Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-2.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 22 Samuel 2:1.
ZALVING VAN DAVID TOT KONING. ISBOSETHS OPROER.
I. 2 Samuel 2:1-2 Samuel 2:8. David ziet wel in, dat hij zijn verblijf onder de Filistijnen nu niet langer kan houden, en dus naar het vaderland terug moet keren. Maar omdat hij tevens vooruitziet, dat Sauls aanhangers er niet toe zullen komen om hem als koning te erkennen, zo wil hij niet door een willekeurige handeling het gevaar van een burgeroorlog teweegbrengen, maar vraagt vooraf de Heere, of hij in een van de steden van Juda, waar hij nog het eerst een gunstige ontvangst hoopt te vinden, trekken zal, zo ja, in welke stad? Hem wordt Hebron opgegeven; daarheen begeeft hij zich dan met zijn huis en met zijn aanhangers; hij wordt daar door de oudsten van Juda tot koning over deze stam gezalfd, en zendt boden naar de burgers van Jabes in Gilead, om hen te danken voor hetgeen zij met Sauls lijk gedaan hadden, en om hun zijn troonsbestijging te melden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 22 Samuel 2:1.
ZALVING VAN DAVID TOT KONING. ISBOSETHS OPROER.
I. 2 Samuel 2:1-2 Samuel 2:8. David ziet wel in, dat hij zijn verblijf onder de Filistijnen nu niet langer kan houden, en dus naar het vaderland terug moet keren. Maar omdat hij tevens vooruitziet, dat Sauls aanhangers er niet toe zullen komen om hem als koning te erkennen, zo wil hij niet door een willekeurige handeling het gevaar van een burgeroorlog teweegbrengen, maar vraagt vooraf de Heere, of hij in een van de steden van Juda, waar hij nog het eerst een gunstige ontvangst hoopt te vinden, trekken zal, zo ja, in welke stad? Hem wordt Hebron opgegeven; daarheen begeeft hij zich dan met zijn huis en met zijn aanhangers; hij wordt daar door de oudsten van Juda tot koning over deze stam gezalfd, en zendt boden naar de burgers van Jabes in Gilead, om hen te danken voor hetgeen zij met Sauls lijk gedaan hadden, en om hun zijn troonsbestijging te melden.
Vers 1
1. En het geschiedde daarna, nadat Sauls en Jonathans dood aan de voorgewende moordenaar gewroken en in een allergevoeligst klaaglied betreurd was geworden, (zie het vorige hoofdstuk) dat David de HEERE vroeg 1) door de Uriem en Tummim, omdat hij de hogepriester Abjathar bij zich had (1 Samuel 22:20vv.; 23:6). Hij vroeg de Heere, zeggende: zal ik optrekken in een van de steden van mijn stam Juda, waar ik vele vrienden heb (1 Samuel 30:26vv.)? Naar menselijke gedachten is dat in de huidige omstandigheden het meest aan te raden; maar ik wil niets naar eigen inzicht beginnen, wil Gij liever, o Heere, mij de juiste weg wijzen. En de HEERE zei tot hem door de mond van de hogepriester: Trek op; uw doel stemt geheel met Mijn gedachten en wegen overeen (Genesis 21:12). En David zei, liet voor de tweede keer voor zich raadvragen (1 Samuel 23:9vv.), zeggende: Waarheen, in welke van Juda's steden, zal ik optrekken? En Hij zei: Naar Hebron. 2)1) Dat hij na de dood van Saul zijn tijdelijke verhouding met de Filistijnen moest opgeven en naar zijn vaderland terugkeren, dat kon voor David niet twijfelachtig zijn. Maar omdat de Filistijnen door hun overwinning bij Gilboa het grootste deel van het Israëlitisch gebied hadden ingenomen en van de aanhangers van Saul, vooral van het leger, aan de spits waarvan Sauls neef, Abner, stond, te vrezen was, dat zij niet gemakkelijk David als koning zouden erkennen, waardoor een burgeroorlog kon uitbreken, zo wilde David niet zonder uitdrukkelijke toestemming van de Heere naar het vaderland terugkeren..
2) Bij 1 Samuel 9:5 (1 Samuel 9:5) hebben wij de omstreken van Bethlehem, zuidelijk tot aan de Frankenberg en het dorp Khureitn in het oosten en tot aan Salomo's vijvers met het kasteel el Burak in het Westen bezocht. Van Khureitn uit zou de weg naar het zuiden in bijna rechte richting eerst naar Thekoa, de geboorteplaats van de profeet Amos (Amos 1:1), voeren; zij ligt op een brede bergrug, waarvan men een buitengewoon mooi uitzicht heeft op de omstreken. Op deze weg naar Hebron treffen wij echter bijna geen in de Bijbelse geschiedenis belangrijke plaats aan, behalve het in Joshua 15:59 genoemde Beth-Anoth, een weinig zuidwestelijk van Halhul gelegen. Daarom begeven wij ons liever terug op de eigenlijke Hebronstraat, die ons dicht langs de westzijde van el Burak brengt. Na 1 1/2 uur reizen komen wij bij een put, bron, of regenbak, met een bidplaats Bir el hadsch romedan (Bron voor oogzieke pelgrims), op dat punt, dat oostelijk tegenover Bereikut of Berachah ligt, en dat volgens de mening van sommigen dat lofdal is, waarin Josafat over de Ammonieten en Moabieten zegevierde (2 Chronicles 20:26). Twee uur van daar ligt vlak aan de weg, links, de bron Ain en Dirweh, en iets verder rechts het oude Beth Zur (Joshua 15:58); door deze plaats moet de weg gelopen hebben, die van Jeruzalem over Thekoa naar Gaza voert, die in Acts 8:26 "de weg naar het zuiden, die woest is", genoemd wordt; deze plaats dekte de toegang tot de hoofdstad, waarom hij door Rehabeam versterkt werd (2 Chronicles 11:7) en ook tijdens de Makkabeeën een grote rol speelde (1 Makk.4:29; 2 Makk.11:5; 13:9,22). Wij hebben daarom bij 1 Samuel 9:5 niet geschroomd om ons voor de oudere overlevering te verklaren, volgens welke Ain en Dirweh de plaats is, waar Filippus de kamerling uit Morenland doopte. Willen wij ons van deze bron af iets zuidoostelijks begeven, zo zouden wij na omstreeks 20 minuten te Halhul (Joshua 15:59) komen. Weer 20 minuten daarachter, in rechte richting op Hebron aan, liggen de puinhopen van Rameh, die de Joodse overlevering voor Abrahams huis opgeeft, zonder daarbij te bedenken, dat Abraham geen vaste woning in Kanan had, maar er slechts een tentenleven leidde; maar ook voor het Rama van Samuël, zoals Wolcott en Van de Velde willen, kunnen wij deze ruïne niet houden (zie bij 1 Samuel 9:5). Wij hebben van hier af slechts weinige minuten nodig, om op de weg naar Hebron terug te komen, dat niet verder dan 3/4 uur van ons af ligt; maar eer wij deze weg opnieuw betreden, begeven wij ons in zuidwestelijke richting en komen na een goed half uur aan een reusachtige eik, Bulut es-Sebta geheten, die men voor een van de eiken van het bos Mamre (Genesis 13:18) houdt. Van de Velde, die hem heeft gezien, zegt, dat hij wel niet gelooft, dat er eiken van deze soort zijn (namelijk wier takken in dichte bundels afhangen en klein doornig blad hebben, die op zo'n hoge ouderdom kunnen bogen; maar dat deze mooie en prachtige boom een nakomeling is van de groep, waaronder Abraham de Heere aan de ingang van zijn tent ontving (Genesis 18:1vv.) is hem waarschijnlijk. Hieruit volgt, dat het eikenbos zich een half uur noordwestelijk van Hebron zal hebben bevonden. Wenden wij ons van hier zuiver oostelijk totdat wij weer op de weg komen, dan zijn wij in Ain Eskali, een kwartier van de stad; het water van deze bron wordt door de inwoners voor het beste op de gehele wereld gehouden, en het dal, waarin het stroomt, voor de beek Eskol, waar de 12 verspieders een wijngaardrank met een druiventros van buitengewone grootte afsneden (Numbers 13:24vv.). Het is nu echter tijd, dat wij de lezer bekend maken met Hebron, de stad van de aartsvaders, welke stad een van de liefelijkste en mooiste gezichten biedt, die men in het heilige land aantreft. De stad bestaat uit zes kwartieren. De zuidelijke el Haram en el Musarika alleen hier zichtbaar, zijn van de beide noordelijke, het oostelijke of het Scheikskwartier, en het westelijke of het kloosterkwartier, door een strook land van acht minuten breedte gescheiden. Vooral valt op het grote, als vesting ingerichte gebouw aan de zuidhelling van de oostelijke heuvel Haram (d.i. ontoegankelijk) genoemd. Dit duidt, zoals reeds bij Genesis 23:20 opgemerkt is, de plaats aan, waar in de dubbele spelonk Machpela het gebeente van de aartsvaders en hun vrouwen weten, en is in de vorm van een langwerpige vierhoek gebouwd, waarvan de lengtezijden van het zuiden naar het noorden 200 voet lang zijn, terwijl de breedte slechts 115 voet en de hoogte van 50 tot 60 voet bedraagt; van de vier torens, waarmee de hoeken oorspronkelijk ter verdediging voorzien waren, staan thans slechts twee meer geheel recht op, en dienen met hun galerijen tot minaretten (daaronder verstaat men de koepeldaken op Islamitische bedehuizen); de derde is stomp en de vierde geheel vervallen. Over de grafplaats zelf is een Moskee gebouwd, die, zoals de ringmuren, een langwerpigen vierhoek vormt. "Al de graven van de patriarchen", schrijft de Spanjaard Badia, die in het jaar 1807 onder de naam Ali Bey naar binnen wist te sluipen, maar wiens beschrijving toch geen duidelijk denkbeeld van de inwendige inrichting geeft "al de graven van de patriarchen zijn met kostbare tapijten van groene, prachtig met goud gestikte zijde bedekt; die van hun vrouwen zijn rood en op gelijke wijze gestikt; de sultans van Konstantinopel geven deze tapijten, die van tijd tot tijd vernieuwd worden. Ik telde op Abrahams graf negen tapijten over elkaar. Ook de ruimte, die door de graven wordt ingesloten, is met tapijten belegd." Intussen zijn de zerken er ongetwijfeld alleen neergezet om de eigenlijke graven in een diepere groeve aan de opmerkzaamheid te onttrekken. Een weinig ten noorden van Haram ligt het kasteel el Kala, dat niet hoog is, maar sterke massieve muren bezit, die gedeeltelijk in puin liggen; dit is, naar het schijnt, de oude koningsburg, waarin David 7 jaar te Hebron woonde (5:4vv.). In dit deel van de stad bevindt zich ook een vijver, die 85 voet lang, 55 voet breed en meer dan 18 voet diep is en voor Sara's badvijver gehouden wordt; een grotere vijver, de Davidsvijver geheten, misschien dezelfde, waarbij David de moordenaars van Isboseth liet ophangen (4:12), ligt op het zuidelijk deel van de stad aan, daar waar de bodem sterker begint te dalen. Bovendien worden onder de merkwaardigheden in Hebron nog Abners en Isboseths graf (3:31vv.; 4:12) en dat van Isaï, David's vader, getoond. De bevolking van de stad bestaat uit 6-7000 Moslims, die hier dweepzieker en vijandiger op de Christenen zijn dan ergens elders in het land, en uit 280 a 300 Joden, bij Robinsons bezoek was er slechts een enkele Christen, Elias van Damascus, woonachtig. Eer wij van Hebron en zijn omgeving scheiden, begeven wij ons van de noordzijde van de stad oostelijk naar het anderhalf uur van daar verwijderde Beninaïm, dat Robinson voor het oude, door Hieronymus vermelde Capharbarucha (zegendorp) houdt; en dus de plaats zou zijn, tot waar naar de overlevering Abraham de Heere begeleidde, en van waar hij de volgende dag de rook van Sodom's brand zag opstijgen (Genesis 18:22vv.; 19:27)..
Vers 1
1. En het geschiedde daarna, nadat Sauls en Jonathans dood aan de voorgewende moordenaar gewroken en in een allergevoeligst klaaglied betreurd was geworden, (zie het vorige hoofdstuk) dat David de HEERE vroeg 1) door de Uriem en Tummim, omdat hij de hogepriester Abjathar bij zich had (1 Samuel 22:20vv.; 23:6). Hij vroeg de Heere, zeggende: zal ik optrekken in een van de steden van mijn stam Juda, waar ik vele vrienden heb (1 Samuel 30:26vv.)? Naar menselijke gedachten is dat in de huidige omstandigheden het meest aan te raden; maar ik wil niets naar eigen inzicht beginnen, wil Gij liever, o Heere, mij de juiste weg wijzen. En de HEERE zei tot hem door de mond van de hogepriester: Trek op; uw doel stemt geheel met Mijn gedachten en wegen overeen (Genesis 21:12). En David zei, liet voor de tweede keer voor zich raadvragen (1 Samuel 23:9vv.), zeggende: Waarheen, in welke van Juda's steden, zal ik optrekken? En Hij zei: Naar Hebron. 2)1) Dat hij na de dood van Saul zijn tijdelijke verhouding met de Filistijnen moest opgeven en naar zijn vaderland terugkeren, dat kon voor David niet twijfelachtig zijn. Maar omdat de Filistijnen door hun overwinning bij Gilboa het grootste deel van het Israëlitisch gebied hadden ingenomen en van de aanhangers van Saul, vooral van het leger, aan de spits waarvan Sauls neef, Abner, stond, te vrezen was, dat zij niet gemakkelijk David als koning zouden erkennen, waardoor een burgeroorlog kon uitbreken, zo wilde David niet zonder uitdrukkelijke toestemming van de Heere naar het vaderland terugkeren..
2) Bij 1 Samuel 9:5 (1 Samuel 9:5) hebben wij de omstreken van Bethlehem, zuidelijk tot aan de Frankenberg en het dorp Khureitn in het oosten en tot aan Salomo's vijvers met het kasteel el Burak in het Westen bezocht. Van Khureitn uit zou de weg naar het zuiden in bijna rechte richting eerst naar Thekoa, de geboorteplaats van de profeet Amos (Amos 1:1), voeren; zij ligt op een brede bergrug, waarvan men een buitengewoon mooi uitzicht heeft op de omstreken. Op deze weg naar Hebron treffen wij echter bijna geen in de Bijbelse geschiedenis belangrijke plaats aan, behalve het in Joshua 15:59 genoemde Beth-Anoth, een weinig zuidwestelijk van Halhul gelegen. Daarom begeven wij ons liever terug op de eigenlijke Hebronstraat, die ons dicht langs de westzijde van el Burak brengt. Na 1 1/2 uur reizen komen wij bij een put, bron, of regenbak, met een bidplaats Bir el hadsch romedan (Bron voor oogzieke pelgrims), op dat punt, dat oostelijk tegenover Bereikut of Berachah ligt, en dat volgens de mening van sommigen dat lofdal is, waarin Josafat over de Ammonieten en Moabieten zegevierde (2 Chronicles 20:26). Twee uur van daar ligt vlak aan de weg, links, de bron Ain en Dirweh, en iets verder rechts het oude Beth Zur (Joshua 15:58); door deze plaats moet de weg gelopen hebben, die van Jeruzalem over Thekoa naar Gaza voert, die in Acts 8:26 "de weg naar het zuiden, die woest is", genoemd wordt; deze plaats dekte de toegang tot de hoofdstad, waarom hij door Rehabeam versterkt werd (2 Chronicles 11:7) en ook tijdens de Makkabeeën een grote rol speelde (1 Makk.4:29; 2 Makk.11:5; 13:9,22). Wij hebben daarom bij 1 Samuel 9:5 niet geschroomd om ons voor de oudere overlevering te verklaren, volgens welke Ain en Dirweh de plaats is, waar Filippus de kamerling uit Morenland doopte. Willen wij ons van deze bron af iets zuidoostelijks begeven, zo zouden wij na omstreeks 20 minuten te Halhul (Joshua 15:59) komen. Weer 20 minuten daarachter, in rechte richting op Hebron aan, liggen de puinhopen van Rameh, die de Joodse overlevering voor Abrahams huis opgeeft, zonder daarbij te bedenken, dat Abraham geen vaste woning in Kanan had, maar er slechts een tentenleven leidde; maar ook voor het Rama van Samuël, zoals Wolcott en Van de Velde willen, kunnen wij deze ruïne niet houden (zie bij 1 Samuel 9:5). Wij hebben van hier af slechts weinige minuten nodig, om op de weg naar Hebron terug te komen, dat niet verder dan 3/4 uur van ons af ligt; maar eer wij deze weg opnieuw betreden, begeven wij ons in zuidwestelijke richting en komen na een goed half uur aan een reusachtige eik, Bulut es-Sebta geheten, die men voor een van de eiken van het bos Mamre (Genesis 13:18) houdt. Van de Velde, die hem heeft gezien, zegt, dat hij wel niet gelooft, dat er eiken van deze soort zijn (namelijk wier takken in dichte bundels afhangen en klein doornig blad hebben, die op zo'n hoge ouderdom kunnen bogen; maar dat deze mooie en prachtige boom een nakomeling is van de groep, waaronder Abraham de Heere aan de ingang van zijn tent ontving (Genesis 18:1vv.) is hem waarschijnlijk. Hieruit volgt, dat het eikenbos zich een half uur noordwestelijk van Hebron zal hebben bevonden. Wenden wij ons van hier zuiver oostelijk totdat wij weer op de weg komen, dan zijn wij in Ain Eskali, een kwartier van de stad; het water van deze bron wordt door de inwoners voor het beste op de gehele wereld gehouden, en het dal, waarin het stroomt, voor de beek Eskol, waar de 12 verspieders een wijngaardrank met een druiventros van buitengewone grootte afsneden (Numbers 13:24vv.). Het is nu echter tijd, dat wij de lezer bekend maken met Hebron, de stad van de aartsvaders, welke stad een van de liefelijkste en mooiste gezichten biedt, die men in het heilige land aantreft. De stad bestaat uit zes kwartieren. De zuidelijke el Haram en el Musarika alleen hier zichtbaar, zijn van de beide noordelijke, het oostelijke of het Scheikskwartier, en het westelijke of het kloosterkwartier, door een strook land van acht minuten breedte gescheiden. Vooral valt op het grote, als vesting ingerichte gebouw aan de zuidhelling van de oostelijke heuvel Haram (d.i. ontoegankelijk) genoemd. Dit duidt, zoals reeds bij Genesis 23:20 opgemerkt is, de plaats aan, waar in de dubbele spelonk Machpela het gebeente van de aartsvaders en hun vrouwen weten, en is in de vorm van een langwerpige vierhoek gebouwd, waarvan de lengtezijden van het zuiden naar het noorden 200 voet lang zijn, terwijl de breedte slechts 115 voet en de hoogte van 50 tot 60 voet bedraagt; van de vier torens, waarmee de hoeken oorspronkelijk ter verdediging voorzien waren, staan thans slechts twee meer geheel recht op, en dienen met hun galerijen tot minaretten (daaronder verstaat men de koepeldaken op Islamitische bedehuizen); de derde is stomp en de vierde geheel vervallen. Over de grafplaats zelf is een Moskee gebouwd, die, zoals de ringmuren, een langwerpigen vierhoek vormt. "Al de graven van de patriarchen", schrijft de Spanjaard Badia, die in het jaar 1807 onder de naam Ali Bey naar binnen wist te sluipen, maar wiens beschrijving toch geen duidelijk denkbeeld van de inwendige inrichting geeft "al de graven van de patriarchen zijn met kostbare tapijten van groene, prachtig met goud gestikte zijde bedekt; die van hun vrouwen zijn rood en op gelijke wijze gestikt; de sultans van Konstantinopel geven deze tapijten, die van tijd tot tijd vernieuwd worden. Ik telde op Abrahams graf negen tapijten over elkaar. Ook de ruimte, die door de graven wordt ingesloten, is met tapijten belegd." Intussen zijn de zerken er ongetwijfeld alleen neergezet om de eigenlijke graven in een diepere groeve aan de opmerkzaamheid te onttrekken. Een weinig ten noorden van Haram ligt het kasteel el Kala, dat niet hoog is, maar sterke massieve muren bezit, die gedeeltelijk in puin liggen; dit is, naar het schijnt, de oude koningsburg, waarin David 7 jaar te Hebron woonde (5:4vv.). In dit deel van de stad bevindt zich ook een vijver, die 85 voet lang, 55 voet breed en meer dan 18 voet diep is en voor Sara's badvijver gehouden wordt; een grotere vijver, de Davidsvijver geheten, misschien dezelfde, waarbij David de moordenaars van Isboseth liet ophangen (4:12), ligt op het zuidelijk deel van de stad aan, daar waar de bodem sterker begint te dalen. Bovendien worden onder de merkwaardigheden in Hebron nog Abners en Isboseths graf (3:31vv.; 4:12) en dat van Isaï, David's vader, getoond. De bevolking van de stad bestaat uit 6-7000 Moslims, die hier dweepzieker en vijandiger op de Christenen zijn dan ergens elders in het land, en uit 280 a 300 Joden, bij Robinsons bezoek was er slechts een enkele Christen, Elias van Damascus, woonachtig. Eer wij van Hebron en zijn omgeving scheiden, begeven wij ons van de noordzijde van de stad oostelijk naar het anderhalf uur van daar verwijderde Beninaïm, dat Robinson voor het oude, door Hieronymus vermelde Capharbarucha (zegendorp) houdt; en dus de plaats zou zijn, tot waar naar de overlevering Abraham de Heere begeleidde, en van waar hij de volgende dag de rook van Sodom's brand zag opstijgen (Genesis 18:22vv.; 19:27)..
Vers 6
6. Zo doe nu de HEERE tot vergelding van dit werk van uw liefde en trouw aan u opnieuw weldadigheid en trouw! 1) en ik ook, als Sauls opvolger en schuldenaar van al het goede, dat hem nog in de dood bewezen is, ik zal aan u dit goede doen, omdat gij deze zaak gedaan hebt. 2)1)Weldadigheid en trouw. Hiermee wordt aangeduid, hoe de Heere Zijn genade aan het volk bewijst, d.w.z. als de Liefde en als de vervuller van Zijn beloften..
2) Kon David edeler, tederder, deelnemender handelen? en omdat de edelste daad tevens de wijste is, en het meest tot het doel voert kon hij wijzer handelen? Moest niet deze daad, waarmee hij begon, de beste indruk op het volk maken en hem hun liefde doen winnen? Kon hij zijn regering meer schitterend beginnen dan met deze daad? Waarlijk, hij is goed begonnen! Een regent, die de verdiensten van zijn voorganger dankbaar erkent en hem nog in het graf eert, is bekwaam en waard zijn opvolger te worden. En deze n trek, die wij van David's troonsbestijging weten, strekt om ons opnieuw voor hem in te nemen; hij laat alle goeds, ja het beste voor de toekomst hopen. Maar het goede overal opzoeken, met warmte liefhebben, op onpartijdige wijze belonen, zelfs als zijn vijanden het doen, dt kan alleen de man naar Gods hart. De natuurlijke mens heeft leedvermaak als het zijn vijand kwalijk gaat; al doet hijzelf hem geen kwaad, hij verheugt er zich toch in stilte over, indien het hem door anderen wordt aangedaan, en ergert zich indien hij geprezen en zijn eer gered wordt.
Bovendien gaf David door deze handeling aan het volk de beslissende overtuiging, dat onder zijn bestuur ook de geringste daad, die lof verdiende, dankbaar opgemerkt, en erkend zou worden..
Vers 6
6. Zo doe nu de HEERE tot vergelding van dit werk van uw liefde en trouw aan u opnieuw weldadigheid en trouw! 1) en ik ook, als Sauls opvolger en schuldenaar van al het goede, dat hem nog in de dood bewezen is, ik zal aan u dit goede doen, omdat gij deze zaak gedaan hebt. 2)1)Weldadigheid en trouw. Hiermee wordt aangeduid, hoe de Heere Zijn genade aan het volk bewijst, d.w.z. als de Liefde en als de vervuller van Zijn beloften..
2) Kon David edeler, tederder, deelnemender handelen? en omdat de edelste daad tevens de wijste is, en het meest tot het doel voert kon hij wijzer handelen? Moest niet deze daad, waarmee hij begon, de beste indruk op het volk maken en hem hun liefde doen winnen? Kon hij zijn regering meer schitterend beginnen dan met deze daad? Waarlijk, hij is goed begonnen! Een regent, die de verdiensten van zijn voorganger dankbaar erkent en hem nog in het graf eert, is bekwaam en waard zijn opvolger te worden. En deze n trek, die wij van David's troonsbestijging weten, strekt om ons opnieuw voor hem in te nemen; hij laat alle goeds, ja het beste voor de toekomst hopen. Maar het goede overal opzoeken, met warmte liefhebben, op onpartijdige wijze belonen, zelfs als zijn vijanden het doen, dt kan alleen de man naar Gods hart. De natuurlijke mens heeft leedvermaak als het zijn vijand kwalijk gaat; al doet hijzelf hem geen kwaad, hij verheugt er zich toch in stilte over, indien het hem door anderen wordt aangedaan, en ergert zich indien hij geprezen en zijn eer gered wordt.
Bovendien gaf David door deze handeling aan het volk de beslissende overtuiging, dat onder zijn bestuur ook de geringste daad, die lof verdiende, dankbaar opgemerkt, en erkend zou worden..
Vers 7
7. En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, betoont u verder moedige mannen te zijn, die hun koning trouw ter zijde staan; omdat uw vroegere heer Saul gestorven is, en ook hebben mij die oudsten van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd; 1) er zullen zich echter voor u bijzondere moeilijkheden opdoen om aan mijn zijde te blijven, omdat Sauls leger onder aanvoering van Abner zich naar uw landstreek teruggetrokken heeft, en er van daar uit wel een oorlog tegen mij zal beginnen (2 Samuel 2:8vv.).1) Hiermee vordert David van hen, dat zij, nu Saul dood is, hem erkennen als hun wettige koning en heer. Het schijnt, dat toen nog niet bekend was, wat Abner in het schild voerde, om n.l. Isboseth tot koning over Israël te maken..
II. 2 Samuel 2:8-2 Samuel 2:32. In de eerstvolgende vijf en een half jaar na Sauls dood onderwerpt Abner aan diens enig overgebleven zoon Isboseth, die hij na de ongelukkige slag op het gebergte te Gilboa in het aan de overzijde gelegen land naar Mahanaïm gebracht had, geheel Israël met uitzondering van de stam Juda, en maakt hem in zijn 40ste jaar koning. Thans heropent hij de strijd tegen Juda, om ook deze stam aan Isboseth te brengen, en David zendt zijn leger onder aanvoering van Joab naar Gibeon tegen dat van Abner. Terwijl beide partijen aldaar bij een vijver tegenover elkaar zich legeren, moet op Abners voorstel een tweegevecht van 12 jongelingen uit ieder leger de strijd beslissen; omdat hierop geen beslissing volgt, komt het tot een algemene zeer hevige slag, waarin Abner op de vlucht wordt geslagen, die echter onderweg de hem heftig vervolgende Asahel, Joabs broeder, doorsteekt. Met zijn manschappen op het felste benauwd door de hem nazettende vijand, beweegt hij aan de avond van die dag Joab tot de aftocht; terwijl hij daarop over de Jordaan naar Mahanaïm zich terugtrekt, begraven David's krijgslieden Asahels van het slagveld meegenomen lijk, in zijn vaders graf te Bethlehem en bereiken Hebron bij het aanbreken van die dag.
Vers 7
7. En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, betoont u verder moedige mannen te zijn, die hun koning trouw ter zijde staan; omdat uw vroegere heer Saul gestorven is, en ook hebben mij die oudsten van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd; 1) er zullen zich echter voor u bijzondere moeilijkheden opdoen om aan mijn zijde te blijven, omdat Sauls leger onder aanvoering van Abner zich naar uw landstreek teruggetrokken heeft, en er van daar uit wel een oorlog tegen mij zal beginnen (2 Samuel 2:8vv.).1) Hiermee vordert David van hen, dat zij, nu Saul dood is, hem erkennen als hun wettige koning en heer. Het schijnt, dat toen nog niet bekend was, wat Abner in het schild voerde, om n.l. Isboseth tot koning over Israël te maken..
II. 2 Samuel 2:8-2 Samuel 2:32. In de eerstvolgende vijf en een half jaar na Sauls dood onderwerpt Abner aan diens enig overgebleven zoon Isboseth, die hij na de ongelukkige slag op het gebergte te Gilboa in het aan de overzijde gelegen land naar Mahanaïm gebracht had, geheel Israël met uitzondering van de stam Juda, en maakt hem in zijn 40ste jaar koning. Thans heropent hij de strijd tegen Juda, om ook deze stam aan Isboseth te brengen, en David zendt zijn leger onder aanvoering van Joab naar Gibeon tegen dat van Abner. Terwijl beide partijen aldaar bij een vijver tegenover elkaar zich legeren, moet op Abners voorstel een tweegevecht van 12 jongelingen uit ieder leger de strijd beslissen; omdat hierop geen beslissing volgt, komt het tot een algemene zeer hevige slag, waarin Abner op de vlucht wordt geslagen, die echter onderweg de hem heftig vervolgende Asahel, Joabs broeder, doorsteekt. Met zijn manschappen op het felste benauwd door de hem nazettende vijand, beweegt hij aan de avond van die dag Joab tot de aftocht; terwijl hij daarop over de Jordaan naar Mahanaïm zich terugtrekt, begraven David's krijgslieden Asahels van het slagveld meegenomen lijk, in zijn vaders graf te Bethlehem en bereiken Hebron bij het aanbreken van die dag.
Vers 8
8. Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, die Saul gehad had (1 Samuel 14:50), nam Isboseth (= Man van verwarring of schaamte) Sauls jongste zoon bij zijn vrouw Ahimaz, 1) die of aan de slag (1 Samuel 31:1vv.) in het geheel geen deel genomen, of zich bij Abner gehouden had, en zo de dood, die zijn drie broeders met de vader tegemoet snelden, ontkomen was, en voerde hem, nadat die slag verloren was, over naar het oostelijk deel van het land, naar Mahanaïm, aan de rivier de Jabbok (Genesis 32:2 Joshua 13:26; Joshua 21:38vv.), om in de eerste plaats hem en het overschot van het geslagen leger in veiligheid te brengen.1) In 1 Chronicles 8:33; 1 Chronicles 9:39 wordt Isboseth met de naam Esbal d.i. vuur of verdelger van Bal aangeduid, zo heet ook Jonathans zoon in 1 Chronicles 8:34; 1 Chronicles 9:40; Merbal d.i. Bals-bestrijder. Evenals namelijk de naam van de god Bal zelf in de naam Boschet (d.i. schande) omgezet werd (Jeremiah 3:24; Jeremiah 11:13 Hosea9:10 9:10) zo ook de daarmee samengestelde eigennamen, waarom wij in 11:21 voor Jerub-bal (Gideon: Judges 6:32) lezen: Jerrub-bschet. Vele geleerden vinden in deze omzetting van de namen van Sauls nakomelingen een zinspeling op de schande, waarin Sauls huis volgens de gebeden van David (Psalms 35:26; Psalms 132:18) ten onderging..
Vers 8
8. Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, die Saul gehad had (1 Samuel 14:50), nam Isboseth (= Man van verwarring of schaamte) Sauls jongste zoon bij zijn vrouw Ahimaz, 1) die of aan de slag (1 Samuel 31:1vv.) in het geheel geen deel genomen, of zich bij Abner gehouden had, en zo de dood, die zijn drie broeders met de vader tegemoet snelden, ontkomen was, en voerde hem, nadat die slag verloren was, over naar het oostelijk deel van het land, naar Mahanaïm, aan de rivier de Jabbok (Genesis 32:2 Joshua 13:26; Joshua 21:38vv.), om in de eerste plaats hem en het overschot van het geslagen leger in veiligheid te brengen.1) In 1 Chronicles 8:33; 1 Chronicles 9:39 wordt Isboseth met de naam Esbal d.i. vuur of verdelger van Bal aangeduid, zo heet ook Jonathans zoon in 1 Chronicles 8:34; 1 Chronicles 9:40; Merbal d.i. Bals-bestrijder. Evenals namelijk de naam van de god Bal zelf in de naam Boschet (d.i. schande) omgezet werd (Jeremiah 3:24; Jeremiah 11:13 Hosea9:10 9:10) zo ook de daarmee samengestelde eigennamen, waarom wij in 11:21 voor Jerub-bal (Gideon: Judges 6:32) lezen: Jerrub-bschet. Vele geleerden vinden in deze omzetting van de namen van Sauls nakomelingen een zinspeling op de schande, waarin Sauls huis volgens de gebeden van David (Psalms 35:26; Psalms 132:18) ten onderging..
Vers 9
9. En toen het Abner eindelijk door jarenlang voortgezette strijd tegen de in het westelijke deel van het land tot heerschappij gekomen Filistijnen gelukt was, deze weer van daar te verdrijven, omstreeks het jaar 1050 v r Christus, maakte hij hem, (Isboseth) ten koning over Gilead, de drie oost-Jordaanse stammen, Ruben, Gad en oost-Manasse, en over de Aschurieten, 1) de stammen Aser, Zebulon en Nafthali; en over Jizreël, west-Manasse, en over Efraïm, en over Benjamin, en over geheel Israël, behalve Juda en Simeon, dus ook over de stammen Dan en Issaschar.1) Aldus heeft de Chaldeeuwse uitlegging van het Oude Testament de vreemde uitdrukking opgevat. Anderen (b.v. ook de Vulgaat) willen daarvoor lezen: Gessuri, waaronder dan het noordelijke deel van het land van de berg Hermon tot aan het meer Gennesareth te verstaan zou zijn (Deuteronomy 3:14 Joshua 12:5; Joshua 14:13; 1 Chronicles 2:23 dan moeten de stammen Aser, Zebulon en Naftali onder "geheel Israël" mee begrepen worden..
Vers 9
9. En toen het Abner eindelijk door jarenlang voortgezette strijd tegen de in het westelijke deel van het land tot heerschappij gekomen Filistijnen gelukt was, deze weer van daar te verdrijven, omstreeks het jaar 1050 v r Christus, maakte hij hem, (Isboseth) ten koning over Gilead, de drie oost-Jordaanse stammen, Ruben, Gad en oost-Manasse, en over de Aschurieten, 1) de stammen Aser, Zebulon en Nafthali; en over Jizreël, west-Manasse, en over Efraïm, en over Benjamin, en over geheel Israël, behalve Juda en Simeon, dus ook over de stammen Dan en Issaschar.1) Aldus heeft de Chaldeeuwse uitlegging van het Oude Testament de vreemde uitdrukking opgevat. Anderen (b.v. ook de Vulgaat) willen daarvoor lezen: Gessuri, waaronder dan het noordelijke deel van het land van de berg Hermon tot aan het meer Gennesareth te verstaan zou zijn (Deuteronomy 3:14 Joshua 12:5; Joshua 14:13; 1 Chronicles 2:23 dan moeten de stammen Aser, Zebulon en Naftali onder "geheel Israël" mee begrepen worden..
Vers 10
10. Veertig jaar was Isboseth, Sauls zoon, oud toen hij koning werd over Israël, en hij regeerde, tot aan zijn in het jaar 1048 v r Chr. gevolgde vermoording (4) het tweede jaar, 1) of twee jaar; alleen die van het huis van Juda volgden ook in deze tijd niet hem, maar David na.1) Ook hier moet het woord vertaald worden door, en hij regeerde twee jaar. In 2 Samuel 2:11 wordt gezegd, dat David te Hebron, over het huis van Juda, zeven en een half jaar heeft geregeerd. Wat blijkt hieruit? Dat niet terstond na Sauls dood Isboseth koning is geworden, maar dat hij pas 5 jaar daarna tot koning is verheven over de andere stammen en dat Abner in die tijd de Filistijnen uit het land heeft verdreven..
Vers 10
10. Veertig jaar was Isboseth, Sauls zoon, oud toen hij koning werd over Israël, en hij regeerde, tot aan zijn in het jaar 1048 v r Chr. gevolgde vermoording (4) het tweede jaar, 1) of twee jaar; alleen die van het huis van Juda volgden ook in deze tijd niet hem, maar David na.1) Ook hier moet het woord vertaald worden door, en hij regeerde twee jaar. In 2 Samuel 2:11 wordt gezegd, dat David te Hebron, over het huis van Juda, zeven en een half jaar heeft geregeerd. Wat blijkt hieruit? Dat niet terstond na Sauls dood Isboseth koning is geworden, maar dat hij pas 5 jaar daarna tot koning is verheven over de andere stammen en dat Abner in die tijd de Filistijnen uit het land heeft verdreven..
Vers 11
11. a) Het getal nu van de dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, door wiens oudsten hij spoedig na Sauls dood, dus reeds in het jaar 1055 v r Christus, tot hun vorst gezalfd werd (2 Samuel 2:4), is zeven jaar en zes maanden.a) 1 Chronicles 2:11
Na Isbseths moord erkenden ook de overige stammen David als koning, en sinds die tijd verplaatste hij zijn residentie van Hebron naar Jeruzalem (5:1-9)..
Vers 11
11. a) Het getal nu van de dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, door wiens oudsten hij spoedig na Sauls dood, dus reeds in het jaar 1055 v r Christus, tot hun vorst gezalfd werd (2 Samuel 2:4), is zeven jaar en zes maanden.a) 1 Chronicles 2:11
Na Isbseths moord erkenden ook de overige stammen David als koning, en sinds die tijd verplaatste hij zijn residentie van Hebron naar Jeruzalem (5:1-9)..
Vers 12
12. Toen trok Abner, de zoon van Ner, nadat hij in het jaar 1050 het gehele overige rijk aan Isboseth onderdanig gemaakt had (2 Samuel 2:9), uit met de knechten, met de krijgslieden van Isboseth, de zoon van Saul, van Mahanaïm 1) naar Gibeon, in de stam Benjamin, 2 3 uur noordwestelijk van Jeruzalem, om van daar uit de strijd tegen de stam van Juda te hervatten en ook David's rijk aan Isboseth te brengen. 1) Sommigen vertalen dit vanuit het leger, omdat het Hebreeuwse woord Mahanaïm ook betekent: leger, legerplaats, of liever; dubbel leger (Genesis 32:2). Het is echter duidelijk, dat dit hier niet aldus kan worden vertaald, zoals Luther in navolging van de Vulgaat gedaan heeft, het moet met de Septuaginta als eigennaam opgevat worden..Vers 12
12. Toen trok Abner, de zoon van Ner, nadat hij in het jaar 1050 het gehele overige rijk aan Isboseth onderdanig gemaakt had (2 Samuel 2:9), uit met de knechten, met de krijgslieden van Isboseth, de zoon van Saul, van Mahanaïm 1) naar Gibeon, in de stam Benjamin, 2 3 uur noordwestelijk van Jeruzalem, om van daar uit de strijd tegen de stam van Juda te hervatten en ook David's rijk aan Isboseth te brengen. 1) Sommigen vertalen dit vanuit het leger, omdat het Hebreeuwse woord Mahanaïm ook betekent: leger, legerplaats, of liever; dubbel leger (Genesis 32:2). Het is echter duidelijk, dat dit hier niet aldus kan worden vertaald, zoals Luther in navolging van de Vulgaat gedaan heeft, het moet met de Septuaginta als eigennaam opgevat worden..Vers 13
13. Joab, de zoon van Zeruja (1 Samuel 16:10) een overste onder de helden van David, 1) en later zijn legerhoofd (1 Chronicles 11:6), en de knechten, de krijgslieden van David trokken van hun zijde ook uit om het voortdringen van het vijandelijk leger van het gebied van hun heer af te weren; en zij, de legers, ontmoetten elkaar bij de vijver van Gibeon, 2) en zij bleven, legerden zich, deze aan deze zijde van de vijver, en die aan de andere zijde van de vijver.1) Van Joabs broeder Abisaï is reeds in 1 Samuel 26:6vv. gesproken; maar zonder twijfel behoorde Joab insgelijks tot de vrijbuiters van David, zolang deze door Saul vervolgd werd, en was hij vermoedelijk reeds toen de voornaamste na David, omdat hij een groot veldheerstalent bezat..
2) In Gibeon bevond zich, sinds Nob door Saul verbrand was (1 Samuel 22:19) de tabernakel (1 Chronicles 16:39vv. 21:29; 2 Chronicles 1:3 het tegenwoordige dorp el Dschib ligt op de top van een eenzame bergrug. Omstreeks 100 schreden van het dorp verwijderd, recht onder de top van de berg, op het noorden aan, is een mooie waterbron in een uitgeholde kelder; niet ver daaronder liggen de overblijfselen van een andere open watervergaarbak van circa 120 voet lang en 100 voet breed. Ook in Jerem.41:12 wordt van een groot water bij Gibeon gesproken..
Gibeon lag in het gebied van Benjamin, de stam, waaruit Saul was voortgekomen. Daar had ongetwijfeld Saul nog vele vrienden, en Abner brengt juist daarheen de strijd over, opdat hij gesterkt zou worden door degenen, die nog van de overleden koning hielden. Hieruit blijkt, dat niet David, maar Abner zelf de strijd heeft aangevangen..
Vers 13
13. Joab, de zoon van Zeruja (1 Samuel 16:10) een overste onder de helden van David, 1) en later zijn legerhoofd (1 Chronicles 11:6), en de knechten, de krijgslieden van David trokken van hun zijde ook uit om het voortdringen van het vijandelijk leger van het gebied van hun heer af te weren; en zij, de legers, ontmoetten elkaar bij de vijver van Gibeon, 2) en zij bleven, legerden zich, deze aan deze zijde van de vijver, en die aan de andere zijde van de vijver.1) Van Joabs broeder Abisaï is reeds in 1 Samuel 26:6vv. gesproken; maar zonder twijfel behoorde Joab insgelijks tot de vrijbuiters van David, zolang deze door Saul vervolgd werd, en was hij vermoedelijk reeds toen de voornaamste na David, omdat hij een groot veldheerstalent bezat..
2) In Gibeon bevond zich, sinds Nob door Saul verbrand was (1 Samuel 22:19) de tabernakel (1 Chronicles 16:39vv. 21:29; 2 Chronicles 1:3 het tegenwoordige dorp el Dschib ligt op de top van een eenzame bergrug. Omstreeks 100 schreden van het dorp verwijderd, recht onder de top van de berg, op het noorden aan, is een mooie waterbron in een uitgeholde kelder; niet ver daaronder liggen de overblijfselen van een andere open watervergaarbak van circa 120 voet lang en 100 voet breed. Ook in Jerem.41:12 wordt van een groot water bij Gibeon gesproken..
Gibeon lag in het gebied van Benjamin, de stam, waaruit Saul was voortgekomen. Daar had ongetwijfeld Saul nog vele vrienden, en Abner brengt juist daarheen de strijd over, opdat hij gesterkt zou worden door degenen, die nog van de overleden koning hielden. Hieruit blijkt, dat niet David, maar Abner zelf de strijd heeft aangevangen..
Vers 14
14. En Abner zei tot Joab: Laat ons, opdat het niet tot een ernstige burgeroorlog komt, de zaak door een tweestrijd beslissen (1 Samuel 17:11); laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. 1) Stel gij van uw zijde een getal jeugdige krijgers, in wier hand gij de beslissing wilt leggen, en ik zal een gelijk aantal van mijn zijde stellen, die hier voor onze ogen de strijd met hen zullen voeren. En Joab zei: Laat hen zich opmaken. Hij nam het voorstel aan.1) Dit betekent niet, dat Abner het als een soort van spel beschouwde, dat de mannen van weerszijden door een tweegevecht de strijd zouden beslissen dat lag niet in Abners karakter maar het spelen moet hier worden opgevat in de zin van krijgsspel, van het strijden in een tweegevecht..
Vers 14
14. En Abner zei tot Joab: Laat ons, opdat het niet tot een ernstige burgeroorlog komt, de zaak door een tweestrijd beslissen (1 Samuel 17:11); laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. 1) Stel gij van uw zijde een getal jeugdige krijgers, in wier hand gij de beslissing wilt leggen, en ik zal een gelijk aantal van mijn zijde stellen, die hier voor onze ogen de strijd met hen zullen voeren. En Joab zei: Laat hen zich opmaken. Hij nam het voorstel aan.1) Dit betekent niet, dat Abner het als een soort van spel beschouwde, dat de mannen van weerszijden door een tweegevecht de strijd zouden beslissen dat lag niet in Abners karakter maar het spelen moet hier worden opgevat in de zin van krijgsspel, van het strijden in een tweegevecht..
Vers 16
16. En de tweemaal twaalf jongelingen gingen met grote verbittering op elkaar in, en de een greep de ander, zijn tegenstander, bij het hoofd, en stootte zijn zwaard in de zijde van de ander, en zij vielen, ten gevolge van zo'n vol van verbittering gevoerde strijd, alle vierentwintig tezamen; 1) daarom noemde men deze plaats: Chelkath Hazurim, d.i. Akker van de sneden of van de scherpe zwaarden, die bij Gibeon is.1) Hierdoor kwam het, dat dit tweegevecht de strijd niet besliste, maar gevolgd werd door een algemene strijd, waarin Abner geslagen werd..
Vers 16
16. En de tweemaal twaalf jongelingen gingen met grote verbittering op elkaar in, en de een greep de ander, zijn tegenstander, bij het hoofd, en stootte zijn zwaard in de zijde van de ander, en zij vielen, ten gevolge van zo'n vol van verbittering gevoerde strijd, alle vierentwintig tezamen; 1) daarom noemde men deze plaats: Chelkath Hazurim, d.i. Akker van de sneden of van de scherpe zwaarden, die bij Gibeon is.1) Hierdoor kwam het, dat dit tweegevecht de strijd niet besliste, maar gevolgd werd door een algemene strijd, waarin Abner geslagen werd..
Vers 23
23. Maar hij, Asahel, weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste, het ondereinde van de spies, 1) aan de vijfde rib, het onderlijf, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel daar en stierf op zijn plaats, bleef op die plaats dood liggen. En het gebeurde, dat alle krijgslieden van David's leger, die in het vervolgen van de vijand, op de plaats kwamen, waar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven, en de val van de jonge held betreurden (20:12).1) Het onder- of benedeneind van de spies was, naar het schijnt, scherp, om de spies in de aarde te steken, als men haar uit de hand legde (1 Samuel 26:7); daaruit laat het zich ook verklaren, dat de spies door het gehele onderlijf van Asahel drong, en achter weer te voorschijn kwam..
Vers 23
23. Maar hij, Asahel, weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste, het ondereinde van de spies, 1) aan de vijfde rib, het onderlijf, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel daar en stierf op zijn plaats, bleef op die plaats dood liggen. En het gebeurde, dat alle krijgslieden van David's leger, die in het vervolgen van de vijand, op de plaats kwamen, waar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven, en de val van de jonge held betreurden (20:12).1) Het onder- of benedeneind van de spies was, naar het schijnt, scherp, om de spies in de aarde te steken, als men haar uit de hand legde (1 Samuel 26:7); daaruit laat het zich ook verklaren, dat de spies door het gehele onderlijf van Asahel drong, en achter weer te voorschijn kwam..
Vers 31
31. Maar David's knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen; driehonderd en zestig mannen waren er doodgebleven, zodat Israël duidelijk genoeg kon zien, hoezeer God met David was en Isboseths koninkrijk niet van lange duur zou zijn.Dat de doden hier opzettelijk worden opgegeven, is om hen te onderscheiden van de gewonden. Het grote verschil tussen de gesneuvelden in beide legers is hieruit, in de middellijke weg, te verklaren, dat Joabs soldaten goedgeoefende strijders waren en Abner alleen kon strijden met het overblijfsel van het leger, dat op Gilboa verslagen was..
Vers 31
31. Maar David's knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen; driehonderd en zestig mannen waren er doodgebleven, zodat Israël duidelijk genoeg kon zien, hoezeer God met David was en Isboseths koninkrijk niet van lange duur zou zijn.Dat de doden hier opzettelijk worden opgegeven, is om hen te onderscheiden van de gewonden. Het grote verschil tussen de gesneuvelden in beide legers is hieruit, in de middellijke weg, te verklaren, dat Joabs soldaten goedgeoefende strijders waren en Abner alleen kon strijden met het overblijfsel van het leger, dat op Gilboa verslagen was..
Vers 32
32. En zij namen Asahel op van de plaats waar hij gevallen was, en begroeven hem op de terugtocht in zijn vaders graf, dat te Bethlehem was. 1) Joab nu en zijn mannen gingen, na volbracht werk, de gehele nacht zuidwaarts, dat hun het licht aanbrak te Hebron, waar zij dus met het aanbreken van de dag aankwamen.1) Dus wordt onderscheid gemaakt tussen het stof van de een en dat van de ander, maar bij de opstanding zal er geen onderscheid wezen, dan tussen rechtvaardigen en bozen, dat dan voor eeuwig zal standhouden..
Vers 32
32. En zij namen Asahel op van de plaats waar hij gevallen was, en begroeven hem op de terugtocht in zijn vaders graf, dat te Bethlehem was. 1) Joab nu en zijn mannen gingen, na volbracht werk, de gehele nacht zuidwaarts, dat hun het licht aanbrak te Hebron, waar zij dus met het aanbreken van de dag aankwamen.1) Dus wordt onderscheid gemaakt tussen het stof van de een en dat van de ander, maar bij de opstanding zal er geen onderscheid wezen, dan tussen rechtvaardigen en bozen, dat dan voor eeuwig zal standhouden..