Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 2

Acts 2:1

DE UITSTORTING VAN DE HEILIGE GEEST, DOOR PETRUS IN EEN GEZEGENDE REDE VERDEDIGD

B. Eerste Hoofddeel (Acts 2:1-12): Geschiedenis van de kerk vanaf haar stichting tot waar zij, losgemaakt van de moedergemeente in Jeruzalem, onder de heidenen door de voor deze verordende apostel wordt opgebouwd (van 30-46 n. Chr.).

I. De eerste afdeling omvat Acts 2:1-7 en stelt de gemeente van Jeruzalem voor, haar wonderbare stichting of Pinksteren en haar heilige Pinkstervorm, het wonder in Jezus' naam dat de apostelen het eerste verhoor voor de Joodse overheden oplevert, de eerste tucht in de gemeente en het eerste lijden van de apostelen, de eerste splitsing onder de heiligen en de eerste splitsing van het heilige ambt, de eerste martelaar en de eerste vervolging van de kerk.

a. Acts 2:1-Acts 2:41 De wonderbare stichting of de uitstorting van de Heilige Geest op de apostelen en de uitwerking van de Pinksterrede van Petrus.

EPISTEL OP HET HEILIGE PINKSTERFEEST

Waarom de eigenlijke geschiedenis van de dag niet is bepaald voor het Pinksterevangelie, zo als men zou verwachten, is reeds opgemerkt in ("Joh 14:23" en "Ru 2:4. Terwijl nu echter de rede van Christus, die tot evangelie is bestemd, van een altijddurend Pinksteren handelt, dat de Heere bij de gelovigen van alle geslachten en in hun harten wil vieren, komt het feit van dat eerste Pinksterwonder, zoals het volgens de belofte aan de apostelen geschiedde, in de voor ons liggende brief ter sprake. Zij moet als een begin en als een grondsteen van elk Pinksteren, dat tot de wederkomst van Christus op aarde zal worden gevierd, worden aangezien. De oude kerk heeft de perikoop met Acts 2:11 gesloten. Zij wilde zich, zoals het schijnt, in haar feestvreugde niet laten storen door de herinnering dat de grote feestelijke gebeurtenis zo geheel verschillend werd opgevat. Zij wilde zich zonder stoornis op deze dag, die de Heere gemaakt heeft, verheugen. De Evangelische Kerk heeft daarentegen de beide slotverzen daarbij genomen, omdat zij er zich niet in misleidt dat de kerk op aarde nooit een triomferende is, maar steeds een strijdende en zich gewillig onderwerpt aan het: "hier door spot en hoon, daar een erekroon. "

Wat gebeurde toen de dag van het Pinksterfeest vervuld was? 1) er geschiedde een nieuwe openbaring, 2) een nieuwe schepping had haar begin, 3) een nieuwe eis aan de mensheid deed zich horen.

De uitstorting van de Heiligen Geest; 1) de noodzakelijke voorwaarden daartoe, 2) de uitwendige tekenen waaronder Hij komt, 3) de kracht die Hij onmiddellijk aan de discipelen betoont, 4) de werking die Hij op de toegestroomde menigte teweegbrengt.

Het genadige komen van de Heilige Geest: 1) hoe Hij komt, 2) wat Hij brengt, 3) welke indruk Zijn werk teweegbrengt, 4) hoe Zijn werkingen beoordeeld worden.

De Geest van het Pinksterfeest: 1) Hij komt tot degene die bidt, 2) Hij werkt reinigend en aanstekend, 3) Hij maakt bekwaam tot getuigen, 4) Hij dringt tot beslissing. De wegen die de Heilige Geest inslaat: 1) Hij komt van de hemel, 2) Hij trekt de harten binnen, 3) Hij dringt de wereld door.

Hoe God reeds in de stichting van de kerk haar aard en haar gang heeft geopenbaard: 1) Hij liet in beeld en gelijkenis de macht zien waardoor zij in het leven treedt en zich betoont, 2) Hij ontvouwde haar bestemming om uit de verscheurde en verdeelde mensheid weer een geheel te maken, 3) Hij liet ook de tegenspraak aan het daglicht komen die haar ten deel zou vallen, maar die zij zou overwinnen.

De betekenis van het Pinksterwonder: 1) vervulling van goddelijke beloften, 2) voorzegging van volkomen vervulling.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 2

Acts 2:1

DE UITSTORTING VAN DE HEILIGE GEEST, DOOR PETRUS IN EEN GEZEGENDE REDE VERDEDIGD

B. Eerste Hoofddeel (Acts 2:1-12): Geschiedenis van de kerk vanaf haar stichting tot waar zij, losgemaakt van de moedergemeente in Jeruzalem, onder de heidenen door de voor deze verordende apostel wordt opgebouwd (van 30-46 n. Chr.).

I. De eerste afdeling omvat Acts 2:1-7 en stelt de gemeente van Jeruzalem voor, haar wonderbare stichting of Pinksteren en haar heilige Pinkstervorm, het wonder in Jezus' naam dat de apostelen het eerste verhoor voor de Joodse overheden oplevert, de eerste tucht in de gemeente en het eerste lijden van de apostelen, de eerste splitsing onder de heiligen en de eerste splitsing van het heilige ambt, de eerste martelaar en de eerste vervolging van de kerk.

a. Acts 2:1-Acts 2:41 De wonderbare stichting of de uitstorting van de Heilige Geest op de apostelen en de uitwerking van de Pinksterrede van Petrus.

EPISTEL OP HET HEILIGE PINKSTERFEEST

Waarom de eigenlijke geschiedenis van de dag niet is bepaald voor het Pinksterevangelie, zo als men zou verwachten, is reeds opgemerkt in ("Joh 14:23" en "Ru 2:4. Terwijl nu echter de rede van Christus, die tot evangelie is bestemd, van een altijddurend Pinksteren handelt, dat de Heere bij de gelovigen van alle geslachten en in hun harten wil vieren, komt het feit van dat eerste Pinksterwonder, zoals het volgens de belofte aan de apostelen geschiedde, in de voor ons liggende brief ter sprake. Zij moet als een begin en als een grondsteen van elk Pinksteren, dat tot de wederkomst van Christus op aarde zal worden gevierd, worden aangezien. De oude kerk heeft de perikoop met Acts 2:11 gesloten. Zij wilde zich, zoals het schijnt, in haar feestvreugde niet laten storen door de herinnering dat de grote feestelijke gebeurtenis zo geheel verschillend werd opgevat. Zij wilde zich zonder stoornis op deze dag, die de Heere gemaakt heeft, verheugen. De Evangelische Kerk heeft daarentegen de beide slotverzen daarbij genomen, omdat zij er zich niet in misleidt dat de kerk op aarde nooit een triomferende is, maar steeds een strijdende en zich gewillig onderwerpt aan het: "hier door spot en hoon, daar een erekroon. "

Wat gebeurde toen de dag van het Pinksterfeest vervuld was? 1) er geschiedde een nieuwe openbaring, 2) een nieuwe schepping had haar begin, 3) een nieuwe eis aan de mensheid deed zich horen.

De uitstorting van de Heiligen Geest; 1) de noodzakelijke voorwaarden daartoe, 2) de uitwendige tekenen waaronder Hij komt, 3) de kracht die Hij onmiddellijk aan de discipelen betoont, 4) de werking die Hij op de toegestroomde menigte teweegbrengt.

Het genadige komen van de Heilige Geest: 1) hoe Hij komt, 2) wat Hij brengt, 3) welke indruk Zijn werk teweegbrengt, 4) hoe Zijn werkingen beoordeeld worden.

De Geest van het Pinksterfeest: 1) Hij komt tot degene die bidt, 2) Hij werkt reinigend en aanstekend, 3) Hij maakt bekwaam tot getuigen, 4) Hij dringt tot beslissing. De wegen die de Heilige Geest inslaat: 1) Hij komt van de hemel, 2) Hij trekt de harten binnen, 3) Hij dringt de wereld door.

Hoe God reeds in de stichting van de kerk haar aard en haar gang heeft geopenbaard: 1) Hij liet in beeld en gelijkenis de macht zien waardoor zij in het leven treedt en zich betoont, 2) Hij ontvouwde haar bestemming om uit de verscheurde en verdeelde mensheid weer een geheel te maken, 3) Hij liet ook de tegenspraak aan het daglicht komen die haar ten deel zou vallen, maar die zij zou overwinnen.

De betekenis van het Pinksterwonder: 1) vervulling van goddelijke beloften, 2) voorzegging van volkomen vervulling.

Vers 1

1. En toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd met het begin van de 50ste dag na de tweede paasdag, het tiendaagse feest der weken ("Deuteronomy 16:10, Deuteronomy 16:16" en "Leviticus 23:22 was aangebroken, dat naar die termijn ook Pinksteren, dat is de vijftigste dag heet (2Makk. 12:32) waren zij allen, van wie in Acts 1:14-Acts 1:15 sprake was, eveneens in het gewone lokaal van hun vergaderingen eendrachtig bijeen.

Dadelijk in dit eerste vers van het hoofdstuk komen drie gewichtige vragen in behandeling, die de uitwendige toestanden en omstandigheden aangaan: 1) de datum van de gebeurtenis of de dag van het feest, 2) de omvang van de vergadering en 3) de plaats van hun samenkomst. Wat het eerste punt aangaat, reeds bij Exodus 19:15 Exodus 19:15 en Leviticus 23:11 Leviticus 23:11 werd gezegd, dat de Joodse wijze om de Pinksterdag te berekenen met de 16e Nisan begon en zo'n dag der weken als in ieder jaar geweest was, zo'n dag was ook de Pinksterdag. Daar Christus volgens het bericht van de evangelisten op 15 Nisan, een vrijdag, stierf, was 16 Nisan een zaterdag en bijgevolg ook de 50ste dag daarna, de Pinksterdag, evenzo. Deze uitkomst van schriftonderzoek heeft men op de een of andere manier zoeken te ontgaan; men heeft gemeend dat de wijze van berekening van de Baithusaeërs, die onder de in Leviticus 23:11 bedoelde sabbat niet de eerste dag van het Paasfeest (15e Nisan), maar de wekensabbat, die in de Paastijd viel, verstonden, op de tijd van Jezus en de apostelen te mogen toepassen. Dientengevolge moest het Pinksterfeest in elk jaar zonder uitzondering op een zondag vallen. Met dergelijke willekeurige meningen is men niet geholpen. Wij hebben eenvoudig te erkennen, dat de dag van het eerste Christelijke Pinksterfeest een zaterdag is geweest en dat de latere wijze van de kerk, om haar geboortedag niet op die dag der weken, maar liever op een zondag, de gedenkdag van Christus' opstanding, te vieren, haar ontstaan te danken heeft aan het verschuiven van de termijn. Men berekende dus de 50ste dag niet na de Joodse 16e Nisan, maar na de Christelijke Paasdag. Wij moeten derhalve de dikwijls uitgesproken mening dat daarom de zondag in plaats van de zaterdag tot rustdag voor de Christenen was gekozen, omdat Christus van de doden op een zondag was opgewekt en ook omdat de Heilige Geest over de apostelen was uitgestort en de Christelijke kerk was ontstaan, in dit tweede punt onjuist noemen; de zaak is anders. De Heere heeft Zijn kerk niet gesticht als een heidense, maar als een Joods-Christelijke nieuwtestamentische gemeente; want Hij was, zo als Paulus schrijft (Romans 15:8v.), een dienaar van de besnijdenis geworden omwille van de waarheid van God, opdat Hij bevestigen zou de beloften van de vaderen. Alzo moest Hij haar stichten op dezelfde dag, als waarop eens door de wetgeving van Sinaï de oudtestamentische verbondsgemeente is gevestigd, (vgl. Jeremiah 31:31vv.). Wanneer nu evenzeer de oud- als de nieuwtestamentische verbondsluiting onder wonderbare voorvallen van de hemel op een zaterdag plaatsvond, zo komt dat bijzonder overeen met het doel waarom God reeds bij de schepping van de wereld de zevende dag tot rustdag heeft geheiligd. De stichting van de kerk door de uitstorting van de Heilige Geest, zoals zij aan de ene zijde een vergeestelijking is van het Joodse oogstfeest, dat men op Pinksteren vierde, van het feest van de eerste oogst (Exodus 23:16 Numbers 28:26), terwijl nu de Christus, aan de rechterhand van God verhoogd, werkelijk de eerstelingen van Zijn oogst uit het volk van Zijn eigendom inoogste, zo is zij aan de andere zijde ook een nieuwe sabbatswijding voor Israël, aan wie de sabbat tot een eeuwig verbondsteken was gedreven, (Exodus 31:15vv. Zozeer heeft Jezus dit verbondsteken voor Zijn uit Israël vergaderde gemeente vastgehouden, dat Hij in Matthew 24:20 nog voor die tijd waarin Hij deze gemeente uit de massa van het verstokte volk, dat voor het gericht was rijp geworden, moest uittrekken, gebiedt: "bidt dat uw vlucht niet geschiede op een sabbat". Nu had echter de vlucht naar Pella, zo als wij in Aant. II d. hebben aangewezen, op een zondag plaats en op diezelfde dag ontving Johannes op Patmos de Openbaring. Dat was als een tweede Pinksterdag, als een tweede dag van de stichting van de kerk, die voortaan, geheel van Israël losgemaakt, zich alleen als een heiden-christelijke zou vormen, totdat met Israël's wederopneming de Heere als het ware Zijn loofhuttenfeest, het feest van de volle oogst (Exodus 23:16 Leviticus 23:39vv. zou houden (Zechariah 14:16vv.). Van dit gezichtspunt is het zeer juist en door Christus zelf door Zijn leiding en de inwerking van Zijn Geest teweeggebracht, dat de kerk gedurende de ganse tijd, waarvoor het woord in Matthew 21:43 geldt, haar Pinksterdag op een zondag viert, (vgl. hetgeen bij Matthew 28:15 Uit 28:15 gezegd is over de heiliging van de zondag in plaats van de zaterdag).

Wat verder de omvang van de vergadering aangaat, of het getal van hen die op de dag van het Pinksterfeest samen waren, is het geheel ten onrechte dat men het "zij allen" heeft willen beperken tot de apostelen, van wie getal nu weer twaalf bedroeg. Daarvan had reeds Acts 2:14 in verband met Acts 2:15 moeten terughouden, waar Petrus met de elven zich duidelijk genoeg onderscheidt van de anderen, die eveneens aanwezig waren en met andere talen spraken. Ook heeft Lukas reeds in Acts 1:14, Acts 1:15 ons een grotere vergadering voorgesteld dan die van de discipelen in engere zin en van een eendrachtig samen zijn van deze in hetzelfde lokaal gesproken. Hij zou dan hier niet weer van zulk een samenzijn van allen hebben kunnen spreken, als hij alleen de twaalven had bedoeld, zonder dat hij het uitdrukkelijk zei. Tevens eist het woord van de profetie in Joel 3:1v., die nu zou worden vervuld (Acts 2:16vv.), dat de vergadering een gemengde was en niet alleen uit de twaalven bestond. Wij moeten dus zonder twijfel denken aan de schare van de honderdtwintig, in Acts 1:15 ; intussen kunnen er nog anderen van de aanhangers van Jezus in Galilea zijn bijgekomen. Het lokaal waar zij vergaderd waren nu is zonder twijfel hetzelfde, als op de zo-even aangevoerde plaats, zodat wij in Acts 2:2 bij de uitdrukking: "het gehele huis" aan dat particuliere huis moeten denken. Wel heeft men gedacht dat het de gedachten beter zou uitdrukken, dat de nieuwe geestelijke tempel van de kerk van Christus uit het omhulsel van de oude tempel was voortgekomen en dat de plechtige inwijding van deze kerk treffender op de voorgrond trad, als zij in het heiligdom van het Oude Verbond was te voorschijn getreden. Men heeft daarom liever willen denken aan een van de dertig zalen, die zich volgens Josefus in de nevengebouwen van de tempel bevonden Uit 4:7. Daar het nu volgens Acts 2:15 een uur van gebed was, toen de Pinkstergeschiedenis plaats had, kon men toch wel denken dat de discipelen toen niet in een particulier huis, maar in de tempel samen waren, omdat in Luke 24:53 uitdrukkelijk omtrent hen wordt bericht dat zij gedurig in de tempel waren. Het laatste nu is zeker de meest betekenende grond voor die mening; intussen is het toch aan de andere kant zeer onwaarschijnlijk dat door de Joodse oversten, die Jezus zo vijandig gezind waren, aan diens aanhangers een bijzondere zaal in de tempelruimten voor hun vergadering zou zijn gelaten. Men verhinderde ze zeker niet om onder de menigte van het volk aan de godsdienst in de tempel deel te nemen; wilden zij echter een afgezonderde vergadering houden, dan moest dat plaatshebben in een huis en van zo'n afzonderlijke vergadering is hier sprake, zoals wij later zullen zien. Wat nu de omstandigheid aangaat dat het nu juist een uur van gebed was en zij volgens de tot hiertoe gevolgde gewoonte zich uit het bijzondere lokaal naar het heiligdom van het volk hadden moeten begeven om zich onder de overige volksmenigte te vermengen, is het zeker ten gevolge van een inwendige drang van hun hemelse Heer geschied, dat zij juist heden achterbleven en in het bijzonder hun godsverering voortzetten. De twaalven zullen er wel aan hebben gedacht dat nu het "niet lang na deze dagen" in Acts 1:15 vervuld was en dat zij daarom voor ditmaal van het overige volk moesten afgezonderd blijven, opdat de Heere iets bijzonders aan hen zou kunnen doen; want inderdaad moest de nieuwtestamentische gemeente, volgens hetgeen Christus in Matthew 23:38 de Joden had gezegd, meer voorkomen als een van de tempel afgezonderde dan als n waaruit deze was voortgekomen en Petrus horen wij dan ook later (Acts 2:40) uitdrukkelijk zeggen: "wordt behouden van dit verkeerd geslacht. " Reeds had de Heere in John 12:37vv. Zijn heerlijkheid van de tempel teruggetrokken; het was reeds zo ver met deze tempel, als Ezechiël's gezicht in Acts 10:18 voorstelt. Daarom kon ook de nieuwtestamentische kerk hierin worden gesticht. Volgens de traditie zou het lokaal waar men vergaderd was, hetzelfde zijn geweest, als waar de Heere het heilig avondmaal had ingesteld en dat was naar onze gedachte de zaal van Nicodemus Uit 26:18. Dit heeft nu wel geen bepaalde gronden tegen zich, maar waarschijnlijk is het toch dat wij moeten denken aan het huis van Johannes, dat hij volgens de overlevering op de Zionsberg bezat. (John 19:27). Zo verkrijgt de wijze waarop de belofte in Zechariah 12:10vv. tot vervulling kwam: "over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten de Geest van de genade en de gebeden enz", nog een bijzondere illustratie, daar Maria, de erfdochter uit David's huis, nu mede tot de bewoners van dit huis aan de Zionberg behoorde en Johannes volgens Matthew 20:21 wellicht uit datzelfde geslacht afstamde. Maar ook afgezien van deze bijzondere illustratie verliezen wij niets in de betekenis, als wij het voorgevallene stellen in een particulier huis. Het past goed bij het eigenaardige karakter van de christelijke godsdienst, die niet aan een bijzondere tijd en bepaalde plaats gebonden was en het onderscheid tussen het profane en heilige in het leven ophief, dat de eerste uitstorting van de Heilige Geest op een gewone plaats geschiedde (John 4:21 Zechariah 14:20v.) en als nu de discipelen van het platte dak van het huis tot de menigte spraken die op de straat en in de tuin vergaderd was (Acts 2:14vv.), zo werd daarmee ook in letterlijke zin vervuld wat de Heere hun in Matthew 10:27 had gezegd.

Met deze mening kunnen wij moeilijk instemmen. Alleen wanneer men aanneemt dat de jongeren zich in een van de nevenzalen van de tempel hebben bevonden, is het groot getal bekeerlingen, drieduizend, op die ene dag te verklaren. (v. L.).

Vers 1

1. En toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd met het begin van de 50ste dag na de tweede paasdag, het tiendaagse feest der weken ("Deuteronomy 16:10, Deuteronomy 16:16" en "Leviticus 23:22 was aangebroken, dat naar die termijn ook Pinksteren, dat is de vijftigste dag heet (2Makk. 12:32) waren zij allen, van wie in Acts 1:14-Acts 1:15 sprake was, eveneens in het gewone lokaal van hun vergaderingen eendrachtig bijeen.

Dadelijk in dit eerste vers van het hoofdstuk komen drie gewichtige vragen in behandeling, die de uitwendige toestanden en omstandigheden aangaan: 1) de datum van de gebeurtenis of de dag van het feest, 2) de omvang van de vergadering en 3) de plaats van hun samenkomst. Wat het eerste punt aangaat, reeds bij Exodus 19:15 Exodus 19:15 en Leviticus 23:11 Leviticus 23:11 werd gezegd, dat de Joodse wijze om de Pinksterdag te berekenen met de 16e Nisan begon en zo'n dag der weken als in ieder jaar geweest was, zo'n dag was ook de Pinksterdag. Daar Christus volgens het bericht van de evangelisten op 15 Nisan, een vrijdag, stierf, was 16 Nisan een zaterdag en bijgevolg ook de 50ste dag daarna, de Pinksterdag, evenzo. Deze uitkomst van schriftonderzoek heeft men op de een of andere manier zoeken te ontgaan; men heeft gemeend dat de wijze van berekening van de Baithusaeërs, die onder de in Leviticus 23:11 bedoelde sabbat niet de eerste dag van het Paasfeest (15e Nisan), maar de wekensabbat, die in de Paastijd viel, verstonden, op de tijd van Jezus en de apostelen te mogen toepassen. Dientengevolge moest het Pinksterfeest in elk jaar zonder uitzondering op een zondag vallen. Met dergelijke willekeurige meningen is men niet geholpen. Wij hebben eenvoudig te erkennen, dat de dag van het eerste Christelijke Pinksterfeest een zaterdag is geweest en dat de latere wijze van de kerk, om haar geboortedag niet op die dag der weken, maar liever op een zondag, de gedenkdag van Christus' opstanding, te vieren, haar ontstaan te danken heeft aan het verschuiven van de termijn. Men berekende dus de 50ste dag niet na de Joodse 16e Nisan, maar na de Christelijke Paasdag. Wij moeten derhalve de dikwijls uitgesproken mening dat daarom de zondag in plaats van de zaterdag tot rustdag voor de Christenen was gekozen, omdat Christus van de doden op een zondag was opgewekt en ook omdat de Heilige Geest over de apostelen was uitgestort en de Christelijke kerk was ontstaan, in dit tweede punt onjuist noemen; de zaak is anders. De Heere heeft Zijn kerk niet gesticht als een heidense, maar als een Joods-Christelijke nieuwtestamentische gemeente; want Hij was, zo als Paulus schrijft (Romans 15:8v.), een dienaar van de besnijdenis geworden omwille van de waarheid van God, opdat Hij bevestigen zou de beloften van de vaderen. Alzo moest Hij haar stichten op dezelfde dag, als waarop eens door de wetgeving van Sinaï de oudtestamentische verbondsgemeente is gevestigd, (vgl. Jeremiah 31:31vv.). Wanneer nu evenzeer de oud- als de nieuwtestamentische verbondsluiting onder wonderbare voorvallen van de hemel op een zaterdag plaatsvond, zo komt dat bijzonder overeen met het doel waarom God reeds bij de schepping van de wereld de zevende dag tot rustdag heeft geheiligd. De stichting van de kerk door de uitstorting van de Heilige Geest, zoals zij aan de ene zijde een vergeestelijking is van het Joodse oogstfeest, dat men op Pinksteren vierde, van het feest van de eerste oogst (Exodus 23:16 Numbers 28:26), terwijl nu de Christus, aan de rechterhand van God verhoogd, werkelijk de eerstelingen van Zijn oogst uit het volk van Zijn eigendom inoogste, zo is zij aan de andere zijde ook een nieuwe sabbatswijding voor Israël, aan wie de sabbat tot een eeuwig verbondsteken was gedreven, (Exodus 31:15vv. Zozeer heeft Jezus dit verbondsteken voor Zijn uit Israël vergaderde gemeente vastgehouden, dat Hij in Matthew 24:20 nog voor die tijd waarin Hij deze gemeente uit de massa van het verstokte volk, dat voor het gericht was rijp geworden, moest uittrekken, gebiedt: "bidt dat uw vlucht niet geschiede op een sabbat". Nu had echter de vlucht naar Pella, zo als wij in Aant. II d. hebben aangewezen, op een zondag plaats en op diezelfde dag ontving Johannes op Patmos de Openbaring. Dat was als een tweede Pinksterdag, als een tweede dag van de stichting van de kerk, die voortaan, geheel van Israël losgemaakt, zich alleen als een heiden-christelijke zou vormen, totdat met Israël's wederopneming de Heere als het ware Zijn loofhuttenfeest, het feest van de volle oogst (Exodus 23:16 Leviticus 23:39vv. zou houden (Zechariah 14:16vv.). Van dit gezichtspunt is het zeer juist en door Christus zelf door Zijn leiding en de inwerking van Zijn Geest teweeggebracht, dat de kerk gedurende de ganse tijd, waarvoor het woord in Matthew 21:43 geldt, haar Pinksterdag op een zondag viert, (vgl. hetgeen bij Matthew 28:15 Uit 28:15 gezegd is over de heiliging van de zondag in plaats van de zaterdag).

Wat verder de omvang van de vergadering aangaat, of het getal van hen die op de dag van het Pinksterfeest samen waren, is het geheel ten onrechte dat men het "zij allen" heeft willen beperken tot de apostelen, van wie getal nu weer twaalf bedroeg. Daarvan had reeds Acts 2:14 in verband met Acts 2:15 moeten terughouden, waar Petrus met de elven zich duidelijk genoeg onderscheidt van de anderen, die eveneens aanwezig waren en met andere talen spraken. Ook heeft Lukas reeds in Acts 1:14, Acts 1:15 ons een grotere vergadering voorgesteld dan die van de discipelen in engere zin en van een eendrachtig samen zijn van deze in hetzelfde lokaal gesproken. Hij zou dan hier niet weer van zulk een samenzijn van allen hebben kunnen spreken, als hij alleen de twaalven had bedoeld, zonder dat hij het uitdrukkelijk zei. Tevens eist het woord van de profetie in Joel 3:1v., die nu zou worden vervuld (Acts 2:16vv.), dat de vergadering een gemengde was en niet alleen uit de twaalven bestond. Wij moeten dus zonder twijfel denken aan de schare van de honderdtwintig, in Acts 1:15 ; intussen kunnen er nog anderen van de aanhangers van Jezus in Galilea zijn bijgekomen. Het lokaal waar zij vergaderd waren nu is zonder twijfel hetzelfde, als op de zo-even aangevoerde plaats, zodat wij in Acts 2:2 bij de uitdrukking: "het gehele huis" aan dat particuliere huis moeten denken. Wel heeft men gedacht dat het de gedachten beter zou uitdrukken, dat de nieuwe geestelijke tempel van de kerk van Christus uit het omhulsel van de oude tempel was voortgekomen en dat de plechtige inwijding van deze kerk treffender op de voorgrond trad, als zij in het heiligdom van het Oude Verbond was te voorschijn getreden. Men heeft daarom liever willen denken aan een van de dertig zalen, die zich volgens Josefus in de nevengebouwen van de tempel bevonden Uit 4:7. Daar het nu volgens Acts 2:15 een uur van gebed was, toen de Pinkstergeschiedenis plaats had, kon men toch wel denken dat de discipelen toen niet in een particulier huis, maar in de tempel samen waren, omdat in Luke 24:53 uitdrukkelijk omtrent hen wordt bericht dat zij gedurig in de tempel waren. Het laatste nu is zeker de meest betekenende grond voor die mening; intussen is het toch aan de andere kant zeer onwaarschijnlijk dat door de Joodse oversten, die Jezus zo vijandig gezind waren, aan diens aanhangers een bijzondere zaal in de tempelruimten voor hun vergadering zou zijn gelaten. Men verhinderde ze zeker niet om onder de menigte van het volk aan de godsdienst in de tempel deel te nemen; wilden zij echter een afgezonderde vergadering houden, dan moest dat plaatshebben in een huis en van zo'n afzonderlijke vergadering is hier sprake, zoals wij later zullen zien. Wat nu de omstandigheid aangaat dat het nu juist een uur van gebed was en zij volgens de tot hiertoe gevolgde gewoonte zich uit het bijzondere lokaal naar het heiligdom van het volk hadden moeten begeven om zich onder de overige volksmenigte te vermengen, is het zeker ten gevolge van een inwendige drang van hun hemelse Heer geschied, dat zij juist heden achterbleven en in het bijzonder hun godsverering voortzetten. De twaalven zullen er wel aan hebben gedacht dat nu het "niet lang na deze dagen" in Acts 1:15 vervuld was en dat zij daarom voor ditmaal van het overige volk moesten afgezonderd blijven, opdat de Heere iets bijzonders aan hen zou kunnen doen; want inderdaad moest de nieuwtestamentische gemeente, volgens hetgeen Christus in Matthew 23:38 de Joden had gezegd, meer voorkomen als een van de tempel afgezonderde dan als n waaruit deze was voortgekomen en Petrus horen wij dan ook later (Acts 2:40) uitdrukkelijk zeggen: "wordt behouden van dit verkeerd geslacht. " Reeds had de Heere in John 12:37vv. Zijn heerlijkheid van de tempel teruggetrokken; het was reeds zo ver met deze tempel, als Ezechiël's gezicht in Acts 10:18 voorstelt. Daarom kon ook de nieuwtestamentische kerk hierin worden gesticht. Volgens de traditie zou het lokaal waar men vergaderd was, hetzelfde zijn geweest, als waar de Heere het heilig avondmaal had ingesteld en dat was naar onze gedachte de zaal van Nicodemus Uit 26:18. Dit heeft nu wel geen bepaalde gronden tegen zich, maar waarschijnlijk is het toch dat wij moeten denken aan het huis van Johannes, dat hij volgens de overlevering op de Zionsberg bezat. (John 19:27). Zo verkrijgt de wijze waarop de belofte in Zechariah 12:10vv. tot vervulling kwam: "over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten de Geest van de genade en de gebeden enz", nog een bijzondere illustratie, daar Maria, de erfdochter uit David's huis, nu mede tot de bewoners van dit huis aan de Zionberg behoorde en Johannes volgens Matthew 20:21 wellicht uit datzelfde geslacht afstamde. Maar ook afgezien van deze bijzondere illustratie verliezen wij niets in de betekenis, als wij het voorgevallene stellen in een particulier huis. Het past goed bij het eigenaardige karakter van de christelijke godsdienst, die niet aan een bijzondere tijd en bepaalde plaats gebonden was en het onderscheid tussen het profane en heilige in het leven ophief, dat de eerste uitstorting van de Heilige Geest op een gewone plaats geschiedde (John 4:21 Zechariah 14:20v.) en als nu de discipelen van het platte dak van het huis tot de menigte spraken die op de straat en in de tuin vergaderd was (Acts 2:14vv.), zo werd daarmee ook in letterlijke zin vervuld wat de Heere hun in Matthew 10:27 had gezegd.

Met deze mening kunnen wij moeilijk instemmen. Alleen wanneer men aanneemt dat de jongeren zich in een van de nevenzalen van de tempel hebben bevonden, is het groot getal bekeerlingen, drieduizend, op die ene dag te verklaren. (v. L.).

Vers 2

2. En er geschiedde, toen het derde uur van de dag, naar onze wijze van spreken 9 uur, naderde, dezelfde tijd als waarop men Jezus ruim zeven weken geleden had weggevoerd om gekruisigd te worden (Mark 15:25), haastelijk uit de hemel een geluid als van een geweldige gedreven wind, hoewel van een werkelijke wind niets was te bemerken en het vervulde het gehele huis, waar zij, de schare van honderdtwintig, zaten (vgl. 2 Chronicles 5:12vv.).

Terwijl de mededeling van de Heilige Geest gewoonlijk in diepe stilte en in het verborgen plaatsheeft, langs wegen die geen verstand van een verstandige kan doorzien, behaagt het de Heere bij deze eerste vervulling van Zijn belofte het meest inwendige te verbinden aan een uitwendig teken dat met de zintuigen kan worden waargenomen. Blies de Heiland op de Paasdag op de discipelen met de woorden: "Ontvangt de Heilige Geest" (John 20:22, nu komt de Geest in dezelfde vorm van de hemel, maar niet als een zachte inblazing, slechts waar te nemen door hem die er door wordt aangeraakt, maar met het geweld van de storm en met een sterk gedruis, in heel Jeruzalem hoorbaar, als een orkaan die alle hindernissen voor zich heen in het stof werpt, als hij op zijn gevleugelde zegetocht voortgaat. Het is alsof van de bovenste streek van de wereld een wind, een adem van de goddelijke mond neerdaalde; er is iets krachtigs en onweerstaanbaars in het waaien en in het geluid, en het geweldig waaien gaat zijn weg, evenals de stroom van de wind - evenals de wind daarheen gaat, zo gaat dit goddelijk ademen en waaien voort, het houdt zijn baan en streeft naar een bepaald doel, naar de vergaderplaats van de gelovigen. Het geweldige waaien stort zich in een huis en vervult het hele huis. In huis dus waait het en klinkt het en de vergaderden weten dat zij uit de hemel zijn beademd en dat in het geluid een stem is uit de hoogste hoogte. Overigens blijft geen wind op zo'n smalle weg, dat hij alleen op een enkel huis kan neerkomen, de winden breiden zich breder uit; anders heeft geen wind n huis als mikpunt om daarin zich te laten horen en uit te doven. Dat is nu juist het waaien van God, een geluid van God, en dit geluid zoekt de wereld niet op, maar de discipelen die de Heere liefhebben en Zijn woord bewaren (John 14:23): tot deze komt de Onbegrijpelijke en Allerhoogste in een frisse en tevens gloeiende wind om woning in hen te maken.

De Heilige Geest komt over de discipelen van de Heere uit de hoogte, want het gedruis geschiedde van de hemel. Het wordt hun voel- en tastbaar gemaakt, dat deze wonderstroom zijn oorsprong heeft in de troon van God, dat deze Geest de Trooster is die van de Vader uitgaat, die de Heere hun van de Vader zendt. Langs dezelfde weg als waarlangs de Zoon van God is opgevaren naar de rechterhand der majesteit, daalt de Heilige Geest neer en komt daarom als de Beloofde, die zij verwacht hebben, als de vertrouwde die zij in het aangezicht van de Heere zagen lichten, als de Verlangde die zij dikwijls en ook nu weer ernstig hebben afgebeden. Als getuige van de hemelse heerlijkheid van hun Heer, als de Toedeler van hemels licht en leven daalt Hij neer. Hij komt wel onzichtbaar, zoals het aan zijn wezen eigen is, maar toch ook met waarneembare tekenen van Zijn wezen, zoals dat met Zijn verheven openbaring overeenkomt. Dat is Zijn teken dat Hij zo plotseling neerkomt; want Hij is de vrije, ongebonden Geest, die blaast wanneer en waar Hij wil. Het gedruis van de hemel, de wonderbare, anders nooit gehoorde en nu toch gehoorde klank als van een geweldige wind wijst Zijn weg, Zijn komen, Zijn kracht aan. Hij is toch de goddelijke levensadem voor alle goede, zalige geesten, evenals de aardse lucht aan alle lichamelijke schepselen de adem verleent. Hij is de waaiende adem van de Heere, die de doodsbeenderen van het verstorven mensdom op aarde weer levend maakt. Hij vervult het hele huis waar de discipelen zaten, voelbaar, zoals Hij eens broedende op de wateren zweefde en openbaart zich in deze volheid als de Algenoegzame, die alle inwendige behoeften van alle discipelen en discipellinnen kan bevredigen, alle diepten van hun hart overvloedig kan vervullen, die boven bidden en denken gegeven wordt en rijk genoeg is om alle mensen tot zelfs het meest verloren hart in de uiterste schaduwen van de dood op hemelse wijze te begiftigen en te herscheppen tot een nieuw zalig leven. Hij zweeft in vurige tongen door het huis en rust boven de hoofden van de gezegende schare en heiligt de lippen van ieder, zodat nu de vuurdoop heeft plaatsgehad, waarvan Johannes de Doper profeteerde, zodat nu het vuur brandt dat Jezus was komen werpen op de aarde, het vuur van Zijn liefde dat hun harten overwint, dat de wereld zal overwinnen en het boze in alle gelovige zielen zal vernietigen en eens een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal bereiden. Deze vurige tongen wijzen het werktuig aan van de Heere en van Zijn Geest; Hij wil namelijk door de mond van Zijn vredeboden, door het zwaard van Zijn Woord in de getuigenis van geheiligde lippen Zijn genade en Zijn rijk uitbreiden tot aan het einde van de aarde. De Heilige Geest is met dit teken gekomen en als Trooster in het midden van de discipelen verschenen; niemand is buitengesloten, niemand wordt half of gedeeltelijk begiftigd: zij worden allen met Hem vervuld, zodat de oude, half vergeten woorden en daden van de Heere als lichten in hun geheugen opflikkeren en de zon van waarheid en genade hun verstand verlicht, hun borst verwarmt, zodat zich de vleugelslagen van het geloof in hun ziel verheffen en hun blijmoedigheid geven om de hele wereld te overwinnen, dat zij nu de Heere zelf erkennen in Zijn verzoenende knechtsgestalte en verlossende godheid, als nooit tevoren, en onuitsprekelijk rijk zijn als kinderen van God en apostelen van Jezus Christus.

Vers 2

2. En er geschiedde, toen het derde uur van de dag, naar onze wijze van spreken 9 uur, naderde, dezelfde tijd als waarop men Jezus ruim zeven weken geleden had weggevoerd om gekruisigd te worden (Mark 15:25), haastelijk uit de hemel een geluid als van een geweldige gedreven wind, hoewel van een werkelijke wind niets was te bemerken en het vervulde het gehele huis, waar zij, de schare van honderdtwintig, zaten (vgl. 2 Chronicles 5:12vv.).

Terwijl de mededeling van de Heilige Geest gewoonlijk in diepe stilte en in het verborgen plaatsheeft, langs wegen die geen verstand van een verstandige kan doorzien, behaagt het de Heere bij deze eerste vervulling van Zijn belofte het meest inwendige te verbinden aan een uitwendig teken dat met de zintuigen kan worden waargenomen. Blies de Heiland op de Paasdag op de discipelen met de woorden: "Ontvangt de Heilige Geest" (John 20:22, nu komt de Geest in dezelfde vorm van de hemel, maar niet als een zachte inblazing, slechts waar te nemen door hem die er door wordt aangeraakt, maar met het geweld van de storm en met een sterk gedruis, in heel Jeruzalem hoorbaar, als een orkaan die alle hindernissen voor zich heen in het stof werpt, als hij op zijn gevleugelde zegetocht voortgaat. Het is alsof van de bovenste streek van de wereld een wind, een adem van de goddelijke mond neerdaalde; er is iets krachtigs en onweerstaanbaars in het waaien en in het geluid, en het geweldig waaien gaat zijn weg, evenals de stroom van de wind - evenals de wind daarheen gaat, zo gaat dit goddelijk ademen en waaien voort, het houdt zijn baan en streeft naar een bepaald doel, naar de vergaderplaats van de gelovigen. Het geweldige waaien stort zich in een huis en vervult het hele huis. In huis dus waait het en klinkt het en de vergaderden weten dat zij uit de hemel zijn beademd en dat in het geluid een stem is uit de hoogste hoogte. Overigens blijft geen wind op zo'n smalle weg, dat hij alleen op een enkel huis kan neerkomen, de winden breiden zich breder uit; anders heeft geen wind n huis als mikpunt om daarin zich te laten horen en uit te doven. Dat is nu juist het waaien van God, een geluid van God, en dit geluid zoekt de wereld niet op, maar de discipelen die de Heere liefhebben en Zijn woord bewaren (John 14:23): tot deze komt de Onbegrijpelijke en Allerhoogste in een frisse en tevens gloeiende wind om woning in hen te maken.

De Heilige Geest komt over de discipelen van de Heere uit de hoogte, want het gedruis geschiedde van de hemel. Het wordt hun voel- en tastbaar gemaakt, dat deze wonderstroom zijn oorsprong heeft in de troon van God, dat deze Geest de Trooster is die van de Vader uitgaat, die de Heere hun van de Vader zendt. Langs dezelfde weg als waarlangs de Zoon van God is opgevaren naar de rechterhand der majesteit, daalt de Heilige Geest neer en komt daarom als de Beloofde, die zij verwacht hebben, als de vertrouwde die zij in het aangezicht van de Heere zagen lichten, als de Verlangde die zij dikwijls en ook nu weer ernstig hebben afgebeden. Als getuige van de hemelse heerlijkheid van hun Heer, als de Toedeler van hemels licht en leven daalt Hij neer. Hij komt wel onzichtbaar, zoals het aan zijn wezen eigen is, maar toch ook met waarneembare tekenen van Zijn wezen, zoals dat met Zijn verheven openbaring overeenkomt. Dat is Zijn teken dat Hij zo plotseling neerkomt; want Hij is de vrije, ongebonden Geest, die blaast wanneer en waar Hij wil. Het gedruis van de hemel, de wonderbare, anders nooit gehoorde en nu toch gehoorde klank als van een geweldige wind wijst Zijn weg, Zijn komen, Zijn kracht aan. Hij is toch de goddelijke levensadem voor alle goede, zalige geesten, evenals de aardse lucht aan alle lichamelijke schepselen de adem verleent. Hij is de waaiende adem van de Heere, die de doodsbeenderen van het verstorven mensdom op aarde weer levend maakt. Hij vervult het hele huis waar de discipelen zaten, voelbaar, zoals Hij eens broedende op de wateren zweefde en openbaart zich in deze volheid als de Algenoegzame, die alle inwendige behoeften van alle discipelen en discipellinnen kan bevredigen, alle diepten van hun hart overvloedig kan vervullen, die boven bidden en denken gegeven wordt en rijk genoeg is om alle mensen tot zelfs het meest verloren hart in de uiterste schaduwen van de dood op hemelse wijze te begiftigen en te herscheppen tot een nieuw zalig leven. Hij zweeft in vurige tongen door het huis en rust boven de hoofden van de gezegende schare en heiligt de lippen van ieder, zodat nu de vuurdoop heeft plaatsgehad, waarvan Johannes de Doper profeteerde, zodat nu het vuur brandt dat Jezus was komen werpen op de aarde, het vuur van Zijn liefde dat hun harten overwint, dat de wereld zal overwinnen en het boze in alle gelovige zielen zal vernietigen en eens een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal bereiden. Deze vurige tongen wijzen het werktuig aan van de Heere en van Zijn Geest; Hij wil namelijk door de mond van Zijn vredeboden, door het zwaard van Zijn Woord in de getuigenis van geheiligde lippen Zijn genade en Zijn rijk uitbreiden tot aan het einde van de aarde. De Heilige Geest is met dit teken gekomen en als Trooster in het midden van de discipelen verschenen; niemand is buitengesloten, niemand wordt half of gedeeltelijk begiftigd: zij worden allen met Hem vervuld, zodat de oude, half vergeten woorden en daden van de Heere als lichten in hun geheugen opflikkeren en de zon van waarheid en genade hun verstand verlicht, hun borst verwarmt, zodat zich de vleugelslagen van het geloof in hun ziel verheffen en hun blijmoedigheid geven om de hele wereld te overwinnen, dat zij nu de Heere zelf erkennen in Zijn verzoenende knechtsgestalte en verlossende godheid, als nooit tevoren, en onuitsprekelijk rijk zijn als kinderen van God en apostelen van Jezus Christus.

Vers 3

3. En van hen, van de velen die samen waren gekomen, werden gezien verdeelde tongen als van vuur, als vlammende zwaarden die bovenaan in twee delen uitliepen als een zinnebeeldig teken van de werktuigen van de Heere die deze tongen van nu aan zouden zijn (Isaiah 30:27 Jeremiah 23:29 Hebrews 4:12 Openbaring :16). En het teken van de Heilige Geest zat op een ieder van hen, op ieder zette zich een tong of vlam boven het hoofd neer (Numbers 11:25) om zich vandaar als boven hen uit te storten (Leviticus 8:12 Psalms 133:2).

De Heilige Geest moest niet slechts komen met n teken, maar met twee, met het hoorbaar gedruis van de hemel van een geweldig gedreven wind en met het zichtbare van verdeelde tongen als van vuur. De beide eerste en beste zintuigen van de mens moesten worden aangedaan en de uitwendige, de zinnelijke, de waarnemende mens moest aan de inwendige, de verborgene, de geestelijke mens betuigen dat het grote uur van de genade geslagen was.

De uitdrukking "tong" is zeker beter, dan dat men het daarvoor gewoonlijk gebezigde woord in Isaiah 5:24 in de betekenis van "vlam" opvat. Het "als" is er bijgevoegd, omdat wat men zag wel als vuur was, maar toch in de uitwerking niet als een werkelijk aards vuur voorkwam (Exodus 3:2). Ook kwamen de vlammen van de discipelen niet voor als reeds verdeeld (vgl. de woordvorm in de Griekse tekst) maar met de bestemming om zich te verdelen. Eerst speelden deze voor hem als een meer algemeen geheel, vervolgens werden zij steeds meer afgescheiden van elkaar voor de ogen en plaatsten zich uiteindelijk zo dat zij zich op de hoofden van elk in het bijzonder vestigden.

Het lichtte boven hen als een vuur dat met verschillende tongen vlamt en terwijl dit wondervuur zich in zoveel vlammende tongen verdeelde als er discipelen zaten, zette het zich op een ieder onder hen. Een vuur, vele tongen. Met en onder het hemelvuur de hoofden van de discipelen aanrakende, zette zich op hen allen de Geest en zo werden zij gedoopt met de Heilige Geest en met vuur (vgl. Acts 1:5. Luke 3:16).

Die verschijning van vuur op een ieder van hen, die in de naam van Jezus in Jeruzalem samen waren, wat duidde zij anders aan dan werkingen van de Heilige Geest, als daar zijn: vurige liefde, verterende ijver, alles doorlouterende heiligheid. Dat dit heilige vuur zich uit de hemel toonde in de gedaante van verdeelde tongen, ook dit had zijn grote en diepe en toch zeer eenvoudige betekenis. Het ontvlammende element beeldde tongen af, het zinnebeeld van talen; en talen zouden het binnenkort zijn, waarvan de geheel voorbeeldloze en bovenmenselijke gave het sein stond te geven voor de prediking van het evangelie voortaan in allerlei talen en tongen en aan allerlei volken.

Vers 3

3. En van hen, van de velen die samen waren gekomen, werden gezien verdeelde tongen als van vuur, als vlammende zwaarden die bovenaan in twee delen uitliepen als een zinnebeeldig teken van de werktuigen van de Heere die deze tongen van nu aan zouden zijn (Isaiah 30:27 Jeremiah 23:29 Hebrews 4:12 Openbaring :16). En het teken van de Heilige Geest zat op een ieder van hen, op ieder zette zich een tong of vlam boven het hoofd neer (Numbers 11:25) om zich vandaar als boven hen uit te storten (Leviticus 8:12 Psalms 133:2).

De Heilige Geest moest niet slechts komen met n teken, maar met twee, met het hoorbaar gedruis van de hemel van een geweldig gedreven wind en met het zichtbare van verdeelde tongen als van vuur. De beide eerste en beste zintuigen van de mens moesten worden aangedaan en de uitwendige, de zinnelijke, de waarnemende mens moest aan de inwendige, de verborgene, de geestelijke mens betuigen dat het grote uur van de genade geslagen was.

De uitdrukking "tong" is zeker beter, dan dat men het daarvoor gewoonlijk gebezigde woord in Isaiah 5:24 in de betekenis van "vlam" opvat. Het "als" is er bijgevoegd, omdat wat men zag wel als vuur was, maar toch in de uitwerking niet als een werkelijk aards vuur voorkwam (Exodus 3:2). Ook kwamen de vlammen van de discipelen niet voor als reeds verdeeld (vgl. de woordvorm in de Griekse tekst) maar met de bestemming om zich te verdelen. Eerst speelden deze voor hem als een meer algemeen geheel, vervolgens werden zij steeds meer afgescheiden van elkaar voor de ogen en plaatsten zich uiteindelijk zo dat zij zich op de hoofden van elk in het bijzonder vestigden.

Het lichtte boven hen als een vuur dat met verschillende tongen vlamt en terwijl dit wondervuur zich in zoveel vlammende tongen verdeelde als er discipelen zaten, zette het zich op een ieder onder hen. Een vuur, vele tongen. Met en onder het hemelvuur de hoofden van de discipelen aanrakende, zette zich op hen allen de Geest en zo werden zij gedoopt met de Heilige Geest en met vuur (vgl. Acts 1:5. Luke 3:16).

Die verschijning van vuur op een ieder van hen, die in de naam van Jezus in Jeruzalem samen waren, wat duidde zij anders aan dan werkingen van de Heilige Geest, als daar zijn: vurige liefde, verterende ijver, alles doorlouterende heiligheid. Dat dit heilige vuur zich uit de hemel toonde in de gedaante van verdeelde tongen, ook dit had zijn grote en diepe en toch zeer eenvoudige betekenis. Het ontvlammende element beeldde tongen af, het zinnebeeld van talen; en talen zouden het binnenkort zijn, waarvan de geheel voorbeeldloze en bovenmenselijke gave het sein stond te geven voor de prediking van het evangelie voortaan in allerlei talen en tongen en aan allerlei volken.

Vers 4

4. a) En zij werden, niet alleen de apostelen, maar allen die bij elkaar waren, vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken, Gods lof en heerlijkheid te verkondigen (Acts 2:11) b) met andere talen, die zij daarvoor niet gekend hadden, nieuwe en vreemde talen (Mark 16:17), zoals de Geest, die hun hart vervulde, hen gaf uit te spreken (Luke 6:45).

a) Matthew 3:11 Mark 16:8 Luke 3:16 John 14:26; John 15:26; John 16:13 Acts 11:15; Acts 19:6 b) Acts 10:46

Het tijdpunt van de vroeger beschreven inwendige doop met vuur is voor de discipelen het tijdpunt van de wonderbaarste inwendige vernieuwing en verandering. "Zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. " Hun is niet alleen een bijzondere wondergave van de Geest ten deel gevallen, zoals ook Judas die zou ontvangen; zij worden niet meer bewogen in een voorbijgaande verrukking, zoals Bileam en Saul, de zoon van Kis, door de Geest werden bewogen - nee! de Geest zelf, Zijn stem, trekking, licht, bescherming, kracht, tucht en verpleging, hun in de school van Christus niet onbekend gebleven, neemt nu definitief Zijn plaats in hun hart in en vervult alle diepten van hun ziel. Zij zijn niet meer dezelfde die zij waren, niet meer de onverstandige kindertjes, die altijd moeten vragen, niet meer de wankelende rieten, door vrees en twijfel geslingerd, niet meer de mensen vol gebreken, die Jezus moet verdragen en waarom Hij hen dwazen en tragen van hart moest noemen. Zij zijn verheven boven zichzelf en het beperkte standpunt van de menselijke natuur tot een wonderbaar leven door de Geest, omdat het geheim van God en Jezus Christus voor hen ligt ontsloten, omdat zij als koperen pilaren, als rotsen te midden van de storm kunnen staan, terwijl wereld en hel woeden, omdat hun mond met de Geest woorden als van vuur spreekt en hun tong, voordat de Geest dat geeft, van vreemde nooit geleerde taal overvloeiende, evenals in de moedertaal van hun Galilees dialect de grote daden van God vermeldt. En toch moeten wij ook weer zeggen: het zijn nog dezelfde, hun persoonlijk leven en bewustzijn is door de Geest doordrongen, maar niet opgeheven, hun eigenaardige zielstoestand volgens afkomst, temperament, karakter en natuurlijke aanleg zo verschillend, zowel naar geestelijke als lichamelijke ouderdom, is door de Geest geheiligd, maar niet teniet gedaan. Zij spreken met vreemde talen, zoals de Geest hun geeft uit te spreken, maar niet in wilde vervoering, zoals de priesteres van een Pythische godin op de drievoet, bedwelmd door de walmen die uit een diepte opstijgen, maar in wakende toestand en volkomen helderheid en waarheid. Wel zijn zij dronken, maar niet van zoete wijn, zoals enige spotters zeggen, maar van de rijke goederen van het huis van God, van de krachtige most van de hemel, die met de alles beheersende macht van geestelijke vreugde de nieuwe zangen tot lof van God verwekt.

"Zij begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. " Dat was een grote wondergave, zo groot dat wij het ons ternauwernood kunnen indenken, waarin die bestond. Evenals onze voorstellingen van de hemel en van het wezen van de hemelse dingen bijna alleen brokstukken en schaduwbeelden zijn, zo ligt ook deze pinksterklank voor ons op een hoge berg als een hemelse zaal en wij begrijpen het niet geheel, wat ons van deze gaven van de talen wordt verhaald. Twee zaken zijn zeker: Ten eerste dat de discipelen nu met verschillende talen predikten die hun vroeger vreemd waren, daar zij zich voor Joods-Grieks ontwikkelde Parthiërs, Meden, Elamieten en voor alle Hebreeën uit vele andere landstreken van hun verstrooiing verstaanbaar uitdrukten; maar vervolgens ook het tweede, dat niet alleen het spreken in vreemde talen dit levende wonder van gave van talen uitmaakte, maar dat nu pas de band van hun tong was losgemaakt en de volheid van hun door de Geest bewogen hart als een stroom, als een storm over hun lippen bruiste. Zij waren nu met Christus in het hemelse overgeplaatst boven de oude spraakverwarring verheven, apostelen voor alle volken, die het zuchten van de harten van alle volken verstonden en door de Geest bijna zonder middelen de weg tot de harten vonden - voorwaar een groot geschenk, waarvan het bezit hen tot overwinnaars van de wereld maakte en waarvan de inhoud voor ons niet is uit te spreken.

Het verband eist niet dat wij bij het spreken van de discipelen met vreemde talen denken aan een prediking van het evangelie. De discipelen spraken niet voor mensen, maar voor God (1 Kor. 14:2), daar er eerst nog niemand aanwezig was tot wie zij hadden kunnen prediken; dit loven van God in vreemde talen op het Pinksterfeest was dus een profetie met de daad, een teken van de Geest, dat de kerk in haar begin zekerheid geeft omtrent haar einde. Zoals Israël aan de Sinaï stond als drager van het verbond voor alle volgende geslachten (Deuteronomy 29:14vv.), zo staat hier de Pinkstervergadering voor God, vertegenwoordigende de hele gemeente van het nieuwe verbond, dat uit alle volken van de hele wereld en tot aan het einde van de wereld door de Heilige Geest zal vergaderd en bewaard worden in n en dezelfde geest, in loven en belijden van de naam van de Heere Jezus Christus.

Bij het spreken op Pinksteren in vreemde talen hoeven wij niet te denken aan een blijvende gave, want wij vinden er in de geschiedenis van de apostelen geen spoor van, dat deze gave zou hebben voortgeduurd en dat deze discipelen, als zij in vreemde landen kwamen, in staat zouden zijn geweest de vreemde taal te gebruiken. Dergelijke wonderlijke gaven als de Pinkstergave zijn bewaard voor de uren, waarin God bijzondere openbaringen geeft, voor bijzondere kardinaalpunten in de geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsrijk en treden terug, zodra het doel bereikt is en een aanvang vol levenskracht is tot stand gebracht.

De straf van de talen (Genesis 11:7vv.) heeft de mensen verstrooid, de gave van de talen heeft de verstrooiden weer tot n volk vergaderd.

Indien wij allen met de Heilige Geest vervuld werden, zou het heden een dag van rijke zegeningen zijn. Het zou onmogelijk te overschatten zijn, welke gevolgen dat zalige vervuld worden van de ziel zou hebben. Leven, vertroosting, licht, reinheid, kracht, vrede en vele andere kostbare zegeningen zijn onafscheidelijk van de liefelijke inwoning van de Geest. Als heilige olie zalft Hij het hoofd van de gelovige, zondert hem af tot het priesterschap van de heiligen en schenkt hem genade om zijn bediening op de rechte wijze waar te nemen. Als het enige ware, reinigende water reinigt Hij ons van de kracht van de zonde en brengt ons tot heiligheid, werkende in ons het willen en het volbrengen naar het welbehagen van de Heere. Als het licht deed Hij ons het eerst onze verloren staat zien en nu openbaart Hij ons de Heere Jezus voor ons en in ons en leidt ons op de weg van de gerechtigheid. Verlicht door Zijn reine hemelse glans zien wij niet langer duisternis, maar licht in de Heer. Als het vuur reinigt Hij ons van het schuim en zet Hij onze geheiligde natuur in vlam. Hij is de offervlam, waardoor wij in staat worden gesteld onze ganse ziel als een levende offerande aan God te offeren. Als de hemelse dauw neemt Hij onze dorheid weg en maakt ons vruchtbaar. Ach, dat Hij in dit vroege morgenuur van boven op ons neerdaalde? Zo'n morgendauw zou een heerlijk begin van de dag zijn. Als de duif breidt Hij de vleugels van Zijn tedere liefde over Zijn Kerk en over de zielen van de gelovigen uit en als een Trooster doet Hij de zorgen en twijfelingen verdwijnen, die de vreugde van Zijn beminden storen. Hij daalt op de uitverkorenen neer, evenals op de Heer in de Jordaan en getuigt van hun kindschap door in hen een kinderlijke geest te werken, waardoor zij roepen: "Abba, Vader! " Als de wind brengt Hij de mensen de levensadem, blazende waarheen Hij wil, volvoert Hij de levenwekkende werkingen, waardoor de geestelijk schepping wordt bezield en onderhouden. Mocht het Gode behagen ons heden en elke dag Zijn nabijheid te doen ondervinden.

Vers 4

4. a) En zij werden, niet alleen de apostelen, maar allen die bij elkaar waren, vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken, Gods lof en heerlijkheid te verkondigen (Acts 2:11) b) met andere talen, die zij daarvoor niet gekend hadden, nieuwe en vreemde talen (Mark 16:17), zoals de Geest, die hun hart vervulde, hen gaf uit te spreken (Luke 6:45).

a) Matthew 3:11 Mark 16:8 Luke 3:16 John 14:26; John 15:26; John 16:13 Acts 11:15; Acts 19:6 b) Acts 10:46

Het tijdpunt van de vroeger beschreven inwendige doop met vuur is voor de discipelen het tijdpunt van de wonderbaarste inwendige vernieuwing en verandering. "Zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. " Hun is niet alleen een bijzondere wondergave van de Geest ten deel gevallen, zoals ook Judas die zou ontvangen; zij worden niet meer bewogen in een voorbijgaande verrukking, zoals Bileam en Saul, de zoon van Kis, door de Geest werden bewogen - nee! de Geest zelf, Zijn stem, trekking, licht, bescherming, kracht, tucht en verpleging, hun in de school van Christus niet onbekend gebleven, neemt nu definitief Zijn plaats in hun hart in en vervult alle diepten van hun ziel. Zij zijn niet meer dezelfde die zij waren, niet meer de onverstandige kindertjes, die altijd moeten vragen, niet meer de wankelende rieten, door vrees en twijfel geslingerd, niet meer de mensen vol gebreken, die Jezus moet verdragen en waarom Hij hen dwazen en tragen van hart moest noemen. Zij zijn verheven boven zichzelf en het beperkte standpunt van de menselijke natuur tot een wonderbaar leven door de Geest, omdat het geheim van God en Jezus Christus voor hen ligt ontsloten, omdat zij als koperen pilaren, als rotsen te midden van de storm kunnen staan, terwijl wereld en hel woeden, omdat hun mond met de Geest woorden als van vuur spreekt en hun tong, voordat de Geest dat geeft, van vreemde nooit geleerde taal overvloeiende, evenals in de moedertaal van hun Galilees dialect de grote daden van God vermeldt. En toch moeten wij ook weer zeggen: het zijn nog dezelfde, hun persoonlijk leven en bewustzijn is door de Geest doordrongen, maar niet opgeheven, hun eigenaardige zielstoestand volgens afkomst, temperament, karakter en natuurlijke aanleg zo verschillend, zowel naar geestelijke als lichamelijke ouderdom, is door de Geest geheiligd, maar niet teniet gedaan. Zij spreken met vreemde talen, zoals de Geest hun geeft uit te spreken, maar niet in wilde vervoering, zoals de priesteres van een Pythische godin op de drievoet, bedwelmd door de walmen die uit een diepte opstijgen, maar in wakende toestand en volkomen helderheid en waarheid. Wel zijn zij dronken, maar niet van zoete wijn, zoals enige spotters zeggen, maar van de rijke goederen van het huis van God, van de krachtige most van de hemel, die met de alles beheersende macht van geestelijke vreugde de nieuwe zangen tot lof van God verwekt.

"Zij begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. " Dat was een grote wondergave, zo groot dat wij het ons ternauwernood kunnen indenken, waarin die bestond. Evenals onze voorstellingen van de hemel en van het wezen van de hemelse dingen bijna alleen brokstukken en schaduwbeelden zijn, zo ligt ook deze pinksterklank voor ons op een hoge berg als een hemelse zaal en wij begrijpen het niet geheel, wat ons van deze gaven van de talen wordt verhaald. Twee zaken zijn zeker: Ten eerste dat de discipelen nu met verschillende talen predikten die hun vroeger vreemd waren, daar zij zich voor Joods-Grieks ontwikkelde Parthiërs, Meden, Elamieten en voor alle Hebreeën uit vele andere landstreken van hun verstrooiing verstaanbaar uitdrukten; maar vervolgens ook het tweede, dat niet alleen het spreken in vreemde talen dit levende wonder van gave van talen uitmaakte, maar dat nu pas de band van hun tong was losgemaakt en de volheid van hun door de Geest bewogen hart als een stroom, als een storm over hun lippen bruiste. Zij waren nu met Christus in het hemelse overgeplaatst boven de oude spraakverwarring verheven, apostelen voor alle volken, die het zuchten van de harten van alle volken verstonden en door de Geest bijna zonder middelen de weg tot de harten vonden - voorwaar een groot geschenk, waarvan het bezit hen tot overwinnaars van de wereld maakte en waarvan de inhoud voor ons niet is uit te spreken.

Het verband eist niet dat wij bij het spreken van de discipelen met vreemde talen denken aan een prediking van het evangelie. De discipelen spraken niet voor mensen, maar voor God (1 Kor. 14:2), daar er eerst nog niemand aanwezig was tot wie zij hadden kunnen prediken; dit loven van God in vreemde talen op het Pinksterfeest was dus een profetie met de daad, een teken van de Geest, dat de kerk in haar begin zekerheid geeft omtrent haar einde. Zoals Israël aan de Sinaï stond als drager van het verbond voor alle volgende geslachten (Deuteronomy 29:14vv.), zo staat hier de Pinkstervergadering voor God, vertegenwoordigende de hele gemeente van het nieuwe verbond, dat uit alle volken van de hele wereld en tot aan het einde van de wereld door de Heilige Geest zal vergaderd en bewaard worden in n en dezelfde geest, in loven en belijden van de naam van de Heere Jezus Christus.

Bij het spreken op Pinksteren in vreemde talen hoeven wij niet te denken aan een blijvende gave, want wij vinden er in de geschiedenis van de apostelen geen spoor van, dat deze gave zou hebben voortgeduurd en dat deze discipelen, als zij in vreemde landen kwamen, in staat zouden zijn geweest de vreemde taal te gebruiken. Dergelijke wonderlijke gaven als de Pinkstergave zijn bewaard voor de uren, waarin God bijzondere openbaringen geeft, voor bijzondere kardinaalpunten in de geschiedenis van de ontwikkeling van het Godsrijk en treden terug, zodra het doel bereikt is en een aanvang vol levenskracht is tot stand gebracht.

De straf van de talen (Genesis 11:7vv.) heeft de mensen verstrooid, de gave van de talen heeft de verstrooiden weer tot n volk vergaderd.

Indien wij allen met de Heilige Geest vervuld werden, zou het heden een dag van rijke zegeningen zijn. Het zou onmogelijk te overschatten zijn, welke gevolgen dat zalige vervuld worden van de ziel zou hebben. Leven, vertroosting, licht, reinheid, kracht, vrede en vele andere kostbare zegeningen zijn onafscheidelijk van de liefelijke inwoning van de Geest. Als heilige olie zalft Hij het hoofd van de gelovige, zondert hem af tot het priesterschap van de heiligen en schenkt hem genade om zijn bediening op de rechte wijze waar te nemen. Als het enige ware, reinigende water reinigt Hij ons van de kracht van de zonde en brengt ons tot heiligheid, werkende in ons het willen en het volbrengen naar het welbehagen van de Heere. Als het licht deed Hij ons het eerst onze verloren staat zien en nu openbaart Hij ons de Heere Jezus voor ons en in ons en leidt ons op de weg van de gerechtigheid. Verlicht door Zijn reine hemelse glans zien wij niet langer duisternis, maar licht in de Heer. Als het vuur reinigt Hij ons van het schuim en zet Hij onze geheiligde natuur in vlam. Hij is de offervlam, waardoor wij in staat worden gesteld onze ganse ziel als een levende offerande aan God te offeren. Als de hemelse dauw neemt Hij onze dorheid weg en maakt ons vruchtbaar. Ach, dat Hij in dit vroege morgenuur van boven op ons neerdaalde? Zo'n morgendauw zou een heerlijk begin van de dag zijn. Als de duif breidt Hij de vleugels van Zijn tedere liefde over Zijn Kerk en over de zielen van de gelovigen uit en als een Trooster doet Hij de zorgen en twijfelingen verdwijnen, die de vreugde van Zijn beminden storen. Hij daalt op de uitverkorenen neer, evenals op de Heer in de Jordaan en getuigt van hun kindschap door in hen een kinderlijke geest te werken, waardoor zij roepen: "Abba, Vader! " Als de wind brengt Hij de mensen de levensadem, blazende waarheen Hij wil, volvoert Hij de levenwekkende werkingen, waardoor de geestelijk schepping wordt bezield en onderhouden. Mocht het Gode behagen ons heden en elke dag Zijn nabijheid te doen ondervinden.

Vers 5

5. En er waren, om vooral te wijzen op hen die zich onderscheiden van de geboren Joden en Jeruzalemmers, die natuurlijk ook niet ontbraken, (Acts 2:9), Joden te Jeruzalem wonende. Deze hadden zich daar neergezet gedeeltelijk om dicht bij het heiligdom te zijn, gedeeltelijk ook voor een tijd om het feest mee te vieren (Deuteronomy 16:13). Zij waren godvruchtige mannen, zoals reeds uit hun komen tot de heilige stad is op te maken die naar een nauwere gemeenschap met God verlangden en vatbaar waren voor alles wat hen daartoe kon leiden (Acts 8:2); wat hun geboorte en vroegere woonplaats, dus hun eigenlijk vaderland aangaat, waren zij van alle volken van die, die onder de hemel zijn. Zij behoorden tot de Joodse Diaspora die in alle landen aanwezig was (John 7:15, John 7:1Ma 1. 11). Deze opmerking geeft, als inleiding tot het volgende, een voorbereidende oplossing hoe het kwam dat Joden van zo verschillende nationaliteit getuigen werden van die gebeurtenis en hun moedertalen vernamen van hen die met de Geest waren vervuld. Het "te Jeruzalem wonende" is niet op te vatten als een tijdelijk verblijf, maar als hun woonplaats, die zij in de hoofdstad van de theocratie hadden genomen, en wel uit Israëlitische nauwgezette godsdienst, waarom zij "godvruchtige mannen" (vgl. Luke 2:25) worden genoemd. Dezen, die uit godsdienstige ijver op de plaats van het heiligdom vertoefden, behoorden wat hun afkomst aangaat tot alle volken van die, die onder de hemel zijn. " De gehele uitdrukking heeft iets plechtigs en moet worden opgevat als een populair hyperbolische (Deuteronomy 2:25 Colossians 1:23) in haar gehele algemeenheid.

Naar Jeruzalem ging het hart van alle godvrezende Joden uit, al waren zij ook nog zo ver daarvan verwijderd; het was hun een bijzonder genot in de diaspora nu en dan naar de feesten op te trekken. Ook het Pinksterfeest zag vele vreemdelingen in de heilige stad. Wie maar enigszins kon, zorgde dat het mogelijk was dat hij op hoge leeftijd in het heilige land terugkeerde en te Jeruzalem woonde. Zij wilden in het land van de vaderen tot hun vaderen verzameld worden; zij wilden in de nabijheid van de heilige stad slapen tot de grote dag van de toekomst, die immers van Jeruzalem zou opgaan.

Het klassieke spraakgebruik van het woord, dat in de grondtekst

voor "wonende" staat, heeft zeker het begrip van een vaste verblijfplaats en niet van een voorbijgaand oponthoud, vooral van een nieuwe woonplaats, die men in plaats van een vroegere gekozen heeft; de samenhang in dit gehele bericht verbiedt echter de uitdrukking sterk te benadrukken, omdat bijv. uit Acts 2:9, Acts 2:10 duidelijk blijkt dat de mensen grotendeels nog in het buitenland woonachtig waren en slechts te Jeruzalem aanwezig als feestgangers, terwijl een groot gedeelte zich bepaald in de stad had neergezet en deze hoofdzakelijk de gemeente deed bestaan.

Na Deuteronomy 30:1-Deuteronomy 30:6 wordt in de profetie de belofte gedurig herhaald, dat de Heere de kinderen van Israël, die onder alle volken van de aarde verstrooid zijn, zal terughalen en samenbrengen in het land dat zij zullen erven; deze belofte zien wij hier in een krachtige aanvang vervuld.

Vers 5

5. En er waren, om vooral te wijzen op hen die zich onderscheiden van de geboren Joden en Jeruzalemmers, die natuurlijk ook niet ontbraken, (Acts 2:9), Joden te Jeruzalem wonende. Deze hadden zich daar neergezet gedeeltelijk om dicht bij het heiligdom te zijn, gedeeltelijk ook voor een tijd om het feest mee te vieren (Deuteronomy 16:13). Zij waren godvruchtige mannen, zoals reeds uit hun komen tot de heilige stad is op te maken die naar een nauwere gemeenschap met God verlangden en vatbaar waren voor alles wat hen daartoe kon leiden (Acts 8:2); wat hun geboorte en vroegere woonplaats, dus hun eigenlijk vaderland aangaat, waren zij van alle volken van die, die onder de hemel zijn. Zij behoorden tot de Joodse Diaspora die in alle landen aanwezig was (John 7:15, John 7:1Ma 1. 11). Deze opmerking geeft, als inleiding tot het volgende, een voorbereidende oplossing hoe het kwam dat Joden van zo verschillende nationaliteit getuigen werden van die gebeurtenis en hun moedertalen vernamen van hen die met de Geest waren vervuld. Het "te Jeruzalem wonende" is niet op te vatten als een tijdelijk verblijf, maar als hun woonplaats, die zij in de hoofdstad van de theocratie hadden genomen, en wel uit Israëlitische nauwgezette godsdienst, waarom zij "godvruchtige mannen" (vgl. Luke 2:25) worden genoemd. Dezen, die uit godsdienstige ijver op de plaats van het heiligdom vertoefden, behoorden wat hun afkomst aangaat tot alle volken van die, die onder de hemel zijn. " De gehele uitdrukking heeft iets plechtigs en moet worden opgevat als een populair hyperbolische (Deuteronomy 2:25 Colossians 1:23) in haar gehele algemeenheid.

Naar Jeruzalem ging het hart van alle godvrezende Joden uit, al waren zij ook nog zo ver daarvan verwijderd; het was hun een bijzonder genot in de diaspora nu en dan naar de feesten op te trekken. Ook het Pinksterfeest zag vele vreemdelingen in de heilige stad. Wie maar enigszins kon, zorgde dat het mogelijk was dat hij op hoge leeftijd in het heilige land terugkeerde en te Jeruzalem woonde. Zij wilden in het land van de vaderen tot hun vaderen verzameld worden; zij wilden in de nabijheid van de heilige stad slapen tot de grote dag van de toekomst, die immers van Jeruzalem zou opgaan.

Het klassieke spraakgebruik van het woord, dat in de grondtekst

voor "wonende" staat, heeft zeker het begrip van een vaste verblijfplaats en niet van een voorbijgaand oponthoud, vooral van een nieuwe woonplaats, die men in plaats van een vroegere gekozen heeft; de samenhang in dit gehele bericht verbiedt echter de uitdrukking sterk te benadrukken, omdat bijv. uit Acts 2:9, Acts 2:10 duidelijk blijkt dat de mensen grotendeels nog in het buitenland woonachtig waren en slechts te Jeruzalem aanwezig als feestgangers, terwijl een groot gedeelte zich bepaald in de stad had neergezet en deze hoofdzakelijk de gemeente deed bestaan.

Na Deuteronomy 30:1-Deuteronomy 30:6 wordt in de profetie de belofte gedurig herhaald, dat de Heere de kinderen van Israël, die onder alle volken van de aarde verstrooid zijn, zal terughalen en samenbrengen in het land dat zij zullen erven; deze belofte zien wij hier in een krachtige aanvang vervuld.

Vers 6

6. En toen deze stem, het geluid van de hemel, waarvan in Acts 2:2 werd gesproken, geschied was, kwam de menigte samen van degenen die voor het morgengebed (Acts 2:15) op de weg naar de tempel waren, die aan de westzijde opwaarts leidde en zo nabij de plaats in Acts 2:1 bedoeld voorbijging. Men kwam bij dat huis en toen men de schreden daarheen had gericht, werd men beroerd over hetgeen zij daar verder vernamen; want een ieder van hen hoorde hen, de discipelen, die boven op het huis samen waren, in zijn eigen taal spreken, in de taal van het land waaruit hij afstamde.

De Heere had de eerste godsdienst van het Nieuwe Testament met een hemelse klokkentoon ingeluid en al wie te Jeruzalem van goede gezindheid was, volgde Zijn roeping en trekking. Alles begeeft zich tot de apostelen, wat zich geestelijk met hen moet verenigen en als op het roepen van het hemels geluid lichamelijk meerderen samenstromen dan geestelijk vergaderd worden, zo is er toch geen gemeente van Christus en geen uitbreiding voor haar, die niet voortkomt uit de schare van de geroepenen. Wat stroomt het naar de plaats, waar de discipelen vergaderd zijn - enkel geroepenen, allen aan de hand van God en van Jezus en van Zijn Geest! Zijn er misschien onder deze allen vele nieuwsgierigen geweest? Het is mogelijk! Maar van de nieuwsgierige is meer verwachting dan van de trage. Uit nieuwsgierigheid komt dikwijls heilige weetgierigheid voort en uit het onzuiver beginnen van het mensenkind wordt dikwijls door de hand van de levende God iets zuivers en reins gemaakt. De samengestroomde menigte nu drong zich in de verzamelplaats van de gezegende gemeente van Christus, zonder geluid, zoals het schijnt en in diepe stilte, want zij vernamen toch de woorden van de heiligen en wel - wat een groot wonder - hoorde ieder hen in zijn eigen taal spreken! Wij zullen ons het voorgevallene niet moeten indenken, alsof de vergaderde discipelen allen tegelijkertijd en tegelijk in verschillende talen gesproken hebben; als dat zo was geweest, dan hadden wij daarin een beeld van wanorde en verwarring gekregen, in plaats van dat met deze gebeurtenis alle verwarring van de toestanden van deze wereld in een heilige eenheid toch zou beginnen op te lossen. Er werd door de discipelen in velerlei talen gesproken, zodat zonder twijfel geen van de sprekers lang kon spreken, als ieder van de toehoorders zijn taal zou horen; derhalve moesten de sprekers na korte tijd en in geregelde orde elkaar aflossen; zonder dat en bij gelijktijdig spreken zou niemand iets helders en duidelijks, niemand zijn eigen dialect hebben vernomen. Iedere spreker sprak in zijn eigen taal zoals de Geest hem gaf uit te spreken; de een sprak na de ander, een grote menigvuldigheid van reden ontwikkelde zich, maar allen stemden, wat inhoud aangaat, harmonisch met elkaar overeen en bespraken een enkel thema, de grote daden van God die de laatste tijd waren geschied. Toen steeg de verwondering van de toehoorders, als de ene heilige redenaar na de andere sprak en de ene hoorder na de ander de spraak van zijn vaderland vernam. Om door deze Joden uit de hele wereld te worden verstaan hadden de heilige redenaars slechts het Joods hoeven te spreken; maar de verzamelde Joden moesten er niet van overtuigd worden dat de Geest hun taal wilde voeren, maar er moest een openbaring worden gegeven dat de grote daden van God onder alle volken, in alle talen moesten verkondigd worden. Daarom moesten de Joodse mannen, die uit alle oorden waren samengekomen, niet de taal van hun Palestijns vaderland, maar de talen van de hele wereld horen en de eenheid van de Geest moest in het menigvuldige van de tongen des te schitterender uitkomen.

In de grondtekst is hier niet zozeer van talen, maar opzettelijk van tongvallen sprake; want de samengekomen Joden spraken niet verschillende hoofdtalen, maar gedeeltelijk slechts verschillende dialecten van dezelfde talen. Zo spraken bijv. de Aziaten, Phrygiërs, Pamphyliërs, Grieks, maar in van elkaar afwijkende eigenaardigheden, de Parthen, Meden, Elamieten spraken Perzisch, maar ook in verschillende dialecten. En zo waren het deels verschillende talen, deels slechts verschillende dialecten in de talen, waarin het spreken met tongen van de discipelen plaatshad.

Vers 6

6. En toen deze stem, het geluid van de hemel, waarvan in Acts 2:2 werd gesproken, geschied was, kwam de menigte samen van degenen die voor het morgengebed (Acts 2:15) op de weg naar de tempel waren, die aan de westzijde opwaarts leidde en zo nabij de plaats in Acts 2:1 bedoeld voorbijging. Men kwam bij dat huis en toen men de schreden daarheen had gericht, werd men beroerd over hetgeen zij daar verder vernamen; want een ieder van hen hoorde hen, de discipelen, die boven op het huis samen waren, in zijn eigen taal spreken, in de taal van het land waaruit hij afstamde.

De Heere had de eerste godsdienst van het Nieuwe Testament met een hemelse klokkentoon ingeluid en al wie te Jeruzalem van goede gezindheid was, volgde Zijn roeping en trekking. Alles begeeft zich tot de apostelen, wat zich geestelijk met hen moet verenigen en als op het roepen van het hemels geluid lichamelijk meerderen samenstromen dan geestelijk vergaderd worden, zo is er toch geen gemeente van Christus en geen uitbreiding voor haar, die niet voortkomt uit de schare van de geroepenen. Wat stroomt het naar de plaats, waar de discipelen vergaderd zijn - enkel geroepenen, allen aan de hand van God en van Jezus en van Zijn Geest! Zijn er misschien onder deze allen vele nieuwsgierigen geweest? Het is mogelijk! Maar van de nieuwsgierige is meer verwachting dan van de trage. Uit nieuwsgierigheid komt dikwijls heilige weetgierigheid voort en uit het onzuiver beginnen van het mensenkind wordt dikwijls door de hand van de levende God iets zuivers en reins gemaakt. De samengestroomde menigte nu drong zich in de verzamelplaats van de gezegende gemeente van Christus, zonder geluid, zoals het schijnt en in diepe stilte, want zij vernamen toch de woorden van de heiligen en wel - wat een groot wonder - hoorde ieder hen in zijn eigen taal spreken! Wij zullen ons het voorgevallene niet moeten indenken, alsof de vergaderde discipelen allen tegelijkertijd en tegelijk in verschillende talen gesproken hebben; als dat zo was geweest, dan hadden wij daarin een beeld van wanorde en verwarring gekregen, in plaats van dat met deze gebeurtenis alle verwarring van de toestanden van deze wereld in een heilige eenheid toch zou beginnen op te lossen. Er werd door de discipelen in velerlei talen gesproken, zodat zonder twijfel geen van de sprekers lang kon spreken, als ieder van de toehoorders zijn taal zou horen; derhalve moesten de sprekers na korte tijd en in geregelde orde elkaar aflossen; zonder dat en bij gelijktijdig spreken zou niemand iets helders en duidelijks, niemand zijn eigen dialect hebben vernomen. Iedere spreker sprak in zijn eigen taal zoals de Geest hem gaf uit te spreken; de een sprak na de ander, een grote menigvuldigheid van reden ontwikkelde zich, maar allen stemden, wat inhoud aangaat, harmonisch met elkaar overeen en bespraken een enkel thema, de grote daden van God die de laatste tijd waren geschied. Toen steeg de verwondering van de toehoorders, als de ene heilige redenaar na de andere sprak en de ene hoorder na de ander de spraak van zijn vaderland vernam. Om door deze Joden uit de hele wereld te worden verstaan hadden de heilige redenaars slechts het Joods hoeven te spreken; maar de verzamelde Joden moesten er niet van overtuigd worden dat de Geest hun taal wilde voeren, maar er moest een openbaring worden gegeven dat de grote daden van God onder alle volken, in alle talen moesten verkondigd worden. Daarom moesten de Joodse mannen, die uit alle oorden waren samengekomen, niet de taal van hun Palestijns vaderland, maar de talen van de hele wereld horen en de eenheid van de Geest moest in het menigvuldige van de tongen des te schitterender uitkomen.

In de grondtekst is hier niet zozeer van talen, maar opzettelijk van tongvallen sprake; want de samengekomen Joden spraken niet verschillende hoofdtalen, maar gedeeltelijk slechts verschillende dialecten van dezelfde talen. Zo spraken bijv. de Aziaten, Phrygiërs, Pamphyliërs, Grieks, maar in van elkaar afwijkende eigenaardigheden, de Parthen, Meden, Elamieten spraken Perzisch, maar ook in verschillende dialecten. En zo waren het deels verschillende talen, deels slechts verschillende dialecten in de talen, waarin het spreken met tongen van de discipelen plaatshad.

Vers 7

7. En als zij van hun eerste beroering enigszins waren bekomen, ontzetten zij zich allen, wel bemerkende dat hier een buitengewoon werk van God plaatshad (Mark 6:51. En zij verwonderden zich over hetgeen geschiedde, zeggende tot elkaar, als wilde de een van de ander verklaring, hoewel zij wel wisten dat de een zo min als de ander hier antwoord kon geven: Ziet, zijn niet alle deze, die daar spreken, en die wij als aanhangers kennen van Jezus van Nazareth (Matthew 26:71), Galileërs? Deze toch zijn alleen het Joods in de eigenaardige tongval van hun provincie machtig Uit 4:25, daar zij slechts ongeleerde mannen en leken zijn (Acts 4:13).

Vers 7

7. En als zij van hun eerste beroering enigszins waren bekomen, ontzetten zij zich allen, wel bemerkende dat hier een buitengewoon werk van God plaatshad (Mark 6:51. En zij verwonderden zich over hetgeen geschiedde, zeggende tot elkaar, als wilde de een van de ander verklaring, hoewel zij wel wisten dat de een zo min als de ander hier antwoord kon geven: Ziet, zijn niet alle deze, die daar spreken, en die wij als aanhangers kennen van Jezus van Nazareth (Matthew 26:71), Galileërs? Deze toch zijn alleen het Joods in de eigenaardige tongval van hun provincie machtig Uit 4:25, daar zij slechts ongeleerde mannen en leken zijn (Acts 4:13).

Vers 8

8. En hoe horen wij hen in bezielde reden van hun mond, een ieder in onze eigen taal en tongval, waarin wij, die uit vreemde landen hierheen zijn gekomen, geboren zijn?

Vers 8

8. En hoe horen wij hen in bezielde reden van hun mond, een ieder in onze eigen taal en tongval, waarin wij, die uit vreemde landen hierheen zijn gekomen, geboren zijn?

Vers 9

9. Parthers en Meders en Elamieten in het verre Oosten van Azië, en zij die inwoners zijn van Mesopotamië tussen Eufraat en Tiger en Judea ten westen vandaar en vandaar hoog naar het noorden in Cappadocië, Pontus en de streek die in het bijzonder Azië genoemd wordt, namelijk Myzië, Lydië, Carië (Acts 16:6).

Vers 9

9. Parthers en Meders en Elamieten in het verre Oosten van Azië, en zij die inwoners zijn van Mesopotamië tussen Eufraat en Tiger en Judea ten westen vandaar en vandaar hoog naar het noorden in Cappadocië, Pontus en de streek die in het bijzonder Azië genoemd wordt, namelijk Myzië, Lydië, Carië (Acts 16:6).

Vers 10

10. En oostelijk vandaar Frygië en Pamfilië, vervolgens de zee over naar het andere werelddeel Afrika, Egypte en de delen van Libië, dat bij Cyrene in het gebied van het Cyreense Libië ligt, en verder zij die tot het derde deel van de aarde, namelijk Europa behoren, uitlandse Romeinen, zowel geboren Joden als Jodengenoten of proselieten van de gerechtigheid Leviticus 17:9, mensen die uit het heidendom tot het Jodendom zijn overgegaan.

Vers 10

10. En oostelijk vandaar Frygië en Pamfilië, vervolgens de zee over naar het andere werelddeel Afrika, Egypte en de delen van Libië, dat bij Cyrene in het gebied van het Cyreense Libië ligt, en verder zij die tot het derde deel van de aarde, namelijk Europa behoren, uitlandse Romeinen, zowel geboren Joden als Jodengenoten of proselieten van de gerechtigheid Leviticus 17:9, mensen die uit het heidendom tot het Jodendom zijn overgegaan.

Vers 11

11. Bovendien bewoners van de eilanden en schiereilanden, Kretenzen ver in het westen en Arabieren diep in het zuiden, wij horen hen in onze talen over de grote werken van God spreken.

In de plaats van beroering kwam spoedig verwondering en ontzetting; maar terwijl de beroering woorden vindt, hoewel slechts verwarde, heeft de ontzetting geen woord, zij is sprakeloos. Pas als de ontzetting overgaat in een zich verwonderen, spreken de mensen onder elkaar en wisselen zij van gedachten. Hun verwondering heeft natuurlijk eerst betrekking op de vorm van de woorden die zij horen. Zij kunnen niet begrijpen hoe deze mannen uit Galilea in het bezit zijn gekomen van zo verschillende vreemde tongen. Toch blijven zij niet hangen aan het wonderbaar glinsterende uitwendige, zij hebben ook gevoel voor hetgeen dat deze Galileërs zo doet juichen; zij horen de inhoud van hun reden met even grote verwondering; zij herkennen dat zij "de grote daden van God" horen prediken in hun talen. Zoiets als hier hebben zij nog nooit uit mensenmond vernomen, iets dergelijks is nog nooit in hun gedachten gekomen. Deze mannen verkondigen hun geen gewone daden van God, maar daden van God geheel enig in hun soort, groots en wonderbaar, die niet alleen naast Gods grote daden uit de tijden van de Vaderen kunnen worden gesteld, maar die ver, ver overtreffen.

"Galileërs": de naam van Jezus, waarin alle lof van de met de Geest vervulde gemeente gezamenlijk klonk, maakte hen aan de menigte als Galileërs bekend. De zegen van Jakob over de stam, die in Galilea woont (Genesis 42:21) "Nafthali geeft schone reden" is in zeer heerlijke zin waar geworden. De hoorders van een zo wonderbare rede uit de mond van deze Galileërs vertrouwden hun oren niet; de een zei tot de ander: "Ik hoor Parthisch spreken, mijn taal; en u, waar bent u geboren? "In Medië en waarlijk ik hoor Medisch! " - "En ik Elamietisch" riep een derde; en zo ging het in de rondte onder de zeer verwonderde menigte. Lukas neemt de uitroepen van verwondering van ieder afzonderlijk bij elkaar en tekent een soort van volkenlijst, van het oosten naar het westen voortgaande en in het midden de volken van noord en zuid plaatsende.

De rede, die uit de mond van de mensen is opgetekend, geeft een aanwijzing van al die landen en volken, van wie de spraak door een heilige spreker was gesproken. Die optelling houdt een bepaalde gang in en hij die zich de moeite wilde geven na te gaan welke talen in deze genoemde landen en onder deze volken in die tijd gesproken zijn, zou de grootste menigvuldigheid en verscheidenheid vinden. Het zou wel mogelijk zijn dat juist in deze krans van landen en volken en talen, die worden aangevoerd, een bijzondere bedoeling van God lag en dat zo aan land en land, aan taal en taal een bijzondere betekenis verbonden was.

De optelling van vijftien landen, waaruit mensen tegenwoordig waren, is naar een zeker plan gerangschikt; het is echter niet in alles met schoolmeesterachtige strengheid en vastheid doorgezet. De vier eerste namen omvatten het oosten, landen aan gene zijde van de Eufraat, waarin het volk Israël door de Assyrische en Babylonische ballingschap was verspreid. Nu wordt eensklaps Judea genoemd, dat men hier het minst verwacht, omdat het staat bij de overgang tot de landstreken van Klein-Azië. Het kon ook wel in spraakkunstig opzicht mede worden vermeld, omdat het Joodse dialect zich eveneens onderscheidde van het Galilese van de discipelen (Matthew 26:73), maar toch ligt er iets duisters over, als men er geen vrede mede heeft dat hier de gedachte is uitgedrukt: het trotse Judea (John 7:52) moet eveneens zich neerleggen aan de voeten van Jezus de Nazarener, het heeft geen andere Heiland dan deze Ene (Acts 4:11v.). De volgende vijf namen bevatten enige streken van Klein-Azië, en wel eerst van het oosten naar het westen voortgaande (Cappadcië, Pontus en Azië), vervolgens zich naar het oosten wendende (Frygië) en een zuidelijke provincie aan de kust noemende Hierop is een overgang naar het verre zuiden, vanwaar dan uit Afrika, Egypte en Libië Cyrenaica wordt gemeld. Uiteindelijk worden uit het afgelegen westen Romeinen genoemd, d. i. Joden, die te Rome zelf en in het Romeinse westen woonden en nu te Jeruzalem aanwezig waren. Later worden er bijgevoegd Kretenzen en Arabieren. Tussen de vermelding van de Romeinen en die van deze beide volken maakt Lukas omtrent alle genoemde landstreken het onderscheid tussen geboren Joden en Jodengenoten, d. i. tot het Jodendom overgegane heidenen.

De kaart moet zeker te kennen geven dat geen volk op aarde zonder het evangelie zal blijven; nu konden hier zeker geen leden van alle volken op aarde in letterlijke zin samen zijn, maar het was toch zo gerangschikt dat ieder volk op aarde door plaatsbekleders op enige wijze was vertegenwoordigd. De Kretenzen dienen om alle eilanden voor te stellen, waaraan ook in het bijzonder de kennis van de zaligheid is beloofd (Zephaniah 2:11. Isaiah 51:5) en de Arabieren vertegenwoordigen de zonen van Israël; opmerkelijk is, dat zij het laatst staan.

Zijn er 17 namen die hier voorkomen, wij kunnen zeggen: nu zijn het wel 170 talen, waarin het evangelie aan de hele wereld wordt verkondigd; de Hottentot zowel als de Groenlander, de Hindoe en de Chinees zo goed als wij, een ieder kan zeggen: wij horen ze in onze talen de grote werken van God spreken.

Wij horen een ieder zijn taal, waarin wij geboren zijn; ook dat herhaalt zich nog op gelijke wijze, maar stiller. Als de Geest van God spreekt door de mond van enige getuigen van Zijn waarheid, moet ieder mens rondom tenminste een duister gevoel ervan hebben, dat dit zijn eigenlijke, verloren taal, zijn moedertaal uit het paradijs is. Zijn geest is geschapen om ze te verstaan, zijn tong is gevormd om ze te spreken en alleen daarom is zij hem onbekend en vreemd, omdat hij, in den vreemde geboren, de taal van de zonde en het verderf heeft geleerd. Bedenkt u slechts, als de Geest van de Heere u bestraft over uw zonden en overtredingen, is dat niet dezelfde taal, die u reeds duisterder gehoord hebt in uw geweten? Als dezelfde Geest u uitnodigt tot de vrede van de verzoening met God door Jezus Christus, is dat niet een verstaanbaar antwoord op de stem van de geheimste zucht in uw borst? Als u wordt opgeroepen tot een nieuw leven, tot wandelen in de geest, tot zaligheid, heeft niet uw verlangen, die oude vraag en klacht in uw ziel dezelfde weg, hetzelfde doel, dezelfde goederen gezocht? O, als wij ons oor maar niet geheel hebben gesloten en ons hart niet naar het verderf hebben gekeerd, dan moet het ons bij het getuigenis van de Heilige Geest zijn, als hadden wij deze stem reeds gehoord; wij moeten uitroepen bij de verkondiging van het Evangelie: Ja, dat is de stem van de trouwe Herder, die Zijn leven voor mij heeft gegeven; dat is de stem van mijn Vader, die mij tot Zich roept, want ik was een verloren zoon; dat is de klok uit mijn eeuwige vaderstad, de orgeltoon uit de hemelse tempel van God, waarvan ik was afgevallen en overgegaan tot de grote gemeente van de ongelovigen mij ten vloek. Gezegend zijn wij als wij de apostelen horen spreken in onze taal en het woord wel ter harte nemen. (P. LANGE). 13. En anderen dan die godvruchtige mannen (Acts 2:5) die daar waren en zich lichtzinnig over het gebeurde heen zetten, zochten spottend een natuurlijke verklaring voor de verheven geestdrift van de discipelen (1 Corinthians 14:23), zoals hun eigen verkeerdheid hun die aan de hand gaf. Zij zeiden: zij zijn vol van zoete wijn. Zo spraken zij zonder er zich aan te storen dat dit in domheid was gesproken, want een dronken mens kan zijn tong niet meer regeren, laat staan dan dat hij in vreemde talen zou kunnen spreken.

Het voorgevallene was te buitengewoon, dan dat niet bij alle aanwezigen beweging had moeten ontstaan; de indruk van het pinksterwonder is echter verschillend naar de onderscheiden gezindheid van de personen. Een gedeelte, dat van de godvruchtigen, staat eerbiedig tegenover het wondervolle feit; de mannen die tot deze behoren, denken na en vragen wat wel de eigenlijke aard van de gebeurtenis was, wat die moest betekenen en welke de gevolgen hiervan konden zijn. Andere lichtvaardige, koude gemoederen, ook zij inbegrepen die Jezus vijandig gezind waren (John 7:12, John 7:20, John 7:27, John 7:35vv. ; 8:22 Joh 7. 12, 20, 27, 35), verharden zich tegen de indruk van de heilige daad van God; ja, zij verlagen die overeenkomstig hun eigen lage gezindheid, daar zij die spottend tegen treden en hen die de uitstorting van de Geest ontvingen van dronkenschap beschuldigen; de wereld heeft er toch een behagen in wat schittert zwart te maken en het verhevenste te verguizen.

Hier openbaart zich de eerste spleet tot de grote splitsing tussen het rijk van het licht en dat van het duisternis in de tijden van het Nieuwe Testament. "Wat wil toch dit zijn? " dat is een goede uitroep. Deze getuigt van verwondering, van diepe ontroering van deze zielen. Zij zijn reeds door de werkingen van de Geest aangegrepen; zij vermoeden dat er iets nieuws, iets groots te Jeruzalem zal ontstaan, in Judea en in de wereld, dat het hemelrijk begint en in hun harten zelf zich iets nieuws verheft, dat uit hen zelf iets zal worden tot lof van God voor de zalige eeuwigheid. "Zij zijn vol van zoete wijn, " zo spotten anderen; zij hebben dierlijke gedachten in hun zondenlust, zij zien met verduisterde ogen als van misdadigers, zij horen met verstompte, verdwaasde oren, zij oordelen met een bitter hart dat door de laagheid van de zonde verwoest is. Daarom is het heiligste voor hen een voorwerp van spot; daarom noemen zij de ruimste, verhevenste zieleblijdschap een woest drinkgelag. Hoe moet deze lage aanval van die spotters op de openbaring van de Heilige Geest alle lichtzinnige tongen onder ons waarschuwen en afschrikken, die het wagen het heiligdom van de Heere, Zijn woord, Zijn belijdenis aan te tasten. Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten, ongelukkige mensen, die met bittere smaadreden u aan de heiligdommen van Christus' kerk kunt verzondigen.

Nieuwe en vreemde talen! Wat een moeite heeft zich een ongelovige of halfgelovige en jegens het ongeloof steeds toegefelijke wetenschap gegeven, om het wonder van het feest van de eerstelingen ter vervulling van de heerlijke belofte van de heengegane Verlosser weg te redeneren, of door zogenaamde natuurlijke verklaringen te ontzenuwen.

Er is dikwijls achter het spotten een ware wanhoop verborgen! Bij zo'n mens is dikwijls de helderste overtuiging van de waarheid in het binnenste geschreven. Hij is reeds overtuigd van de goddelijkheid van het Evangelie, maar hij wil het niet laten voortwerken, hij wil niet tot het licht komen, want hij heeft de duisternis liever dan het licht; daarom probeert hij zijn betere overtuiging weg te lachen en weg te spotten.

Zo laat zich dan ook de duivel in zijn eigen taal horen, waar de Geest naar het hart van de heilbegerigen te spreken geeft. Zo bespot hij en hier en aan alle plaatsen Gods werk, Gods werktuigen en hen die zich aan de werkingen van God met een ontroerd gemoed overgeven. Gods werk kan hij niet weerstaan, maar Gods werktuigen kan hij afschrikken, en het ontroerde gemoed plotseling in een andere stemming overbrengen, waarin het zich van Gods werkingen afkeert, tenzij God het verhoede. Mijne lezers! onderkent dat wapen van de spotternij, waar u het ontmoet, in al zijn verachtelijkheid, al zijne grofheid; het komt uit het tuighuis van de satan. Het is het eerste stuk in de wapenrusting van de Boze. Maar kent het ook in zijn gevaarlijkheid. Het is ras bij de hand, gemakkelijk te hanteren, maakt diepe wonden en door de vele en langdurige diensten die het gedaan heeft, geeft het hem die het gebruikt, een grote dapperheid in de aanval, een ontzettend vertrouwen op zijn kracht. Waarlijk, het heeft zijn tienduizenden verslagen en zijn honderdduizenden vooralsnog buiten gevecht gesteld. Voor even zo velen was het genoeg, het te zien glinsteren om terug te treden, waar zij reeds bijna bewogen waren met diepe belangstelling van de grote werken van God te vragen: Wat wil toch dit zijn? Vreest echter ook dit wapen niet te zeer! Bij God is een schild, waarmee gij al de vurige pijlen van de bozen kunt uitblussen! Met de kerk van Christus, met de waarachtige discipelen van de Heere, met de grote werken van God, met de werkingen van de Heilige Geest in het bijzonder is achttien eeuwen lang door spotters gespot. Zij, die van Petrus en de elven gezegd hebben: "zij zijn vol van zoete wijn, " en van Paulus: "de grote geleerdheid brengt u tot razernij, " herlevende tot op deze dag in hen die christenen heten of niet, pinksterfeest vieren of niet, van alle wezenlijke werking van de Geest, waar zij zich krachtig voordoet, verklaren: het is dronkenschap, het is razernij, het is een lichaamskwaal, het zijn ontstelde hersenen, men is niet wijzer. Evenwel, het vaste fundament van God staat. Tot op deze dag is de Heilige Geest van de gemeente niet geweken; tot op deze dag schenkt Hij licht en kracht aan alle oprechte belijders van de Heere; tot op deze dag wordt Hij uitgestort op alle vlees; tot op deze dag is Hij het die twijfelende en oprechte zielen vragen doet: wat mag dit zijn? en ook wederhorige harten aan de Heer weet te onderwerpen. Eenmaal dus juicht de gemeente, eenmaal is ons pascha voor ons geslacht, maar het blijft pinksteren totdat de dag komt, waarop de hele tarweoogst van de Heere rijp zal zijn om vergaderd te worden in Zijn schuren. De laatste pinksterdag zal de dag van de wederkomst van de Heere zijn. Poorten van de hel, verzamelt al uw kracht, al uwe wijsheid! Ongoddelijke wereld, verzamel uw spotternijen; beraadslaag een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreek een woord, doch het zal niet bestaan. De dochter van Zion lacht u uit, want God is met ons.

Vers 11

11. Bovendien bewoners van de eilanden en schiereilanden, Kretenzen ver in het westen en Arabieren diep in het zuiden, wij horen hen in onze talen over de grote werken van God spreken.

In de plaats van beroering kwam spoedig verwondering en ontzetting; maar terwijl de beroering woorden vindt, hoewel slechts verwarde, heeft de ontzetting geen woord, zij is sprakeloos. Pas als de ontzetting overgaat in een zich verwonderen, spreken de mensen onder elkaar en wisselen zij van gedachten. Hun verwondering heeft natuurlijk eerst betrekking op de vorm van de woorden die zij horen. Zij kunnen niet begrijpen hoe deze mannen uit Galilea in het bezit zijn gekomen van zo verschillende vreemde tongen. Toch blijven zij niet hangen aan het wonderbaar glinsterende uitwendige, zij hebben ook gevoel voor hetgeen dat deze Galileërs zo doet juichen; zij horen de inhoud van hun reden met even grote verwondering; zij herkennen dat zij "de grote daden van God" horen prediken in hun talen. Zoiets als hier hebben zij nog nooit uit mensenmond vernomen, iets dergelijks is nog nooit in hun gedachten gekomen. Deze mannen verkondigen hun geen gewone daden van God, maar daden van God geheel enig in hun soort, groots en wonderbaar, die niet alleen naast Gods grote daden uit de tijden van de Vaderen kunnen worden gesteld, maar die ver, ver overtreffen.

"Galileërs": de naam van Jezus, waarin alle lof van de met de Geest vervulde gemeente gezamenlijk klonk, maakte hen aan de menigte als Galileërs bekend. De zegen van Jakob over de stam, die in Galilea woont (Genesis 42:21) "Nafthali geeft schone reden" is in zeer heerlijke zin waar geworden. De hoorders van een zo wonderbare rede uit de mond van deze Galileërs vertrouwden hun oren niet; de een zei tot de ander: "Ik hoor Parthisch spreken, mijn taal; en u, waar bent u geboren? "In Medië en waarlijk ik hoor Medisch! " - "En ik Elamietisch" riep een derde; en zo ging het in de rondte onder de zeer verwonderde menigte. Lukas neemt de uitroepen van verwondering van ieder afzonderlijk bij elkaar en tekent een soort van volkenlijst, van het oosten naar het westen voortgaande en in het midden de volken van noord en zuid plaatsende.

De rede, die uit de mond van de mensen is opgetekend, geeft een aanwijzing van al die landen en volken, van wie de spraak door een heilige spreker was gesproken. Die optelling houdt een bepaalde gang in en hij die zich de moeite wilde geven na te gaan welke talen in deze genoemde landen en onder deze volken in die tijd gesproken zijn, zou de grootste menigvuldigheid en verscheidenheid vinden. Het zou wel mogelijk zijn dat juist in deze krans van landen en volken en talen, die worden aangevoerd, een bijzondere bedoeling van God lag en dat zo aan land en land, aan taal en taal een bijzondere betekenis verbonden was.

De optelling van vijftien landen, waaruit mensen tegenwoordig waren, is naar een zeker plan gerangschikt; het is echter niet in alles met schoolmeesterachtige strengheid en vastheid doorgezet. De vier eerste namen omvatten het oosten, landen aan gene zijde van de Eufraat, waarin het volk Israël door de Assyrische en Babylonische ballingschap was verspreid. Nu wordt eensklaps Judea genoemd, dat men hier het minst verwacht, omdat het staat bij de overgang tot de landstreken van Klein-Azië. Het kon ook wel in spraakkunstig opzicht mede worden vermeld, omdat het Joodse dialect zich eveneens onderscheidde van het Galilese van de discipelen (Matthew 26:73), maar toch ligt er iets duisters over, als men er geen vrede mede heeft dat hier de gedachte is uitgedrukt: het trotse Judea (John 7:52) moet eveneens zich neerleggen aan de voeten van Jezus de Nazarener, het heeft geen andere Heiland dan deze Ene (Acts 4:11v.). De volgende vijf namen bevatten enige streken van Klein-Azië, en wel eerst van het oosten naar het westen voortgaande (Cappadcië, Pontus en Azië), vervolgens zich naar het oosten wendende (Frygië) en een zuidelijke provincie aan de kust noemende Hierop is een overgang naar het verre zuiden, vanwaar dan uit Afrika, Egypte en Libië Cyrenaica wordt gemeld. Uiteindelijk worden uit het afgelegen westen Romeinen genoemd, d. i. Joden, die te Rome zelf en in het Romeinse westen woonden en nu te Jeruzalem aanwezig waren. Later worden er bijgevoegd Kretenzen en Arabieren. Tussen de vermelding van de Romeinen en die van deze beide volken maakt Lukas omtrent alle genoemde landstreken het onderscheid tussen geboren Joden en Jodengenoten, d. i. tot het Jodendom overgegane heidenen.

De kaart moet zeker te kennen geven dat geen volk op aarde zonder het evangelie zal blijven; nu konden hier zeker geen leden van alle volken op aarde in letterlijke zin samen zijn, maar het was toch zo gerangschikt dat ieder volk op aarde door plaatsbekleders op enige wijze was vertegenwoordigd. De Kretenzen dienen om alle eilanden voor te stellen, waaraan ook in het bijzonder de kennis van de zaligheid is beloofd (Zephaniah 2:11. Isaiah 51:5) en de Arabieren vertegenwoordigen de zonen van Israël; opmerkelijk is, dat zij het laatst staan.

Zijn er 17 namen die hier voorkomen, wij kunnen zeggen: nu zijn het wel 170 talen, waarin het evangelie aan de hele wereld wordt verkondigd; de Hottentot zowel als de Groenlander, de Hindoe en de Chinees zo goed als wij, een ieder kan zeggen: wij horen ze in onze talen de grote werken van God spreken.

Wij horen een ieder zijn taal, waarin wij geboren zijn; ook dat herhaalt zich nog op gelijke wijze, maar stiller. Als de Geest van God spreekt door de mond van enige getuigen van Zijn waarheid, moet ieder mens rondom tenminste een duister gevoel ervan hebben, dat dit zijn eigenlijke, verloren taal, zijn moedertaal uit het paradijs is. Zijn geest is geschapen om ze te verstaan, zijn tong is gevormd om ze te spreken en alleen daarom is zij hem onbekend en vreemd, omdat hij, in den vreemde geboren, de taal van de zonde en het verderf heeft geleerd. Bedenkt u slechts, als de Geest van de Heere u bestraft over uw zonden en overtredingen, is dat niet dezelfde taal, die u reeds duisterder gehoord hebt in uw geweten? Als dezelfde Geest u uitnodigt tot de vrede van de verzoening met God door Jezus Christus, is dat niet een verstaanbaar antwoord op de stem van de geheimste zucht in uw borst? Als u wordt opgeroepen tot een nieuw leven, tot wandelen in de geest, tot zaligheid, heeft niet uw verlangen, die oude vraag en klacht in uw ziel dezelfde weg, hetzelfde doel, dezelfde goederen gezocht? O, als wij ons oor maar niet geheel hebben gesloten en ons hart niet naar het verderf hebben gekeerd, dan moet het ons bij het getuigenis van de Heilige Geest zijn, als hadden wij deze stem reeds gehoord; wij moeten uitroepen bij de verkondiging van het Evangelie: Ja, dat is de stem van de trouwe Herder, die Zijn leven voor mij heeft gegeven; dat is de stem van mijn Vader, die mij tot Zich roept, want ik was een verloren zoon; dat is de klok uit mijn eeuwige vaderstad, de orgeltoon uit de hemelse tempel van God, waarvan ik was afgevallen en overgegaan tot de grote gemeente van de ongelovigen mij ten vloek. Gezegend zijn wij als wij de apostelen horen spreken in onze taal en het woord wel ter harte nemen. (P. LANGE). 13. En anderen dan die godvruchtige mannen (Acts 2:5) die daar waren en zich lichtzinnig over het gebeurde heen zetten, zochten spottend een natuurlijke verklaring voor de verheven geestdrift van de discipelen (1 Corinthians 14:23), zoals hun eigen verkeerdheid hun die aan de hand gaf. Zij zeiden: zij zijn vol van zoete wijn. Zo spraken zij zonder er zich aan te storen dat dit in domheid was gesproken, want een dronken mens kan zijn tong niet meer regeren, laat staan dan dat hij in vreemde talen zou kunnen spreken.

Het voorgevallene was te buitengewoon, dan dat niet bij alle aanwezigen beweging had moeten ontstaan; de indruk van het pinksterwonder is echter verschillend naar de onderscheiden gezindheid van de personen. Een gedeelte, dat van de godvruchtigen, staat eerbiedig tegenover het wondervolle feit; de mannen die tot deze behoren, denken na en vragen wat wel de eigenlijke aard van de gebeurtenis was, wat die moest betekenen en welke de gevolgen hiervan konden zijn. Andere lichtvaardige, koude gemoederen, ook zij inbegrepen die Jezus vijandig gezind waren (John 7:12, John 7:20, John 7:27, John 7:35vv. ; 8:22 Joh 7. 12, 20, 27, 35), verharden zich tegen de indruk van de heilige daad van God; ja, zij verlagen die overeenkomstig hun eigen lage gezindheid, daar zij die spottend tegen treden en hen die de uitstorting van de Geest ontvingen van dronkenschap beschuldigen; de wereld heeft er toch een behagen in wat schittert zwart te maken en het verhevenste te verguizen.

Hier openbaart zich de eerste spleet tot de grote splitsing tussen het rijk van het licht en dat van het duisternis in de tijden van het Nieuwe Testament. "Wat wil toch dit zijn? " dat is een goede uitroep. Deze getuigt van verwondering, van diepe ontroering van deze zielen. Zij zijn reeds door de werkingen van de Geest aangegrepen; zij vermoeden dat er iets nieuws, iets groots te Jeruzalem zal ontstaan, in Judea en in de wereld, dat het hemelrijk begint en in hun harten zelf zich iets nieuws verheft, dat uit hen zelf iets zal worden tot lof van God voor de zalige eeuwigheid. "Zij zijn vol van zoete wijn, " zo spotten anderen; zij hebben dierlijke gedachten in hun zondenlust, zij zien met verduisterde ogen als van misdadigers, zij horen met verstompte, verdwaasde oren, zij oordelen met een bitter hart dat door de laagheid van de zonde verwoest is. Daarom is het heiligste voor hen een voorwerp van spot; daarom noemen zij de ruimste, verhevenste zieleblijdschap een woest drinkgelag. Hoe moet deze lage aanval van die spotters op de openbaring van de Heilige Geest alle lichtzinnige tongen onder ons waarschuwen en afschrikken, die het wagen het heiligdom van de Heere, Zijn woord, Zijn belijdenis aan te tasten. Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten, ongelukkige mensen, die met bittere smaadreden u aan de heiligdommen van Christus' kerk kunt verzondigen.

Nieuwe en vreemde talen! Wat een moeite heeft zich een ongelovige of halfgelovige en jegens het ongeloof steeds toegefelijke wetenschap gegeven, om het wonder van het feest van de eerstelingen ter vervulling van de heerlijke belofte van de heengegane Verlosser weg te redeneren, of door zogenaamde natuurlijke verklaringen te ontzenuwen.

Er is dikwijls achter het spotten een ware wanhoop verborgen! Bij zo'n mens is dikwijls de helderste overtuiging van de waarheid in het binnenste geschreven. Hij is reeds overtuigd van de goddelijkheid van het Evangelie, maar hij wil het niet laten voortwerken, hij wil niet tot het licht komen, want hij heeft de duisternis liever dan het licht; daarom probeert hij zijn betere overtuiging weg te lachen en weg te spotten.

Zo laat zich dan ook de duivel in zijn eigen taal horen, waar de Geest naar het hart van de heilbegerigen te spreken geeft. Zo bespot hij en hier en aan alle plaatsen Gods werk, Gods werktuigen en hen die zich aan de werkingen van God met een ontroerd gemoed overgeven. Gods werk kan hij niet weerstaan, maar Gods werktuigen kan hij afschrikken, en het ontroerde gemoed plotseling in een andere stemming overbrengen, waarin het zich van Gods werkingen afkeert, tenzij God het verhoede. Mijne lezers! onderkent dat wapen van de spotternij, waar u het ontmoet, in al zijn verachtelijkheid, al zijne grofheid; het komt uit het tuighuis van de satan. Het is het eerste stuk in de wapenrusting van de Boze. Maar kent het ook in zijn gevaarlijkheid. Het is ras bij de hand, gemakkelijk te hanteren, maakt diepe wonden en door de vele en langdurige diensten die het gedaan heeft, geeft het hem die het gebruikt, een grote dapperheid in de aanval, een ontzettend vertrouwen op zijn kracht. Waarlijk, het heeft zijn tienduizenden verslagen en zijn honderdduizenden vooralsnog buiten gevecht gesteld. Voor even zo velen was het genoeg, het te zien glinsteren om terug te treden, waar zij reeds bijna bewogen waren met diepe belangstelling van de grote werken van God te vragen: Wat wil toch dit zijn? Vreest echter ook dit wapen niet te zeer! Bij God is een schild, waarmee gij al de vurige pijlen van de bozen kunt uitblussen! Met de kerk van Christus, met de waarachtige discipelen van de Heere, met de grote werken van God, met de werkingen van de Heilige Geest in het bijzonder is achttien eeuwen lang door spotters gespot. Zij, die van Petrus en de elven gezegd hebben: "zij zijn vol van zoete wijn, " en van Paulus: "de grote geleerdheid brengt u tot razernij, " herlevende tot op deze dag in hen die christenen heten of niet, pinksterfeest vieren of niet, van alle wezenlijke werking van de Geest, waar zij zich krachtig voordoet, verklaren: het is dronkenschap, het is razernij, het is een lichaamskwaal, het zijn ontstelde hersenen, men is niet wijzer. Evenwel, het vaste fundament van God staat. Tot op deze dag is de Heilige Geest van de gemeente niet geweken; tot op deze dag schenkt Hij licht en kracht aan alle oprechte belijders van de Heere; tot op deze dag wordt Hij uitgestort op alle vlees; tot op deze dag is Hij het die twijfelende en oprechte zielen vragen doet: wat mag dit zijn? en ook wederhorige harten aan de Heer weet te onderwerpen. Eenmaal dus juicht de gemeente, eenmaal is ons pascha voor ons geslacht, maar het blijft pinksteren totdat de dag komt, waarop de hele tarweoogst van de Heere rijp zal zijn om vergaderd te worden in Zijn schuren. De laatste pinksterdag zal de dag van de wederkomst van de Heere zijn. Poorten van de hel, verzamelt al uw kracht, al uwe wijsheid! Ongoddelijke wereld, verzamel uw spotternijen; beraadslaag een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreek een woord, doch het zal niet bestaan. De dochter van Zion lacht u uit, want God is met ons.

Vers 14

14. Maar die vraag van de verwondering bij de vromen: "wat mag toch dit zijn? " en de spot van de lasteraars: "zij zijn vol van zoete wijn, " trof het oor van de lofzingende vergadering. Zij liet zich uit liefde tot de zielen, beiden van die verwonderden en van die spottenden, gewillig storen in haar overdenkingen. En Petrus, staande met de elven, plaatste zich aan de borstwering van het dak (Deuteronomy 22:8) (?) om van daar zich aan de menigte te tonen en met haar te spreken. Hij verhief zijn stem op plechtige wijze en sprak in de waardigheid van een apostel van Jezus Christus tot hen: Gij Joodse mannen, (Acts 2:9) en gij allen, die te Jeruzalem woont (Acts 2:5), dit zij u bekend wat ik tot verduidelijking te zeggen heb en laat mijn woorden tot uw oren ingaan, opdat zij hun doel bij u bereiken.

Eerst spreken allen met vreemde talen, vervolgens zwijgen zij en in de plaats van allen treedt de apostel Petrus op om in Christus' naam voor het hele volk te prediken en te getuigen. Evenals wij in de kerk ter ere van God lof en dankliederen zingen en Gods grote daden verkondigen en daarna n het woord neemt om de boodschap van Christus te brengen. Toen de godvruchtigen de vele talen hoorden, begonnen zij te twijfelen, maar toen Petrus in de gewone taal sprak en de tongen verstomden, werden de twijfelmoedig gewordenen overtuigd en er werden tot de gemeente toegevoegd ongeveer drieduizend zielen.

Opnieuw is Petrus de mond van de apostelen. Evenals wij hem in Acts 1:15vv. zien optreden in de broederkring van de gemeente zelf bij de keuze van Matthias, zo treedt hij ook nu op in naam van de gemeente voor al het volk en plaatst zich moedig met de kruisvaan aan het hoofd van het kleine hoopje tegenover de vijandige wereld.

Petrus had zittende de gave van de Heilige Geest ontvangen; daar was hij temidden van de overige apostelen als aan de tafel van God heerlijk onthaald en voldaan. Nu trad hij op, want de strijdplaats opende zich, waarop hij de verkregen krachten van de genade moest gebruiken. Maar zichtbaar was het de lieve apostel bij deze verantwoording niet hoofdzakelijk om de eer en de naam van hem en van zijn medeapostelen te doen, maar om de eer van zijn gekruisigde Heiland en het heil van zijn toehoorders, ja zelfs van die hen beledigden. Was hij nog de oude Petrus geweest, die bij het lijden van de Heiland met het zwaard er in sloeg, dan had zijn woord geheel anders geluid; maar het wilde, natuurlijke vuur was gedoofd door het hemelse vuur van boven, de snelle tong was bedwongen door de zalving van de Heilige Geest, zodat zich met de moed de zachtmoedigheid, met de ijver de wijsheid verbond.

Vers 14

14. Maar die vraag van de verwondering bij de vromen: "wat mag toch dit zijn? " en de spot van de lasteraars: "zij zijn vol van zoete wijn, " trof het oor van de lofzingende vergadering. Zij liet zich uit liefde tot de zielen, beiden van die verwonderden en van die spottenden, gewillig storen in haar overdenkingen. En Petrus, staande met de elven, plaatste zich aan de borstwering van het dak (Deuteronomy 22:8) (?) om van daar zich aan de menigte te tonen en met haar te spreken. Hij verhief zijn stem op plechtige wijze en sprak in de waardigheid van een apostel van Jezus Christus tot hen: Gij Joodse mannen, (Acts 2:9) en gij allen, die te Jeruzalem woont (Acts 2:5), dit zij u bekend wat ik tot verduidelijking te zeggen heb en laat mijn woorden tot uw oren ingaan, opdat zij hun doel bij u bereiken.

Eerst spreken allen met vreemde talen, vervolgens zwijgen zij en in de plaats van allen treedt de apostel Petrus op om in Christus' naam voor het hele volk te prediken en te getuigen. Evenals wij in de kerk ter ere van God lof en dankliederen zingen en Gods grote daden verkondigen en daarna n het woord neemt om de boodschap van Christus te brengen. Toen de godvruchtigen de vele talen hoorden, begonnen zij te twijfelen, maar toen Petrus in de gewone taal sprak en de tongen verstomden, werden de twijfelmoedig gewordenen overtuigd en er werden tot de gemeente toegevoegd ongeveer drieduizend zielen.

Opnieuw is Petrus de mond van de apostelen. Evenals wij hem in Acts 1:15vv. zien optreden in de broederkring van de gemeente zelf bij de keuze van Matthias, zo treedt hij ook nu op in naam van de gemeente voor al het volk en plaatst zich moedig met de kruisvaan aan het hoofd van het kleine hoopje tegenover de vijandige wereld.

Petrus had zittende de gave van de Heilige Geest ontvangen; daar was hij temidden van de overige apostelen als aan de tafel van God heerlijk onthaald en voldaan. Nu trad hij op, want de strijdplaats opende zich, waarop hij de verkregen krachten van de genade moest gebruiken. Maar zichtbaar was het de lieve apostel bij deze verantwoording niet hoofdzakelijk om de eer en de naam van hem en van zijn medeapostelen te doen, maar om de eer van zijn gekruisigde Heiland en het heil van zijn toehoorders, ja zelfs van die hen beledigden. Was hij nog de oude Petrus geweest, die bij het lijden van de Heiland met het zwaard er in sloeg, dan had zijn woord geheel anders geluid; maar het wilde, natuurlijke vuur was gedoofd door het hemelse vuur van boven, de snelle tong was bedwongen door de zalving van de Heilige Geest, zodat zich met de moed de zachtmoedigheid, met de ijver de wijsheid verbond.

Vers 15

15. Want dit is het eerste dat ik wil zeggen, waarop in Acts 2:22vv. nog een tweede zal volgen, deze, die hier eendrachtig bij elkaar zijn en met andere talen God oven, zijn niet dronken van zoete wijn, zoals gij vermoedt, hoewel het woord ook in een andere zin zou kunnen worden genomen (Psalms 36:9); want het is pas het derde uur van de dag, `s morgens 9 uur Joh 1:38 en bovendien een heilig uur van gebed en wel op een hoog feest. Dan is ieder maar half beschaafd Israëliet nog nuchter tot het gebed (1 Peter 4:8) en voor zulke mensen, als waarvan in Isaiah 5:11 sprake is, zult gij ons toch niet willen uitgeven.

Dit voorstel was in het bijzonder gericht tegen de spotters, om hen, zowel als de overige toehoorders, te doen opmerken dat het spreken in vreemde talen een goddelijk wonderwerk was. Trouwens, zij die dronken zijn, zijn `s nachts dronken (1 Thessalonians 5:7) en daarom zou niemand die niet onder de eerloze lieden wilde geteld worden, reeds zo vroeg in de morgenstond dronken zijn, vooral niet op een hoge feestdag, wanneer de Joden gewoon waren zich tot het derde uur, of zoals wij zeggen, tot `s morgens negen uur, van spijs en drank te onthouden.

Vers 15

15. Want dit is het eerste dat ik wil zeggen, waarop in Acts 2:22vv. nog een tweede zal volgen, deze, die hier eendrachtig bij elkaar zijn en met andere talen God oven, zijn niet dronken van zoete wijn, zoals gij vermoedt, hoewel het woord ook in een andere zin zou kunnen worden genomen (Psalms 36:9); want het is pas het derde uur van de dag, `s morgens 9 uur Joh 1:38 en bovendien een heilig uur van gebed en wel op een hoog feest. Dan is ieder maar half beschaafd Israëliet nog nuchter tot het gebed (1 Peter 4:8) en voor zulke mensen, als waarvan in Isaiah 5:11 sprake is, zult gij ons toch niet willen uitgeven.

Dit voorstel was in het bijzonder gericht tegen de spotters, om hen, zowel als de overige toehoorders, te doen opmerken dat het spreken in vreemde talen een goddelijk wonderwerk was. Trouwens, zij die dronken zijn, zijn `s nachts dronken (1 Thessalonians 5:7) en daarom zou niemand die niet onder de eerloze lieden wilde geteld worden, reeds zo vroeg in de morgenstond dronken zijn, vooral niet op een hoge feestdag, wanneer de Joden gewoon waren zich tot het derde uur, of zoals wij zeggen, tot `s morgens negen uur, van spijs en drank te onthouden.

Vers 16

16. Maar dit, wat heden is gebeurd en u in zo'n verwondering heeft gebracht is het, wat tot vervulling moet zijn van wat gesproken is door de profeet Joël reeds 890 jaren geleden in Joël. 3:1-5 van het boek van zijn profetieën.

Petrus weet, dat hij op dit ogenblik voor het hele huis van Israël geplaatst is (Acts 2:36 Hij ziet in de vergaderden niet een massa die toevallig is bijeen gelopen, maar de vertegenwoordigers van het hele vroeger uitverkoren volk, in het bijzonder van de hele bevolking van Jeruzalem, waarvoor de apostelen in de eerste plaats als getuigen van Christus waren geroepen (Acts 1:8). Als zodanige spreekt hij ze dan ook op eervolle wijze: "gij Joodse mannen" aan en roept hen uitdrukkelijk om te horen en ter harte te nemen. Daarbij onderscheidt hij twee groepen onder zijn toehoorders: in de eerste plaats wendt hij zich tot de Joden, waaronder hoofdzakelijk de eigenlijke inwoners van de hoofdstad en van Judea moeten verstaan worden, als die door het gewoon zijn aan het heilige reeds enigszins waren verstompt en daarom waarschijnlijk ook degenen waren, die spotten. Tegenover hun boosaardige laster verdedigt hij de heilige Pinkstervergadering door hen eenvoudig te wijzen op het uur van de dag dat vanzelf reeds de beschuldiging in haar ongerijmdheid doet kennen. Vervolgens heeft hij diegenen op het oog, die Lukas ons reeds boven heeft aangewezen als het gedeelte van de menigte dat voornamelijk in aanmerking komt, de godvruchtige mannen uit alle volken die onder de hemel zijn en hij stelt zich voor hun verwondering en hun zoeken en vragen te brengen op een weg die tot het goede doel leidt, doordat hij hun het wonder waardoor zij zo krachtig waren getroffen als de vervulling van een profetie verklaart.

De eerste apostolische prediking begint met de bede haar een luisterend oor te schenken; ziet, dat is de ootmoed van de Heilige Geest en de innige liefde van Jezus' getuigen voor de zielen die voor Hem moeten worden gewonnen. Waar zou ooit de spreuk (1 Corinthians 14:32 "de geesten van de profeten zijn de profeten onderworpen" op sterkere wijze waarheid zijn geworden dan hier, waar de grote apostel en profeet Petrus zijn zo-even door de Geest ontvlamde Pinkstertong verandert tot de nuchtere en voor ieder verstandig mens verstaanbare rede?

"Gij Joodse mannen, " zo begint hij; niet door een strafprediking wil hij de lasteraars verpletteren, nee, hij wil ze winnen, redden uit hun treurige verblinding, winnen voor de eeuwige Waarheid. Die liefde, die alles draagt, duldt en hoopt, laat hem het lasterend woord niet voorkomen als een uitbarsting van grote boosheid van het hart, maar alleen als van een tijdelijke dwaling: "deze zijn niet dronken, zoals u vermoedt. " Het zou wellicht niet te hard zijn geweest, als hij hun in heilige ijver had toegeroepen dat hun tongen door de hel waren aangestoken, dat uit hen de duivel sprak, die een vader van alle leugen en een moordenaar van den beginne is. Maar daardoor had hij zich de toegang afgesloten tot hetgeen bij nu wilde verkondigen; daarom handelt hij over de nu uitgesproken beschuldiging slechts voor zover het nu nodig is, om voor iedere onbevooroordeelde haar onwaarheid te openbaren.

Door de verklaring van het wonder uit het profetische woord probeert de apostel in het bijzonder het gehoor te winnen van de godvruchtige Joden, die toch op de belofte van de profeten wachtten en zegt hun dat het derde uur van deze dag de verhoring van alle gebeden heeft aangebracht, die hun vaderen hebben geofferd, sinds het derde uur in Israël tot uur van het morgenoffer was geheiligd.

Slechts die leraar is in staat het Woord van de Heere juist te verklaren, die zelf de Heilige Geest in zich heeft. Als men zelf in het bezit is van de zaak, waarvan in de Schriften van de profeten zoveel wordt gesproken, dan vloeien verklaringen vol merg van de lippen.

Vers 16

16. Maar dit, wat heden is gebeurd en u in zo'n verwondering heeft gebracht is het, wat tot vervulling moet zijn van wat gesproken is door de profeet Joël reeds 890 jaren geleden in Joël. 3:1-5 van het boek van zijn profetieën.

Petrus weet, dat hij op dit ogenblik voor het hele huis van Israël geplaatst is (Acts 2:36 Hij ziet in de vergaderden niet een massa die toevallig is bijeen gelopen, maar de vertegenwoordigers van het hele vroeger uitverkoren volk, in het bijzonder van de hele bevolking van Jeruzalem, waarvoor de apostelen in de eerste plaats als getuigen van Christus waren geroepen (Acts 1:8). Als zodanige spreekt hij ze dan ook op eervolle wijze: "gij Joodse mannen" aan en roept hen uitdrukkelijk om te horen en ter harte te nemen. Daarbij onderscheidt hij twee groepen onder zijn toehoorders: in de eerste plaats wendt hij zich tot de Joden, waaronder hoofdzakelijk de eigenlijke inwoners van de hoofdstad en van Judea moeten verstaan worden, als die door het gewoon zijn aan het heilige reeds enigszins waren verstompt en daarom waarschijnlijk ook degenen waren, die spotten. Tegenover hun boosaardige laster verdedigt hij de heilige Pinkstervergadering door hen eenvoudig te wijzen op het uur van de dag dat vanzelf reeds de beschuldiging in haar ongerijmdheid doet kennen. Vervolgens heeft hij diegenen op het oog, die Lukas ons reeds boven heeft aangewezen als het gedeelte van de menigte dat voornamelijk in aanmerking komt, de godvruchtige mannen uit alle volken die onder de hemel zijn en hij stelt zich voor hun verwondering en hun zoeken en vragen te brengen op een weg die tot het goede doel leidt, doordat hij hun het wonder waardoor zij zo krachtig waren getroffen als de vervulling van een profetie verklaart.

De eerste apostolische prediking begint met de bede haar een luisterend oor te schenken; ziet, dat is de ootmoed van de Heilige Geest en de innige liefde van Jezus' getuigen voor de zielen die voor Hem moeten worden gewonnen. Waar zou ooit de spreuk (1 Corinthians 14:32 "de geesten van de profeten zijn de profeten onderworpen" op sterkere wijze waarheid zijn geworden dan hier, waar de grote apostel en profeet Petrus zijn zo-even door de Geest ontvlamde Pinkstertong verandert tot de nuchtere en voor ieder verstandig mens verstaanbare rede?

"Gij Joodse mannen, " zo begint hij; niet door een strafprediking wil hij de lasteraars verpletteren, nee, hij wil ze winnen, redden uit hun treurige verblinding, winnen voor de eeuwige Waarheid. Die liefde, die alles draagt, duldt en hoopt, laat hem het lasterend woord niet voorkomen als een uitbarsting van grote boosheid van het hart, maar alleen als van een tijdelijke dwaling: "deze zijn niet dronken, zoals u vermoedt. " Het zou wellicht niet te hard zijn geweest, als hij hun in heilige ijver had toegeroepen dat hun tongen door de hel waren aangestoken, dat uit hen de duivel sprak, die een vader van alle leugen en een moordenaar van den beginne is. Maar daardoor had hij zich de toegang afgesloten tot hetgeen bij nu wilde verkondigen; daarom handelt hij over de nu uitgesproken beschuldiging slechts voor zover het nu nodig is, om voor iedere onbevooroordeelde haar onwaarheid te openbaren.

Door de verklaring van het wonder uit het profetische woord probeert de apostel in het bijzonder het gehoor te winnen van de godvruchtige Joden, die toch op de belofte van de profeten wachtten en zegt hun dat het derde uur van deze dag de verhoring van alle gebeden heeft aangebracht, die hun vaderen hebben geofferd, sinds het derde uur in Israël tot uur van het morgenoffer was geheiligd.

Slechts die leraar is in staat het Woord van de Heere juist te verklaren, die zelf de Heilige Geest in zich heeft. Als men zelf in het bezit is van de zaak, waarvan in de Schriften van de profeten zoveel wordt gesproken, dan vloeien verklaringen vol merg van de lippen.

Vers 17

17. a) En het zal zijn in de laatste dagen Isa 2:2 zegt God: Ik zal b) uitstorten een bepaalde hoewel rijke mate van zijn Geest op alle vlees: en uw zonen en c) uw dochters zullen profeteren (Acts 21:9) en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen, waarin dan velerlei wondergaven door de profetische geest, die in hun woord is, zullen geopenbaard worden.

a) Jeremiah 44:3 Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:27 Joel 2:28 Zechariah 12:10 John 7:38 Acts 10:45 c) Luke 2:36 Acts 21:9

Vers 17

17. a) En het zal zijn in de laatste dagen Isa 2:2 zegt God: Ik zal b) uitstorten een bepaalde hoewel rijke mate van zijn Geest op alle vlees: en uw zonen en c) uw dochters zullen profeteren (Acts 21:9) en uw jongelingen zullen gezichten zien en uw ouden zullen dromen, waarin dan velerlei wondergaven door de profetische geest, die in hun woord is, zullen geopenbaard worden.

a) Jeremiah 44:3 Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:27 Joel 2:28 Zechariah 12:10 John 7:38 Acts 10:45 c) Luke 2:36 Acts 21:9

Vers 18

18. En ook op Mijn dienstknechten en op Mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren.

Vers 18

18. En ook op Mijn dienstknechten en op Mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren.

Vers 19

19. En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp zullen er zijn.

Vers 19

19. En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp zullen er zijn.

Vers 20

20. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag van de Heere komt. 21. En het zal zijn dat een ieder, die de naam van de Heere zal aanroepen, zalig (woordelijk "gered zal worden (Romans 10:13).

Om de vergaderde Joden op de betekenis van het ogenblik te wijzen, haalt Petrus uitvoerig een profetie aan van het Oude Testament, waarin de uitstorting van de Geest beloofd was. Het specifiek nieuwtestamentische in deze voorspelling ligt daarin, dat niet meer alleen enkele theocratische ambtbekleders de Geest als Ambtsgeest, maar alle leden van het volk van God de Geest als Geest van het nieuwe leven zullen ontvangen (Numbers 11:29). In het "spreken met andere talen, zo als de Geest hun gaf uit te spreken, " en het geheel vervuld zijn met de Geest, dat zich niet alleen bij de mannen, maar ook bij de vrouwen (Acts 1:14) openbaarde, ziet Petrus de belofte van profeteren, waarvan de profeet spreekt, vervuld, als wilde hij zeggen: "ziet, zij allen profeteren; " in plaats van de weinige profeten van het Oude Testament is nu heel het volk met de profetische Geest vervuld. Wat de verhouding van de hier aangehaalde plaats tot de woorden van de grondtekst en de Griekse vertaling (Septuagint a) aangaat, stemt zij, wat de inhoud betreft, overeen. De tekst is echter vrij uit het geheugen aangehaald en dan hoeft men zich over verplaatsingen en veranderingen niet te verwonderen. Twee afwijkingen mogen echter niet over het hoofd worden gezien: 1) dadelijk aan het begin lezen wij: "in de laatste dagen", terwijl bij de profeet staat: "daarna". Dit is te verklaren uit de gedachte van de apostelen, die in het hele Nieuwe Testament gevonden wordt, dat met de toekomst van Christus in het vlees ook werkelijk het einde van alle dingen aanwezig was en inderdaad is ook de tijd waarin de Messias verschijnt in vergelijking met de menigmaal en op velerlei wijze voorafgegane voorbereidende openbaringen van God de laatste (Hebrews 1:1 v). De laatste daad van God ter zaligheid is geschied. Voor hem die deze veracht, is geen ander offer voor de zonde meer te verwachten, maar alleen het oordeel (Hebrews 10:26); wie echter deze gelovig aanneemt, zal gered worden; daarom voert de apostel ook nog mede de verzen aan, waarin sprake is van de vreselijke tekenen van de toekomst, om de harten te bewegen tot bekering. Bovendien zegt Petrus: 2) "Ik zal van Mijn Geest uitstorten" terwijl bij Joël algemeen wordt gezegd: "Ik zal Mijn Geest uitgieten. " Door de wijze, waarop de apostel zich uitdrukt, wordt de uitstorting van de Heilige Geest, hoe krachtig die ook was, toch nog voorgesteld als een gedeeltelijke, zodat de voorzegging van de profeet, in zoverre zij de gehele volheid van de goddelijke Geest aan het volk belooft, in haar oorspronkelijke vorm nog voor een verdere toekomst blijft.

De zo-even medegedeelde mening van de apostelen dat met Christus' verschijning in het vlees het einde van de wereld was gekomen (1 Corinthians 10:11), is zeer juist. Door alle vorige tijden wordt een worstelen gezien, een streven naar een begeerd doel, maar dit doel wordt, hoe dikwijls het ook geheel of bijna bereikt scheen, telkens weer in de verte geplaatst; hier is het worstelen en lopen voor de eerste maal tot het doel en tot de rust, hier is de beweging van de eeuwen voor de eerste maal tot stilstand gekomen; de tijd is voor de eerste maal verzadigd, bevredigd door de eeuwigheid. Hier is dus het werkelijke einde; nu is niets meer over dan dat dit einde, dat hier nog voorkomt als tot een klein punt beperkt, zich beweegt door de gehele kring van het menselijk geslacht. Indien nu deze beweging niet anders kan plaatshebben dan in de vorm van de tijd, waaronder de ontwikkeling van alle menselijke zaken is geplaatst, zo is dat toch altijd de beweging van het einde en maakt deze tijd tot de tijd van het einde en deze dagen tot de laatsten. Evenals echter het begin van het einde volgens Joël de uitstorting is van de Geest over alle vlees, zo is de voltooiing van het einde de ondergang van hemel en aarde. Wie dan de laatste tijd is ingetreden, is zo'n tijd ingetreden die hem onophoudelijk tot de ondergang van hemel en aarde voortleidt. Het is dus zijn zaak er acht op te geven dat hij van eigen ondergang gered en tot de zaligheid geleid wordt, die tot deze laatste tijd direct van het begin aanwezig is en met dit einde eveneens zal worden voltooid. De weg tot redden is reeds bij de profeet aangewezen met het aanroepen van de naam van de Heere; bij hem toch is de redding slechts van verre aangetoond; daarentegen kon de apostel haar voor zijn hoorders als zeer nabij voorstellen. Opmerkelijk is ook het woord bij Joël: "op de berg Zion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn. " Petrus laat dat weg, omdat de plaats waar hij sprak en waar de toehoorders zich bevonden, als wij de vergaderplaats van de discipelen in het huis van Johannes op de berg Zion stellen, vanzelf reeds aan dat woord herinnerde. En zo predikt hij hun in het volgende, het tweede deel van zijn rede Hem, die God tot een Heere en Christus heeft gemaakt en in wiens naam Hij wil worden aangeroepen in de laatste tijd.

Waartoe moet ons de overtuiging opwekken dat wij in de laatste dagen zijn? Zij moet ons opwekken: 1) op te letten op het woord van Gods genade; 2) onafgebroken te bidden om de gave van de Heilige Geest; 3) ijverig er naar te streven dat wij bevonden worden in de dienst van God.

Vers 20

20. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag van de Heere komt. 21. En het zal zijn dat een ieder, die de naam van de Heere zal aanroepen, zalig (woordelijk "gered zal worden (Romans 10:13).

Om de vergaderde Joden op de betekenis van het ogenblik te wijzen, haalt Petrus uitvoerig een profetie aan van het Oude Testament, waarin de uitstorting van de Geest beloofd was. Het specifiek nieuwtestamentische in deze voorspelling ligt daarin, dat niet meer alleen enkele theocratische ambtbekleders de Geest als Ambtsgeest, maar alle leden van het volk van God de Geest als Geest van het nieuwe leven zullen ontvangen (Numbers 11:29). In het "spreken met andere talen, zo als de Geest hun gaf uit te spreken, " en het geheel vervuld zijn met de Geest, dat zich niet alleen bij de mannen, maar ook bij de vrouwen (Acts 1:14) openbaarde, ziet Petrus de belofte van profeteren, waarvan de profeet spreekt, vervuld, als wilde hij zeggen: "ziet, zij allen profeteren; " in plaats van de weinige profeten van het Oude Testament is nu heel het volk met de profetische Geest vervuld. Wat de verhouding van de hier aangehaalde plaats tot de woorden van de grondtekst en de Griekse vertaling (Septuagint a) aangaat, stemt zij, wat de inhoud betreft, overeen. De tekst is echter vrij uit het geheugen aangehaald en dan hoeft men zich over verplaatsingen en veranderingen niet te verwonderen. Twee afwijkingen mogen echter niet over het hoofd worden gezien: 1) dadelijk aan het begin lezen wij: "in de laatste dagen", terwijl bij de profeet staat: "daarna". Dit is te verklaren uit de gedachte van de apostelen, die in het hele Nieuwe Testament gevonden wordt, dat met de toekomst van Christus in het vlees ook werkelijk het einde van alle dingen aanwezig was en inderdaad is ook de tijd waarin de Messias verschijnt in vergelijking met de menigmaal en op velerlei wijze voorafgegane voorbereidende openbaringen van God de laatste (Hebrews 1:1 v). De laatste daad van God ter zaligheid is geschied. Voor hem die deze veracht, is geen ander offer voor de zonde meer te verwachten, maar alleen het oordeel (Hebrews 10:26); wie echter deze gelovig aanneemt, zal gered worden; daarom voert de apostel ook nog mede de verzen aan, waarin sprake is van de vreselijke tekenen van de toekomst, om de harten te bewegen tot bekering. Bovendien zegt Petrus: 2) "Ik zal van Mijn Geest uitstorten" terwijl bij Joël algemeen wordt gezegd: "Ik zal Mijn Geest uitgieten. " Door de wijze, waarop de apostel zich uitdrukt, wordt de uitstorting van de Heilige Geest, hoe krachtig die ook was, toch nog voorgesteld als een gedeeltelijke, zodat de voorzegging van de profeet, in zoverre zij de gehele volheid van de goddelijke Geest aan het volk belooft, in haar oorspronkelijke vorm nog voor een verdere toekomst blijft.

De zo-even medegedeelde mening van de apostelen dat met Christus' verschijning in het vlees het einde van de wereld was gekomen (1 Corinthians 10:11), is zeer juist. Door alle vorige tijden wordt een worstelen gezien, een streven naar een begeerd doel, maar dit doel wordt, hoe dikwijls het ook geheel of bijna bereikt scheen, telkens weer in de verte geplaatst; hier is het worstelen en lopen voor de eerste maal tot het doel en tot de rust, hier is de beweging van de eeuwen voor de eerste maal tot stilstand gekomen; de tijd is voor de eerste maal verzadigd, bevredigd door de eeuwigheid. Hier is dus het werkelijke einde; nu is niets meer over dan dat dit einde, dat hier nog voorkomt als tot een klein punt beperkt, zich beweegt door de gehele kring van het menselijk geslacht. Indien nu deze beweging niet anders kan plaatshebben dan in de vorm van de tijd, waaronder de ontwikkeling van alle menselijke zaken is geplaatst, zo is dat toch altijd de beweging van het einde en maakt deze tijd tot de tijd van het einde en deze dagen tot de laatsten. Evenals echter het begin van het einde volgens Joël de uitstorting is van de Geest over alle vlees, zo is de voltooiing van het einde de ondergang van hemel en aarde. Wie dan de laatste tijd is ingetreden, is zo'n tijd ingetreden die hem onophoudelijk tot de ondergang van hemel en aarde voortleidt. Het is dus zijn zaak er acht op te geven dat hij van eigen ondergang gered en tot de zaligheid geleid wordt, die tot deze laatste tijd direct van het begin aanwezig is en met dit einde eveneens zal worden voltooid. De weg tot redden is reeds bij de profeet aangewezen met het aanroepen van de naam van de Heere; bij hem toch is de redding slechts van verre aangetoond; daarentegen kon de apostel haar voor zijn hoorders als zeer nabij voorstellen. Opmerkelijk is ook het woord bij Joël: "op de berg Zion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn. " Petrus laat dat weg, omdat de plaats waar hij sprak en waar de toehoorders zich bevonden, als wij de vergaderplaats van de discipelen in het huis van Johannes op de berg Zion stellen, vanzelf reeds aan dat woord herinnerde. En zo predikt hij hun in het volgende, het tweede deel van zijn rede Hem, die God tot een Heere en Christus heeft gemaakt en in wiens naam Hij wil worden aangeroepen in de laatste tijd.

Waartoe moet ons de overtuiging opwekken dat wij in de laatste dagen zijn? Zij moet ons opwekken: 1) op te letten op het woord van Gods genade; 2) onafgebroken te bidden om de gave van de Heilige Geest; 3) ijverig er naar te streven dat wij bevonden worden in de dienst van God.

Vers 22

22. Gij Israëlitische mannen! (Acts 3:25) hoort, nadat ik uw beschuldiging heb weerlegd en op uw vraag het nodige antwoord heb gegeven, deze woorden waarmee ik u nog meer wil bekend maken (Acts 2:14): Jezus, de Nazarener, een man van God gekomen als Profeet en Verlosser van Zijn volk, onder ulieden (liever "in betrekking tot u, zodat gij wel moet weten met wie gij te doen hebt, betoond door krachten en wonderen en tekenen als de Messias, en wel door tekenen die God door Hem gedaan heeft in het midden van u, zoals ook gij zelf weet, zodat gij uitdrukkelijk hebt uitgeroepen: "een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht" (Acts 10:38 Luke 7:16; Luke 24:19

Dit is de pinksterprediking van Petrus: zo'n prediking heeft nog niemand gehouden en ook later zijn de grote daden van God nooit met zo'n gevolg verkondigd als hier, waar opeens drieduizend zielen het woord aannamen en als een rijpe vrucht in de schuren van God werden ingeleid (Acts 2:37-Acts 2:41). Hoe lang moeten wij, dienaars van het woord, prediken, voordat wij enkele zielen voor het rijk der hemelen hebben gewonnen, ja, hoe dikwijls moeten wij jaren lang arbeiden, zonder n vrucht van onze arbeid te zien, terwijl daar door n prediking een hele gemeente werd vergaderd en gesticht! Nu zou men misschien kunnen denken dat de apostel met verheven woorden van menselijke wijsheid, met grote kunst en welsprekendheid zal hebben gesproken, zoals dat gewoonte is in de wereld; maar van dat alles vinden wij hier niets. Zijn woorden zijn eenvoudig, er is geen wereldse kunst, geen opsiering, niets schitterends in; maar er is kracht van boven in en daarom gaan zij ook voort als een sterk gewapend man, die een zwaard in de hand draagt en alles wat hem wil tegenstaan met overwinnend geweld op de grond werpt. Wat deze overwinning heeft bewerkt is niets anders dan de verkondiging van Gods grote daden tot zaligheid van de wereld, het woord van het kruis, het evangelie van Christus, die voor ons is gestorven en opgewekt.

Tot hiertoe had Petrus de gebeurtenis van de dag in het licht van het profetisch woord geplaatst en als vervulling voorgesteld van de grote beloften van God, die ook hun zeer ernstige en indrukwekkende kant hebben. Nadat zo de gemoederen tot ernst en aandacht gestemd zijn, komt hij pas tot de kern van de zaak en legt hij nu een open en duidelijk getuigenis daarvan af, hetgeen tevens in het geweten grijpt, dat Jezus van Nazareth, die door Zijn volk is gekruisigd, door God volgens de belofte is opgewekt, is verhoogd, de Geest heeft uitgestort en de Heere en Messias is. De apostel houdt alzo de gebeurtenis van de dag vast in het oog; de uitstorting van de Heilige Geest gaat als de gouden draad door zijn hele rede heen; maar zijn rede wordt toch, daar zij een zendingstoespraak moet worden, tot een getuigenis van Jezus, die gekruisigd, opgestaan en verhoogd, die Heere en Verlosser is. Petrus wendt zich, als hij op het punt staat tot dit hoofdpunt van zijn rede over te gaan, tot zijn toehoorders met een herhaald aanspreken en de bede om hun opmerkzaamheid.

Met de erenaam van het verbond "Israëlitische mannen" spreekt hij hen aan; hij wil ze daarmee lokken tot zachtmoedig aanhoren van de woorden, die Israël's hoop, als in Jezus van Nazareth vervuld, voorstellen.

Vers 22

22. Gij Israëlitische mannen! (Acts 3:25) hoort, nadat ik uw beschuldiging heb weerlegd en op uw vraag het nodige antwoord heb gegeven, deze woorden waarmee ik u nog meer wil bekend maken (Acts 2:14): Jezus, de Nazarener, een man van God gekomen als Profeet en Verlosser van Zijn volk, onder ulieden (liever "in betrekking tot u, zodat gij wel moet weten met wie gij te doen hebt, betoond door krachten en wonderen en tekenen als de Messias, en wel door tekenen die God door Hem gedaan heeft in het midden van u, zoals ook gij zelf weet, zodat gij uitdrukkelijk hebt uitgeroepen: "een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht" (Acts 10:38 Luke 7:16; Luke 24:19

Dit is de pinksterprediking van Petrus: zo'n prediking heeft nog niemand gehouden en ook later zijn de grote daden van God nooit met zo'n gevolg verkondigd als hier, waar opeens drieduizend zielen het woord aannamen en als een rijpe vrucht in de schuren van God werden ingeleid (Acts 2:37-Acts 2:41). Hoe lang moeten wij, dienaars van het woord, prediken, voordat wij enkele zielen voor het rijk der hemelen hebben gewonnen, ja, hoe dikwijls moeten wij jaren lang arbeiden, zonder n vrucht van onze arbeid te zien, terwijl daar door n prediking een hele gemeente werd vergaderd en gesticht! Nu zou men misschien kunnen denken dat de apostel met verheven woorden van menselijke wijsheid, met grote kunst en welsprekendheid zal hebben gesproken, zoals dat gewoonte is in de wereld; maar van dat alles vinden wij hier niets. Zijn woorden zijn eenvoudig, er is geen wereldse kunst, geen opsiering, niets schitterends in; maar er is kracht van boven in en daarom gaan zij ook voort als een sterk gewapend man, die een zwaard in de hand draagt en alles wat hem wil tegenstaan met overwinnend geweld op de grond werpt. Wat deze overwinning heeft bewerkt is niets anders dan de verkondiging van Gods grote daden tot zaligheid van de wereld, het woord van het kruis, het evangelie van Christus, die voor ons is gestorven en opgewekt.

Tot hiertoe had Petrus de gebeurtenis van de dag in het licht van het profetisch woord geplaatst en als vervulling voorgesteld van de grote beloften van God, die ook hun zeer ernstige en indrukwekkende kant hebben. Nadat zo de gemoederen tot ernst en aandacht gestemd zijn, komt hij pas tot de kern van de zaak en legt hij nu een open en duidelijk getuigenis daarvan af, hetgeen tevens in het geweten grijpt, dat Jezus van Nazareth, die door Zijn volk is gekruisigd, door God volgens de belofte is opgewekt, is verhoogd, de Geest heeft uitgestort en de Heere en Messias is. De apostel houdt alzo de gebeurtenis van de dag vast in het oog; de uitstorting van de Heilige Geest gaat als de gouden draad door zijn hele rede heen; maar zijn rede wordt toch, daar zij een zendingstoespraak moet worden, tot een getuigenis van Jezus, die gekruisigd, opgestaan en verhoogd, die Heere en Verlosser is. Petrus wendt zich, als hij op het punt staat tot dit hoofdpunt van zijn rede over te gaan, tot zijn toehoorders met een herhaald aanspreken en de bede om hun opmerkzaamheid.

Met de erenaam van het verbond "Israëlitische mannen" spreekt hij hen aan; hij wil ze daarmee lokken tot zachtmoedig aanhoren van de woorden, die Israël's hoop, als in Jezus van Nazareth vervuld, voorstellen.

Vers 23

23. God had besloten om Zijn heilsplan door Hem te volvoeren (Isaiah 53:10) en heeft in de hele zaak niet toegelaten dat iets zou geschieden wat niet te voren was geweten en berekend. Deze dan, door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven zijnde aan degenen die Hem ter dood veroordeelden, hebt gij genomen en door de handen van de onrechtvaardigen, de heidenen (Wijsh. 17:2, Romans 2:14), de Romeinen, die zonder de heilige wet leven, aan het kruis gehecht (John 19:16) en gedood, wat toch uw oversten hebben gedaan is een daad van het hele volk en dus ook uw daad.

Boven alles wil de apostel Jezus van Nazareth, de zozeer verachte onder zijn toehoorders verheerlijken. Met dat doel in gedachten spreekt hij zowel van de staat van vernedering als ook van de verhoging van onze Heiland en reeds waar hij Jezus in Zijn diepste vernedering voorstelt, doet hij Hem kennen als degene die God hun heeft voorgesteld door bijzondere tekenen, die Hij v r Zijn lijden heeft verricht, om hen te overtuigen dat Hij de ware Messias en Heiland van de wereld was.

De Heilige Geest, dat wist en geloofde hij, zou bij de korte herinnering aan de profeet van Nazareth met Zijn daden, zoals die nooit een mens gedaan had (John 5:24) in hun hart een zo krachtig getuigenis van deze man afleggen, dat zij met angst en vreze werden vervuld over hun onrechtvaardig gedrag (Job. 16:8vv.). In datzelfde vertrouwen werpt hij ook de schuld van Christus' dood op allen, zowel die te Jeruzalem woonden als die er niet woonden en is hij zeker, dat de Heilige Geest er hen krachtig genoeg aan zal herinneren hoe hun vijandschap in het hart tegen de verachte Nazarener hen tot Zijn moordenaars maakt.

Hoe gerust, hoe ernstig, hoe plechtig en majestueus zegt Petrus dat zijn volk in het aangezicht. Zonder vrees en onverschrokken stelt hij hun hun zware bloedschuld voor ogen en slaat hij hun als `t ware een nagel in het hart met de woorden: "gij hebt Hem aan het kruis gehecht en gedood. " Zo moest de prediking van Christus beginnen met een herinnering aan Zijn kruis en aan de schuld van Zijn volk. En zo moet zij nog altijd daarmee beginnen dat men Christus aan de wereld voorstelt als de Gekruisigde en juist daardoor het gevoel van schuld omtrent Hem opwekt, opdat in zondige mensenharten de belijdenis zij: "Mijn zaligheid! wat Gij draagt, is de last van mijn zonden.

De dood van Jezus was van Gods zijde de vervulling van het eeuwige raadsbesluit van de verlossing, van de zijde van Jezus een vrijwillige liefdedaad, van de zijde van de Joden een toerekenbare schuld, het toppunt van hun misdaden tegen de HEERE; hier wordt nu alleen aan het eerste en laatste opzicht gedacht. Petrus beschuldigt alle aanwezigen van de moord aan Jezus gepleegd, omdat de daad van de overheid een daad is van het door haar vertegenwoordigde volk, dat overigens ook direct daarbij heeft medegewerkt en heeft geroepen: "Kruisigt Hem, kruisigt Hem! " Vervolgens omdat de dood van de Heere ten gevolge van de algemene zondigheid een gezamenlijke daad en gezamenlijke schuld van het menselijk geslacht is. 24. a) Welke door u gevangen en gedode Jezus God opgewekt heeft op de derde dag, zoals Hij u tevoren heeft verkondigd (John 2:19 Matthew 12:39v.). God heeft dat gedaan, de smarten, de banden (Psalms 18:6; Psalms 116:3 van de dood ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was dat Hij door die dood kon gehouden worden (John 10:17v.).

a) Acts 10:40

Vers 23

23. God had besloten om Zijn heilsplan door Hem te volvoeren (Isaiah 53:10) en heeft in de hele zaak niet toegelaten dat iets zou geschieden wat niet te voren was geweten en berekend. Deze dan, door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven zijnde aan degenen die Hem ter dood veroordeelden, hebt gij genomen en door de handen van de onrechtvaardigen, de heidenen (Wijsh. 17:2, Romans 2:14), de Romeinen, die zonder de heilige wet leven, aan het kruis gehecht (John 19:16) en gedood, wat toch uw oversten hebben gedaan is een daad van het hele volk en dus ook uw daad.

Boven alles wil de apostel Jezus van Nazareth, de zozeer verachte onder zijn toehoorders verheerlijken. Met dat doel in gedachten spreekt hij zowel van de staat van vernedering als ook van de verhoging van onze Heiland en reeds waar hij Jezus in Zijn diepste vernedering voorstelt, doet hij Hem kennen als degene die God hun heeft voorgesteld door bijzondere tekenen, die Hij v r Zijn lijden heeft verricht, om hen te overtuigen dat Hij de ware Messias en Heiland van de wereld was.

De Heilige Geest, dat wist en geloofde hij, zou bij de korte herinnering aan de profeet van Nazareth met Zijn daden, zoals die nooit een mens gedaan had (John 5:24) in hun hart een zo krachtig getuigenis van deze man afleggen, dat zij met angst en vreze werden vervuld over hun onrechtvaardig gedrag (Job. 16:8vv.). In datzelfde vertrouwen werpt hij ook de schuld van Christus' dood op allen, zowel die te Jeruzalem woonden als die er niet woonden en is hij zeker, dat de Heilige Geest er hen krachtig genoeg aan zal herinneren hoe hun vijandschap in het hart tegen de verachte Nazarener hen tot Zijn moordenaars maakt.

Hoe gerust, hoe ernstig, hoe plechtig en majestueus zegt Petrus dat zijn volk in het aangezicht. Zonder vrees en onverschrokken stelt hij hun hun zware bloedschuld voor ogen en slaat hij hun als `t ware een nagel in het hart met de woorden: "gij hebt Hem aan het kruis gehecht en gedood. " Zo moest de prediking van Christus beginnen met een herinnering aan Zijn kruis en aan de schuld van Zijn volk. En zo moet zij nog altijd daarmee beginnen dat men Christus aan de wereld voorstelt als de Gekruisigde en juist daardoor het gevoel van schuld omtrent Hem opwekt, opdat in zondige mensenharten de belijdenis zij: "Mijn zaligheid! wat Gij draagt, is de last van mijn zonden.

De dood van Jezus was van Gods zijde de vervulling van het eeuwige raadsbesluit van de verlossing, van de zijde van Jezus een vrijwillige liefdedaad, van de zijde van de Joden een toerekenbare schuld, het toppunt van hun misdaden tegen de HEERE; hier wordt nu alleen aan het eerste en laatste opzicht gedacht. Petrus beschuldigt alle aanwezigen van de moord aan Jezus gepleegd, omdat de daad van de overheid een daad is van het door haar vertegenwoordigde volk, dat overigens ook direct daarbij heeft medegewerkt en heeft geroepen: "Kruisigt Hem, kruisigt Hem! " Vervolgens omdat de dood van de Heere ten gevolge van de algemene zondigheid een gezamenlijke daad en gezamenlijke schuld van het menselijk geslacht is. 24. a) Welke door u gevangen en gedode Jezus God opgewekt heeft op de derde dag, zoals Hij u tevoren heeft verkondigd (John 2:19 Matthew 12:39v.). God heeft dat gedaan, de smarten, de banden (Psalms 18:6; Psalms 116:3 van de dood ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was dat Hij door die dood kon gehouden worden (John 10:17v.).

a) Acts 10:40

Vers 25

25. Want David zegt in Psalms 16:8-Psalms 16:11 van Hem, op Hem heen wijzende, zodat de woorden naar de vervulling op Hem zien (vgl. Acts 13:35vv.): Ik zag de Heere voortdurend voor mij, zodat Hij mijn bestendig doel is en ik Hem ook voor zo'n verhouding van de nauwste levensgemeenschap mij als nabij ken, want Hij is als een helpende Vriend en machtige Helper aan mijn rechterhand, opdat ik niet bewogen worde van de plaats waarop ik eenmaal sta.

Vers 25

25. Want David zegt in Psalms 16:8-Psalms 16:11 van Hem, op Hem heen wijzende, zodat de woorden naar de vervulling op Hem zien (vgl. Acts 13:35vv.): Ik zag de Heere voortdurend voor mij, zodat Hij mijn bestendig doel is en ik Hem ook voor zo'n verhouding van de nauwste levensgemeenschap mij als nabij ken, want Hij is als een helpende Vriend en machtige Helper aan mijn rechterhand, opdat ik niet bewogen worde van de plaats waarop ik eenmaal sta.

Vers 26

26. Daarom, om deze onwrikbare vastheid, is mijn hart verblijd ook in het aangezicht van de dood die ik tegemoet ga en mijn tong verheugt zich (aldus luidt de Griekse vertaling van het Oude Testament, in Psalms 16:9 staat daarentegen: "mijn eer of ziel verheugt zich Ja, ook mijn vlees zal rusten in de hoop van de opstanding? : (in de Psalm staat: "zeker wonen, " zonder leed onder Gods bescherming blijven).

Vers 26

26. Daarom, om deze onwrikbare vastheid, is mijn hart verblijd ook in het aangezicht van de dood die ik tegemoet ga en mijn tong verheugt zich (aldus luidt de Griekse vertaling van het Oude Testament, in Psalms 16:9 staat daarentegen: "mijn eer of ziel verheugt zich Ja, ook mijn vlees zal rusten in de hoop van de opstanding? : (in de Psalm staat: "zeker wonen, " zonder leed onder Gods bescherming blijven).

Vers 27

27. Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch aan het dodenrijk, de Hades "Job 7:9, overlaten, dat zij daarin moet blijven, noch zult Gij Uw heilige overgeven om verderving te zien Psalms 16:10.

Vers 27

27. Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch aan het dodenrijk, de Hades "Job 7:9, overlaten, dat zij daarin moet blijven, noch zult Gij Uw heilige overgeven om verderving te zien Psalms 16:10.

Vers 28

28. Gij hebt mij de wegen van het leven bekend gemaakt (in Psalms 16:11 staat: Gij zult mij het pad van het leven bekend maken); Gij zult mij vervullen met verheuging voor Uw aangezicht (bij de psalmist staat: "verzadiging van de vreugde is bij Uw aangezicht, liefelijkheden zijn in Uw rechterhand voor eeuwig).

Vers 28

28. Gij hebt mij de wegen van het leven bekend gemaakt (in Psalms 16:11 staat: Gij zult mij het pad van het leven bekend maken); Gij zult mij vervullen met verheuging voor Uw aangezicht (bij de psalmist staat: "verzadiging van de vreugde is bij Uw aangezicht, liefelijkheden zijn in Uw rechterhand voor eeuwig).

Vers 29

29. Gij mannen broeders (Acts 1:16) het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van de aartsvader David, de vader van de koninklijke familie van ons volk, aan wie van onze zijde alle eerbied toekomt. Doch wij zien er niet aan voorbij dat aan hem nog veel menselijks en gebrekkigs was, veel dat nog verre was van het volmaakte; wij weten, a) dat hij beide gestorven en begraven is, zonder dat in de Schrift van hem iets verder wordt bericht en zijn graf is onder ons, hier op de Zionsberg, in de onmiddellijke nabijheid, tot op deze dag. Dat is een luid sprekend getuigenis dat hij wel de verderving heeft gezien en in de dood is gebleven. Hij kan dus niet zulke grote dingen van zichzelf hebben bedoeld als hij in de aangehaalde psalmwoorden uitspreekt.

a) 1 Kings 2:10 Acts 13:36

Vers 29

29. Gij mannen broeders (Acts 1:16) het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van de aartsvader David, de vader van de koninklijke familie van ons volk, aan wie van onze zijde alle eerbied toekomt. Doch wij zien er niet aan voorbij dat aan hem nog veel menselijks en gebrekkigs was, veel dat nog verre was van het volmaakte; wij weten, a) dat hij beide gestorven en begraven is, zonder dat in de Schrift van hem iets verder wordt bericht en zijn graf is onder ons, hier op de Zionsberg, in de onmiddellijke nabijheid, tot op deze dag. Dat is een luid sprekend getuigenis dat hij wel de verderving heeft gezien en in de dood is gebleven. Hij kan dus niet zulke grote dingen van zichzelf hebben bedoeld als hij in de aangehaalde psalmwoorden uitspreekt.

a) 1 Kings 2:10 Acts 13:36

Vers 30

30. Daar hij dan een profeet was, die in de Geest van God de toekomst mocht aanschouwen en wist a) dat God in het woord dat door Nathan tot hem kwam (2 Samuel 7:4vv.), hem met ede gezworen had dat Hij uit de vrucht van zijn lendenen, wat betreft het vlees, de Christus verwekken zou om Hem op zijn troon te zetten (Psalms 132:11 Luke 1:32v.).

a) Acts 13:23 Romans 1:3 2 Timothy 2:8

Vers 30

30. Daar hij dan een profeet was, die in de Geest van God de toekomst mocht aanschouwen en wist a) dat God in het woord dat door Nathan tot hem kwam (2 Samuel 7:4vv.), hem met ede gezworen had dat Hij uit de vrucht van zijn lendenen, wat betreft het vlees, de Christus verwekken zou om Hem op zijn troon te zetten (Psalms 132:11 Luke 1:32v.).

a) Acts 13:23 Romans 1:3 2 Timothy 2:8

Vers 31

31. Zo heeft hij dit, wat hij in de Psalm zegt, voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, van de Christus die als de vrucht van zijn lendenen hem was aangekondigd, a) dat Zijn, namelijk Christus', ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien 1 Kings 2:9.

a) Psalms 16:10 Acts 13:35

Vers 31

31. Zo heeft hij dit, wat hij in de Psalm zegt, voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, van de Christus die als de vrucht van zijn lendenen hem was aangekondigd, a) dat Zijn, namelijk Christus', ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien 1 Kings 2:9.

a) Psalms 16:10 Acts 13:35

Vers 32

32. Deze Jezus, op wie ik van Acts 2:22 af gewezen heb, heeft God opgewekt, zoals reeds in Acts 2:24 is gezegd, waarvan wij allen, wij twaalven die hier voor u staan (Acts 2:14) getuigen zijn (Acts 1:22) en welke overeenkomst er nu bestaat tussen hem en de Christus, over wie David heeft geprofeteerd, zal ik vervolgens in Acts 2:36 nog in het bijzonder aanwijzen.

Petrus stelt uit Psalms 16:1 voor, dat de bewaring voor de macht van dood en graf een noodzakelijk teken is aan Hem, de aan David beloofde Koning van Israël. Hij beweert dat nu dit teken juist paste op Jezus van Nazareth, terwijl hij zich daarvoor beroept op de gebeurtenis van de apostelen die naast hem staan. Hier kan hij niet meer tot zijn toehoorders afdalen, want alleen aan de gelovigen had Jezus Zich na Zijn opstanding geopenbaard (Acts 1:3; Acts 10:41); de overigen wisten alleen dat Hij niet gebleven was in het graf, waarin Hij gelegd was (Matthew 28:13vv.). De eis, die hij aan zijn hoorders doet, om hem en zijn medegetuigen in deze mededeling van hun eigen ervaring geloof te schenken, is geenszins te zwaar, maar volkomen gerechtvaardigd. Wie in staat was Petrus met de elf overige apostelen, die uit de schare op de voorgrond getreden waren, die met de Geest vervuld was en op wonderbare wijze God loofde, in deze hun ernstig en gewichtig getuigenis te wantrouwen, moest zich opzettelijk hebben gesloten voor de inwendige macht van dit getuigenis. Wie daarentegen met enige vatbaarheid dit getuigenis van Jezus' opstanding opnam, wat een indruk moest het bij die veroorzaken, vooral daar wat hiermede werd uitgesproken in de schoonste harmonie stond met de openbaring van Jezus gedurende Zijn leven. In zo verre moest het ook een aanknopingspunt vinden in het medeweten van de toehoorders. "Opgewekt uit de doden, " in wat een verwondering moest dit woord de vreemdelingen brengen, die nog nooit van een opstanding hadden gehoord! Hoe moest het zelfs de kinderen van Jeruzalem door de ziel dringen, die het wel meestal weer vergeten waren wat op het laatste Paasfeest in hun stad was geschied! Want het was sedert die tijd stil geworden omtrent deze gekruisigde Jezus; men had er niet meer van gesproken, men had niets meer van Hem gezien en de weinigen die er van wisten, hadden zich verborgen gehouden: men hield het voor een sprookje, dat niet waard was om er over te spreken. Nu treedt er op eens n op, die predikt: Hij is opgestaan van de doden. Door dat wonder heeft de Vader krachtig bewezen, dat deze Zijn lieve Zoon was en het zegel van de waarheid op Zijn woorden en daden gedrukt. Daarmee heeft Hij voor de hele wereld betuigd dat deze, die onder de misdadigers was gerekend, toch de Heilige en Rechtvaardige is, dat deze vernederde en verachte toch de Koning der ere, deze gekruisigde, gestorvene en begravene de Vorst van het leven, de Heere en Christus, de Heiland van zondaren is. Omdat nu de opstanding zo gewichtig is, moet zij ook zeker en onweerspreekbaar zijn; daarvan gaat de apostel direct aan het bewijzen en wel uit het Oude Testament, zoals dat voor Israëlieten het meest passende en overtuigende was.

Om het te vatten, dat juist dat woord uit de zestiende Psalm, hier aangehaald van Acts 2:25-Acts 2:28, op de Messias en Zijn opstanding zag, is het nodig zich door Hem te laten onderwijzen, die niet leert zoals de Schriftgeleerden, maar met gezag. Voordat de discipelen zijn Geest ontvangen hadden, konden ook zij dergelijke schriftverklaring van het Oude Testament niet vatten. Is het te verwonderen dat de godgeleerdheid van deze eeuw, die niet uitgaat van het gezag van de Heere, maar van het gezag van haar eigen rede, haar eigen begrippen, van diezelfde schriftverklaring geen denkbeeld, maar enkel afkeer heeft? Het is immers zo: de Psalm lezende, zoals hij daar in de bundel voor ons ligt, is het immers de schrijver, David, die daarin spreekt, die daarin van zich zelf, van zijn levensweg, van zijn hoop spreekt. En toch! daar is in de plaats door Petrus aangehaald een toon, die geheimen aankondigt, vooral voor wie haar leest in het oorspronkelijke. Het is dat de David, die in delen en in zo vele andere psalmzangen preekt, in dat profetisch en profetisch-typisch plan, dat het wezen van het Oude Testament uitmaakt, het omhulsel, om zo te zeggen, is van een meerdere dan hij zelf, van een later en verhevener Koning, gezalfde en geliefde van God - van een tweede, een wezenlijke David dan die duizend jaren v r de komst van zijn goddelijke Nazaat Hem als hoofd en middelpunt van het Godsrijk vertegenwoordigde. Wat die eerste David alzo van zichzelf zong, was deels en in een eerste plaats historisch waarachtig van hem persoonlijk, maar dan ook in een tweede plaats profetisch waarachtig van de hem Beloofde uit zijn eigen lendenen. Het zijn verborgenheden voor het vleselijk oog, voor de zelfgenoegzame rede, maar tevens diepten en heerlijkheden van Gods Heilige Geest. Aldus behaagde het Hem: in het woord door David uitgesproken legde Hij een kracht als van groei en uitzettingsvermogen, waardoor het reiken zou tot in verte van dagen, - een diepe zin, waardoor het dan eens toestanden uitdrukken kon ver boven die van David verheven, ja waarvan in David's eigen leven nauwelijks een schaduw te vinden is (denk aan Psalms 22:1), dan waarom, tegelijk historisch en typisch, levenstoestanden n van David n van de Meerdere dan David omvat.

In de Psalm wordt de dood opgevat naar zijn dubbele werking, ten eerste in betrekking tot het lichaam en vervolgens op de ziel. De eerste wordt voorgesteld als beschermd voor de laatste werking van de dood, de verderving: de laatste wordt beschreven als wel het duister oord van de schimmen ziende, maar zeer spoedig daaraan ontnomen en aan het rijk van het licht weergegeven. De nauwkeurigheid, waarmee deze trekken in de ontwikkeling van Jezus' leven zich verwezenlijken, maakt deze voorspelling tot een van de merkwaardigste van de Heilige Schrift. Terwijl namelijk Zijn heilig lichaam onaangeroerd bleef van de verderving, ging Zijn ziel tot de doden, maar keerde spoedig weer en verhief Zich met het verheerlijkt lichaam bij de opstanding.

Terwijl Petrus aanwijst dat de profetie in Jezus vervuld is, beweert hij, dat Jezus wel in de hades geweest, maar niet daarin gebleven is. In 1 Peter 3:18vv. komt hij op leerzame wijze op dit feit terug. In onze tekst is het oog daarop gevestigd dat Jezus Zich aan het noodlot en de wet van de dood geheel en waarachtig, maar niet blijvend onderworpen heeft. Hij had de toestand van overgang uit het aardse leven tot het leven van de opstanding en de eeuwigheid mede doorstaan en alzo is niets menselijks Hem vreemd gebleven. Aan de andere kant is de opstanding van Jezus een des te beslissender overwinning hoe voller Hij de toestand van de dood zelf ervaren heeft. Het bijzonder doel waartoe het neerdalen in het dodenrijk moest dienen, is pas later door de apostel in het licht gesteld.

Vers 32

32. Deze Jezus, op wie ik van Acts 2:22 af gewezen heb, heeft God opgewekt, zoals reeds in Acts 2:24 is gezegd, waarvan wij allen, wij twaalven die hier voor u staan (Acts 2:14) getuigen zijn (Acts 1:22) en welke overeenkomst er nu bestaat tussen hem en de Christus, over wie David heeft geprofeteerd, zal ik vervolgens in Acts 2:36 nog in het bijzonder aanwijzen.

Petrus stelt uit Psalms 16:1 voor, dat de bewaring voor de macht van dood en graf een noodzakelijk teken is aan Hem, de aan David beloofde Koning van Israël. Hij beweert dat nu dit teken juist paste op Jezus van Nazareth, terwijl hij zich daarvoor beroept op de gebeurtenis van de apostelen die naast hem staan. Hier kan hij niet meer tot zijn toehoorders afdalen, want alleen aan de gelovigen had Jezus Zich na Zijn opstanding geopenbaard (Acts 1:3; Acts 10:41); de overigen wisten alleen dat Hij niet gebleven was in het graf, waarin Hij gelegd was (Matthew 28:13vv.). De eis, die hij aan zijn hoorders doet, om hem en zijn medegetuigen in deze mededeling van hun eigen ervaring geloof te schenken, is geenszins te zwaar, maar volkomen gerechtvaardigd. Wie in staat was Petrus met de elf overige apostelen, die uit de schare op de voorgrond getreden waren, die met de Geest vervuld was en op wonderbare wijze God loofde, in deze hun ernstig en gewichtig getuigenis te wantrouwen, moest zich opzettelijk hebben gesloten voor de inwendige macht van dit getuigenis. Wie daarentegen met enige vatbaarheid dit getuigenis van Jezus' opstanding opnam, wat een indruk moest het bij die veroorzaken, vooral daar wat hiermede werd uitgesproken in de schoonste harmonie stond met de openbaring van Jezus gedurende Zijn leven. In zo verre moest het ook een aanknopingspunt vinden in het medeweten van de toehoorders. "Opgewekt uit de doden, " in wat een verwondering moest dit woord de vreemdelingen brengen, die nog nooit van een opstanding hadden gehoord! Hoe moest het zelfs de kinderen van Jeruzalem door de ziel dringen, die het wel meestal weer vergeten waren wat op het laatste Paasfeest in hun stad was geschied! Want het was sedert die tijd stil geworden omtrent deze gekruisigde Jezus; men had er niet meer van gesproken, men had niets meer van Hem gezien en de weinigen die er van wisten, hadden zich verborgen gehouden: men hield het voor een sprookje, dat niet waard was om er over te spreken. Nu treedt er op eens n op, die predikt: Hij is opgestaan van de doden. Door dat wonder heeft de Vader krachtig bewezen, dat deze Zijn lieve Zoon was en het zegel van de waarheid op Zijn woorden en daden gedrukt. Daarmee heeft Hij voor de hele wereld betuigd dat deze, die onder de misdadigers was gerekend, toch de Heilige en Rechtvaardige is, dat deze vernederde en verachte toch de Koning der ere, deze gekruisigde, gestorvene en begravene de Vorst van het leven, de Heere en Christus, de Heiland van zondaren is. Omdat nu de opstanding zo gewichtig is, moet zij ook zeker en onweerspreekbaar zijn; daarvan gaat de apostel direct aan het bewijzen en wel uit het Oude Testament, zoals dat voor Israëlieten het meest passende en overtuigende was.

Om het te vatten, dat juist dat woord uit de zestiende Psalm, hier aangehaald van Acts 2:25-Acts 2:28, op de Messias en Zijn opstanding zag, is het nodig zich door Hem te laten onderwijzen, die niet leert zoals de Schriftgeleerden, maar met gezag. Voordat de discipelen zijn Geest ontvangen hadden, konden ook zij dergelijke schriftverklaring van het Oude Testament niet vatten. Is het te verwonderen dat de godgeleerdheid van deze eeuw, die niet uitgaat van het gezag van de Heere, maar van het gezag van haar eigen rede, haar eigen begrippen, van diezelfde schriftverklaring geen denkbeeld, maar enkel afkeer heeft? Het is immers zo: de Psalm lezende, zoals hij daar in de bundel voor ons ligt, is het immers de schrijver, David, die daarin spreekt, die daarin van zich zelf, van zijn levensweg, van zijn hoop spreekt. En toch! daar is in de plaats door Petrus aangehaald een toon, die geheimen aankondigt, vooral voor wie haar leest in het oorspronkelijke. Het is dat de David, die in delen en in zo vele andere psalmzangen preekt, in dat profetisch en profetisch-typisch plan, dat het wezen van het Oude Testament uitmaakt, het omhulsel, om zo te zeggen, is van een meerdere dan hij zelf, van een later en verhevener Koning, gezalfde en geliefde van God - van een tweede, een wezenlijke David dan die duizend jaren v r de komst van zijn goddelijke Nazaat Hem als hoofd en middelpunt van het Godsrijk vertegenwoordigde. Wat die eerste David alzo van zichzelf zong, was deels en in een eerste plaats historisch waarachtig van hem persoonlijk, maar dan ook in een tweede plaats profetisch waarachtig van de hem Beloofde uit zijn eigen lendenen. Het zijn verborgenheden voor het vleselijk oog, voor de zelfgenoegzame rede, maar tevens diepten en heerlijkheden van Gods Heilige Geest. Aldus behaagde het Hem: in het woord door David uitgesproken legde Hij een kracht als van groei en uitzettingsvermogen, waardoor het reiken zou tot in verte van dagen, - een diepe zin, waardoor het dan eens toestanden uitdrukken kon ver boven die van David verheven, ja waarvan in David's eigen leven nauwelijks een schaduw te vinden is (denk aan Psalms 22:1), dan waarom, tegelijk historisch en typisch, levenstoestanden n van David n van de Meerdere dan David omvat.

In de Psalm wordt de dood opgevat naar zijn dubbele werking, ten eerste in betrekking tot het lichaam en vervolgens op de ziel. De eerste wordt voorgesteld als beschermd voor de laatste werking van de dood, de verderving: de laatste wordt beschreven als wel het duister oord van de schimmen ziende, maar zeer spoedig daaraan ontnomen en aan het rijk van het licht weergegeven. De nauwkeurigheid, waarmee deze trekken in de ontwikkeling van Jezus' leven zich verwezenlijken, maakt deze voorspelling tot een van de merkwaardigste van de Heilige Schrift. Terwijl namelijk Zijn heilig lichaam onaangeroerd bleef van de verderving, ging Zijn ziel tot de doden, maar keerde spoedig weer en verhief Zich met het verheerlijkt lichaam bij de opstanding.

Terwijl Petrus aanwijst dat de profetie in Jezus vervuld is, beweert hij, dat Jezus wel in de hades geweest, maar niet daarin gebleven is. In 1 Peter 3:18vv. komt hij op leerzame wijze op dit feit terug. In onze tekst is het oog daarop gevestigd dat Jezus Zich aan het noodlot en de wet van de dood geheel en waarachtig, maar niet blijvend onderworpen heeft. Hij had de toestand van overgang uit het aardse leven tot het leven van de opstanding en de eeuwigheid mede doorstaan en alzo is niets menselijks Hem vreemd gebleven. Aan de andere kant is de opstanding van Jezus een des te beslissender overwinning hoe voller Hij de toestand van de dood zelf ervaren heeft. Het bijzonder doel waartoe het neerdalen in het dodenrijk moest dienen, is pas later door de apostel in het licht gesteld.

Vers 33

33. Hij dan veertig dagen na Zijn opstanding a) door de rechterhand van God verhoogd zijnde, die Hem in de hemel heeft gezet op de troon daarboven (Revelation 2:5) en als Koning van het hemelrijk b) de beloften van de Heilige Geest ontvangen hebbende van de Vader, om ze zo te verwezenlijken als in Joel 3:1vv. is voorzegd (Psalms 68:19), heeft dit c) uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. Hij heeft de Heilige Geest onder zulke buitengewone tekenen en werkingen geschonken, zodat gij nu eveneens de oog- en oorgetuigen van Zijn verhoging zijt, als wij het zijn geweest bij Zijn opstanding.

a) Acts 5:31 Philippians 2:9 b) Acts 1:4 c) Acts 10:45

Vers 33

33. Hij dan veertig dagen na Zijn opstanding a) door de rechterhand van God verhoogd zijnde, die Hem in de hemel heeft gezet op de troon daarboven (Revelation 2:5) en als Koning van het hemelrijk b) de beloften van de Heilige Geest ontvangen hebbende van de Vader, om ze zo te verwezenlijken als in Joel 3:1vv. is voorzegd (Psalms 68:19), heeft dit c) uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. Hij heeft de Heilige Geest onder zulke buitengewone tekenen en werkingen geschonken, zodat gij nu eveneens de oog- en oorgetuigen van Zijn verhoging zijt, als wij het zijn geweest bij Zijn opstanding.

a) Acts 5:31 Philippians 2:9 b) Acts 1:4 c) Acts 10:45

Vers 34

34. Daarin is Hij nu bewezen zo veel hoger en groter te zijn dan David, als Gods troon in de hemel hoger is dan David's troon op aarde was. Want David is niet opgevaren in de hemelen, dat zijn eigen koningschap reeds een zo bestendig en eeuwigdurend koninkrijk zou zijn, als hem toegezegd werd (2 Samuel 7:16 Psalms 89:4v.). Maar hij zegt in Psalms 110:1, voorziende in wie die toezegging haar vervulling zou vinden: a) De Heere HEERE, heeft gesproken tot mijn Heere, tot Hem, die mijn Zoon en tevens ook mijn Heer is, tot de Messias (Matthew 22:41vv.): "Zit aan Mijn rechterhand. "

a) 1 Corinthians 15:25 Ephesians 1:20

Vers 34

34. Daarin is Hij nu bewezen zo veel hoger en groter te zijn dan David, als Gods troon in de hemel hoger is dan David's troon op aarde was. Want David is niet opgevaren in de hemelen, dat zijn eigen koningschap reeds een zo bestendig en eeuwigdurend koninkrijk zou zijn, als hem toegezegd werd (2 Samuel 7:16 Psalms 89:4v.). Maar hij zegt in Psalms 110:1, voorziende in wie die toezegging haar vervulling zou vinden: a) De Heere HEERE, heeft gesproken tot mijn Heere, tot Hem, die mijn Zoon en tevens ook mijn Heer is, tot de Messias (Matthew 22:41vv.): "Zit aan Mijn rechterhand. "

a) 1 Corinthians 15:25 Ephesians 1:20

Vers 35

35. Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank aan Uw voeten" (Hebrews 1:13).

Evenals Hij heeft uitgestort wat op het pinksterfeest neerruiste als een vruchtbaarmakend onweer, zo stort Hij nog steeds Zijn hemelse zegen neer op de gemeente. De zonnestralen van Zijn liefde die op onze levensweg vallen, de regens van Zijn woord die de aarde vruchtbaar maken, de dauwdroppels van Zijn genade die ons hart verkwikken, de stormen van Zijn oordelen die ons geweten wakker maken, de hemelse geuren van Zijn vrede die om ons in onze ellende ademen, dat alles heeft Hij uitgestort en stort Hij uit, dat zijn alle getuigenissen dat Hij nog leeft, dat hij ook daarboven nog op de troon van de heerlijkheid aan de Zijn denkt, vervullingen van de belofte: Ziet Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de wereld.

Het "totdat" begrenst de tijd van de genade van het rijk van Christus. Zijn heerschappij aan de rechterhand van God, die Hij door de grote pinksterdaad heeft geopenbaard, duurt in de genadige kracht van het pinksterfeest voort, totdat door vuur, bloed en rookdamp Zijn vijanden tot een voetbank aan Zijn voeten worden gelegd. Tot zolang laat Hij toe dat Hij in Zijn rijk wordt bestreden en de kunst van het geloof is er voor nodig dat men zich aan Hem vasthoude als de Heere, aan wie alle macht gegeven is in de hemel en op aarde.

Naar ons zien en voelen is het niet overal zichtbaar dat Christus bij ons zo met macht regeert, maar integendeel zien en voelen wij het tegenovergestelde en is er voor de ogen van de christenen niets dan zwakheid en machteloosheid, alsof zij ellendig en verlaten zijn, zonder hulp en redding, door de wereld onderdrukt en met voeten getreden, daarenboven door de duivel met de zonde, de verschrikkingen en angsten van dood en hel overvallen en gedrukt. Bovendien zijn er allerlei ongevallen, gevaren en noden over hen, meer dan over alle andere mensen. Daarom moet er zo'n grote geloofskunst en een meesterstuk bestaan om tegen zodanig gevoelen en gewaarworden te strijden en te vechten en zich aan het woord alleen te houden, hetgeen hij hier hoort, dat deze Christus, hoewel onzichtbaar, daarboven door God geplaatst is aan Gods rechterhand, nu daar zal en wil blijven om ons vandaar met macht te regeren, maar voor de wereld heimelijk en verborgen. Want dit Scheb-lemini (zit aan Mijn rechterhand) moet waar zijn; daar God zelf het zegt, zal geen schepsel het omverstoten of vals maken, dan zal hij het ook niet mogen loochenen, hoe het ook schijnen en zich vertonen moge.

Moet Christus wachten totdat al Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank van Zijn voeten, waarom zouden wij dan ook niet wachten?

Vers 35

35. Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank aan Uw voeten" (Hebrews 1:13).

Evenals Hij heeft uitgestort wat op het pinksterfeest neerruiste als een vruchtbaarmakend onweer, zo stort Hij nog steeds Zijn hemelse zegen neer op de gemeente. De zonnestralen van Zijn liefde die op onze levensweg vallen, de regens van Zijn woord die de aarde vruchtbaar maken, de dauwdroppels van Zijn genade die ons hart verkwikken, de stormen van Zijn oordelen die ons geweten wakker maken, de hemelse geuren van Zijn vrede die om ons in onze ellende ademen, dat alles heeft Hij uitgestort en stort Hij uit, dat zijn alle getuigenissen dat Hij nog leeft, dat hij ook daarboven nog op de troon van de heerlijkheid aan de Zijn denkt, vervullingen van de belofte: Ziet Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de wereld.

Het "totdat" begrenst de tijd van de genade van het rijk van Christus. Zijn heerschappij aan de rechterhand van God, die Hij door de grote pinksterdaad heeft geopenbaard, duurt in de genadige kracht van het pinksterfeest voort, totdat door vuur, bloed en rookdamp Zijn vijanden tot een voetbank aan Zijn voeten worden gelegd. Tot zolang laat Hij toe dat Hij in Zijn rijk wordt bestreden en de kunst van het geloof is er voor nodig dat men zich aan Hem vasthoude als de Heere, aan wie alle macht gegeven is in de hemel en op aarde.

Naar ons zien en voelen is het niet overal zichtbaar dat Christus bij ons zo met macht regeert, maar integendeel zien en voelen wij het tegenovergestelde en is er voor de ogen van de christenen niets dan zwakheid en machteloosheid, alsof zij ellendig en verlaten zijn, zonder hulp en redding, door de wereld onderdrukt en met voeten getreden, daarenboven door de duivel met de zonde, de verschrikkingen en angsten van dood en hel overvallen en gedrukt. Bovendien zijn er allerlei ongevallen, gevaren en noden over hen, meer dan over alle andere mensen. Daarom moet er zo'n grote geloofskunst en een meesterstuk bestaan om tegen zodanig gevoelen en gewaarworden te strijden en te vechten en zich aan het woord alleen te houden, hetgeen hij hier hoort, dat deze Christus, hoewel onzichtbaar, daarboven door God geplaatst is aan Gods rechterhand, nu daar zal en wil blijven om ons vandaar met macht te regeren, maar voor de wereld heimelijk en verborgen. Want dit Scheb-lemini (zit aan Mijn rechterhand) moet waar zijn; daar God zelf het zegt, zal geen schepsel het omverstoten of vals maken, dan zal hij het ook niet mogen loochenen, hoe het ook schijnen en zich vertonen moge.

Moet Christus wachten totdat al Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank van Zijn voeten, waarom zouden wij dan ook niet wachten?

Vers 36

36. Zo weet dan zeker met goddelijke, op Gods grote daden gebaseerde gewisheid, het hele huis van Israël, de hele gezegende familie van de aartsvader Jakob, die met zo groot verlangen op de zaligheid van de Heere wachtte (Genesis 49:18), dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, Hem boven alles heeft verhoogd, die David reeds hier heeft geëerd en voor Wie de troon in de hemel bereid is (Psalms 103:19 Romans 9:5 Ephesians 1:22), en aan de andere zijde gesteld heeft tot Een, die Zijn volk zalig zalmaken, namelijk deze Jezus, die gij gekruisigd hebt.

Het was hier niet de plaats om de logosleer, wie Christus was (John 1:8vv.), te ontwikkelen, maar eenvoudig moest worden bewezen dat die Jezus, die de Joden tot hiertoe alleen als Gekruisigde bekend was, voor hen bewezen werd de hun beloofde Heere en Messias te zijn. Uit de Verachte heeft God zo iemand gemaakt. Dat Jezus voor de ogen van de Joden nu een ander geworden was, dit alleen behoorde tot dit tijdpunt.

Met dit krachtig slotwoord wendt Petrus zich nog eens tot het verstand van zijn hoorders, aan wie hij uit Gods woord, evenals uit hun ervaring en hetgeen zij zo-even zagen en hoorden, Jezus als de Messias had bewezen. Vervolgens wendt hij zich tot hun hart en geweten, waarin hij voor het laatst een scherpe prikkel boort en hun hun zonde zowel als de weg naar de zaligheid voorhoudt met de woorden: "Gij hebt Hem gekruisigd, maar God heeft Hem tot een Heere en Christus gemaakt. "

Kent u een ontzettender tegenstelling dan: "Gij hebt uw Messias gekruist. De Gezegende boven alle gezegenden, in wie Israël en al de volken gezegend zouden worden, de Engel van het Verbond, Gods Zoon, de verlosser van Israël, de God van de vaderen, hebt gij, toen Hij tot u kwam als een mens om u al het beloofde heil en nog zoveel meer aan te brengen, als een onwaardige verworpen en als de ergste van de misdadigers aan het kruis gehecht. " Voorzeker, dat was een slag waarmee deze zondaren werden doodgeslagen. En toch, zo ver moet het komen bij iedere Israëliet, die zich bekeert. Hij moet zich bewust worden dat hij in het ongeloof zijn gezegende Messias aan het kruis heeft gebracht en gedood. En tot die bewustheid moeten ook zij komen die niet uit Israël, maar uit de volken zijn. Of meent gij dat de heidenen in hun ongeloof beter waren dan Israël in zijn ongeloof. Nee, Joden en heidenen hebben Jezus aan het kruis gehecht en gedood, want de menselijke natuur is in haar ongeloof vijandschap tegen God en kan geen Jezus dulden, die niet anders spreekt dan goddelijke woorden en niet anders doet dan goddelijke daden en niets anders eist dan gehoorzaamheid aan God.

Vers 36

36. Zo weet dan zeker met goddelijke, op Gods grote daden gebaseerde gewisheid, het hele huis van Israël, de hele gezegende familie van de aartsvader Jakob, die met zo groot verlangen op de zaligheid van de Heere wachtte (Genesis 49:18), dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, Hem boven alles heeft verhoogd, die David reeds hier heeft geëerd en voor Wie de troon in de hemel bereid is (Psalms 103:19 Romans 9:5 Ephesians 1:22), en aan de andere zijde gesteld heeft tot Een, die Zijn volk zalig zalmaken, namelijk deze Jezus, die gij gekruisigd hebt.

Het was hier niet de plaats om de logosleer, wie Christus was (John 1:8vv.), te ontwikkelen, maar eenvoudig moest worden bewezen dat die Jezus, die de Joden tot hiertoe alleen als Gekruisigde bekend was, voor hen bewezen werd de hun beloofde Heere en Messias te zijn. Uit de Verachte heeft God zo iemand gemaakt. Dat Jezus voor de ogen van de Joden nu een ander geworden was, dit alleen behoorde tot dit tijdpunt.

Met dit krachtig slotwoord wendt Petrus zich nog eens tot het verstand van zijn hoorders, aan wie hij uit Gods woord, evenals uit hun ervaring en hetgeen zij zo-even zagen en hoorden, Jezus als de Messias had bewezen. Vervolgens wendt hij zich tot hun hart en geweten, waarin hij voor het laatst een scherpe prikkel boort en hun hun zonde zowel als de weg naar de zaligheid voorhoudt met de woorden: "Gij hebt Hem gekruisigd, maar God heeft Hem tot een Heere en Christus gemaakt. "

Kent u een ontzettender tegenstelling dan: "Gij hebt uw Messias gekruist. De Gezegende boven alle gezegenden, in wie Israël en al de volken gezegend zouden worden, de Engel van het Verbond, Gods Zoon, de verlosser van Israël, de God van de vaderen, hebt gij, toen Hij tot u kwam als een mens om u al het beloofde heil en nog zoveel meer aan te brengen, als een onwaardige verworpen en als de ergste van de misdadigers aan het kruis gehecht. " Voorzeker, dat was een slag waarmee deze zondaren werden doodgeslagen. En toch, zo ver moet het komen bij iedere Israëliet, die zich bekeert. Hij moet zich bewust worden dat hij in het ongeloof zijn gezegende Messias aan het kruis heeft gebracht en gedood. En tot die bewustheid moeten ook zij komen die niet uit Israël, maar uit de volken zijn. Of meent gij dat de heidenen in hun ongeloof beter waren dan Israël in zijn ongeloof. Nee, Joden en heidenen hebben Jezus aan het kruis gehecht en gedood, want de menselijke natuur is in haar ongeloof vijandschap tegen God en kan geen Jezus dulden, die niet anders spreekt dan goddelijke woorden en niet anders doet dan goddelijke daden en niets anders eist dan gehoorzaamheid aan God.

Vers 37

37. a) En toen zij dit hoorden, wat hun Petrus van Acts 2:22 had voorgehouden, werden zij verslagen in het hart over de zware zonde die op hen lag en zeiden tot Petrus en de andere apostelen om te antwoorden op de harten winnende rede (Acts 2:29) met een gewonnen hart: b) Wat zullen wij doen, mannen broeders? Hoe zullen wij Gods toorn die wij verdiend hebben, ontgaan, hoe het kwade dat wij gedaan hebben, weer goed maken?

a) Zechariah 12:10 Luke 3:10 Acts 9:6 b) Acts 16:30

Petrus heeft een grote eis aan hen gedaan. Dezelfde die zij nog weinige weken geleden in de gedaante van een dienstknecht zagen wandelen, die zij aangeklaagd, gehoond, mishandeld, de heidenen tot de smadelijkste dood hadden overgeleverd, die moeten zij nu als hun Heere erkennen, die moeten zij tot hun Heiland of tot hun Rechter kiezen - deze keus stelt Petrus hun voor; en er moet in zijn wezen een ernst en majesteit zijn geweest, die ieder gemoed trof, er moet uit zijn ogen iets hebben geschitterd als een vuur van de levende God, want nauwelijks heeft hij geëindigd, of opeens zijn de harten van de hoorders getroffen en heel het volk breekt los in een luid klagen en zegt als met n stem tot Petrus en de andere apostelen: "wat zullen wij doen, mannen broeders? " Er wordt geen tegenspraak vernomen, geen verontschuldiging wordt gehoord, geen mens treedt uit de menigte te voorschijn om de bloedschuld te ontkennen die zij op zich hebben geladen; maar heel het volk buigt zich verschrikt onder de treffende woorden van de apostel. Het zwaard van de Geest is hun door het hart gegaan en heeft, merg en been doorsnijdend, zich betoond als een Rechter van de overleggingen en gedachten. Nu zien zij in wie zij gestoken hebben, nu voelen zij wie zij hebben verworpen en het grote oordeel van God treedt voor hun geest. Waar zullen zij heenvluchten voor Zijn toorn? Hoe zullen zij het dreigend verderf ontkomen? Wie zal hen redden van de dreigende afgrond die zich voor hun voeten opent? De angst van hun hart is groot! Zo heeft dan hier de Geest van de Heere Zijn verslaande macht uitgeoefend en dadelijk bij Zijn eerste getuigenis gedaan wat Jezus in John 16:8vv. had voorzegd, namelijk, dat Hij de wereld zou overtuigen van zonde en gerechtigheid en van oordeel.

De spotters zijn volkomen tot zwijgen gebracht, of zij hebben zich van hun waan bekeerd, of zij durfden om de menigte de gedachten van hun harten niet te openbaren. Het grootste getal van de toehoorders is namelijk in het hart getroffen door een grote smart. Dat inwendig getroffen zijn heeft een dubbele reden; ten eerste zijn de aanwezigen geroerd door het woord van Petrus dat de laatste tijd, waarvan het einde de ondergang van alle dingen brengt, gekomen is, waarvan de aankondiging hen uit al hun rust en veiligheid wakker heeft geschrikt. Vervolgens werden zij gewaar dat zij zich in verschrikkelijke verblinding als tegenstanders en vijandig gesteld hadden tegen de enige toevlucht en hulp, die voor deze laatste tijd was gegeven. In dezelfde mate als de schrik van de laatste tijd hen drijft tot de naam van Jezus, die hun als banier van de redding is opgericht, in diezelfde mate drijft de herinnering aan hun dodelijke, ontzettende vijandschap tegen Jezus, die hun eveneens is voorgehouden, daarvan terug. De smart van het hart dat geheel tot radeloosheid wordt voort gedrongen, is echter zo sterk dat zij zich wenden moest tot de spreker van de met de Geest vervulde pinkstervergadering met de vraag: "wat zullen wij doen? " Had Petrus op de vraag niets meer kunnen antwoorden dan wat hij reeds uit de profeet had aangehaald (Acts 2:21), dat zij de naam van de Heere moesten aanroepen, zo zou hij aan de diep gevoelde behoefte van de harten, die zij met open woorden uitspraken, niet hebben voldaan. Indien zij toch ook al wisten dat deze Heere niet meer degene was die in de hemel was besloten en van de aarde gescheiden, niet meer die in vlammende heiligheid op Zijn troon is en de ongenaakbare voor menselijke zintuigen en ogen is, maar (volgens Acts 2:36) Jezus, die in menselijke gedaante en zwakheid onder hen had gewandeld, hoe zouden zij er toe komen Hem, die zij verworpen en gedood hadden als Deze aan te roepen? Het aanroepen van Jezus' naam was voor hen die geloofden wel het middel tot hun redding, maar zoals voor deze het aanroepen van Jezus' naam een natuurlijke uitdrukking is van hun gehele toestand, zo is dit aanroepen met de gehele toestand van de vragers in lijnrechte tegenspraak. In dezelfde periode dat de discipelen de lichamelijke gemeenschap van Jezus begeerden en in het geloof genoten en zich daarin verdiepten, hebben de Joden deze gemeenschap met harde woorden en lasteringen, met vervolgen en verraad tegengestreefd. Ten gevolge van die gemeenschap met Jezus heeft de verhoogde Heere de discipelen met Zijn Geest vervuld, hen als de heilige eerstelingen tot Zijn en hun Vader teruggebracht en hen als het waarlijk verloste volk met Zijn God in heilige gemeenschap samengebracht, terwijl de Joden niets hebben dan hun pinksterbroden en brandoffers en nog met dezelfde bevende harten voor God staan als hun vaderen aan de Sinaï. Petrus weet het dus zeer goed dat het doorboorde hart en getroffen geweten van de Joden op zijn eerste aankondiging antwoordt: het aanroepen van Jezus' naam moge voor uw toestand een redmiddel zijn, ons is in onze staat dat redmiddel afgesloten. Is er dus niets anders dat wij moeten doen, opdat wij in uw toestand worden verplaatst? Op deze vraag antwoordt nu Petrus volkomen, voldoende; zij moeten eerst door boete hun gezindheid veranderen, want hun vroegere gezindheid was tegen de Redder en Heiland vijandig geweest. Vervolgens moeten zij zich tegenover Jezus in een gelijke verhouding plaatsen, als waarin Zijn discipelen tot Hem staan, hetgeen daardoor geschiedt dat zij zich in Zijn naam laten dopen, dan zullen zij ook dezelfde Geest als de discipelen deelachtig worden.

Vers 37

37. a) En toen zij dit hoorden, wat hun Petrus van Acts 2:22 had voorgehouden, werden zij verslagen in het hart over de zware zonde die op hen lag en zeiden tot Petrus en de andere apostelen om te antwoorden op de harten winnende rede (Acts 2:29) met een gewonnen hart: b) Wat zullen wij doen, mannen broeders? Hoe zullen wij Gods toorn die wij verdiend hebben, ontgaan, hoe het kwade dat wij gedaan hebben, weer goed maken?

a) Zechariah 12:10 Luke 3:10 Acts 9:6 b) Acts 16:30

Petrus heeft een grote eis aan hen gedaan. Dezelfde die zij nog weinige weken geleden in de gedaante van een dienstknecht zagen wandelen, die zij aangeklaagd, gehoond, mishandeld, de heidenen tot de smadelijkste dood hadden overgeleverd, die moeten zij nu als hun Heere erkennen, die moeten zij tot hun Heiland of tot hun Rechter kiezen - deze keus stelt Petrus hun voor; en er moet in zijn wezen een ernst en majesteit zijn geweest, die ieder gemoed trof, er moet uit zijn ogen iets hebben geschitterd als een vuur van de levende God, want nauwelijks heeft hij geëindigd, of opeens zijn de harten van de hoorders getroffen en heel het volk breekt los in een luid klagen en zegt als met n stem tot Petrus en de andere apostelen: "wat zullen wij doen, mannen broeders? " Er wordt geen tegenspraak vernomen, geen verontschuldiging wordt gehoord, geen mens treedt uit de menigte te voorschijn om de bloedschuld te ontkennen die zij op zich hebben geladen; maar heel het volk buigt zich verschrikt onder de treffende woorden van de apostel. Het zwaard van de Geest is hun door het hart gegaan en heeft, merg en been doorsnijdend, zich betoond als een Rechter van de overleggingen en gedachten. Nu zien zij in wie zij gestoken hebben, nu voelen zij wie zij hebben verworpen en het grote oordeel van God treedt voor hun geest. Waar zullen zij heenvluchten voor Zijn toorn? Hoe zullen zij het dreigend verderf ontkomen? Wie zal hen redden van de dreigende afgrond die zich voor hun voeten opent? De angst van hun hart is groot! Zo heeft dan hier de Geest van de Heere Zijn verslaande macht uitgeoefend en dadelijk bij Zijn eerste getuigenis gedaan wat Jezus in John 16:8vv. had voorzegd, namelijk, dat Hij de wereld zou overtuigen van zonde en gerechtigheid en van oordeel.

De spotters zijn volkomen tot zwijgen gebracht, of zij hebben zich van hun waan bekeerd, of zij durfden om de menigte de gedachten van hun harten niet te openbaren. Het grootste getal van de toehoorders is namelijk in het hart getroffen door een grote smart. Dat inwendig getroffen zijn heeft een dubbele reden; ten eerste zijn de aanwezigen geroerd door het woord van Petrus dat de laatste tijd, waarvan het einde de ondergang van alle dingen brengt, gekomen is, waarvan de aankondiging hen uit al hun rust en veiligheid wakker heeft geschrikt. Vervolgens werden zij gewaar dat zij zich in verschrikkelijke verblinding als tegenstanders en vijandig gesteld hadden tegen de enige toevlucht en hulp, die voor deze laatste tijd was gegeven. In dezelfde mate als de schrik van de laatste tijd hen drijft tot de naam van Jezus, die hun als banier van de redding is opgericht, in diezelfde mate drijft de herinnering aan hun dodelijke, ontzettende vijandschap tegen Jezus, die hun eveneens is voorgehouden, daarvan terug. De smart van het hart dat geheel tot radeloosheid wordt voort gedrongen, is echter zo sterk dat zij zich wenden moest tot de spreker van de met de Geest vervulde pinkstervergadering met de vraag: "wat zullen wij doen? " Had Petrus op de vraag niets meer kunnen antwoorden dan wat hij reeds uit de profeet had aangehaald (Acts 2:21), dat zij de naam van de Heere moesten aanroepen, zo zou hij aan de diep gevoelde behoefte van de harten, die zij met open woorden uitspraken, niet hebben voldaan. Indien zij toch ook al wisten dat deze Heere niet meer degene was die in de hemel was besloten en van de aarde gescheiden, niet meer die in vlammende heiligheid op Zijn troon is en de ongenaakbare voor menselijke zintuigen en ogen is, maar (volgens Acts 2:36) Jezus, die in menselijke gedaante en zwakheid onder hen had gewandeld, hoe zouden zij er toe komen Hem, die zij verworpen en gedood hadden als Deze aan te roepen? Het aanroepen van Jezus' naam was voor hen die geloofden wel het middel tot hun redding, maar zoals voor deze het aanroepen van Jezus' naam een natuurlijke uitdrukking is van hun gehele toestand, zo is dit aanroepen met de gehele toestand van de vragers in lijnrechte tegenspraak. In dezelfde periode dat de discipelen de lichamelijke gemeenschap van Jezus begeerden en in het geloof genoten en zich daarin verdiepten, hebben de Joden deze gemeenschap met harde woorden en lasteringen, met vervolgen en verraad tegengestreefd. Ten gevolge van die gemeenschap met Jezus heeft de verhoogde Heere de discipelen met Zijn Geest vervuld, hen als de heilige eerstelingen tot Zijn en hun Vader teruggebracht en hen als het waarlijk verloste volk met Zijn God in heilige gemeenschap samengebracht, terwijl de Joden niets hebben dan hun pinksterbroden en brandoffers en nog met dezelfde bevende harten voor God staan als hun vaderen aan de Sinaï. Petrus weet het dus zeer goed dat het doorboorde hart en getroffen geweten van de Joden op zijn eerste aankondiging antwoordt: het aanroepen van Jezus' naam moge voor uw toestand een redmiddel zijn, ons is in onze staat dat redmiddel afgesloten. Is er dus niets anders dat wij moeten doen, opdat wij in uw toestand worden verplaatst? Op deze vraag antwoordt nu Petrus volkomen, voldoende; zij moeten eerst door boete hun gezindheid veranderen, want hun vroegere gezindheid was tegen de Redder en Heiland vijandig geweest. Vervolgens moeten zij zich tegenover Jezus in een gelijke verhouding plaatsen, als waarin Zijn discipelen tot Hem staan, hetgeen daardoor geschiedt dat zij zich in Zijn naam laten dopen, dan zullen zij ook dezelfde Geest als de discipelen deelachtig worden.

Vers 38

38. En Petrus zei tot hen: Bekeert u, na een blik in uw hart te hebben geslagen, tot de Heere, uw God, dat gij Zijn stem gehoorzaamt zoals u reeds in Deuteronomy 30:1v. deze weg is gewezen en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus. Ieder van u moet persoonlijk Hem tot zijn Heere en Christus aannemen, die God daartoe heeft gemaakt, maar ook diens genade en hulp deelachtig worden tot vergeving van de zonden (Luke 24:47). En gij zult, als gij dit doet, de gave van de Heilige Geest ontvangen, evenals wij op wie deze reeds is uitgestort, zoals gij ziet en hoort.

Petrus begeert twee zaken en belooft twee zaken; hij begeert dat de zielen 1) hun gezindheid, hun zedelijke richting, veranderen, 2) dat zij zich in de naam van Jezus laten dopen, dat is op grond van het geloof in Jezus en van erkenning van en onderwerping aan Hem als de Heere en Christus. Hij belooft hun, die zich laten dopen, 1) vergeving van hun zonden, 2) de gave van de Heilige Geest. De handeling van de doop is hierbij aan de ene zijde als zedelijke daad van de dopeling opgevat, maar komt aan de andere zijde ook, ten gevolge van de belofte die zich aanstonds daaraan aansluit, voor als genademiddel van de zijde van God.

Wat zouden deze mensen er niet voor hebben gehad om Jezus van Nazareth midden onder hen te doen treden, opdat zij de knieën van de Gekruisigde konden omvatten en door Hem worden opgericht met de persoonlijke toespraak: "uw zonden Zijn u vergeven! " Ziet nu, hun verlangen zal worden gestild, aan het doopwater heeft de drie-enig God Zijn nieuwtestamentische genadige tegenwoordigheid toegevoegd; een ieder, die zich laat dopen, geeft de Vader aan de Zoon door de Heilige Geest, die de Geest is van die Jezus, die tot Heer en Christus verhoogd is.

Hier wordt duidelijk de verhouding aangewezen van de doop van Johannes tot de christelijke: de eerste bedoelt de boete als uitwerking, de tweede begint waar de eerste ophoudt; zij veronderstelt de boete tegelijk met het geloof, dat zij bevestigt en bezegelt en deelt werkelijke hemelse kracht mede in de gave van de Heilige Geest.

Vers 38

38. En Petrus zei tot hen: Bekeert u, na een blik in uw hart te hebben geslagen, tot de Heere, uw God, dat gij Zijn stem gehoorzaamt zoals u reeds in Deuteronomy 30:1v. deze weg is gewezen en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus. Ieder van u moet persoonlijk Hem tot zijn Heere en Christus aannemen, die God daartoe heeft gemaakt, maar ook diens genade en hulp deelachtig worden tot vergeving van de zonden (Luke 24:47). En gij zult, als gij dit doet, de gave van de Heilige Geest ontvangen, evenals wij op wie deze reeds is uitgestort, zoals gij ziet en hoort.

Petrus begeert twee zaken en belooft twee zaken; hij begeert dat de zielen 1) hun gezindheid, hun zedelijke richting, veranderen, 2) dat zij zich in de naam van Jezus laten dopen, dat is op grond van het geloof in Jezus en van erkenning van en onderwerping aan Hem als de Heere en Christus. Hij belooft hun, die zich laten dopen, 1) vergeving van hun zonden, 2) de gave van de Heilige Geest. De handeling van de doop is hierbij aan de ene zijde als zedelijke daad van de dopeling opgevat, maar komt aan de andere zijde ook, ten gevolge van de belofte die zich aanstonds daaraan aansluit, voor als genademiddel van de zijde van God.

Wat zouden deze mensen er niet voor hebben gehad om Jezus van Nazareth midden onder hen te doen treden, opdat zij de knieën van de Gekruisigde konden omvatten en door Hem worden opgericht met de persoonlijke toespraak: "uw zonden Zijn u vergeven! " Ziet nu, hun verlangen zal worden gestild, aan het doopwater heeft de drie-enig God Zijn nieuwtestamentische genadige tegenwoordigheid toegevoegd; een ieder, die zich laat dopen, geeft de Vader aan de Zoon door de Heilige Geest, die de Geest is van die Jezus, die tot Heer en Christus verhoogd is.

Hier wordt duidelijk de verhouding aangewezen van de doop van Johannes tot de christelijke: de eerste bedoelt de boete als uitwerking, de tweede begint waar de eerste ophoudt; zij veronderstelt de boete tegelijk met het geloof, dat zij bevestigt en bezegelt en deelt werkelijke hemelse kracht mede in de gave van de Heilige Geest.

Vers 39

39. Want u komt de belofte toe en uw kinderen, namelijk de belofte die een uitstorting van de Heilige Geest over alle vlees toezegt (Acts 2:16vv.) en eveneens is zij door het verbond dat God met onze vaderen heeft gemaakt allen toegezegd a) die kinderen van dit verbond zijn (Acts 3:25), maar heden nog daar verre zijn, zo velen als, zoals in Joel 3:5 uitdrukkelijk beloofd is, er de Heere, onze God, toe roepen zal, tot deze redding op de berg Zion en te Jeruzalem zal nodigen.

a) Ephesians 2:13

Wie onder degenen die verre zijn, hier te verstaan zijn, wordt getwijfeld. Van verafgelegen Joden of Jodengenoten kan hier geen sprake zijn. Deze toch waren van zelf in het verbond begrepen en behoorden tot degenen die nabij, niet die verre zijn. Maar de heidenen zal Petrus toch niet kunnen bedoeld hebben, hij, die pas zoveel later en niet zonder de onmiddellijke openbaring van God ingeleid werd in hetgeen door Paulus (Ephesians 3:1, Ephesians 3:6) de verborgenheid genoemd wordt van het mededelen van de heidenen in de beloften in Christus door het evangelie (Acts 10:1). Zou het niet zijn omdat, zoals ook de profeten door de Geest meer gegeven werd in hun woorden te omvatten dan zij zelf nog destijds konden inzien of gissen, alzo ook hier de apostel een uitdrukking aan de profeten van het Oude Testament ontleende, waarvan de volle omvang en het verre bereik op dat ogenblik nog voor hem zelf verborgen waren? Ziedaar juist hetgeen de geïnspireerde van de gewone beredeneerde taal, hetzij geschreven of gesproken, onderscheidt. De mening van de Geest gaat die van de spreker of schrijver ver te boven en wordt pas later door deze, naar de mate die hem toebedeeld wordt door de Heere, als het ware achterhaald.

Hoe zou Petrus aan de verre heidenen komen, aan wie men meestal hier denkt, als noch de behoefte van zijn hoorders hem daartoe leidt, noch de profeet Joël die hij hier weer, zoals duidelijk is, voor ogen heeft? Maar wel voert de behoefte van de verschrikte Joden hem hier tot de leden van zijn volk, die in al de vier windstreken verstrooid zijn. Wat er van deze zou worden in de laatste tijd, die nu was aangebroken, was voor de vragers te meer een zaak van gewicht, daar een groot gedeelte van hen zelf tot die verte had behoord. Als Petrus zegt dat God ze zal roepen en daarmee het aanwezig zijn als voorwaarde voorstelt, dan doet hij dat noch op eigen hand, noch in Joodse beperktheid. Hij denkt duidelijk aan de uitspraak van de profeet, maar noemt als de enige plaats ter verberging bij de dreigende tekenen aan de hemel en op aarde de berg Zion. Zullen dus die verre zijn, gered worden, dan moeten zij eerst dichterbij komen. En nu weet de apostel zeer goed dat zo min als Israël zonder God onder de heidenen verstrooid is, het evenmin zonder God weer kan worden verzameld. (vgl. Isaiah 11:11).

Vers 39

39. Want u komt de belofte toe en uw kinderen, namelijk de belofte die een uitstorting van de Heilige Geest over alle vlees toezegt (Acts 2:16vv.) en eveneens is zij door het verbond dat God met onze vaderen heeft gemaakt allen toegezegd a) die kinderen van dit verbond zijn (Acts 3:25), maar heden nog daar verre zijn, zo velen als, zoals in Joel 3:5 uitdrukkelijk beloofd is, er de Heere, onze God, toe roepen zal, tot deze redding op de berg Zion en te Jeruzalem zal nodigen.

a) Ephesians 2:13

Wie onder degenen die verre zijn, hier te verstaan zijn, wordt getwijfeld. Van verafgelegen Joden of Jodengenoten kan hier geen sprake zijn. Deze toch waren van zelf in het verbond begrepen en behoorden tot degenen die nabij, niet die verre zijn. Maar de heidenen zal Petrus toch niet kunnen bedoeld hebben, hij, die pas zoveel later en niet zonder de onmiddellijke openbaring van God ingeleid werd in hetgeen door Paulus (Ephesians 3:1, Ephesians 3:6) de verborgenheid genoemd wordt van het mededelen van de heidenen in de beloften in Christus door het evangelie (Acts 10:1). Zou het niet zijn omdat, zoals ook de profeten door de Geest meer gegeven werd in hun woorden te omvatten dan zij zelf nog destijds konden inzien of gissen, alzo ook hier de apostel een uitdrukking aan de profeten van het Oude Testament ontleende, waarvan de volle omvang en het verre bereik op dat ogenblik nog voor hem zelf verborgen waren? Ziedaar juist hetgeen de geïnspireerde van de gewone beredeneerde taal, hetzij geschreven of gesproken, onderscheidt. De mening van de Geest gaat die van de spreker of schrijver ver te boven en wordt pas later door deze, naar de mate die hem toebedeeld wordt door de Heere, als het ware achterhaald.

Hoe zou Petrus aan de verre heidenen komen, aan wie men meestal hier denkt, als noch de behoefte van zijn hoorders hem daartoe leidt, noch de profeet Joël die hij hier weer, zoals duidelijk is, voor ogen heeft? Maar wel voert de behoefte van de verschrikte Joden hem hier tot de leden van zijn volk, die in al de vier windstreken verstrooid zijn. Wat er van deze zou worden in de laatste tijd, die nu was aangebroken, was voor de vragers te meer een zaak van gewicht, daar een groot gedeelte van hen zelf tot die verte had behoord. Als Petrus zegt dat God ze zal roepen en daarmee het aanwezig zijn als voorwaarde voorstelt, dan doet hij dat noch op eigen hand, noch in Joodse beperktheid. Hij denkt duidelijk aan de uitspraak van de profeet, maar noemt als de enige plaats ter verberging bij de dreigende tekenen aan de hemel en op aarde de berg Zion. Zullen dus die verre zijn, gered worden, dan moeten zij eerst dichterbij komen. En nu weet de apostel zeer goed dat zo min als Israël zonder God onder de heidenen verstrooid is, het evenmin zonder God weer kan worden verzameld. (vgl. Isaiah 11:11).

Vers 40

40. En met veel meer andere woorden dan die hier als door Petrus gesproken worden meegedeeld, betuigde hij aan de ene kant van Jezus, dat Hij de Heere en Christus is en alzo de enige Redder (Acts 4:12) en vermaande hen aan de andere zijde in een dringende toespraak Joh 14:18 zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht; laat u redden uit dit krom en verdraaid geslacht (Deuteronomy 32:5 Philippians 2:15), waartoe gij tot heden hebt behoord, opdat gij niet in hetzelfde verderf als dit wordt ingetrokken (Revelation 8:4v.).

Er komt uit de bewegingen van de Heilige Geest niets heerlijks voort, als de zielen blijven hangen in de strikken van de verleiding. Christenen zullen als lichten schitteren te midden van het verkeerde en zondige geslacht, maar de connectie met de wereld moet ophouden (Isaiah 19:19).

De verkeerdheid van dat geslacht bestond daarin, dat het zich niet wilde laten redden door Degene die God gezonden had tot enige Helper en Redder. Dat is ook de hoofdzonde van het tegenwoordige geslacht; het wil zich niet laten helpen, maar wil zich zelf helpen en daar het dit toch niet kan, heeft het geen rust en geen vrede. Hele scharen van naam-christenen is het woord van het kruis een ergernis of een dwaasheid geworden. Zij willen nog alleen datgene horen, waarnaar de oren verlangen, maar zich niet door de Geest van God laten overtuigen en bestraffen. Zij willen een zogenaamd christendom dat alleen beloften heeft, maar geen dat hun ook eisen stelt en voor de hele wereld geen dat zo groot gewicht hecht aan boete, bekering en wedergeboorte. Zo zijn zij dan niet te helpen, want wat zij zich als christendom denken, is slechts een uitvinding van hun weerspannig hart, het waar en werkelijke christendom is heel iets anders. Deze Geest van tegenzin tegen het woord van de waarheid ligt als een ban op hen, die dikwijls van nature een zeer goede wil hebben en menen aan de zijde van Christus te staan. Het is echter enkel misleiding een discipel van Jezus te willen zijn en niet alles te hebben verloochend, wat ook maar met de verkeerdheid van dit geslacht in betrekking staat.

Gij ziet, er is een verkeerd geslacht in deze wereld, waaruit men afgezonderd en alzo behouden worden moet. Dit te miskennen, is de dwaling van velen die alle mensen voor even goed en slecht houden en van geen onderscheid willen weten tussen goddelozen en godvruchtigen, tussen hen die God dienen en die Hem niet dienen. Petrus, door de Heilige Geest geleid, wist het beter, wist het zoals het werkelijk is en drong daarom steeds moediger en vuriger aan bij zijn hoorders, die zich betoonden mannen van goede wil te zijn om uit die mensenzee, waarin allen die er in blijven ook vergaan, zich te laten redden in het schip van Christus. Ja, de gemeente van Christus is de tweede ark, waarin men alleen aan de algemene zondvloed ontkomt.

Vers 40

40. En met veel meer andere woorden dan die hier als door Petrus gesproken worden meegedeeld, betuigde hij aan de ene kant van Jezus, dat Hij de Heere en Christus is en alzo de enige Redder (Acts 4:12) en vermaande hen aan de andere zijde in een dringende toespraak Joh 14:18 zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht; laat u redden uit dit krom en verdraaid geslacht (Deuteronomy 32:5 Philippians 2:15), waartoe gij tot heden hebt behoord, opdat gij niet in hetzelfde verderf als dit wordt ingetrokken (Revelation 8:4v.).

Er komt uit de bewegingen van de Heilige Geest niets heerlijks voort, als de zielen blijven hangen in de strikken van de verleiding. Christenen zullen als lichten schitteren te midden van het verkeerde en zondige geslacht, maar de connectie met de wereld moet ophouden (Isaiah 19:19).

De verkeerdheid van dat geslacht bestond daarin, dat het zich niet wilde laten redden door Degene die God gezonden had tot enige Helper en Redder. Dat is ook de hoofdzonde van het tegenwoordige geslacht; het wil zich niet laten helpen, maar wil zich zelf helpen en daar het dit toch niet kan, heeft het geen rust en geen vrede. Hele scharen van naam-christenen is het woord van het kruis een ergernis of een dwaasheid geworden. Zij willen nog alleen datgene horen, waarnaar de oren verlangen, maar zich niet door de Geest van God laten overtuigen en bestraffen. Zij willen een zogenaamd christendom dat alleen beloften heeft, maar geen dat hun ook eisen stelt en voor de hele wereld geen dat zo groot gewicht hecht aan boete, bekering en wedergeboorte. Zo zijn zij dan niet te helpen, want wat zij zich als christendom denken, is slechts een uitvinding van hun weerspannig hart, het waar en werkelijke christendom is heel iets anders. Deze Geest van tegenzin tegen het woord van de waarheid ligt als een ban op hen, die dikwijls van nature een zeer goede wil hebben en menen aan de zijde van Christus te staan. Het is echter enkel misleiding een discipel van Jezus te willen zijn en niet alles te hebben verloochend, wat ook maar met de verkeerdheid van dit geslacht in betrekking staat.

Gij ziet, er is een verkeerd geslacht in deze wereld, waaruit men afgezonderd en alzo behouden worden moet. Dit te miskennen, is de dwaling van velen die alle mensen voor even goed en slecht houden en van geen onderscheid willen weten tussen goddelozen en godvruchtigen, tussen hen die God dienen en die Hem niet dienen. Petrus, door de Heilige Geest geleid, wist het beter, wist het zoals het werkelijk is en drong daarom steeds moediger en vuriger aan bij zijn hoorders, die zich betoonden mannen van goede wil te zijn om uit die mensenzee, waarin allen die er in blijven ook vergaan, zich te laten redden in het schip van Christus. Ja, de gemeente van Christus is de tweede ark, waarin men alleen aan de algemene zondvloed ontkomt.

Vers 41

41. Wie dan uit de menigte, in Acts 2:6-Acts 2:13 genoemd, zijn woord gaarne aannamen, omdat het geheel overeenkwam met de behoeften van de harten in Acts 2:37 uitgesproken, werden overeenkomstig de in Acts 2:38 ontvangen aanwijzing gedoopt; en er werden door de apostelen door middel van de doop, waaraan voor de gedoopten het ontvangen van de Heilige Geest was verbonden, op die dag tot hen in de kerk, die reeds tevoren door de pinkstergebeurtenis (Acts 2:2-Acts 2:4) in het leven was geroepen, toegevoegd omtrent drieduizend zielen of personen (Acts 2:43); 7:14; 27:37 Genesis 46:27

V r het Pinksterfeest leek de gemeente van Jezus, sinds haar Hoofd onzichtbaar in de hemel op Zijn troon was gezeten, op het menselijk lichaam, door God uit aarde gevormd, voordat nog de Geest uit God daarin was geblazen. De gemeente was als een nieuw lichaam gevormd en in de wereld geplaatst. Maar nu pas, op het pinksterfeest, werd haar opeens de Geest ingeblazen; zij werd een levende ziel (Genesis 2:7); en van dat ogenblik af kon de kerk van Christus ook groeien door toevoeging en inlijving van andere zielen.

De tekst zegt niet dat de doop van de drieduizend daar en dadelijk volgde, maar alleen dat die gedurende die dag heeft plaatsgehad. Merk verder op dat de doop alleen tot voorwaarde had de bekering en het geloof aan Jezus als Messias, dat geen nader christelijk onderricht was voorafgegaan, maar de voorwaarde was dat dit zou volgen.

Wie denkt bij deze rijke vangst van zielen door Petrus niet aan zijn vroegere visvangst, toen hij zijn net uitwierp in het meer van Gennesareth op het woord van de Heere en zoveel vis ving, dat het net scheurde, toen de Heere tot hem zei (Luke 5:10): "Vrees niet, van nu aan zult gij mensen vangen? " Ja, nu was hij een visser van mensen geworden. Nu was hij afgestoken in de diepte van de wereld, nu had hij voor de eerste maal stoutmoedig het net van het Evangelie uitgeworpen naar het gebod van zijn Meester en zie, hij ving mensen in grote getale.

En het woord werd vervuld, dat de Heere tot hen gesproken had (John 14:12): Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: die in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen en hij zal meer doen dan deze (die namelijk Jezus persoonlijk hier op aarde zijnde, gedaan heeft); want ik ga heen tot de Vader, " zodat nu door Zijn Geest, die Hij voor Zijn discipelen verworven en over hen uitgestort had, de rijke oogst stond ingezameld te worden van hetgeen waar Hij zelf alleen de eerstelingen van ingebracht had.

Wanneer de sikkel in het koren geslagen werd, wanneer de rijpe vrucht werd ingeoogst. Ziet gij het schaduwbeeld wel? Let dan nu ook op de vervulling, wanneer de sikkel van het woord gebruikt, de oogst ingezameld moet worden, zo daalt de Geest als een scherpe sikkel neer. Want hoor wat Christus zegt: Heft de ogen op en ziet de velden, want zij zijn reeds wit om te oogsten (John 4:35); de oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig (Matthew 9:37). "Hij zelf had de eerstelingsschoof in de hemel gebracht, doordat Hij onze natuur aannam, daarom noemt Hij dit de oogst. " Een lam wordt geslacht. Het pascha wordt gevierd en na vijftig dagen de wet gegeven die de vreze verwekt, geschreven met de vinger van God. Christus wordt geslacht, als een lam is Hij ter slachtbank geleid en na vijftig dagen wordt om de liefde te verhogen, de Heilige Geest geschonken, die Gods vinger zelf is.

Die pinksterdag was groot. Groot te Jeruzalem, groot in de hemel. O, wat een vreugde voor de engelen van God, bij wie blijdschap is over een zondaar die zich bekeert. Mij dunkt, aan de avond van die grote dag, toen hij neerzat en uitrustte, moet aan Simon Petrus een andere dag voor de geest gekomen zijn. Immers die dag, waarop Christus aan de oever van zijn geliefd meer van Kapernam tot hem zei: Steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen. Nog ziet hij de menigte vissen die het net scheuren deed. Het andere scheepje moest bijleggen en de medegenoten kwamen en vulden de beide schepen, zodat zij bijna zonken. Nog hoort hij dat wonderwoord: Vrees niet, van nu aan zult gij mensen vangen. Thans verstaat hij het. Doch ook nu zou hij lust hebben als toen om uit te roepen: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. Maar een stem antwoordt in zijn hart: Ik ben met u tot aan de voleinding van de wereld. Zo was het, zo is het, zo zal het zijn. De wondervangst houdt niet op, Jezus staat op de oever. En zo menigmaal als een menigte besloten wordt, zegt de gemeente eerbiedig en aanbiddend: Het is de Heer.

b. Acts 2:42-Acts 2:47 De eerste christelijke gemeente als n huisgezin, dat nauw samengebonden is en voortdurend aan elkaar vasthoudt.

Vers 41

41. Wie dan uit de menigte, in Acts 2:6-Acts 2:13 genoemd, zijn woord gaarne aannamen, omdat het geheel overeenkwam met de behoeften van de harten in Acts 2:37 uitgesproken, werden overeenkomstig de in Acts 2:38 ontvangen aanwijzing gedoopt; en er werden door de apostelen door middel van de doop, waaraan voor de gedoopten het ontvangen van de Heilige Geest was verbonden, op die dag tot hen in de kerk, die reeds tevoren door de pinkstergebeurtenis (Acts 2:2-Acts 2:4) in het leven was geroepen, toegevoegd omtrent drieduizend zielen of personen (Acts 2:43); 7:14; 27:37 Genesis 46:27

V r het Pinksterfeest leek de gemeente van Jezus, sinds haar Hoofd onzichtbaar in de hemel op Zijn troon was gezeten, op het menselijk lichaam, door God uit aarde gevormd, voordat nog de Geest uit God daarin was geblazen. De gemeente was als een nieuw lichaam gevormd en in de wereld geplaatst. Maar nu pas, op het pinksterfeest, werd haar opeens de Geest ingeblazen; zij werd een levende ziel (Genesis 2:7); en van dat ogenblik af kon de kerk van Christus ook groeien door toevoeging en inlijving van andere zielen.

De tekst zegt niet dat de doop van de drieduizend daar en dadelijk volgde, maar alleen dat die gedurende die dag heeft plaatsgehad. Merk verder op dat de doop alleen tot voorwaarde had de bekering en het geloof aan Jezus als Messias, dat geen nader christelijk onderricht was voorafgegaan, maar de voorwaarde was dat dit zou volgen.

Wie denkt bij deze rijke vangst van zielen door Petrus niet aan zijn vroegere visvangst, toen hij zijn net uitwierp in het meer van Gennesareth op het woord van de Heere en zoveel vis ving, dat het net scheurde, toen de Heere tot hem zei (Luke 5:10): "Vrees niet, van nu aan zult gij mensen vangen? " Ja, nu was hij een visser van mensen geworden. Nu was hij afgestoken in de diepte van de wereld, nu had hij voor de eerste maal stoutmoedig het net van het Evangelie uitgeworpen naar het gebod van zijn Meester en zie, hij ving mensen in grote getale.

En het woord werd vervuld, dat de Heere tot hen gesproken had (John 14:12): Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: die in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen en hij zal meer doen dan deze (die namelijk Jezus persoonlijk hier op aarde zijnde, gedaan heeft); want ik ga heen tot de Vader, " zodat nu door Zijn Geest, die Hij voor Zijn discipelen verworven en over hen uitgestort had, de rijke oogst stond ingezameld te worden van hetgeen waar Hij zelf alleen de eerstelingen van ingebracht had.

Wanneer de sikkel in het koren geslagen werd, wanneer de rijpe vrucht werd ingeoogst. Ziet gij het schaduwbeeld wel? Let dan nu ook op de vervulling, wanneer de sikkel van het woord gebruikt, de oogst ingezameld moet worden, zo daalt de Geest als een scherpe sikkel neer. Want hoor wat Christus zegt: Heft de ogen op en ziet de velden, want zij zijn reeds wit om te oogsten (John 4:35); de oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig (Matthew 9:37). "Hij zelf had de eerstelingsschoof in de hemel gebracht, doordat Hij onze natuur aannam, daarom noemt Hij dit de oogst. " Een lam wordt geslacht. Het pascha wordt gevierd en na vijftig dagen de wet gegeven die de vreze verwekt, geschreven met de vinger van God. Christus wordt geslacht, als een lam is Hij ter slachtbank geleid en na vijftig dagen wordt om de liefde te verhogen, de Heilige Geest geschonken, die Gods vinger zelf is.

Die pinksterdag was groot. Groot te Jeruzalem, groot in de hemel. O, wat een vreugde voor de engelen van God, bij wie blijdschap is over een zondaar die zich bekeert. Mij dunkt, aan de avond van die grote dag, toen hij neerzat en uitrustte, moet aan Simon Petrus een andere dag voor de geest gekomen zijn. Immers die dag, waarop Christus aan de oever van zijn geliefd meer van Kapernam tot hem zei: Steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen. Nog ziet hij de menigte vissen die het net scheuren deed. Het andere scheepje moest bijleggen en de medegenoten kwamen en vulden de beide schepen, zodat zij bijna zonken. Nog hoort hij dat wonderwoord: Vrees niet, van nu aan zult gij mensen vangen. Thans verstaat hij het. Doch ook nu zou hij lust hebben als toen om uit te roepen: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. Maar een stem antwoordt in zijn hart: Ik ben met u tot aan de voleinding van de wereld. Zo was het, zo is het, zo zal het zijn. De wondervangst houdt niet op, Jezus staat op de oever. En zo menigmaal als een menigte besloten wordt, zegt de gemeente eerbiedig en aanbiddend: Het is de Heer.

b. Acts 2:42-Acts 2:47 De eerste christelijke gemeente als n huisgezin, dat nauw samengebonden is en voortdurend aan elkaar vasthoudt.

Vers 42

42. En zij, die 3000 pas bekeerden (Acts 2:41) waren van die pinksterdag af volhardende in de leer van de apostelen om op te groeien in de genade en kennis van Jezus Christus, in wiens woord zij nog zo weinig waren ingeleid en in de gemeenschap met de reeds vroeger aanwezige leden van de gemeente, waartot zij waren toegedaan en in de breking van het broods en in de gebeden; zij namen aan de gemeenschappelijke liefdemaaltijden en aan de gewone bijeenkomsten tot gebed onophoudelijk deel.

Vers 42

42. En zij, die 3000 pas bekeerden (Acts 2:41) waren van die pinksterdag af volhardende in de leer van de apostelen om op te groeien in de genade en kennis van Jezus Christus, in wiens woord zij nog zo weinig waren ingeleid en in de gemeenschap met de reeds vroeger aanwezige leden van de gemeente, waartot zij waren toegedaan en in de breking van het broods en in de gebeden; zij namen aan de gemeenschappelijke liefdemaaltijden en aan de gewone bijeenkomsten tot gebed onophoudelijk deel.

Vers 43

43. En wat de Joden te Jeruzalem aangaat, die nog buiten de gemeente waren, een vrees kwam over alle ziel ten gevolge van de wonderbare pinkstergebeurtenis. Een diepe indruk bleef daarvan in hun harten achter, die zich in een zekere eerbied voor de "sekte van de Nazareners", zoals men de christenen gewoonlijk noemde (Acts 24:5, Acts 24:14; Acts 28:22, openbaarde en vele wonderen en tekenen, die hier niet elk in het bijzonder kunnen worden meegedeeld, geschiedden door de apostelen, hetgeen er werkelijk aan bijdroeg om die zielen ook in vervolg van tijd in zo'n vrees en in eerbied te houden (Luke 1:65; Luke 7:16. Mark 4:41).

Was met Jezus' dood, opstanding en hemelvaart de profetie in Daniel 9:24 in zo verre vervuld dat nu de overtredingen gesloten en de zonden verzegeld en de misdaden verzoend en de eeuwige gerechtigheden aangebracht en het gezicht en de profeet verzegeld waren, zo was met de stichting van de kerk ook het overige geschied en de heiligheid der heiligheden gezalfd, d. i. een nieuw heiligdom was ingewijd, waarin de Heere waarlijk onder Zijn volk woonde. Met deze gebeurtenis eindigt de eerste helft van de door Daniël voorzegde 70 jaarweken (9:27 "in de helft van de week zal Hij het slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Nu begint de tweede helft, die een tijdruimte van 3 jaar omvat, waarmee wij komen tot in de tijd van het loofhuttenfeest, of ook wel tot dat van de inwijding van de tempel in het jaar 33 na Chr. In deze tijd volgt de steniging van Stefanus in Acts 7:1; daarmee eindigt dan de 70e jaarweek. Zo zijn wij in het algemeen bekend met de chronologie voor het gedeelte dat van Acts 2:1 tot 7 gaat. Men kan echter aannemen dat de onderafdeling, die hier voor ons ligt ongeveer het eerste en tweede jaar van de apostolische kerk aangaat; Acts 3:1-5 omvatten vervolgens het derde jaar, terwijl Acts 6:1, 7 tot het eindsemester behoren van de tijdruimte van vier en een half jaar. Wat nu in het bijzonder onze onderafdeling aangaat, ziet Lukas duidelijk in de eerste plaats op de pas bekeerden, die tot de oorspronkelijke gemeente waren toegevoegd, nadat deze door de Pinkstergeest tot een heiligheid der heiligheden gezalfd was. Daar was voor haar een tweevoudig genademiddel tot geestelijke groei bereid: ten eerste het onderwijs van de apostelen, waardoor zij in de kennis toenamen en vervolgens de broederlijke gemeenschap met de vorige gelovigen, waarin weer twee zaken tot hun opbouwing in het onderlinge geloofsleven hun werden aangeboden, want enerzijds hielden deze dagelijks hun heilige maaltijden, de zogenaamde agapen of liefdemaaltijden, waarmee zeker steeds de viering van het heilig avondmaal was verbonden en aan de andere zijde hadden zij dagelijks hun gemeenschappelijke gebeden, waarbij het spreken met talen en het profeteren (vgl. Acts 10:46) krachtig op de harten werkte.

Hoewel in de tekst vier punten zijn genoemd: de leer van de apostelen, de gemeenschap, de breking van het brood en de gebeden hebben wij eigenlijk slechts met drie zaken te doen. Men moet wel de "gemeenschap" opvatten in dezelfde zin als waarin het woord in Romans 15:26 en Hebrews 13:16 voorkomt van weldadigheid bewijzen aan behoeftigen, maar aan de ene zijde is dat een bijzondere betekenis, die zich pas later heeft ontwikkeld, aan de andere zijde moet het voegwoord "en" tussen "gemeenschap" en "breking van het brood" wegvallen, zodat twee paren naast elkaar zijn gesteld: ten eerste de leer van de apostelen en de gemeenschap, vervolgens breking van het brood en gebeden, dat tot de vroeger gegeven uitlegging leidt. Wij vatten het woord, zegt Neander, het natuurlijks op als aanwijzing van het gemeenschappelijk christelijk verkeer, waarvan twee stukken, de gemeenschap aan de maaltijd en de gemeenschap van de gebeden, in het bijzonder worden genoemd. Handelen wij dan eerst over deze twee stukken: over het breken van het brood en het gebed, waarin zich de gemeenschap van de gelovigen in Christus concentreerde. Zo was bij de Heere, zo lang Hij nog op aarde wandelde, de wijze van Zijn brood breken zo eigenaardig en karakteristiek geweest, dat die beide discipelen in Luke 24:13vv., die Hem na Zijn opstanding noch aan Zijn gedaante noch aan Zijn woorden herkend hadden, Hem op deze wijze herkenden. Hebben nu in het algemeen de eerste twee jaren van de apostolische tijd veel gelijkenis met dat jaar dat de kinderen van Israël eens aan de berg Sinaï hadden doorgebracht (Numbers 10:11v.), dan is het brood breken van de eerste christelijke gemeente, dat men op de wijze van Christus deed plaatshebben, de tegenhanger van de wijze, die aan de kinderen van Israël in Leviticus 17:1vv. voor de tijd van hun legering om de ark van het verbond was voorgeschreven, om het slachten van hetgeen voor het gewone eten bestemd was te doen plaatshebben in de vorm van aan God geheiligde slachtoffers. Nog beschouwde de gemeente zich als niets meer dan als een meer uitgebreide kring van de twaalven, met wie Jezus, als een huisvader met zijn familieleden had verkeerd. Omdat nu dit verkeer het zichtbaarst hij de gemeenschappelijke maaltijden openbaar was geworden en wel zozeer dat Hij de gemeenschap aan Zijn dis juist tot een beeld en een gelijkenis kon maken voor het deelgenootschap aan Zijn toekomstig rijk (Luke 22:30), zo was het reeds na zijn heengaan in de dood voor de discipelen behoefte de gemeenschappelijke maaltijden voort te zetten, al was het achter gesloten deuren. En daar Hij na Zijn opstanding juist bij deze gelegenheid Zich meermalen aan hen gezamenlijk had geopenbaard (John 20:19vv. Mark 16:14vv.) bleef ook na zijn heengaan bij de hemelvaart deze gewoonte om met elkaar de maaltijd te houden en op Zijn wijze het brood te breken en aan de discipelen voor te stellen dat zij leden waren van een van de wereld afgezonderde familie. Het ging als zodanig ook over op de eerste christelijke gemeente, zodat de nieuw bekeerden hun blijven in de gemeenschap bovenal daardoor hadden te betonen, dat zij zich reeds in deze zin mede aan het brood breken aansloten. Natuurlijk kon het houden van gemeenschappelijke maaltijden, ten minste `s avonds, wanneer bij de Joden de hoofdmaaltijd gehouden werd Uit 26:20, niet meer plaatshebben sedert de gemeente, eerst zo klein, met honderden en duizenden vermeerderd was. Van deze tijd wordt ook in Acts 2:46 uitdrukkelijk gezegd: "van huis tot huis brood brekende. " Er vormden zich dus gezelschappen van enige families, die hun vereniging onder n hoofd daardoor teweegbrachten, dat de apostelen en, als het getal van deze niet meer toereikende was, nog anderen uit de wijdere kring van hen, die reeds bij Jezus' leven Zijn discipelen en navolgers waren geweest, zich in de verschillende huizen verdeelden en aan het hoofd van enkele huiselijke verenigingen stelden. Het had enige overeenkomst met de wijze waarop het Joodse pascha werd gegeven, waarvoor in Exodus 12:3v. wordt voorgeschreven dat het steeds in families of verenigingen, niet door enkele of slechts weinige personen moest geschieden. Aan het laatste paasmaal van Jezus met de twaalven sloot zich het brood breken van de christelijke gemeente in nog veel engere zin aan, daar men zich herinnerde wat de Heere na dit laatste gemeenschappelijk maal nog in het bijzonder had gedaan, toen Hij het brood en de drinkbeker nam en zegende, het eerste zijn lichaam, het tweede de drinkbeker van het Nieuwe Testament in Zijn bloed noemde en de discipelen beval: "doet dat tot Mijn gedachtenis. " Men verbond dus met die gemeenschappelijke maaltijden of liefdemalen ook altijd de viering van het zogenoemde heilig Avondmaal. Wanneer de discipelen tezamen zaten aan n dis, schrijft Baumgarten en van n brood aten en zich zo verheugden over hun gemeenschap en de onzichtbare tegenwoordigheid van de Heere in hun midden, ontbrak er met het oog op dat zalige verleden, nog slechts n zaak, namelijk de lichamelijke tegenwoordigheid en gemeenschap van hun Heer. Deze heilige behoefte van de liefde sluit nu aan bij de bevoegdheid en belofte, bij dat afscheidsmaal gegeven, om brood en wijn ten zegen en lichaam en bloed van Christus in het brood en de wijn te genieten. Daaruit is de oude verbinding te verklaren van liefdemaaltijden en het avondmaal en daaruit weer de opmerking in Acts 2:47, dat het eten van de spijze verbonden was met grote vreugde, kinderlijke eenvoudigheid van het hart en lof van God. Zo hadden de leden van de christelijke gemeente een rijke vergoeding voor de maaltijden bij de dankoffers, die in hun leven nog onder de wet bij de tempel werden gehouden ("Exodus 29:34" en "Leviticus 3:17. Daardoor waren zij eigenlijk van de oudtestamentische tempel en zijn dienst, tenminste wat de bloedige offers betreft, reeds losgemaakt, alhoewel zij ook als vrome Israëlieten nog daar waren voor het gebed (Acts 2:46). Wij begrijpen daaruit hoe gewichtig het zich houden aan de gemeenschap omtrent het breken van het brood voor alle pas bekeerden was. Maar ook wat het gebed aangaat, was dit zich houden aan de gemeenschap van grote betekenis. Hier komen de beide soorten van gebed in aanmerking: zowel dat gebed, dat de christenen door deel te nemen aan de tempelgodsdienst volgens Acts 2:46 als leden van het Israëlitische volk, waartoe zij nog behoorden, dagelijks deden, alsook dat, dat in hun godsdienstige verenigingen werd gehouden; daarom is hier niet de enkelvoudige, maar de meervoudige vorm "gebeden" gebruikt. Bevatten de psalmen en de gebruikelijke Joodse gebeden, voor zoverre zij op de Messias en Zijn rijk zagen, nog slechts de hoop op de komst daarvan, en het innig verlangen ernaar, dan konden de nieuwbekeerden, als zij in gemeenschap met de gelovigen in Christus aan dit gebed in de tempel deel namen, evenals die anderen zeggen (John 1:45): "Wij hebben die gevonden, van Wie Mozes in de wet en de profeten hebben gesproken, namelijk Jezus van Nazareth. " Dit gevoel liet hen ervaren als een geluk, dat zij nu tot de sekte van de Nazarener behoorden, zodat hun de nog bestaande band aan de oudtestamentische eredienst niet tot een valstrik werd, die hen weer in het Jodendom zou hebben ingetrokken. Aan de andere zijde hadden de nieuwe eigenaardig christelijke gebeden, die zij in de gemeenten uit de mond van de apostelen en van andere met Gods Geest bezielde sprekers hoorden, zonder twijfel hoofdzakelijk het oog op de bekering van het gehele volk, dat nog buiten de kerk stond. Zij baden dat de tijd, door de profeten aangekondigd, de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere en de wederoprichting van het rijk Israël mocht nabij komen, zoals men dit uit het woord van Petrus in Acts 3:19vv. en uit het gedrag van de apostel Jakobus II, in Aanm. II b. onder No. 2 voorgesteld, kan afleiden. Dan werden zij met christelijke zendingsijver vervuld en leerden zij hun geestelijke roeping verstaan om het licht van de wereld te zijn en een zout voor de aarde te worden.

Denken wij nu ook na over de eerste van de drie hierboven genoemde stukken, over de leer van de apostelen. Het volharden in de leer van de apostelen kan natuurlijk slechts in zoverre worden beschouwd als een vasthouden aan de reeds aangenomen leer, indien die aanwezig was en deze kan, wat de inhoud aangaat, in n woord worden gezegd: "God heeft Jezus tot een Heere en Christus gemaakt. " Wij moeten echter bij de "leer" veel meer denken aan de werkzaamheid van de apostelen in de leer, aan het onderricht, dat deze gaven en dat hoofdzakelijk bestond uit voordrachten uit het leven van Jezus Christus, uit geschiedkundige mededelingen van Zijn woorden en werken. De apostelen trokken dus nu nog niet als zendelingen het land rond, of traden op openbare plaatsen te Jeruzalem op, maar nadat door de pinksterprediking van Petrus tot de aanwezige gemeente, die Christus zelf had gewonnen, de aanwinst van die drieduizend gekomen was, zagen zij daarin hun roeping om binnen deze kring van gelovigen, wat Jezus in de dagen van Zijn vlees geleerd, gedaan en geleden had, als Zijn oog- en oorgetuigen in bijzondere voorstellingen of afdelingen mede te delen. Daaraan verbonden zij hun uitleggen en vermanen, zeker ook hun loven van God en hun gebeden (Acts 6:4). Dat geschiedde zeker iedere dag, gedeeltelijk misschien in verband met het vroeger besproken brood breken, tenminste schijnt daarvoor te spreken de wijze waarop Paulus in Acts 20:7 predikt. Gewoonlijk zullen het wel vergaderingen zijn geweest, die naar het voorbeeld van de Joodse synagogen ("Ne 10:39" en "Lu 4:15 werden gehouden op de sabbatten en andere dagen, om zich met het woord van de Heere bezig te houden. Voor zoveel men uit verschillende omstandigheden kan besluiten, onthield men zich van het bezoek van de menigvuldige synagogen, die te Jeruzalem waren waartoe de reden voor de hand lag, terwijl ook Christus' voorbeeld hun voorstond, die te Jeruzalem ook nooit een voordracht in de synagoge had gehouden, zoals Hij dat dikwijls genoeg in Galilea had gedaan. Deze voordrachten van de apostelen, waarin zij afzonderlijke afdelingen, geschiedenissen en redevoeringen uit Christus' leven mededeelden, namen met de tijd een vaste, bepaalde vorm aan en werden tot een apostolische overlevering, die men zich woordelijk kon eigen maken, totdat die vervolgens ook werd op schrift gesteld. Dat laatste is door de drie eerste evangelisten geschied in een tijd, toen de verdere verbreiding van mond tot mond reeds in gevaar was van verzwakt of vervalst te worden (Luke 1:1vv.). Afgezien van hetgeen bij Jezus' laatste reis naar Jeruzalem had plaatsgehad en volgens Acts 2:22, Acts 2:3:13vv. ; 4:10vv. ; 5:30vv. ; 7:52; 8:35 dadelijk in het begin een hoofdonderwerp vormde van de verkondiging, liet men het optreden en de werken van de Heere in de heilige stad en in de streek Judea, zoals dat ons in John 1:19-John 5:47, John 7:1-John 11:57 wordt verhaald, buiten beschouwing en begon het Evangelie met Zijn werkzaamheid in Galilea na de gevangenneming van Johannes de Doper (Acts 10:36vv. Mark 1:14vv.), terwijl men alleen maar het noodzakelijkste omtrent de doop van Johannes en de voorbereiding van Jezus tot Zijn Messiaans ambt er bij nam (Matthew 3:1-Matthew 4:11). Dit is eenvoudig daaruit te verklaren, dat juist van Jeruzalem de wording van het Evangelie uitging, terwijl bij hetgeen in de laatste dagen daar was geschied (Luke 24:18), al het vroegere op de achtergrond trad, terwijl dat vroegere meestal op de kring van de oversten van het volk zag, maar in de beide eerste jaren van de kerk, zoals wij later zullen zien, de oversten zich nog op een afstand van deze hielden en dus dat wat vooral hen aanging, nog gevoeglijk ter zijde kon blijven. Van des te meer gewicht was voor dergelijke zielen, als die in Acts 2:5 ons zijn voorgesteld, een nadere bekendheid met hetgeen Jezus begon te doen en te leren in Galilea. Dat was hun aan de ene zijde, wat de bijzonderheden aangaat, nog vreemd maar aan de andere zei karakteriseerde het Hem op de meest in het oog vallende wijze als Degene, door Wie wet en profeten tot vervulling kwamen. Alzo is de aard en vorm, waarin Mattheus en Markus en in hoofdzaak ook Lukas ons het Evangelie van Jezus Christus aanbieden niets anders dan de oorspronkelijke vorm daarvan, totdat vervolgens gedeeltelijk reeds Lukas, naar meer bepaald nog Johannes de aanvulling naar die zijde ondernam, waar deze oorspronkelijke vorm van de traditie in vergelijking met het gehele leven van Jezus nog haar leemten toonde.

Vers 43

43. En wat de Joden te Jeruzalem aangaat, die nog buiten de gemeente waren, een vrees kwam over alle ziel ten gevolge van de wonderbare pinkstergebeurtenis. Een diepe indruk bleef daarvan in hun harten achter, die zich in een zekere eerbied voor de "sekte van de Nazareners", zoals men de christenen gewoonlijk noemde (Acts 24:5, Acts 24:14; Acts 28:22, openbaarde en vele wonderen en tekenen, die hier niet elk in het bijzonder kunnen worden meegedeeld, geschiedden door de apostelen, hetgeen er werkelijk aan bijdroeg om die zielen ook in vervolg van tijd in zo'n vrees en in eerbied te houden (Luke 1:65; Luke 7:16. Mark 4:41).

Was met Jezus' dood, opstanding en hemelvaart de profetie in Daniel 9:24 in zo verre vervuld dat nu de overtredingen gesloten en de zonden verzegeld en de misdaden verzoend en de eeuwige gerechtigheden aangebracht en het gezicht en de profeet verzegeld waren, zo was met de stichting van de kerk ook het overige geschied en de heiligheid der heiligheden gezalfd, d. i. een nieuw heiligdom was ingewijd, waarin de Heere waarlijk onder Zijn volk woonde. Met deze gebeurtenis eindigt de eerste helft van de door Daniël voorzegde 70 jaarweken (9:27 "in de helft van de week zal Hij het slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Nu begint de tweede helft, die een tijdruimte van 3 jaar omvat, waarmee wij komen tot in de tijd van het loofhuttenfeest, of ook wel tot dat van de inwijding van de tempel in het jaar 33 na Chr. In deze tijd volgt de steniging van Stefanus in Acts 7:1; daarmee eindigt dan de 70e jaarweek. Zo zijn wij in het algemeen bekend met de chronologie voor het gedeelte dat van Acts 2:1 tot 7 gaat. Men kan echter aannemen dat de onderafdeling, die hier voor ons ligt ongeveer het eerste en tweede jaar van de apostolische kerk aangaat; Acts 3:1-5 omvatten vervolgens het derde jaar, terwijl Acts 6:1, 7 tot het eindsemester behoren van de tijdruimte van vier en een half jaar. Wat nu in het bijzonder onze onderafdeling aangaat, ziet Lukas duidelijk in de eerste plaats op de pas bekeerden, die tot de oorspronkelijke gemeente waren toegevoegd, nadat deze door de Pinkstergeest tot een heiligheid der heiligheden gezalfd was. Daar was voor haar een tweevoudig genademiddel tot geestelijke groei bereid: ten eerste het onderwijs van de apostelen, waardoor zij in de kennis toenamen en vervolgens de broederlijke gemeenschap met de vorige gelovigen, waarin weer twee zaken tot hun opbouwing in het onderlinge geloofsleven hun werden aangeboden, want enerzijds hielden deze dagelijks hun heilige maaltijden, de zogenaamde agapen of liefdemaaltijden, waarmee zeker steeds de viering van het heilig avondmaal was verbonden en aan de andere zijde hadden zij dagelijks hun gemeenschappelijke gebeden, waarbij het spreken met talen en het profeteren (vgl. Acts 10:46) krachtig op de harten werkte.

Hoewel in de tekst vier punten zijn genoemd: de leer van de apostelen, de gemeenschap, de breking van het brood en de gebeden hebben wij eigenlijk slechts met drie zaken te doen. Men moet wel de "gemeenschap" opvatten in dezelfde zin als waarin het woord in Romans 15:26 en Hebrews 13:16 voorkomt van weldadigheid bewijzen aan behoeftigen, maar aan de ene zijde is dat een bijzondere betekenis, die zich pas later heeft ontwikkeld, aan de andere zijde moet het voegwoord "en" tussen "gemeenschap" en "breking van het brood" wegvallen, zodat twee paren naast elkaar zijn gesteld: ten eerste de leer van de apostelen en de gemeenschap, vervolgens breking van het brood en gebeden, dat tot de vroeger gegeven uitlegging leidt. Wij vatten het woord, zegt Neander, het natuurlijks op als aanwijzing van het gemeenschappelijk christelijk verkeer, waarvan twee stukken, de gemeenschap aan de maaltijd en de gemeenschap van de gebeden, in het bijzonder worden genoemd. Handelen wij dan eerst over deze twee stukken: over het breken van het brood en het gebed, waarin zich de gemeenschap van de gelovigen in Christus concentreerde. Zo was bij de Heere, zo lang Hij nog op aarde wandelde, de wijze van Zijn brood breken zo eigenaardig en karakteristiek geweest, dat die beide discipelen in Luke 24:13vv., die Hem na Zijn opstanding noch aan Zijn gedaante noch aan Zijn woorden herkend hadden, Hem op deze wijze herkenden. Hebben nu in het algemeen de eerste twee jaren van de apostolische tijd veel gelijkenis met dat jaar dat de kinderen van Israël eens aan de berg Sinaï hadden doorgebracht (Numbers 10:11v.), dan is het brood breken van de eerste christelijke gemeente, dat men op de wijze van Christus deed plaatshebben, de tegenhanger van de wijze, die aan de kinderen van Israël in Leviticus 17:1vv. voor de tijd van hun legering om de ark van het verbond was voorgeschreven, om het slachten van hetgeen voor het gewone eten bestemd was te doen plaatshebben in de vorm van aan God geheiligde slachtoffers. Nog beschouwde de gemeente zich als niets meer dan als een meer uitgebreide kring van de twaalven, met wie Jezus, als een huisvader met zijn familieleden had verkeerd. Omdat nu dit verkeer het zichtbaarst hij de gemeenschappelijke maaltijden openbaar was geworden en wel zozeer dat Hij de gemeenschap aan Zijn dis juist tot een beeld en een gelijkenis kon maken voor het deelgenootschap aan Zijn toekomstig rijk (Luke 22:30), zo was het reeds na zijn heengaan in de dood voor de discipelen behoefte de gemeenschappelijke maaltijden voort te zetten, al was het achter gesloten deuren. En daar Hij na Zijn opstanding juist bij deze gelegenheid Zich meermalen aan hen gezamenlijk had geopenbaard (John 20:19vv. Mark 16:14vv.) bleef ook na zijn heengaan bij de hemelvaart deze gewoonte om met elkaar de maaltijd te houden en op Zijn wijze het brood te breken en aan de discipelen voor te stellen dat zij leden waren van een van de wereld afgezonderde familie. Het ging als zodanig ook over op de eerste christelijke gemeente, zodat de nieuw bekeerden hun blijven in de gemeenschap bovenal daardoor hadden te betonen, dat zij zich reeds in deze zin mede aan het brood breken aansloten. Natuurlijk kon het houden van gemeenschappelijke maaltijden, ten minste `s avonds, wanneer bij de Joden de hoofdmaaltijd gehouden werd Uit 26:20, niet meer plaatshebben sedert de gemeente, eerst zo klein, met honderden en duizenden vermeerderd was. Van deze tijd wordt ook in Acts 2:46 uitdrukkelijk gezegd: "van huis tot huis brood brekende. " Er vormden zich dus gezelschappen van enige families, die hun vereniging onder n hoofd daardoor teweegbrachten, dat de apostelen en, als het getal van deze niet meer toereikende was, nog anderen uit de wijdere kring van hen, die reeds bij Jezus' leven Zijn discipelen en navolgers waren geweest, zich in de verschillende huizen verdeelden en aan het hoofd van enkele huiselijke verenigingen stelden. Het had enige overeenkomst met de wijze waarop het Joodse pascha werd gegeven, waarvoor in Exodus 12:3v. wordt voorgeschreven dat het steeds in families of verenigingen, niet door enkele of slechts weinige personen moest geschieden. Aan het laatste paasmaal van Jezus met de twaalven sloot zich het brood breken van de christelijke gemeente in nog veel engere zin aan, daar men zich herinnerde wat de Heere na dit laatste gemeenschappelijk maal nog in het bijzonder had gedaan, toen Hij het brood en de drinkbeker nam en zegende, het eerste zijn lichaam, het tweede de drinkbeker van het Nieuwe Testament in Zijn bloed noemde en de discipelen beval: "doet dat tot Mijn gedachtenis. " Men verbond dus met die gemeenschappelijke maaltijden of liefdemalen ook altijd de viering van het zogenoemde heilig Avondmaal. Wanneer de discipelen tezamen zaten aan n dis, schrijft Baumgarten en van n brood aten en zich zo verheugden over hun gemeenschap en de onzichtbare tegenwoordigheid van de Heere in hun midden, ontbrak er met het oog op dat zalige verleden, nog slechts n zaak, namelijk de lichamelijke tegenwoordigheid en gemeenschap van hun Heer. Deze heilige behoefte van de liefde sluit nu aan bij de bevoegdheid en belofte, bij dat afscheidsmaal gegeven, om brood en wijn ten zegen en lichaam en bloed van Christus in het brood en de wijn te genieten. Daaruit is de oude verbinding te verklaren van liefdemaaltijden en het avondmaal en daaruit weer de opmerking in Acts 2:47, dat het eten van de spijze verbonden was met grote vreugde, kinderlijke eenvoudigheid van het hart en lof van God. Zo hadden de leden van de christelijke gemeente een rijke vergoeding voor de maaltijden bij de dankoffers, die in hun leven nog onder de wet bij de tempel werden gehouden ("Exodus 29:34" en "Leviticus 3:17. Daardoor waren zij eigenlijk van de oudtestamentische tempel en zijn dienst, tenminste wat de bloedige offers betreft, reeds losgemaakt, alhoewel zij ook als vrome Israëlieten nog daar waren voor het gebed (Acts 2:46). Wij begrijpen daaruit hoe gewichtig het zich houden aan de gemeenschap omtrent het breken van het brood voor alle pas bekeerden was. Maar ook wat het gebed aangaat, was dit zich houden aan de gemeenschap van grote betekenis. Hier komen de beide soorten van gebed in aanmerking: zowel dat gebed, dat de christenen door deel te nemen aan de tempelgodsdienst volgens Acts 2:46 als leden van het Israëlitische volk, waartoe zij nog behoorden, dagelijks deden, alsook dat, dat in hun godsdienstige verenigingen werd gehouden; daarom is hier niet de enkelvoudige, maar de meervoudige vorm "gebeden" gebruikt. Bevatten de psalmen en de gebruikelijke Joodse gebeden, voor zoverre zij op de Messias en Zijn rijk zagen, nog slechts de hoop op de komst daarvan, en het innig verlangen ernaar, dan konden de nieuwbekeerden, als zij in gemeenschap met de gelovigen in Christus aan dit gebed in de tempel deel namen, evenals die anderen zeggen (John 1:45): "Wij hebben die gevonden, van Wie Mozes in de wet en de profeten hebben gesproken, namelijk Jezus van Nazareth. " Dit gevoel liet hen ervaren als een geluk, dat zij nu tot de sekte van de Nazarener behoorden, zodat hun de nog bestaande band aan de oudtestamentische eredienst niet tot een valstrik werd, die hen weer in het Jodendom zou hebben ingetrokken. Aan de andere zijde hadden de nieuwe eigenaardig christelijke gebeden, die zij in de gemeenten uit de mond van de apostelen en van andere met Gods Geest bezielde sprekers hoorden, zonder twijfel hoofdzakelijk het oog op de bekering van het gehele volk, dat nog buiten de kerk stond. Zij baden dat de tijd, door de profeten aangekondigd, de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere en de wederoprichting van het rijk Israël mocht nabij komen, zoals men dit uit het woord van Petrus in Acts 3:19vv. en uit het gedrag van de apostel Jakobus II, in Aanm. II b. onder No. 2 voorgesteld, kan afleiden. Dan werden zij met christelijke zendingsijver vervuld en leerden zij hun geestelijke roeping verstaan om het licht van de wereld te zijn en een zout voor de aarde te worden.

Denken wij nu ook na over de eerste van de drie hierboven genoemde stukken, over de leer van de apostelen. Het volharden in de leer van de apostelen kan natuurlijk slechts in zoverre worden beschouwd als een vasthouden aan de reeds aangenomen leer, indien die aanwezig was en deze kan, wat de inhoud aangaat, in n woord worden gezegd: "God heeft Jezus tot een Heere en Christus gemaakt. " Wij moeten echter bij de "leer" veel meer denken aan de werkzaamheid van de apostelen in de leer, aan het onderricht, dat deze gaven en dat hoofdzakelijk bestond uit voordrachten uit het leven van Jezus Christus, uit geschiedkundige mededelingen van Zijn woorden en werken. De apostelen trokken dus nu nog niet als zendelingen het land rond, of traden op openbare plaatsen te Jeruzalem op, maar nadat door de pinksterprediking van Petrus tot de aanwezige gemeente, die Christus zelf had gewonnen, de aanwinst van die drieduizend gekomen was, zagen zij daarin hun roeping om binnen deze kring van gelovigen, wat Jezus in de dagen van Zijn vlees geleerd, gedaan en geleden had, als Zijn oog- en oorgetuigen in bijzondere voorstellingen of afdelingen mede te delen. Daaraan verbonden zij hun uitleggen en vermanen, zeker ook hun loven van God en hun gebeden (Acts 6:4). Dat geschiedde zeker iedere dag, gedeeltelijk misschien in verband met het vroeger besproken brood breken, tenminste schijnt daarvoor te spreken de wijze waarop Paulus in Acts 20:7 predikt. Gewoonlijk zullen het wel vergaderingen zijn geweest, die naar het voorbeeld van de Joodse synagogen ("Ne 10:39" en "Lu 4:15 werden gehouden op de sabbatten en andere dagen, om zich met het woord van de Heere bezig te houden. Voor zoveel men uit verschillende omstandigheden kan besluiten, onthield men zich van het bezoek van de menigvuldige synagogen, die te Jeruzalem waren waartoe de reden voor de hand lag, terwijl ook Christus' voorbeeld hun voorstond, die te Jeruzalem ook nooit een voordracht in de synagoge had gehouden, zoals Hij dat dikwijls genoeg in Galilea had gedaan. Deze voordrachten van de apostelen, waarin zij afzonderlijke afdelingen, geschiedenissen en redevoeringen uit Christus' leven mededeelden, namen met de tijd een vaste, bepaalde vorm aan en werden tot een apostolische overlevering, die men zich woordelijk kon eigen maken, totdat die vervolgens ook werd op schrift gesteld. Dat laatste is door de drie eerste evangelisten geschied in een tijd, toen de verdere verbreiding van mond tot mond reeds in gevaar was van verzwakt of vervalst te worden (Luke 1:1vv.). Afgezien van hetgeen bij Jezus' laatste reis naar Jeruzalem had plaatsgehad en volgens Acts 2:22, Acts 2:3:13vv. ; 4:10vv. ; 5:30vv. ; 7:52; 8:35 dadelijk in het begin een hoofdonderwerp vormde van de verkondiging, liet men het optreden en de werken van de Heere in de heilige stad en in de streek Judea, zoals dat ons in John 1:19-John 5:47, John 7:1-John 11:57 wordt verhaald, buiten beschouwing en begon het Evangelie met Zijn werkzaamheid in Galilea na de gevangenneming van Johannes de Doper (Acts 10:36vv. Mark 1:14vv.), terwijl men alleen maar het noodzakelijkste omtrent de doop van Johannes en de voorbereiding van Jezus tot Zijn Messiaans ambt er bij nam (Matthew 3:1-Matthew 4:11). Dit is eenvoudig daaruit te verklaren, dat juist van Jeruzalem de wording van het Evangelie uitging, terwijl bij hetgeen in de laatste dagen daar was geschied (Luke 24:18), al het vroegere op de achtergrond trad, terwijl dat vroegere meestal op de kring van de oversten van het volk zag, maar in de beide eerste jaren van de kerk, zoals wij later zullen zien, de oversten zich nog op een afstand van deze hielden en dus dat wat vooral hen aanging, nog gevoeglijk ter zijde kon blijven. Van des te meer gewicht was voor dergelijke zielen, als die in Acts 2:5 ons zijn voorgesteld, een nadere bekendheid met hetgeen Jezus begon te doen en te leren in Galilea. Dat was hun aan de ene zijde, wat de bijzonderheden aangaat, nog vreemd maar aan de andere zei karakteriseerde het Hem op de meest in het oog vallende wijze als Degene, door Wie wet en profeten tot vervulling kwamen. Alzo is de aard en vorm, waarin Mattheus en Markus en in hoofdzaak ook Lukas ons het Evangelie van Jezus Christus aanbieden niets anders dan de oorspronkelijke vorm daarvan, totdat vervolgens gedeeltelijk reeds Lukas, naar meer bepaald nog Johannes de aanvulling naar die zijde ondernam, waar deze oorspronkelijke vorm van de traditie in vergelijking met het gehele leven van Jezus nog haar leemten toonde.

Vers 44

44. a) En allen die geloofden, zowel de vroeger als de pas bekeerden in Acts 2:41, Acts 2:42, waren bijeen als een schare nauw aaneengesloten, zowel door eenheid van gezindheid als ook door uitwendig plaatselijk bijeenkomen, hoewel natuurlijk niet in een en hetzelfde lokaal, maar verdeeld in verschillende familiegroepen en zij hadden alle dingen die tot hiertoe ieder voor zich had bezeten, gemeen, als behoorden die tevens de anderen toe (Deuteronomy 15:11).

a) Deuteronomy 15:4 Acts 4:32

Vers 44

44. a) En allen die geloofden, zowel de vroeger als de pas bekeerden in Acts 2:41, Acts 2:42, waren bijeen als een schare nauw aaneengesloten, zowel door eenheid van gezindheid als ook door uitwendig plaatselijk bijeenkomen, hoewel natuurlijk niet in een en hetzelfde lokaal, maar verdeeld in verschillende familiegroepen en zij hadden alle dingen die tot hiertoe ieder voor zich had bezeten, gemeen, als behoorden die tevens de anderen toe (Deuteronomy 15:11).

a) Deuteronomy 15:4 Acts 4:32

Vers 45

45. En zij verkochten hun vaste goederen en de draagbare have, waar men die bezat, zo dikwijls de armen in de schoot van de gemeente en deze waren er niet weinigen, moesten worden geholpen, a) en zij verdeelden die gelden die de verkoop opbracht aan allen, die in behoefte waren, naar dat elk van node had. En zij die hun huis behielden, zoals bijv. Maria, de moeder van Markus bij Gethseman, stelden het toch voor de dienst van de gemeente open (Acts 12:12).

a) Isaiah 58:7 Acts 4:35

Vers 45

45. En zij verkochten hun vaste goederen en de draagbare have, waar men die bezat, zo dikwijls de armen in de schoot van de gemeente en deze waren er niet weinigen, moesten worden geholpen, a) en zij verdeelden die gelden die de verkoop opbracht aan allen, die in behoefte waren, naar dat elk van node had. En zij die hun huis behielden, zoals bijv. Maria, de moeder van Markus bij Gethseman, stelden het toch voor de dienst van de gemeente open (Acts 12:12).

a) Isaiah 58:7 Acts 4:35

Vers 46

46. En dagelijks waren zij eendrachtig in de tempel volhardende, zij woonden geregeld de Joodse godsdienst bij op de gewone tijden van het gebed `s morgens en `s avonds (Acts 2:15 Acts 3:1) en deden dus geheel anders dan de Essenen, met wie zo'n vorming van de gemeente veel overeenkomst scheen te hebben ("Uit 3:12" en slotwoord op 1 Makk. No. 4 c.); deze toch leefden in een vrijwillige excommunicatie en bleven verre van het heiligdom van het volk. En van huis tot huis brood brekende, vergaderende in de woningen tot de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid van hart, terwijl het ook de armen, tengevolge van de gemeenschap van goederen (Acts 2:41), niet aan het nodig levensonderhoud ontbrak. Zo openbaarde zij zich als een gemeente zonder vlek en als onstraffelijk, in vreugde (Jude 1:24 Revelation 4:1-Revelation 4:5).

Vers 46

46. En dagelijks waren zij eendrachtig in de tempel volhardende, zij woonden geregeld de Joodse godsdienst bij op de gewone tijden van het gebed `s morgens en `s avonds (Acts 2:15 Acts 3:1) en deden dus geheel anders dan de Essenen, met wie zo'n vorming van de gemeente veel overeenkomst scheen te hebben ("Uit 3:12" en slotwoord op 1 Makk. No. 4 c.); deze toch leefden in een vrijwillige excommunicatie en bleven verre van het heiligdom van het volk. En van huis tot huis brood brekende, vergaderende in de woningen tot de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid van hart, terwijl het ook de armen, tengevolge van de gemeenschap van goederen (Acts 2:41), niet aan het nodig levensonderhoud ontbrak. Zo openbaarde zij zich als een gemeente zonder vlek en als onstraffelijk, in vreugde (Jude 1:24 Revelation 4:1-Revelation 4:5).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile