf, maar door het geloof wordt hij sterk bij ons, Petrus spreekt in de eerste zin van zijn geloof en dat van Johannes, van het geloof van de genezene in de tweede. Zijn naam, die uitgesproken door mensenmond geen ijdele klank is, maar insluit en meebrengt de persoon, die die draagt, heeft deze gesterkt. Daaruit kon het volk weten, dat het geloof van de apostelen aan de naam van Jezus geen waan, maar Gods werk in hen was. En het geloof door Hem d. i. het door Jezus door middel van de blik en het woord van de apostelen gewerkte geloof, heeft hem deze gezondheid voor de ogen van u allen gegeven. Daaruit konden zij bemerken, waardoor ook zij van hun dienstbaarheid en behoefte konden worden geholpen. De aalmoes van aardse bevrijding hadden zij graag van hun Messias ontvangen; maar Jezus, de waarachtige Christus van God zegt tot hen: "ziet Mij aan, " en Hij wil hun geven wat Hij heeft: eeuwige vrijheid, leven en zaligheid in Zijn rijk. Ook het vermogen om Hem aan te nemen, het geloof wil Hij zelf hun geven; voor het laatste laat Hij hun nu prediken en vraagt Hij om gehoor.

Vers 17

17. En nu broeders! ik weet dat gij hetgeen gij tegen Jezus van Nazareth hebt gedaan (Acts 3:13vv.) door onwetendheid gedaan hebt, in zoverre gij Hem niet erkende als degene die Hij eigenlijk was, zoals als ook uw oversten (Acts 13:27 Luke 23:34 1 Corinthians 2:8.

Vers 17

17. En nu broeders! ik weet dat gij hetgeen gij tegen Jezus van Nazareth hebt gedaan (Acts 3:13vv.) door onwetendheid gedaan hebt, in zoverre gij Hem niet erkende als degene die Hij eigenlijk was, zoals als ook uw oversten (Acts 13:27 Luke 23:34 1 Corinthians 2:8.

Vers 18

18. Maar God heeft alzo, door alles wat gij Hem hebt aangedaan, vervuld hetgeen Hij door de mond van al zijn profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zou en door lijden en sterven de verlossing van Zijn volk zou teweegbrengen (Luke 24:25vv. John 11:51v.). Hebt gij u dan zeker tegen Hem zwaar bezondigd, toch is de weg naar de zaligheid voor u niet versperd, integendeel is die nu pas werkelijk geopend en vrij gemaakt (2 Corinthians 5:19vv. ; Isaiah 53:10v. Daniel 9:24).

Petrus stemt hier zijn rede tot een zachtheid die de harten moet winnen, als hij het doden van Jezus 1) als daad van de onwetendheid aan de zijde van het volk en zelfs van zijn oversten en 2) als noodzakelijke vervulling van het goddelijk raadsbesluit voorstelt.

Tot hiertoe had de apostel Jezus' Messiasschap aangewezen uit zijn opstanding en het wonder, dat zo-even was geschied en had hij de daaruit volgende beschuldiging: "gij hebt Jezus, uw Messias, verworpen en gedood" uitgesproken. Nu toont hij aan: "nog is er redding voor u mogelijk. " Petrus weet namelijk dat zij die misdaad ten gevolge van onwetendheid hebben bedreven. Wel wisten zij, dat zij een onschuldige doodden, maar zij waren niet doorgedrongen tot de erkentenis dat Hij de Messias was. Was dat nu achtergebleven ten gevolge van eigen inwendige schuld, zo stond toch steeds vast dat hun daad geen bewuste opstand was tegen de erkende Messias en daarom geen zonde tegen de Heilige Geest. Wat nu aan de ene zijde voorkomt als schuld van de Joden, is aan de andere juist het middel tot verlossing; want het lijden van Christus was een lijden ter verzoening van Zijn volk; Hij leed als de knecht van God, van wie in Isaiah 53:1 geschreven staat. En niet alleen door Jesaja, maar door alle profeten heeft God dit verzoenend lijden geprofeteerd, d. i. natuurlijk niet zo dat in ieder profeet deze voorzegging volkomen duidelijk aanwezig was, maar wel zo dat de rij van profeten in haar geheel het orgaan was, waardoor God deze openbaring gaf. Omdat dan Christus' lijden de vervulling is van de heilsbeloften, is de zaligheid nu objectief verworven en zo komt de eis tot de toehoorders (Acts 3:19vv.) om zich in boete en geloof van de vroegere gesteldheid van de harten van onboetvaardigheid en ongeloof af te keren en tot de zaligheid, in Christus verschenen, te wenden.

Zij wisten het niet, dat Jezus de Heer van de heerlijkheid was en het was erg genoeg dat zij het niet wisten. Toch keerde God het ten beste, de goede uitwerking en eindoorzaak was deze: Hij zendt de Heilige Geest, opdat gij boete zou doen, opdat gij u laat redden, opdat gij zalig wordt. Het offer is gebracht, de zaligheid is verworven, de duivel is met de zonde en de dood overwonnen; gij hoeft het slechts in geloof aan te nemen en aan te grijpen, want dat is de wil van de Heere, daarom heeft Hij hen zo willen treffen.

Wat een overgang: gij hebt het gedaan, maar niet buiten de raad van God! Voelt men niet dat zulke overgangen niet door een mens kunnen gemaakt worden, maar alleen uit de Heilige Geest kunnen voortkomen? God doet het kwaad niet, maar zodra het gedaan is, legt Hij er de hand op en gebruikt het tot eer en heerlijkheid van Zijn Naam. De mens kan zondigen en hij zondigt, maar hij kan niet zondigen tegen de raad van God. Deze waarheid moet strekken om de mens in zijn zonde voor wanhoop te bewaren. Wij hebben gezondigd en kunnen wij nu zeggen: "Wij hebben het evenwicht verbroken en wij zullen het herstellen? " Nee, niets is er te hertellen: ook God doet niets weer over, maar Hij bestuurt het kwaad en brengt er heerlijke vruchten uit voort. Daar liggen onze zonden voor onze ogen, ze zijn onherroepelijk en onherstelbaar en de gevolgen ervan zijn onberekenbaar. Wat zullen wij er aan doen? Och dat wij ze ongedaan konden maken, dan zouden wij rust verkrijgen! Doch dit is onmogelijk. Zij zijn en zij blijven gedaan voor eeuwig. Doch treurt daar niet om, o alle gij zondaren en zondaresen, troost u in de goddelijke toelating. Het is niet buiten zijn wetenschap, buiten zijn voorkennis, ja niet buiten Zijn bepaalde raad geschied. Gods woord zegt het tot de overtreders overal, zoals in onze tekst: "Gij hebt met uw zonden Gods oogmerken niet verijdeld, maar bevorderd. Zeker, gij draagt er al de schuld en God heeft er al de eer van, maar als gij u slechts bekeert is alles voor God en voor u, alsof er niet gezondigd was. Dan hebt gij u niet te beangstigen over de onherstelbare gevolgen van uw zonden, want God, die uw zonden toeliet, terwijl Hij ze had kunnen verhinderen, nam door u de zonde te vergeven, haar gevolgen voor zijn rekening.

Vers 18

18. Maar God heeft alzo, door alles wat gij Hem hebt aangedaan, vervuld hetgeen Hij door de mond van al zijn profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zou en door lijden en sterven de verlossing van Zijn volk zou teweegbrengen (Luke 24:25vv. John 11:51v.). Hebt gij u dan zeker tegen Hem zwaar bezondigd, toch is de weg naar de zaligheid voor u niet versperd, integendeel is die nu pas werkelijk geopend en vrij gemaakt (2 Corinthians 5:19vv. ; Isaiah 53:10v. Daniel 9:24).

Petrus stemt hier zijn rede tot een zachtheid die de harten moet winnen, als hij het doden van Jezus 1) als daad van de onwetendheid aan de zijde van het volk en zelfs van zijn oversten en 2) als noodzakelijke vervulling van het goddelijk raadsbesluit voorstelt.

Tot hiertoe had de apostel Jezus' Messiasschap aangewezen uit zijn opstanding en het wonder, dat zo-even was geschied en had hij de daaruit volgende beschuldiging: "gij hebt Jezus, uw Messias, verworpen en gedood" uitgesproken. Nu toont hij aan: "nog is er redding voor u mogelijk. " Petrus weet namelijk dat zij die misdaad ten gevolge van onwetendheid hebben bedreven. Wel wisten zij, dat zij een onschuldige doodden, maar zij waren niet doorgedrongen tot de erkentenis dat Hij de Messias was. Was dat nu achtergebleven ten gevolge van eigen inwendige schuld, zo stond toch steeds vast dat hun daad geen bewuste opstand was tegen de erkende Messias en daarom geen zonde tegen de Heilige Geest. Wat nu aan de ene zijde voorkomt als schuld van de Joden, is aan de andere juist het middel tot verlossing; want het lijden van Christus was een lijden ter verzoening van Zijn volk; Hij leed als de knecht van God, van wie in Isaiah 53:1 geschreven staat. En niet alleen door Jesaja, maar door alle profeten heeft God dit verzoenend lijden geprofeteerd, d. i. natuurlijk niet zo dat in ieder profeet deze voorzegging volkomen duidelijk aanwezig was, maar wel zo dat de rij van profeten in haar geheel het orgaan was, waardoor God deze openbaring gaf. Omdat dan Christus' lijden de vervulling is van de heilsbeloften, is de zaligheid nu objectief verworven en zo komt de eis tot de toehoorders (Acts 3:19vv.) om zich in boete en geloof van de vroegere gesteldheid van de harten van onboetvaardigheid en ongeloof af te keren en tot de zaligheid, in Christus verschenen, te wenden.

Zij wisten het niet, dat Jezus de Heer van de heerlijkheid was en het was erg genoeg dat zij het niet wisten. Toch keerde God het ten beste, de goede uitwerking en eindoorzaak was deze: Hij zendt de Heilige Geest, opdat gij boete zou doen, opdat gij u laat redden, opdat gij zalig wordt. Het offer is gebracht, de zaligheid is verworven, de duivel is met de zonde en de dood overwonnen; gij hoeft het slechts in geloof aan te nemen en aan te grijpen, want dat is de wil van de Heere, daarom heeft Hij hen zo willen treffen.

Wat een overgang: gij hebt het gedaan, maar niet buiten de raad van God! Voelt men niet dat zulke overgangen niet door een mens kunnen gemaakt worden, maar alleen uit de Heilige Geest kunnen voortkomen? God doet het kwaad niet, maar zodra het gedaan is, legt Hij er de hand op en gebruikt het tot eer en heerlijkheid van Zijn Naam. De mens kan zondigen en hij zondigt, maar hij kan niet zondigen tegen de raad van God. Deze waarheid moet strekken om de mens in zijn zonde voor wanhoop te bewaren. Wij hebben gezondigd en kunnen wij nu zeggen: "Wij hebben het evenwicht verbroken en wij zullen het herstellen? " Nee, niets is er te hertellen: ook God doet niets weer over, maar Hij bestuurt het kwaad en brengt er heerlijke vruchten uit voort. Daar liggen onze zonden voor onze ogen, ze zijn onherroepelijk en onherstelbaar en de gevolgen ervan zijn onberekenbaar. Wat zullen wij er aan doen? Och dat wij ze ongedaan konden maken, dan zouden wij rust verkrijgen! Doch dit is onmogelijk. Zij zijn en zij blijven gedaan voor eeuwig. Doch treurt daar niet om, o alle gij zondaren en zondaresen, troost u in de goddelijke toelating. Het is niet buiten zijn wetenschap, buiten zijn voorkennis, ja niet buiten Zijn bepaalde raad geschied. Gods woord zegt het tot de overtreders overal, zoals in onze tekst: "Gij hebt met uw zonden Gods oogmerken niet verijdeld, maar bevorderd. Zeker, gij draagt er al de schuld en God heeft er al de eer van, maar als gij u slechts bekeert is alles voor God en voor u, alsof er niet gezondigd was. Dan hebt gij u niet te beangstigen over de onherstelbare gevolgen van uw zonden, want God, die uw zonden toeliet, terwijl Hij ze had kunnen verhinderen, nam door u de zonde te vergeven, haar gevolgen voor zijn rekening.

Vers 19

19. Betert u dan, verandert uw gezindheid (Acts 2:38) en bekeert u, wendt u in geloof tot Hem die u als Heiland is gegeven en laat u in zijn naam dopen (metanohtate kai epistreqate), opdat voor alles uw zonden, zowel die in Acts 3:13vv. u zijn voorgehouden, als ook alle overige die gij misdreven hebt, door uitdelging uit het boek van de zonden bij God (Colossians 2:14) mogen uitgewist worden (Isaiah 43:25) en zij vernietigd zullen zijn, wanneer de tijden van de verkoeling, van de verkwikking, waarop wij met zoveel verlangen hopen, zullen gekomen zijn van het aangezicht van de Heere (Jeremiah 35:10 Daniel 7:22, Daniel 7:27 Hebrews 4:1, Hebrews 4:9vv. Revelation 0:6). Dit toch zal het nadere heerlijke gevolg zijn, wanneer gij eens allen die tot het door God verkoren volk behoort (Acts 3:25), doet waartoe ik u zo-even drong.

In de vermaning zelf zijn de uitdrukkingen: betert u en bekeert u, van nadruk. Het eerste woord "beteren" betekent eigenlijk "tot nadenken komen", en het andere "weer te keren van de verkeerden weg". Het laatste is een gevolg van het eerste. Zal iemand van een verkeerde weg weerkeren, dan moet hij eerst tot nadenken komen en opmerken dat hij dwaalt. De samenvoeging van beide woorden is goed geschikt om de ware aard van de bekering uit te drukken. Meer bijzonder werd in ons geval van de Joden gevorderd 1) dat zij de zonde van de Messiasmoord, in haar gruwelijke aard goed kenden; 2) dat zij daarover een smartelijk berouw hadden; 3) dat zij door het geloof de toevlucht namen tot Gods barmhartigheid in Christus; 4) dat zij van gezindheid omtrent de Heere Jezus veranderden en hun gedrag verbeterden, opdat hun zonden uitgewist werden. Het woord uitwissen zegt eigenlijk iets bestrijken, zodat er niets meer van te zien is. De LXX gebruiken het zeer dikwijls voor de vergeving van de zonden, waardoor de schuld zo geheel wordt uitgewist, dat er geen gedachtenis meer van overblijft. (Psalms 51:11 Isaiah 43:25 enz.). Hetzij er gezinspeeld wordt op uitdoen van een schuld in een rekenboek, hetzij op de wettische wassingen, zoveel is zeker dat de apostel een volledige vergeving bedoelt van al de zonden van de Joden, bijzonder ook van die hemeltergende misdaad, waaraan zij zich in het vermoorden van de Vorst van het leven hadden schuldig gemaakt. De eerste drangreden Acts 3:19b heeft vrij wat opheldering nodig: "wanneer de tijden van de verkoeling zullen gekomen zijn, van het aangezicht van de Heere. " Wat bedoelt de apostel, door de tijden van de verkoeling van het aangezicht van de Heere? Tijden van verkoeling zijn dagen van verademing en verfrissing. Men herinnere zich de brandende en afmattende hitte, die er in de Oosterse landen op het midden van de dag plaatsheeft en hoezeer die hitte de profeet Jona benauwde. (Jonah 4:8). Aldaar is niets aangenamer dan een verkoeling, wanneer de lucht door een verfrissende wind bewogen, of wanneer het aardrijk `s avonds door de dauw bevochtigd wordt. Daaraan is de spreekwijze ontleend. Zinnebeeldig zijn tijden van de verkoeling zulke dagen, waarop men, na het doorstaan van gevaren en ellenden, tot rust en kalmte komt. In deze zin gebruiken ook de LXX het woord verkoeling. Farao zag dat er verademing of verkoeling was, toen de plaag van de vorsen was weggenomen (Exodus 8:15). De sabbat moest bij Israël gevierd worden onder anderen: opdat de vreemdeling adem scheppen mocht, dat is, een uitspanning genieten na al zijn afmattende arbeid. (Exodus 23:12). Met n woord, tijden van verkoeling zijn zulke tijden, waarin zware smarten en ellenden, die de mens als een brandende hitte afmatten, opgeschort of weggenomen worden. Het aangezicht van de Heere is hier een beschrijving van hitte, waartegenover de verkoeling is gesteld. Het aangezicht van de Heere betekent hier, zoals vaker, de hitte van Gods gramschap, vergel. Psalms 34:17 en Paulus spreekt in dezelfde samenstelling als hier van het eeuwig verderf van het aangezicht van de Heere (2 Thessalonicenzen. 1:9). Tijden van verkoeling van het aangezicht van de Heere Zijn dus zulke dagen, waarop de Heere, nadat Hij geduchte blijken van zijn ontstoken gramschap gegeven heeft, kalmte en verademing verschaft.

Vers 19

19. Betert u dan, verandert uw gezindheid (Acts 2:38) en bekeert u, wendt u in geloof tot Hem die u als Heiland is gegeven en laat u in zijn naam dopen (metanohtate kai epistreqate), opdat voor alles uw zonden, zowel die in Acts 3:13vv. u zijn voorgehouden, als ook alle overige die gij misdreven hebt, door uitdelging uit het boek van de zonden bij God (Colossians 2:14) mogen uitgewist worden (Isaiah 43:25) en zij vernietigd zullen zijn, wanneer de tijden van de verkoeling, van de verkwikking, waarop wij met zoveel verlangen hopen, zullen gekomen zijn van het aangezicht van de Heere (Jeremiah 35:10 Daniel 7:22, Daniel 7:27 Hebrews 4:1, Hebrews 4:9vv. Revelation 0:6). Dit toch zal het nadere heerlijke gevolg zijn, wanneer gij eens allen die tot het door God verkoren volk behoort (Acts 3:25), doet waartoe ik u zo-even drong.

In de vermaning zelf zijn de uitdrukkingen: betert u en bekeert u, van nadruk. Het eerste woord "beteren" betekent eigenlijk "tot nadenken komen", en het andere "weer te keren van de verkeerden weg". Het laatste is een gevolg van het eerste. Zal iemand van een verkeerde weg weerkeren, dan moet hij eerst tot nadenken komen en opmerken dat hij dwaalt. De samenvoeging van beide woorden is goed geschikt om de ware aard van de bekering uit te drukken. Meer bijzonder werd in ons geval van de Joden gevorderd 1) dat zij de zonde van de Messiasmoord, in haar gruwelijke aard goed kenden; 2) dat zij daarover een smartelijk berouw hadden; 3) dat zij door het geloof de toevlucht namen tot Gods barmhartigheid in Christus; 4) dat zij van gezindheid omtrent de Heere Jezus veranderden en hun gedrag verbeterden, opdat hun zonden uitgewist werden. Het woord uitwissen zegt eigenlijk iets bestrijken, zodat er niets meer van te zien is. De LXX gebruiken het zeer dikwijls voor de vergeving van de zonden, waardoor de schuld zo geheel wordt uitgewist, dat er geen gedachtenis meer van overblijft. (Psalms 51:11 Isaiah 43:25 enz.). Hetzij er gezinspeeld wordt op uitdoen van een schuld in een rekenboek, hetzij op de wettische wassingen, zoveel is zeker dat de apostel een volledige vergeving bedoelt van al de zonden van de Joden, bijzonder ook van die hemeltergende misdaad, waaraan zij zich in het vermoorden van de Vorst van het leven hadden schuldig gemaakt. De eerste drangreden Acts 3:19b heeft vrij wat opheldering nodig: "wanneer de tijden van de verkoeling zullen gekomen zijn, van het aangezicht van de Heere. " Wat bedoelt de apostel, door de tijden van de verkoeling van het aangezicht van de Heere? Tijden van verkoeling zijn dagen van verademing en verfrissing. Men herinnere zich de brandende en afmattende hitte, die er in de Oosterse landen op het midden van de dag plaatsheeft en hoezeer die hitte de profeet Jona benauwde. (Jonah 4:8). Aldaar is niets aangenamer dan een verkoeling, wanneer de lucht door een verfrissende wind bewogen, of wanneer het aardrijk `s avonds door de dauw bevochtigd wordt. Daaraan is de spreekwijze ontleend. Zinnebeeldig zijn tijden van de verkoeling zulke dagen, waarop men, na het doorstaan van gevaren en ellenden, tot rust en kalmte komt. In deze zin gebruiken ook de LXX het woord verkoeling. Farao zag dat er verademing of verkoeling was, toen de plaag van de vorsen was weggenomen (Exodus 8:15). De sabbat moest bij Israël gevierd worden onder anderen: opdat de vreemdeling adem scheppen mocht, dat is, een uitspanning genieten na al zijn afmattende arbeid. (Exodus 23:12). Met n woord, tijden van verkoeling zijn zulke tijden, waarin zware smarten en ellenden, die de mens als een brandende hitte afmatten, opgeschort of weggenomen worden. Het aangezicht van de Heere is hier een beschrijving van hitte, waartegenover de verkoeling is gesteld. Het aangezicht van de Heere betekent hier, zoals vaker, de hitte van Gods gramschap, vergel. Psalms 34:17 en Paulus spreekt in dezelfde samenstelling als hier van het eeuwig verderf van het aangezicht van de Heere (2 Thessalonicenzen. 1:9). Tijden van verkoeling van het aangezicht van de Heere Zijn dus zulke dagen, waarop de Heere, nadat Hij geduchte blijken van zijn ontstoken gramschap gegeven heeft, kalmte en verademing verschaft.

Vers 20

20. De grootste zegen toch zal uw deel zijn, als die tijd zal zijn gekomen en Hij, de Heere, van de hemel in zichtbare wederkomst gezonden zal hebben Jezus Christus, die u tevoren gepredikt is, opdat gij zijn zonden vergevende en heiligende genade u gelovig zou toe- eigenen.

Een andere verklaring als deze is de volgende: Wat voor een zending van Jezus Christus wordt hier bedoeld? Wij voegen ons bij hen, die denken aan een zending van Christus door het Evangelie. Het Evangelie wordt meermalen gezegd tot mensen gezonden te worden (Acts 10:36; Acts 18:26) en Jezus Christus wordt gezonden wanneer Hij met al zijn schatten en gaven in het Evangelie wordt voorgesteld. Dat nu de apostel Petrus hier de uitdrukking gezonden in die zin gebruikt, blijkt duidelijk genoeg uit Acts 3:26 Nu is de Heere Christus na zijn opwekking uit de doden gezonden, niet in persoon, vermits Hij aan niemand van hun verschenen is, maar in de prediking van het Evangelie. Men zou er nog kunnen bijvoegen dat deze zending van Jezus Christus meer bijzonder plaatsheeft, wanneer de gaven van de Heilige Geest in de wedergeboorte geschonken worden, dan komt Christus zelf woning maken in de harten van zondaren.

Vers 20

20. De grootste zegen toch zal uw deel zijn, als die tijd zal zijn gekomen en Hij, de Heere, van de hemel in zichtbare wederkomst gezonden zal hebben Jezus Christus, die u tevoren gepredikt is, opdat gij zijn zonden vergevende en heiligende genade u gelovig zou toe- eigenen.

Een andere verklaring als deze is de volgende: Wat voor een zending van Jezus Christus wordt hier bedoeld? Wij voegen ons bij hen, die denken aan een zending van Christus door het Evangelie. Het Evangelie wordt meermalen gezegd tot mensen gezonden te worden (Acts 10:36; Acts 18:26) en Jezus Christus wordt gezonden wanneer Hij met al zijn schatten en gaven in het Evangelie wordt voorgesteld. Dat nu de apostel Petrus hier de uitdrukking gezonden in die zin gebruikt, blijkt duidelijk genoeg uit Acts 3:26 Nu is de Heere Christus na zijn opwekking uit de doden gezonden, niet in persoon, vermits Hij aan niemand van hun verschenen is, maar in de prediking van het Evangelie. Men zou er nog kunnen bijvoegen dat deze zending van Jezus Christus meer bijzonder plaatsheeft, wanneer de gaven van de Heilige Geest in de wedergeboorte geschonken worden, dan komt Christus zelf woning maken in de harten van zondaren.

Vers 21

21. Die, nadat Hij bij zijn hemelvaart zich heeft gezet aan de rechterhand van de majesteit in de hemelen (Acts 2:33 Hebrews 1:3), de hemel moet ontvangen als de voor Hem bestemde verblijfplaats (Colossians 3:1en 3) tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van alle eeuwen. Alzo hebben wij hier te denken aan de belofte, reeds in het Paradijs gegeven (Genesis 3:15), als die hier in haar volle betekenis, die op het laatste einde ziet, in aanmerking komt. (Romans 8:18vv. Revelation 20:11-Revelation 21:5 Als het eerste gevolg, of, zoals een andere uitlegger zich uitdrukt, als middendoel van de boete en bekering, waartoe Petrus zijn toehoorders wil bewegen, komt in Acts 3:19 de vergeving van de zonden voor, die natuurlijk moet gedacht worden als mede leven en zaligheid insluitende, zoals Luther in de catechismus zegt: waar vergeving is van zonden, daar is ook leven en zaligheid. Dat werd reeds bewezen in de drieduizend, die op de dag van het pinksterfeest tot de gemeente werden toegevoegd en van wie de gelukkige toestand ons in Acts 2:42vv. nader wordt bericht. Wat dit eerste gevolg of dit middendoel aangaat, komt het er niet op aan hoe veel van de toehoorders aan de apostolische eis gehoorzaamden, zelfs indien het maar enkelen waren, dan is voor hen die het doen, vergeving van de zonden, leven en zaligheid in elk geval zeker. Zij zijn voor wat betreft hun persoonlijk deel krijgen aan de zaligheid niet afhankelijk van het besluit van anderen. Maar nu spreekt de apostel nog van een tweede, een nader gevolg van het laatste doel, of eigenlijk einddoel, zoals de vroeger genoemde uitlegger het verklaart; hij noemt in Acts 3:20v. als dit, het komen van de tijd van de verkoeling, van de verkwikking van het aangezicht van de Heere. De wijze van uitdrukking, waarin dit tweede gevolg aan het eerste wordt aangesloten, is in de grondtekst zo genomen, dat men moet bemerken hoe hier van iets sprake is dat daar alleen onder een bepaalde veronderstelling, onder vervulling van een zekere voorwaarde kan plaatshebben. Hierbij zijn dus de bijzondere personen wel afhankelijk van het geheel, ja zo geheel afhankelijk van de beslissing van deze en van hun handelwijze dat het gevolg geen plaatsheeft, voordat de mannen van Israël in het algemeen, als volk, boete hebben gedaan en zich bekeerd hebben, hun gezindheid hebben veranderd en zich gewend hebben tot Hem die voor het huis van Israël als Heer en Christus is verordend. Bij de tweede rede, die wij uit de mond van Petrus horen, is het zijn bedoeling zo'n beslissing van de zijde van het volks teweeg te brengen. Bij de eerste in Acts 2:14vv. had hij daarop zijn oogmerk nog niet zo onmiddellijk gericht, maar daar had hij vooreerst alleen met die mensen te doen, bij wie zijn woord in het hart ging en die hij nu moest behouden van dat verkeerd geslacht. Er moet dus aan de ene zijde sedert die eerste rede reeds een aanzienlijke tijdruimte verlopen zijn, terwijl, wat bijzondere leden aangaat, de gemeente hoe langer hoe meer is toegenomen, wat het geheel van de natie aangaat, dit reeds had getoond dat zij wilde blijven wat zij was en geenszins een nieuwtestamentisch, een christelijk Israël wilde worden. Aan de andere zijde moet het de apostel in de geest zeker zijn geworden (vgl. Acts 16:10) dat het wonder aan de lamme, dat de Heere hem had laten verrichten, moest dienen tot invoering van een nieuwe tijd en het begin aanwijzen van die ontwikkelingsperiode, waarin het volk als geheel voor of tegen Christus moest beslissen. Wij zullen er dus recht aan hebben gedaan, dat wij van de gebruikelijke wijze om het wonder aan de lamme als het eerste wonder van Petrus voor te stellen, zijn afgegaan en tussen die eerste rede van de apostel en die, die wij voor ons hebben, de tweede, een tussenruimte van drie en een half jaar veronderstellen. Denken wij verder na over de inhoud van hetgeen Petrus in Acts 3:20, Acts 3:21 in uitzicht stelt, zo vinden wij nog nadere aanleiding van de gewone opvatting af te wijken en onze eigen wegen in te slaan. Meestal toch houdt men de tijd van de "verkoeling van het aangezicht van de Heere" in Acts 3:20 voor n en hetzelfde, als "de tijden van de wederoprichting van alle dingen die God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van alle eeuwen" in Acts 3:21 Het is echter moeilijk het woordje "en" juist te plaatsen, als men deze tweede zin als ondergeschikt bij de eerste plaatst. Naar onze mening stelt integendeel het woordje "en" de tweede zin in geheel gelijke verhouding tot de eerste, zodat wij aldus moeten verklaren: "opdat de tijd van de verkwikking van het aangezicht van de Heere kome en (opdat) Hij (de Heere) Hem zende, die u tevoren gepredikt is, Jezus Christus. " Dan valt de tijd van de verkwikking niet samen met de wederkomst van Christus van de hemel, maar deze vormt een tweede trap in de ontwikkeling van de laatste tijd; maar wel is met de wederkomst van Christus de tijd van de wederoprichting verbonden, waarvan Acts 3:21 spreekt. Wat ons tot deze opvatting dringt, zijn de drie volgende redenen: 1) zonder twijfel verwacht Petrus dat, als het hele volk van Israël zich nu door boete van zijn tegenwoordige gezindheid laat afbrengen en door bekering zich van ganser harte aan zijn Messias zou overgeven, de tijd van de verkwikking zonder uitstel komen zou; 2) hij weet echter ook, dat zijn Heere nog andere schapen heeft die van deze stal niet zijn; deze moeten ook toegebracht worden, opdat het n kudde en n Herder zij (John 10:16) en dat moet toch zijn tijd hebben; 3) er moet dus een tussentijd zijn, waarin de hemel Christus in zich behoudt; maar daarna zal God Hem weer zenden, opdat nu alles weer zou worden opgericht wat door de mond van de profeten is gesproken en de laatste voltooiing van de zaligheid zou volgen. Het zou ons te ver afleiden, indien wij in bijzonderheden wilden aanwijzen hoe Petrus in zijn beschouwing over de toekomst omtrent de bekering van de heidenen, die toch een uitdrukkelijke roeping van het apostolisch ambt was (Acts 1:8), of in het geheel niet heeft gedacht, of zich geheel aan verwarde voorstellingen zou hebben moeten overgeven, indien de oude opvatting van hetgeen hij in de beide verzen zegt, werkelijk juist was. Wij bepalen ons erbij hierop opmerkzaam te maken, deels op het verschil van de uitdrukkingen voor "tijd" in de grondtekst, zodat onder de tijd van de verkwikking een bepaalde tijd, een begrensde tijdruimte, dus slechts een rust- of pleisterplaats bedoeld wordt. Onder de tijd van de wederoprichting van alle dingen is daarentegen de tijd zonder grenzen te verstaan, die in de eeuwigheid overgaat en dus het einddoel van de hele weg. Verder maken wij opmerkzaam op het onderscheid van de begrippen "verkwikking of verademing" aan de ene en "wederoprichting of terechtbrenging van alles" aan de andere zijde, die de apostel op zo karakteristieke wijze uit elkaar heeft gehouden dat een verklaring van zijn woorden die de begrippen voor n verklaart en, in plaats van ze uit elkaar te houden, ze in elkaar werpt, daardoor bewijst een mislukte te zijn. Het is duidelijk dat onder de tijd van de verkwikking een periode is bedoeld, waarin Gods volk na het doorstaan van de vroegere moeiten en strijden nog eens zich zal herstellen en weer zijn kracht zal herkrijgen, daar het als het ware adem schept (Exodus 8:15) en nieuw licht kan verkrijgen, nadat het vroeger steeds in de engte en in het gedrang is geweest. Dit sluit niet uit, maar sluit integendeel in, dat wederom angst en nood, wederom worsteling en strijd wachtende is en het einde van alle dingen, de voltooiing van alle raadsbesluiten van God ter zaligheid pas komen met de overwinning ook van deze laatste nood, ook van deze laatste strijd. Alzo wijst het begrip van een periode van verkwikking verder heen op het begrip van een laatste tijd van wederoprichting of vervulling van al wat God door de mond van al zijn profeten heeft gesproken. Wij moeten slechts wat Johannes eerst in Revelation 0:1, Revelation 0:6 ziet, wat hij dan verder in Acts 3:7-Acts 3:15 voorzegt en wat hij hierop in Revelation 1:1, Revelation 22:5 ons voorlegt, opvatten zoals het daar staat en eenvoudig begrijpen, zonder ons met geweld tot antichiliasten of tegenstanders van een duizendjarig rijk te maken, dan zal ons ook de rede van Petrus, die voor ons ligt zeer duidelijk en helder worden. De tijd van de verkwikking is juist de tijd van het duizendjarig rijk: daarop volgt nog de aanval van Gog en Magog op het leger van de heiligen, maar daaraan maakt de zichtbare wederkomst van Christus ten oordeel een einde en nu komt de wederoprichting van alle dingen met de herstelling van een nieuwe hemel en van een nieuwe aarde, waarin, zoals Petrus er in 2 Peter 3:1 bijvoegt gerechtigheid woont. Twee zaken blijken ondubbelzinnig uit de woorden van de apostels in onze tekst: 1) dat het duizendjarig rijk, de tijd van de verkwikking, alleen op Israël betrekking heeft en een voorrecht is voor het uitverkoren volk aan wiens heerlijkheid de overige volken toch daardoor deel verkrijgen, dat het heilig volk van de Allerhoogste hen aan zijn heerlijkheid onderwerpt en hoe de zegeningen van zo'n heerschappij laat toevloeien ("Isa 65:25" en "Jer 3:25; 2) dat de wederkomst van Christus niet reeds volgt bij de oprichting van dit rijk maar pas bij de daaropvolgende aanval van Gog en Magog op het leger van de heiligen, terwijl Hij juist tot vernietiging van deze vijanden van de hemel verschijnt maar gelijktijdig het bestaan van de wereld opheft, het laatste oordeel houdt en nu alles nieuw maakt Re 20:6. Intussen bestaat toch in zoverre nog een onderscheid tussen het standpunt dat Petrus hier in gemeenschap met zijn begeleider en medeapostel Johannes omtrent de toekomst inneemt en het standpunt van Johannes in zijn boek "de Openbaring", waar hij na de kruisdood van Petrus alleen staat. Hier ligt het toch nog in Israël's hand in zijn geheel te beslissen voor zijn Messias en Heiland en zo de tijd van de verkwikking te bespoedigen, terwijl daar in de Openbaring an Johannes Israël reeds beslist heeft dat het absoluut wil volharden in zijn verwerping van Christus en nu de tijd is gekomen dat het ook van zijn zijde moet worden verworpen en voortaan de heidenwereld op de voorgrond van het rijk van God treedt. Dan moet eerst de tijd van deze vervuld zijn (Luke 21:24), voordat aan Israël opnieuw genade wordt aangeboden en eerst is de gemeente van de 144000 verzegelden op de berg Zion, zoals wij haar in Revelation 4:1vv. voor ons zien, die, waarvoor de tijd van de verkwikking van het aangezicht van de Heere komt, nadat in de christelijke kerk uit de heidenen een rijk van de antichrist is opgestaan, maar voor Jeruzalems muren is vernietigd door Hem die getrouw en waarachtig heet, onder bijstand van zijn hemelse legermacht (Revelation 9:11vv.).

Vers 21

21. Die, nadat Hij bij zijn hemelvaart zich heeft gezet aan de rechterhand van de majesteit in de hemelen (Acts 2:33 Hebrews 1:3), de hemel moet ontvangen als de voor Hem bestemde verblijfplaats (Colossians 3:1en 3) tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van alle eeuwen. Alzo hebben wij hier te denken aan de belofte, reeds in het Paradijs gegeven (Genesis 3:15), als die hier in haar volle betekenis, die op het laatste einde ziet, in aanmerking komt. (Romans 8:18vv. Revelation 20:11-Revelation 21:5 Als het eerste gevolg, of, zoals een andere uitlegger zich uitdrukt, als middendoel van de boete en bekering, waartoe Petrus zijn toehoorders wil bewegen, komt in Acts 3:19 de vergeving van de zonden voor, die natuurlijk moet gedacht worden als mede leven en zaligheid insluitende, zoals Luther in de catechismus zegt: waar vergeving is van zonden, daar is ook leven en zaligheid. Dat werd reeds bewezen in de drieduizend, die op de dag van het pinksterfeest tot de gemeente werden toegevoegd en van wie de gelukkige toestand ons in Acts 2:42vv. nader wordt bericht. Wat dit eerste gevolg of dit middendoel aangaat, komt het er niet op aan hoe veel van de toehoorders aan de apostolische eis gehoorzaamden, zelfs indien het maar enkelen waren, dan is voor hen die het doen, vergeving van de zonden, leven en zaligheid in elk geval zeker. Zij zijn voor wat betreft hun persoonlijk deel krijgen aan de zaligheid niet afhankelijk van het besluit van anderen. Maar nu spreekt de apostel nog van een tweede, een nader gevolg van het laatste doel, of eigenlijk einddoel, zoals de vroeger genoemde uitlegger het verklaart; hij noemt in Acts 3:20v. als dit, het komen van de tijd van de verkoeling, van de verkwikking van het aangezicht van de Heere. De wijze van uitdrukking, waarin dit tweede gevolg aan het eerste wordt aangesloten, is in de grondtekst zo genomen, dat men moet bemerken hoe hier van iets sprake is dat daar alleen onder een bepaalde veronderstelling, onder vervulling van een zekere voorwaarde kan plaatshebben. Hierbij zijn dus de bijzondere personen wel afhankelijk van het geheel, ja zo geheel afhankelijk van de beslissing van deze en van hun handelwijze dat het gevolg geen plaatsheeft, voordat de mannen van Israël in het algemeen, als volk, boete hebben gedaan en zich bekeerd hebben, hun gezindheid hebben veranderd en zich gewend hebben tot Hem die voor het huis van Israël als Heer en Christus is verordend. Bij de tweede rede, die wij uit de mond van Petrus horen, is het zijn bedoeling zo'n beslissing van de zijde van het volks teweeg te brengen. Bij de eerste in Acts 2:14vv. had hij daarop zijn oogmerk nog niet zo onmiddellijk gericht, maar daar had hij vooreerst alleen met die mensen te doen, bij wie zijn woord in het hart ging en die hij nu moest behouden van dat verkeerd geslacht. Er moet dus aan de ene zijde sedert die eerste rede reeds een aanzienlijke tijdruimte verlopen zijn, terwijl, wat bijzondere leden aangaat, de gemeente hoe langer hoe meer is toegenomen, wat het geheel van de natie aangaat, dit reeds had getoond dat zij wilde blijven wat zij was en geenszins een nieuwtestamentisch, een christelijk Israël wilde worden. Aan de andere zijde moet het de apostel in de geest zeker zijn geworden (vgl. Acts 16:10) dat het wonder aan de lamme, dat de Heere hem had laten verrichten, moest dienen tot invoering van een nieuwe tijd en het begin aanwijzen van die ontwikkelingsperiode, waarin het volk als geheel voor of tegen Christus moest beslissen. Wij zullen er dus recht aan hebben gedaan, dat wij van de gebruikelijke wijze om het wonder aan de lamme als het eerste wonder van Petrus voor te stellen, zijn afgegaan en tussen die eerste rede van de apostel en die, die wij voor ons hebben, de tweede, een tussenruimte van drie en een half jaar veronderstellen. Denken wij verder na over de inhoud van hetgeen Petrus in Acts 3:20, Acts 3:21 in uitzicht stelt, zo vinden wij nog nadere aanleiding van de gewone opvatting af te wijken en onze eigen wegen in te slaan. Meestal toch houdt men de tijd van de "verkoeling van het aangezicht van de Heere" in Acts 3:20 voor n en hetzelfde, als "de tijden van de wederoprichting van alle dingen die God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van alle eeuwen" in Acts 3:21 Het is echter moeilijk het woordje "en" juist te plaatsen, als men deze tweede zin als ondergeschikt bij de eerste plaatst. Naar onze mening stelt integendeel het woordje "en" de tweede zin in geheel gelijke verhouding tot de eerste, zodat wij aldus moeten verklaren: "opdat de tijd van de verkwikking van het aangezicht van de Heere kome en (opdat) Hij (de Heere) Hem zende, die u tevoren gepredikt is, Jezus Christus. " Dan valt de tijd van de verkwikking niet samen met de wederkomst van Christus van de hemel, maar deze vormt een tweede trap in de ontwikkeling van de laatste tijd; maar wel is met de wederkomst van Christus de tijd van de wederoprichting verbonden, waarvan Acts 3:21 spreekt. Wat ons tot deze opvatting dringt, zijn de drie volgende redenen: 1) zonder twijfel verwacht Petrus dat, als het hele volk van Israël zich nu door boete van zijn tegenwoordige gezindheid laat afbrengen en door bekering zich van ganser harte aan zijn Messias zou overgeven, de tijd van de verkwikking zonder uitstel komen zou; 2) hij weet echter ook, dat zijn Heere nog andere schapen heeft die van deze stal niet zijn; deze moeten ook toegebracht worden, opdat het n kudde en n Herder zij (John 10:16) en dat moet toch zijn tijd hebben; 3) er moet dus een tussentijd zijn, waarin de hemel Christus in zich behoudt; maar daarna zal God Hem weer zenden, opdat nu alles weer zou worden opgericht wat door de mond van de profeten is gesproken en de laatste voltooiing van de zaligheid zou volgen. Het zou ons te ver afleiden, indien wij in bijzonderheden wilden aanwijzen hoe Petrus in zijn beschouwing over de toekomst omtrent de bekering van de heidenen, die toch een uitdrukkelijke roeping van het apostolisch ambt was (Acts 1:8), of in het geheel niet heeft gedacht, of zich geheel aan verwarde voorstellingen zou hebben moeten overgeven, indien de oude opvatting van hetgeen hij in de beide verzen zegt, werkelijk juist was. Wij bepalen ons erbij hierop opmerkzaam te maken, deels op het verschil van de uitdrukkingen voor "tijd" in de grondtekst, zodat onder de tijd van de verkwikking een bepaalde tijd, een begrensde tijdruimte, dus slechts een rust- of pleisterplaats bedoeld wordt. Onder de tijd van de wederoprichting van alle dingen is daarentegen de tijd zonder grenzen te verstaan, die in de eeuwigheid overgaat en dus het einddoel van de hele weg. Verder maken wij opmerkzaam op het onderscheid van de begrippen "verkwikking of verademing" aan de ene en "wederoprichting of terechtbrenging van alles" aan de andere zijde, die de apostel op zo karakteristieke wijze uit elkaar heeft gehouden dat een verklaring van zijn woorden die de begrippen voor n verklaart en, in plaats van ze uit elkaar te houden, ze in elkaar werpt, daardoor bewijst een mislukte te zijn. Het is duidelijk dat onder de tijd van de verkwikking een periode is bedoeld, waarin Gods volk na het doorstaan van de vroegere moeiten en strijden nog eens zich zal herstellen en weer zijn kracht zal herkrijgen, daar het als het ware adem schept (Exodus 8:15) en nieuw licht kan verkrijgen, nadat het vroeger steeds in de engte en in het gedrang is geweest. Dit sluit niet uit, maar sluit integendeel in, dat wederom angst en nood, wederom worsteling en strijd wachtende is en het einde van alle dingen, de voltooiing van alle raadsbesluiten van God ter zaligheid pas komen met de overwinning ook van deze laatste nood, ook van deze laatste strijd. Alzo wijst het begrip van een periode van verkwikking verder heen op het begrip van een laatste tijd van wederoprichting of vervulling van al wat God door de mond van al zijn profeten heeft gesproken. Wij moeten slechts wat Johannes eerst in Revelation 0:1, Revelation 0:6 ziet, wat hij dan verder in Acts 3:7-Acts 3:15 voorzegt en wat hij hierop in Revelation 1:1, Revelation 22:5 ons voorlegt, opvatten zoals het daar staat en eenvoudig begrijpen, zonder ons met geweld tot antichiliasten of tegenstanders van een duizendjarig rijk te maken, dan zal ons ook de rede van Petrus, die voor ons ligt zeer duidelijk en helder worden. De tijd van de verkwikking is juist de tijd van het duizendjarig rijk: daarop volgt nog de aanval van Gog en Magog op het leger van de heiligen, maar daaraan maakt de zichtbare wederkomst van Christus ten oordeel een einde en nu komt de wederoprichting van alle dingen met de herstelling van een nieuwe hemel en van een nieuwe aarde, waarin, zoals Petrus er in 2 Peter 3:1 bijvoegt gerechtigheid woont. Twee zaken blijken ondubbelzinnig uit de woorden van de apostels in onze tekst: 1) dat het duizendjarig rijk, de tijd van de verkwikking, alleen op Israël betrekking heeft en een voorrecht is voor het uitverkoren volk aan wiens heerlijkheid de overige volken toch daardoor deel verkrijgen, dat het heilig volk van de Allerhoogste hen aan zijn heerlijkheid onderwerpt en hoe de zegeningen van zo'n heerschappij laat toevloeien ("Isa 65:25" en "Jer 3:25; 2) dat de wederkomst van Christus niet reeds volgt bij de oprichting van dit rijk maar pas bij de daaropvolgende aanval van Gog en Magog op het leger van de heiligen, terwijl Hij juist tot vernietiging van deze vijanden van de hemel verschijnt maar gelijktijdig het bestaan van de wereld opheft, het laatste oordeel houdt en nu alles nieuw maakt Re 20:6. Intussen bestaat toch in zoverre nog een onderscheid tussen het standpunt dat Petrus hier in gemeenschap met zijn begeleider en medeapostel Johannes omtrent de toekomst inneemt en het standpunt van Johannes in zijn boek "de Openbaring", waar hij na de kruisdood van Petrus alleen staat. Hier ligt het toch nog in Israël's hand in zijn geheel te beslissen voor zijn Messias en Heiland en zo de tijd van de verkwikking te bespoedigen, terwijl daar in de Openbaring an Johannes Israël reeds beslist heeft dat het absoluut wil volharden in zijn verwerping van Christus en nu de tijd is gekomen dat het ook van zijn zijde moet worden verworpen en voortaan de heidenwereld op de voorgrond van het rijk van God treedt. Dan moet eerst de tijd van deze vervuld zijn (Luke 21:24), voordat aan Israël opnieuw genade wordt aangeboden en eerst is de gemeente van de 144000 verzegelden op de berg Zion, zoals wij haar in Revelation 4:1vv. voor ons zien, die, waarvoor de tijd van de verkwikking van het aangezicht van de Heere komt, nadat in de christelijke kerk uit de heidenen een rijk van de antichrist is opgestaan, maar voor Jeruzalems muren is vernietigd door Hem die getrouw en waarachtig heet, onder bijstand van zijn hemelse legermacht (Revelation 9:11vv.).

Vers 22

22. Verzuimt toch de tijd van uw bezoeking niet en herdenkt toch heden, op de dag van de zaligheid, wat tot Uw vrede dient, opdat het oordeel van God niet over u kome; want Mozes heeft in Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18 tot de vaderen gezegd: a) De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, zoals ik; die zult gij horen in alles wat Hij tot u spreken zal.

a) John 1:46 Acts 7:37

Vers 22

22. Verzuimt toch de tijd van uw bezoeking niet en herdenkt toch heden, op de dag van de zaligheid, wat tot Uw vrede dient, opdat het oordeel van God niet over u kome; want Mozes heeft in Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:18 tot de vaderen gezegd: a) De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, zoals ik; die zult gij horen in alles wat Hij tot u spreken zal.

a) John 1:46 Acts 7:37

Vers 23

23. En het zal geschieden dat elke ziel die deze profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit het volk, dat de Heere Zich ten eigendom heeft verkoren (Genesis 17:14).

Vers 23

23. En het zal geschieden dat elke ziel die deze profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit het volk, dat de Heere Zich ten eigendom heeft verkoren (Genesis 17:14).

Vers 24

24. Dit heeft Mozes gezegd tot de vaderen, maar zij die zijn woord bedoelt, zijn wij, tot wie het einde van de wereld is gekomen (1 Corinthians 10:11). En evenals Mozes als de eerste in de Schrift (Romans 10:19), hebben ook al de profeten in engere zin, van Samuël aan, die hun rij opent en die daarna gevolgd zijn, bijv. Nathan in 2 Samuel 7:12vv., zo velen als er in die tijdruimte van ongeveer 600 jaren hebben gesproken, die hebben ook deze dagen, die wij nu beleven (Acts 5:36), de laatste dagen zoals ik ze vroeger noemde (Acts 2:17), tevoren verkondigd. Erkent dus in wat voor een gewichtige, aan de ene zijde aangename (2 Corinthians 6:2), maar aan de andere zijde ook beslissende tijd gij leeft.

Het komen van de Heere, waarvan de adventtijd spreekt, is drievoudig. namelijk: 1) de Zoon van God is in de volheid des tijds mens geworden, dus in ons vlees gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. 2) Hij zal eens wederkomen aan het einde van de dagen in al zijn heerlijkheid om te oordelen de levenden en de doden. 3) Hoewel Hij sedert lang verhoogd is van de aarde, komt Hij toch voortdurend tot ons in het woord en in het sacrament en klopt Hij aan onze harten aan, of wij Hem als onze Heiland willen opnemen, opdat wij eens het gericht mogen ontkomen en in zijn heerlijkheid ingaan. Hieruit kunnen wij tevens zien dat de heilige adventtijd niet uitsluitend kan worden beschouwd als voorbereiding voor het heilige Kerstfeest, maar als voorbereidingstijd voor het hele kerkelijk jaar en voor alles wat dit ons zal verkondigen. Het is de hele toekomst van het Godsrijk die in de advent vooraf wordt voorgesteld. De menswording en de wederkomst van de Heere vormen het begin en het einde van het hele kerkelijke jaar; in het midden ligt het voortdurend komen van de Heere in de Heilige Geest, de vervulling van zijn profetie: "Ik zal u geen wezen laten, Ik kom weer tot u. " Drievoudig is ook het ambt van de Heere, en dat is het tweede punt, dat in de loop van het kerkelijk jaar op de voorgrond wordt gesteld: het profetische, hogepriesterlijke en koninklijke ambt. Aan de heilige Kersttijd, die de menswording van Gods Zoon verheerlijkt, sluit zich de Epifaniëntijd aan, die het profetisch werken van de Godmens op de voorgrond plaatst terwijl de lijdens- en Paastijd Zijn hogepriesterlijk ambt voorstelt; het koninklijk ambt, waarin de Godmens door zijn hemelvaart intrad, beginnende met de zending van de Heilige Geest op de Pinksterdag, ontwikkelt zich nu meer en meer tot aan de wederkomst van de Heere aan het einde van de dagen, waarmee het kerkelijk jaar eindigt. Als wij deze drie ambten van Christus, om een duidelijk begrip van zijn werkzaamheid te verkrijgen, uit elkaar moesten houden, dan is het toch niet minder noodzakelijk in het oog te houden hoe het ene het andere doordringt, hoe niet het ene van het andere kan worden losgemaakt, maar het ene door het andere wordt gedragen en bepaald. Evenals de twee naturen van Christus, de goddelijke en menselijke, wel niet met elkaar vermengd, maar toch onafscheidelijk verbonden zijn, zo doortrekken en doordringen elkaar ook voortdurend de drie ambten van de Heere. Dit treedt vooral in het profetische ambt zeer duidelijk op de voorgrond, waarop Petrus ons hier op grond van de uit Mozes aangehaalde plaats in de tekst wijst. Wij kunnen het niet in zijn volle betekenis bevatten, als wij niet steeds in het oog houden, dat zijn profetische prediking niets anders is geweest dan een getuigenis omtrent Zichzelf, dat Hij de waarachtige Priester en eeuwige Koning is. Christus, de profeet, die wij moeten horen: 1) Hij heeft de hele raad van God tot onze zaligheid verkondigd, dat is Zijn profetisch ambt in de engere zin; 2) Hij heeft voorzegd, niet omtrent n die na Hem zou komen, maar omtrent zijn eigen toekomst, want Hij was de koninklijke profeet; 3) Hij heeft ook vervuld wat alle profeten v r Hem hebben verkondigd, want Hij was de hogepriesterlijke profeet.

Christus een profeet en toch meer dan een profeet: 1) Hij leert de weg van God duidelijk en is toch zelf ook de weg tot de Vader; 2) Hij voorspelt en is toch ook doel en einde van alle profetie; 3) Hij is met de Heilige Geest gezalfd en is toch ook de uitdeler van de Geest.

Vers 24

24. Dit heeft Mozes gezegd tot de vaderen, maar zij die zijn woord bedoelt, zijn wij, tot wie het einde van de wereld is gekomen (1 Corinthians 10:11). En evenals Mozes als de eerste in de Schrift (Romans 10:19), hebben ook al de profeten in engere zin, van Samuël aan, die hun rij opent en die daarna gevolgd zijn, bijv. Nathan in 2 Samuel 7:12vv., zo velen als er in die tijdruimte van ongeveer 600 jaren hebben gesproken, die hebben ook deze dagen, die wij nu beleven (Acts 5:36), de laatste dagen zoals ik ze vroeger noemde (Acts 2:17), tevoren verkondigd. Erkent dus in wat voor een gewichtige, aan de ene zijde aangename (2 Corinthians 6:2), maar aan de andere zijde ook beslissende tijd gij leeft.

Het komen van de Heere, waarvan de adventtijd spreekt, is drievoudig. namelijk: 1) de Zoon van God is in de volheid des tijds mens geworden, dus in ons vlees gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. 2) Hij zal eens wederkomen aan het einde van de dagen in al zijn heerlijkheid om te oordelen de levenden en de doden. 3) Hoewel Hij sedert lang verhoogd is van de aarde, komt Hij toch voortdurend tot ons in het woord en in het sacrament en klopt Hij aan onze harten aan, of wij Hem als onze Heiland willen opnemen, opdat wij eens het gericht mogen ontkomen en in zijn heerlijkheid ingaan. Hieruit kunnen wij tevens zien dat de heilige adventtijd niet uitsluitend kan worden beschouwd als voorbereiding voor het heilige Kerstfeest, maar als voorbereidingstijd voor het hele kerkelijk jaar en voor alles wat dit ons zal verkondigen. Het is de hele toekomst van het Godsrijk die in de advent vooraf wordt voorgesteld. De menswording en de wederkomst van de Heere vormen het begin en het einde van het hele kerkelijke jaar; in het midden ligt het voortdurend komen van de Heere in de Heilige Geest, de vervulling van zijn profetie: "Ik zal u geen wezen laten, Ik kom weer tot u. " Drievoudig is ook het ambt van de Heere, en dat is het tweede punt, dat in de loop van het kerkelijk jaar op de voorgrond wordt gesteld: het profetische, hogepriesterlijke en koninklijke ambt. Aan de heilige Kersttijd, die de menswording van Gods Zoon verheerlijkt, sluit zich de Epifaniëntijd aan, die het profetisch werken van de Godmens op de voorgrond plaatst terwijl de lijdens- en Paastijd Zijn hogepriesterlijk ambt voorstelt; het koninklijk ambt, waarin de Godmens door zijn hemelvaart intrad, beginnende met de zending van de Heilige Geest op de Pinksterdag, ontwikkelt zich nu meer en meer tot aan de wederkomst van de Heere aan het einde van de dagen, waarmee het kerkelijk jaar eindigt. Als wij deze drie ambten van Christus, om een duidelijk begrip van zijn werkzaamheid te verkrijgen, uit elkaar moesten houden, dan is het toch niet minder noodzakelijk in het oog te houden hoe het ene het andere doordringt, hoe niet het ene van het andere kan worden losgemaakt, maar het ene door het andere wordt gedragen en bepaald. Evenals de twee naturen van Christus, de goddelijke en menselijke, wel niet met elkaar vermengd, maar toch onafscheidelijk verbonden zijn, zo doortrekken en doordringen elkaar ook voortdurend de drie ambten van de Heere. Dit treedt vooral in het profetische ambt zeer duidelijk op de voorgrond, waarop Petrus ons hier op grond van de uit Mozes aangehaalde plaats in de tekst wijst. Wij kunnen het niet in zijn volle betekenis bevatten, als wij niet steeds in het oog houden, dat zijn profetische prediking niets anders is geweest dan een getuigenis omtrent Zichzelf, dat Hij de waarachtige Priester en eeuwige Koning is. Christus, de profeet, die wij moeten horen: 1) Hij heeft de hele raad van God tot onze zaligheid verkondigd, dat is Zijn profetisch ambt in de engere zin; 2) Hij heeft voorzegd, niet omtrent n die na Hem zou komen, maar omtrent zijn eigen toekomst, want Hij was de koninklijke profeet; 3) Hij heeft ook vervuld wat alle profeten v r Hem hebben verkondigd, want Hij was de hogepriesterlijke profeet.

Christus een profeet en toch meer dan een profeet: 1) Hij leert de weg van God duidelijk en is toch zelf ook de weg tot de Vader; 2) Hij voorspelt en is toch ook doel en einde van alle profetie; 3) Hij is met de Heilige Geest gezalfd en is toch ook de uitdeler van de Geest.

Vers 25

25. Gijlieden, die ik tevoren opzettelijk als Israëlitische mannen aansprak (Acts 3:12), zijt kinderen van de profeten en van het verbond, gij behoort tot beide, zowel tot de profeten, van wie ik zo-even sprak als ook in het bijzonder tot het verbond dat God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende in Genesis 12:3; Genesis 22:18 tot Abraham: En in uw zaad, namelijk door de Messias die uit u zal voortkomen (Galatians 3:16), zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden.

Vers 25

25. Gijlieden, die ik tevoren opzettelijk als Israëlitische mannen aansprak (Acts 3:12), zijt kinderen van de profeten en van het verbond, gij behoort tot beide, zowel tot de profeten, van wie ik zo-even sprak als ook in het bijzonder tot het verbond dat God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende in Genesis 12:3; Genesis 22:18 tot Abraham: En in uw zaad, namelijk door de Messias die uit u zal voortkomen (Galatians 3:16), zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden.

Vers 26

26. God, opgewekt hebbende, beter "verwekt hebbende" latende optreden (Luke 7:16) als profeet Acts 3:22 Jeremiah 30:9) Zijn Kind (liever: "zijn Knecht" Acts 3:13) Jezus, heeft Hem eerst in Zijn persoon en nu in hetgeen Hij door zijn apostelen onder u doet (Acts 3:16) en u op het hart drukt, tot u gezonden. Gij toch had als de kinderen van de belofte en van het verbond recht op alle gaven en goederen die Hij had toegezegd in het verbond dat Hij met Abraham had opgericht (Acts 2:39; Acts 13:46. Romans 1:16; Romans 9:4; Romans 15:8). God heeft die belofte vervuld, opdat Hij ulieden zegenen zou daarin dat Hij een ieder van u afkere van uw boosheden. Dit is uw heil, dat gij dievolkszonden loslaat, die in de verwerping van Jezus vol zijn geworden (Isaiah 59:20) en dat gij u tot deze Verlosser van de goddeloosheden in Jakob keert (Acts 3:19 Romans 11:26), terwijl Hij anders zal komen en het aardrijk met zijn ban slaan (Malachi 4:6).

Men lette op de grote indruk die het woord "gijlieden" in Acts 3:25 en "ulieden" in Acts 3:26 heeft. Die voorrang die zij hebben, Gods volk te zijn, moest hen de plicht om de Messias aan te nemen, des te sterker doen gevoelen.

Het begrip "kinderen" zweeft tussen dat van afstamming en toebehoren, terwijl het woord "tevens" op de profeten en het verbond betrekking heeft. Wanneer de mannen van Israël kinderen van het verbond worden genoemd, zo bevat dit niet iets uitsluitends, een monopolie, een particularisme, maar alleen een prioriteit. Christus is toch niet tot Israël alleen, maar tot Israël het eerst gezonden en daarmee is verondersteld en indirect betuigd dat Christus en de zegen in Hem ook voor de heidenen bestemd is, hoewel pas in de tweede lijn.

"U in de eerste plaats", met dit woord zegt Petrus dat de dagen gekomen zijn, waarin alle geslachten van de aarde in Abrahams zaad zullen gezegend worden en dat de christelijke gemeente te Jeruzalem de moeder van deze zegen, een ware Sara geworden is. Och, dat de mannen van Israël zich in Jezus' naam lieten zegenen, evenals de lamme voor de Schone poort van de tempel, om dan als ware Israëlieten een zegen te worden voor alle volken op aarde!

De apostel sterkt zijn toehoorders als het ware in hun eer, als van het uitverkoren volk van God. Hij herinnert hen aan hun hoge voorrang dat hun in de eerste plaats de zaligheid is verschenen, dat deze hun ook nu het eerst wordt aangeboden, ondanks al hun zonden. Hij herinnert hen echter ook aan hun grote verantwoordelijkheid, wanneer zij de zaligheid van zich wilden stoten en zich niet wilden bekeren van hun boosheid. Maar is het ook niet een woord tot ons: "gij zijt kinderen van de profeten en van het verbond". Wijst het ook ons niet op de grote genade die ons boven vele miljoenen arme heidenen wedervaart, dat ons Christus wordt gepredikt, de Gekruisigde en Opgestane, dat wij in Christus nog altijd gezegend zijn met allerlei geestelijke zegen in hemelse goederen? Herinnert het ook ons niet aan de zware verantwoordelijkheid, als wij de genade tevergeefs ontvangen, als wij ons niet willen bekeren tot de Herder en Opziener van onze zielen, als wij Hem de eer en de dank weigeren die Hem toekomt?

Vers 26

26. God, opgewekt hebbende, beter "verwekt hebbende" latende optreden (Luke 7:16) als profeet Acts 3:22 Jeremiah 30:9) Zijn Kind (liever: "zijn Knecht" Acts 3:13) Jezus, heeft Hem eerst in Zijn persoon en nu in hetgeen Hij door zijn apostelen onder u doet (Acts 3:16) en u op het hart drukt, tot u gezonden. Gij toch had als de kinderen van de belofte en van het verbond recht op alle gaven en goederen die Hij had toegezegd in het verbond dat Hij met Abraham had opgericht (Acts 2:39; Acts 13:46. Romans 1:16; Romans 9:4; Romans 15:8). God heeft die belofte vervuld, opdat Hij ulieden zegenen zou daarin dat Hij een ieder van u afkere van uw boosheden. Dit is uw heil, dat gij dievolkszonden loslaat, die in de verwerping van Jezus vol zijn geworden (Isaiah 59:20) en dat gij u tot deze Verlosser van de goddeloosheden in Jakob keert (Acts 3:19 Romans 11:26), terwijl Hij anders zal komen en het aardrijk met zijn ban slaan (Malachi 4:6).

Men lette op de grote indruk die het woord "gijlieden" in Acts 3:25 en "ulieden" in Acts 3:26 heeft. Die voorrang die zij hebben, Gods volk te zijn, moest hen de plicht om de Messias aan te nemen, des te sterker doen gevoelen.

Het begrip "kinderen" zweeft tussen dat van afstamming en toebehoren, terwijl het woord "tevens" op de profeten en het verbond betrekking heeft. Wanneer de mannen van Israël kinderen van het verbond worden genoemd, zo bevat dit niet iets uitsluitends, een monopolie, een particularisme, maar alleen een prioriteit. Christus is toch niet tot Israël alleen, maar tot Israël het eerst gezonden en daarmee is verondersteld en indirect betuigd dat Christus en de zegen in Hem ook voor de heidenen bestemd is, hoewel pas in de tweede lijn.

"U in de eerste plaats", met dit woord zegt Petrus dat de dagen gekomen zijn, waarin alle geslachten van de aarde in Abrahams zaad zullen gezegend worden en dat de christelijke gemeente te Jeruzalem de moeder van deze zegen, een ware Sara geworden is. Och, dat de mannen van Israël zich in Jezus' naam lieten zegenen, evenals de lamme voor de Schone poort van de tempel, om dan als ware Israëlieten een zegen te worden voor alle volken op aarde!

De apostel sterkt zijn toehoorders als het ware in hun eer, als van het uitverkoren volk van God. Hij herinnert hen aan hun hoge voorrang dat hun in de eerste plaats de zaligheid is verschenen, dat deze hun ook nu het eerst wordt aangeboden, ondanks al hun zonden. Hij herinnert hen echter ook aan hun grote verantwoordelijkheid, wanneer zij de zaligheid van zich wilden stoten en zich niet wilden bekeren van hun boosheid. Maar is het ook niet een woord tot ons: "gij zijt kinderen van de profeten en van het verbond". Wijst het ook ons niet op de grote genade die ons boven vele miljoenen arme heidenen wedervaart, dat ons Christus wordt gepredikt, de Gekruisigde en Opgestane, dat wij in Christus nog altijd gezegend zijn met allerlei geestelijke zegen in hemelse goederen? Herinnert het ook ons niet aan de zware verantwoordelijkheid, als wij de genade tevergeefs ontvangen, als wij ons niet willen bekeren tot de Herder en Opziener van onze zielen, als wij Hem de eer en de dank weigeren die Hem toekomt?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile