Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 104". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-104.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 104". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 104Het is zeer waarschijnlijk dat deze psalm door dezelfde hand en op dezelfde tijd geschreven werd als de vorige, want gelijk die eindigde, zo begint deze met: Loof de Heere, mijne ziel! en evenzo eindigt hij ook. Wel is de stijl enigszins verschillend omdat het onderwerp verschillend is: het oogmerk van de vorige psalm was de goedheid van God Zijn barmhartigheid en ontferming te bezingen, en hiermede komt een lieflijke, aangename stijl overeen, het oogmerk van deze is de grootheid en majesteit en soevereine heerschappij van God te bezingen, hetgeen in de verhevenste bewoordingen van de poëzie moet geschieden. In de vorige psalm gaf David Gode de eer van Zijn verbondsgenade en liefde jegens Zijn volk, in deze geeft hij Hem de eer van Zijn werken van de schepping en voorzienigheid, Zijn heerschappij over en Zijn milddadigheid jegens al de schepselen. God werd daar geloofd als de God van de genade, hier als de God van de natuur. En deze psalm is geheel aan dit onderwerp gewijd, niet zoals psalm 19, die er mee begint, maar dan overgaat tot de beschouwing van de Goddelijke wet, noch zoals psalm 8, die daarvan slechts profetisch en met het oog op Christus gesproken heeft. Bevoegde beoordelaars zijn van mening dat dit grootse gedicht alle Griekse of Latijnse gedichten over dergelijke onderwerpen zeer verre overtreft, niet alleen vanwege Godsvrucht en wijding, dat is onbetwistbaar, maar ook vanwege de hoge vlucht van de verbeelding, schitterende denkbeelden, verrassende wendingen en al de schoonheden en versieringen van taal en uitdrukking. Van vele grote dingen geeft de psalmist hier Gode de eer.
I. De glans en pracht van Zijn majesteit in de bovenwereld Psalms 104:1.
II. De schepping, van de zee en van het droge Psalms 104:5.
III. De voorziening door Hem gemaakt voor het onderhoud van al de schepselen overeenkomstig hun aard Psalms 104:10, en wederom Psalms 104:27, Psalms 104:28.
IV De regelmatige loop van zon en maan, Psalms 104:19.
V. Hetgeen waarmee de zee vervuld is, Psalms 104:25, Psalms 104:26.
VI. Gods soevereine macht over al de schepselen, Psalms 104:29. En eindelijk besluit hij met een lieflijk en vast voornemen om God te blijven loven, Psalms 104:33, waarmee wij ons bij het zingen van deze psalm van harte behoren te verenigen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 104Het is zeer waarschijnlijk dat deze psalm door dezelfde hand en op dezelfde tijd geschreven werd als de vorige, want gelijk die eindigde, zo begint deze met: Loof de Heere, mijne ziel! en evenzo eindigt hij ook. Wel is de stijl enigszins verschillend omdat het onderwerp verschillend is: het oogmerk van de vorige psalm was de goedheid van God Zijn barmhartigheid en ontferming te bezingen, en hiermede komt een lieflijke, aangename stijl overeen, het oogmerk van deze is de grootheid en majesteit en soevereine heerschappij van God te bezingen, hetgeen in de verhevenste bewoordingen van de poëzie moet geschieden. In de vorige psalm gaf David Gode de eer van Zijn verbondsgenade en liefde jegens Zijn volk, in deze geeft hij Hem de eer van Zijn werken van de schepping en voorzienigheid, Zijn heerschappij over en Zijn milddadigheid jegens al de schepselen. God werd daar geloofd als de God van de genade, hier als de God van de natuur. En deze psalm is geheel aan dit onderwerp gewijd, niet zoals psalm 19, die er mee begint, maar dan overgaat tot de beschouwing van de Goddelijke wet, noch zoals psalm 8, die daarvan slechts profetisch en met het oog op Christus gesproken heeft. Bevoegde beoordelaars zijn van mening dat dit grootse gedicht alle Griekse of Latijnse gedichten over dergelijke onderwerpen zeer verre overtreft, niet alleen vanwege Godsvrucht en wijding, dat is onbetwistbaar, maar ook vanwege de hoge vlucht van de verbeelding, schitterende denkbeelden, verrassende wendingen en al de schoonheden en versieringen van taal en uitdrukking. Van vele grote dingen geeft de psalmist hier Gode de eer.
I. De glans en pracht van Zijn majesteit in de bovenwereld Psalms 104:1.
II. De schepping, van de zee en van het droge Psalms 104:5.
III. De voorziening door Hem gemaakt voor het onderhoud van al de schepselen overeenkomstig hun aard Psalms 104:10, en wederom Psalms 104:27, Psalms 104:28.
IV De regelmatige loop van zon en maan, Psalms 104:19.
V. Hetgeen waarmee de zee vervuld is, Psalms 104:25, Psalms 104:26.
VI. Gods soevereine macht over al de schepselen, Psalms 104:29. En eindelijk besluit hij met een lieflijk en vast voornemen om God te blijven loven, Psalms 104:33, waarmee wij ons bij het zingen van deze psalm van harte behoren te verenigen.
Verzen 1-9
Psalm 104:1-9Als wij ons tot enigerlei Godsdienstige handeling begeven, dan moeten wij "ons opmaken om er God in aan te grijpen," Isaiah 64:7- dat doet David hier. "Welaan, mijne ziel, waar zijt gij? Waar denkt gij aan? Hier is werk, dat gedaan moet worden, goed werk, engelenwerk, zet er u toe, laat al uw gaven en vermogens er voor gebruikt worden, loof de Heere, mijne ziel." In deze verzen:
I. Ziet de psalmist op naar de heerlijkheid Gods, schitterende in de bovenwereld, waarvan, hoewel het een van de dingen is, die niet gezien worden, het geloof het bewijs is. Met wat eerbied en heilig ontzag begint hij zijn overdenking met deze erkentenis: o Heere, mijn God, Gij zijt zeer groot. Het is de blijdschap van de heiligen dat Hij, die hun God is, een groot God is, de grootheid van de vorst is de trots en het welbehagen van al Zijn goede onderdanen. De majesteit Gods is hier voorgesteld in onderscheidene zaken met toespeling op het grote aanzien, dat vorsten zich gaarne geven als zij in het openbaar verschijnen. Hun praal en pracht (zelfs van Oosterse koningen, die deze het meest tentoonspreidden) zijn, vergeleken bij de Zijne, slechts als het schijnsel van het glimwormpje in vergelijking met het licht van de zon, als zij uitgaat in haar kracht. Vorsten hebben een groot aanzien:
1. In hun staatsieklederen, en wat zijn Gods staatsieklederen? Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid, Psalms 104:1. God wordt gezien in Zijn werken, en deze doen Hem kennen als oneindig wijs en goed en al wat groot is. Hij bedekt zich met het licht, als met een kleed, Psalms 104:2. God is licht, 1 John 1:5, de "Vader van de lichten," James 1:17, "Hij woont in het licht, 1 Timothy 6:16, Hij bekleedt er zich mede. De woonplaats van Zijn heerlijkheid is in de hoogste hemelen het licht, dat op de eerste dag geschapen was, Genesis 1:3. Van alle zichtbare wezens komt licht het meest de natuur van een geest nabij, en daarom behaagt het Gode zich daarmee te bedekken, dat is: zich onder dat beeld of die gelijkenis, te openbaren, zoals mensen gezien worden in de klederen, waarmee zij zich bedekken, en alleen aldus, want Zijn aangezicht kan niet worden gezien.
2. In hun paleizen of tenten, als zij ten strijde uittrekken, en wat is Gods paleis, Zijn tent? Hij rekt de hemel uit als een gordijn, Psalms 104:2. Dat deed Hij in den beginne, toen Hij het uitspansel gemaakt heeft, dat in het Hebreeuws zijn naam er aan ontleent, dat het uitgebreid of uitgestrekt is, Genesis 1:7. Hij heeft het gemaakt als een afscheiding tussen de wateren, zoals een gordijn twee vertrekken van elkaar scheidt, en dat doet Hij nog, thans rekt Hij de hemel uit als een gordijn, houdt hem uitgerekt, en naar Zijn verordeningen blijft hij nog heden staan. De gebieden van de lucht zijn uitgestrekt rondom de aarde zoals een gordijn om een bed om het warm te houden, en toegetrokken tussen ons en de bovenwereld, om haar verblindend licht te temperen, want ofschoon God zich bedekt met het licht, zet Hij toch in ontferming over ons duisternis rondom zich als tenten, de wolken zijn Hem een verberging: De grote uitgestrektheid van deze tent kan ons doen bedenken hoe groot, hoe zeer groot Hij is, die hemel en aarde vervult. Hij zoldert Zijn opperzalen in de wateren, de wateren, die boven het uitspansel zijn, Psalms 104:3 zoals Hij de aarde gegrond heeft op de zeeën en rivieren, de wateren beneden het uitspansel. Water en lucht zijn vloeibare lichamen, maar door de Goddelijke macht worden zij even stevig en vast in haar plaats gehouden als een kamer door balken en planken en andere steunsels. Hoe groot een God is Hij, wiens audiëntiezaal aldus opgericht is!
3. In hun staatsiewagens en hun fraaie paarden, die aan hun intochten grote pracht bijzetten. Maar God maakt de wolken tot Zijn wagen, waarin Hij snel henenrijdt, ver buiten het bereik van tegenstand, als Hij te eniger tijd door ongewone beschikkingen van Zijn voorzienigheid in het bestuur van de wereld handelen wil. Hij is in een wolk, als Zijn wagen, nedergekomen op de berg Sinaï om de wet te geven en op de berg Thabor om het Evangelie te verkondigen, Matthew 17:5, en Hij wandelt (met zachten doch statigen tred) op de vleugelen des winds. Zie Psalms 18:11, Psalms 18:12. Hij gebiedt de winden, leidt ze naar zijn welbehagen, en dient er Zijn eigen doeleinden mede.
4. In hun gevolg van dienaren, en ook hier is God zeer groot want Hij maakt Zijn engelen geesten. Dit wordt aangehaald door de apostel Hebrews 1:7, om de voorrang van Christus boven de engelen te bewijzen. De engelen worden hier gezegd Zijn engelen en Zijn dienaars te zijn, want zij zijn onder Zijn heerschappij en tot Zijn beschikking, ze zijn winden en een vlammend vuur, dat is: zij verschenen in wind en vuur, aldus sommigen. Of zij zijn snel als winden en rein als vuurvlammen, of Hij maakt hen geesten, zo wordt het door de apostel aangehaald. Het zijn geestelijke wezens, en welk voertuig zij ook mogen hebben, dat strookt met hun aard, zeker is het dat zij geen lichaam hebben zoals wij. Geesten zijnde, zijn zij zoveel te meer verwijderd van de belemmeringen van onze natuur en zoveel te nader verwant aan de Goddelijke natuur. En zij zijn schitterend en levendig, en opstijgend als vuur, als een vlammend vuur. In Ezechiëls visioen liepen zij en keerden weer "als de gedaante van een weerlicht," Ezechiël 1:14. Vandaar dat zij serafim, branders, worden genoemd. Wat zij nu ook zijn, zij zijn wat God hen gemaakt heeft, wat Hij hen nog maakt of doet zijn. Zij ontlenen hun wezen aan Hem, het aanzijn hebbende, dat Hij hun gegeven heeft, ze worden door Hem in wezen gehouden, en Hij maakt het gebruik van hen, dat Hem goeddunkt.
II. Hij ziet neer en ziet rond naar de macht van God, uitblinkende in deze lagere wereld. Hij is niet zo vervuld met de heerlijkheid van Zijn hof, dat hij er het verwijderdste deel van Zijn gebied om vergeet of veronachtzaamt, neen, ook niet de zee en het droge.
1. Hij heeft de aarde gegrond, Psalms 104:5, hoewel "Hij haar hangt aan een niet," Job 26:7, "ponderibus librata suis in evenwicht gehouden door haar eigen zwaarte, " toch is zij even onwankelbaar alsof zij op de stevigste grondslagen was gevestigd. Hij heeft de aarde gebouwd op haar grondslag zodat zij, hoewel zij een gevaarlijke schok heeft ontvangen door de zonde van de mens, en de boosaardigheid van de hel er haar slagen op richt, toch nimmermeer noch eeuwiglijk zal wankelen, dat is: niet voordat het einde des tijds daar is, wanneer zij plaats zal moeten maken voor de nieuwe aarde. Dr. Hammonds paraphrase hierop is opmerkenswaardig. "God heeft voor de aarde zo vreemdsoortig een plaats bepaald, dat men, daar zij een zwaar lichaam is, zou denken dat zij ieder ogenblik zal kunnen vallen, maar toch moet zij, naar welke richting men ook zou denken dat zij zich zal bewegen en dit is strijdig met de aard van zo'n lichaam, opwaarts vallen, en bijgevolg kan zij niet anders te gronde gaan dan door in de hemel te vallen."
2. Hij heeft perken gesteld aan de zee, want ook deze is Zijne.
a. Hij bracht haar binnen perken bij de schepping. In het eerst was de aarde, die het zwaardere lichaam was, en dus natuurlijkerwijs moest zakken, overdekt met de afgrond, Psalms 104:6, de wateren stonden boven de bergen, en toen was zij ongeschikt tot een woonstede voor de mensen, waartoe zij bestemd was, en daarom zei God op de derde dag: "Dat de wateren van onder de hemel op een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde," Genesis 1:9. Dit bevel van God wordt hier Zijn schelden genoemd, alsof Hij het gaf omdat Hij misnoegd was wijl de aarde aldus met water was bedekt, en niet geschikt was voor de mens om er op te wonen. Er ging kracht uit met dat woord, en daarom wordt het hier ook de stem Zijns donders genoemd, die een krachtige stem is en verwonderlijke uitwerkingen heeft, Psalms 104:7. Van Uw schelden, alsof zij er zich door bewust werden dat zij buiten haar plaats waren, vloden zij, zij haastten zich weg, ( zij riepen en niet tevergeefs tot de rotsen en bergen om hen te bedekken, zoals bij een andere gelegenheid gezegd is "de wateren zagen U, o God, de wateren zagen U en beefden," Psalms 77:17. Zelfs deze vloeibare lichamen ontvingen de indruk van Gods verschrikking. Maar was de Heere "ontstoken tegen de heidenen? Neen, het was tot verlossing Zijns volks," Habakkuk 3:8, Habakkuk 3:13. Zo heeft God hier de wateren gescholden om der wille der mensen, om plaats voor hem te maken, want "de mensen moesten niet gemaakt zijn als de vissen van de zee," Habakkuk 1:14, zij moeten lucht hebben om in te kunnen ademen. Terstond daarom, en in allerijl, trokken de wateren zich terug, Psalms 104:8. Zij gaan zoals wij zeggen over berg en dal, gaan op over de bergen, en gaan af langs de dalen, zij zullen noch op de vorige blijven staan, noch in de laatste blijven verwijlen, maar spoeden zich voort naar de plaats, die Gij voor hen gegrond had, en daar is hun het bed gespreid. Laat de onderdanigheid zelfs van de onvaste wateren ons gehoorzaamheid leren aan het woord en de wil van God, want zal onder al de schepselen alleen de mens weerstrevend zijn? Laat hun zich terugtrekken naar, en blijven in de plaats, die hun is toegewezen, ons leren om te berusten in de beschikkingen van die alwijze voorzienigheid, die de bepalingen van onze woning heeft verordineerd.
b. Hij houdt haar binnen perken, Psalms 104:9. Het is de wateren verboden over de paal te gaan, die hun gesteld is, zij mogen de aarde niet weer bedekken en daarom doen zij het niet. Eens hebben zij het gedaan in Noachs zondvloed, omdat God het hun gebood, maar nooit weer daarna, omdat Hij het hun verbiedt, beloofd hebbende de wereld niet nogmaals te laten overstromen. God zelf roemt in dit blijk van Zijn macht, Job 38:8 en verv. en gebruikt het als een argument bij ons om Hem te vrezen, Jeremiah 5:22. Als dit behoorlijk overwogen en in gedachten gehouden werd, dan zou het de wereld ontzag doen hebben voor de Heere en Zijn goedheid: dat de wateren van de zee spoedig de aarde zouden bedekken, indien God ze niet bedwong en terughield.
Verzen 1-9
Psalm 104:1-9Als wij ons tot enigerlei Godsdienstige handeling begeven, dan moeten wij "ons opmaken om er God in aan te grijpen," Isaiah 64:7- dat doet David hier. "Welaan, mijne ziel, waar zijt gij? Waar denkt gij aan? Hier is werk, dat gedaan moet worden, goed werk, engelenwerk, zet er u toe, laat al uw gaven en vermogens er voor gebruikt worden, loof de Heere, mijne ziel." In deze verzen:
I. Ziet de psalmist op naar de heerlijkheid Gods, schitterende in de bovenwereld, waarvan, hoewel het een van de dingen is, die niet gezien worden, het geloof het bewijs is. Met wat eerbied en heilig ontzag begint hij zijn overdenking met deze erkentenis: o Heere, mijn God, Gij zijt zeer groot. Het is de blijdschap van de heiligen dat Hij, die hun God is, een groot God is, de grootheid van de vorst is de trots en het welbehagen van al Zijn goede onderdanen. De majesteit Gods is hier voorgesteld in onderscheidene zaken met toespeling op het grote aanzien, dat vorsten zich gaarne geven als zij in het openbaar verschijnen. Hun praal en pracht (zelfs van Oosterse koningen, die deze het meest tentoonspreidden) zijn, vergeleken bij de Zijne, slechts als het schijnsel van het glimwormpje in vergelijking met het licht van de zon, als zij uitgaat in haar kracht. Vorsten hebben een groot aanzien:
1. In hun staatsieklederen, en wat zijn Gods staatsieklederen? Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid, Psalms 104:1. God wordt gezien in Zijn werken, en deze doen Hem kennen als oneindig wijs en goed en al wat groot is. Hij bedekt zich met het licht, als met een kleed, Psalms 104:2. God is licht, 1 John 1:5, de "Vader van de lichten," James 1:17, "Hij woont in het licht, 1 Timothy 6:16, Hij bekleedt er zich mede. De woonplaats van Zijn heerlijkheid is in de hoogste hemelen het licht, dat op de eerste dag geschapen was, Genesis 1:3. Van alle zichtbare wezens komt licht het meest de natuur van een geest nabij, en daarom behaagt het Gode zich daarmee te bedekken, dat is: zich onder dat beeld of die gelijkenis, te openbaren, zoals mensen gezien worden in de klederen, waarmee zij zich bedekken, en alleen aldus, want Zijn aangezicht kan niet worden gezien.
2. In hun paleizen of tenten, als zij ten strijde uittrekken, en wat is Gods paleis, Zijn tent? Hij rekt de hemel uit als een gordijn, Psalms 104:2. Dat deed Hij in den beginne, toen Hij het uitspansel gemaakt heeft, dat in het Hebreeuws zijn naam er aan ontleent, dat het uitgebreid of uitgestrekt is, Genesis 1:7. Hij heeft het gemaakt als een afscheiding tussen de wateren, zoals een gordijn twee vertrekken van elkaar scheidt, en dat doet Hij nog, thans rekt Hij de hemel uit als een gordijn, houdt hem uitgerekt, en naar Zijn verordeningen blijft hij nog heden staan. De gebieden van de lucht zijn uitgestrekt rondom de aarde zoals een gordijn om een bed om het warm te houden, en toegetrokken tussen ons en de bovenwereld, om haar verblindend licht te temperen, want ofschoon God zich bedekt met het licht, zet Hij toch in ontferming over ons duisternis rondom zich als tenten, de wolken zijn Hem een verberging: De grote uitgestrektheid van deze tent kan ons doen bedenken hoe groot, hoe zeer groot Hij is, die hemel en aarde vervult. Hij zoldert Zijn opperzalen in de wateren, de wateren, die boven het uitspansel zijn, Psalms 104:3 zoals Hij de aarde gegrond heeft op de zeeën en rivieren, de wateren beneden het uitspansel. Water en lucht zijn vloeibare lichamen, maar door de Goddelijke macht worden zij even stevig en vast in haar plaats gehouden als een kamer door balken en planken en andere steunsels. Hoe groot een God is Hij, wiens audiëntiezaal aldus opgericht is!
3. In hun staatsiewagens en hun fraaie paarden, die aan hun intochten grote pracht bijzetten. Maar God maakt de wolken tot Zijn wagen, waarin Hij snel henenrijdt, ver buiten het bereik van tegenstand, als Hij te eniger tijd door ongewone beschikkingen van Zijn voorzienigheid in het bestuur van de wereld handelen wil. Hij is in een wolk, als Zijn wagen, nedergekomen op de berg Sinaï om de wet te geven en op de berg Thabor om het Evangelie te verkondigen, Matthew 17:5, en Hij wandelt (met zachten doch statigen tred) op de vleugelen des winds. Zie Psalms 18:11, Psalms 18:12. Hij gebiedt de winden, leidt ze naar zijn welbehagen, en dient er Zijn eigen doeleinden mede.
4. In hun gevolg van dienaren, en ook hier is God zeer groot want Hij maakt Zijn engelen geesten. Dit wordt aangehaald door de apostel Hebrews 1:7, om de voorrang van Christus boven de engelen te bewijzen. De engelen worden hier gezegd Zijn engelen en Zijn dienaars te zijn, want zij zijn onder Zijn heerschappij en tot Zijn beschikking, ze zijn winden en een vlammend vuur, dat is: zij verschenen in wind en vuur, aldus sommigen. Of zij zijn snel als winden en rein als vuurvlammen, of Hij maakt hen geesten, zo wordt het door de apostel aangehaald. Het zijn geestelijke wezens, en welk voertuig zij ook mogen hebben, dat strookt met hun aard, zeker is het dat zij geen lichaam hebben zoals wij. Geesten zijnde, zijn zij zoveel te meer verwijderd van de belemmeringen van onze natuur en zoveel te nader verwant aan de Goddelijke natuur. En zij zijn schitterend en levendig, en opstijgend als vuur, als een vlammend vuur. In Ezechiëls visioen liepen zij en keerden weer "als de gedaante van een weerlicht," Ezechiël 1:14. Vandaar dat zij serafim, branders, worden genoemd. Wat zij nu ook zijn, zij zijn wat God hen gemaakt heeft, wat Hij hen nog maakt of doet zijn. Zij ontlenen hun wezen aan Hem, het aanzijn hebbende, dat Hij hun gegeven heeft, ze worden door Hem in wezen gehouden, en Hij maakt het gebruik van hen, dat Hem goeddunkt.
II. Hij ziet neer en ziet rond naar de macht van God, uitblinkende in deze lagere wereld. Hij is niet zo vervuld met de heerlijkheid van Zijn hof, dat hij er het verwijderdste deel van Zijn gebied om vergeet of veronachtzaamt, neen, ook niet de zee en het droge.
1. Hij heeft de aarde gegrond, Psalms 104:5, hoewel "Hij haar hangt aan een niet," Job 26:7, "ponderibus librata suis in evenwicht gehouden door haar eigen zwaarte, " toch is zij even onwankelbaar alsof zij op de stevigste grondslagen was gevestigd. Hij heeft de aarde gebouwd op haar grondslag zodat zij, hoewel zij een gevaarlijke schok heeft ontvangen door de zonde van de mens, en de boosaardigheid van de hel er haar slagen op richt, toch nimmermeer noch eeuwiglijk zal wankelen, dat is: niet voordat het einde des tijds daar is, wanneer zij plaats zal moeten maken voor de nieuwe aarde. Dr. Hammonds paraphrase hierop is opmerkenswaardig. "God heeft voor de aarde zo vreemdsoortig een plaats bepaald, dat men, daar zij een zwaar lichaam is, zou denken dat zij ieder ogenblik zal kunnen vallen, maar toch moet zij, naar welke richting men ook zou denken dat zij zich zal bewegen en dit is strijdig met de aard van zo'n lichaam, opwaarts vallen, en bijgevolg kan zij niet anders te gronde gaan dan door in de hemel te vallen."
2. Hij heeft perken gesteld aan de zee, want ook deze is Zijne.
a. Hij bracht haar binnen perken bij de schepping. In het eerst was de aarde, die het zwaardere lichaam was, en dus natuurlijkerwijs moest zakken, overdekt met de afgrond, Psalms 104:6, de wateren stonden boven de bergen, en toen was zij ongeschikt tot een woonstede voor de mensen, waartoe zij bestemd was, en daarom zei God op de derde dag: "Dat de wateren van onder de hemel op een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde," Genesis 1:9. Dit bevel van God wordt hier Zijn schelden genoemd, alsof Hij het gaf omdat Hij misnoegd was wijl de aarde aldus met water was bedekt, en niet geschikt was voor de mens om er op te wonen. Er ging kracht uit met dat woord, en daarom wordt het hier ook de stem Zijns donders genoemd, die een krachtige stem is en verwonderlijke uitwerkingen heeft, Psalms 104:7. Van Uw schelden, alsof zij er zich door bewust werden dat zij buiten haar plaats waren, vloden zij, zij haastten zich weg, ( zij riepen en niet tevergeefs tot de rotsen en bergen om hen te bedekken, zoals bij een andere gelegenheid gezegd is "de wateren zagen U, o God, de wateren zagen U en beefden," Psalms 77:17. Zelfs deze vloeibare lichamen ontvingen de indruk van Gods verschrikking. Maar was de Heere "ontstoken tegen de heidenen? Neen, het was tot verlossing Zijns volks," Habakkuk 3:8, Habakkuk 3:13. Zo heeft God hier de wateren gescholden om der wille der mensen, om plaats voor hem te maken, want "de mensen moesten niet gemaakt zijn als de vissen van de zee," Habakkuk 1:14, zij moeten lucht hebben om in te kunnen ademen. Terstond daarom, en in allerijl, trokken de wateren zich terug, Psalms 104:8. Zij gaan zoals wij zeggen over berg en dal, gaan op over de bergen, en gaan af langs de dalen, zij zullen noch op de vorige blijven staan, noch in de laatste blijven verwijlen, maar spoeden zich voort naar de plaats, die Gij voor hen gegrond had, en daar is hun het bed gespreid. Laat de onderdanigheid zelfs van de onvaste wateren ons gehoorzaamheid leren aan het woord en de wil van God, want zal onder al de schepselen alleen de mens weerstrevend zijn? Laat hun zich terugtrekken naar, en blijven in de plaats, die hun is toegewezen, ons leren om te berusten in de beschikkingen van die alwijze voorzienigheid, die de bepalingen van onze woning heeft verordineerd.
b. Hij houdt haar binnen perken, Psalms 104:9. Het is de wateren verboden over de paal te gaan, die hun gesteld is, zij mogen de aarde niet weer bedekken en daarom doen zij het niet. Eens hebben zij het gedaan in Noachs zondvloed, omdat God het hun gebood, maar nooit weer daarna, omdat Hij het hun verbiedt, beloofd hebbende de wereld niet nogmaals te laten overstromen. God zelf roemt in dit blijk van Zijn macht, Job 38:8 en verv. en gebruikt het als een argument bij ons om Hem te vrezen, Jeremiah 5:22. Als dit behoorlijk overwogen en in gedachten gehouden werd, dan zou het de wereld ontzag doen hebben voor de Heere en Zijn goedheid: dat de wateren van de zee spoedig de aarde zouden bedekken, indien God ze niet bedwong en terughield.
Verzen 10-18
Psalm 104:10-18Eer hebbende gegeven aan God als de machtige beschermer van deze aarde in haar te behoeden voor overstroming, komt hij er nu toe om Hem te erkennen als haar milddadigen weldoener, die alle schepselen voorziet van hetgeen zij behoeven.
I. Hij voorziet hen van zoet water om te drinken, Hij zendt de fonteinen uit door de dalen, Psalms 104:10. Er is voorzeker water genoeg in de zee, dat is: genoeg om ons te overstelpen, er in te verdrinken, meer geen enkele droppel om ons te verkwikken, al zijn wij ook nog zo dorstig, want het is alles zo zout, en daarom heeft God genadiglijk voorzien in drinkbaar water. De natuurkundigen zijn het onderling oneens over de oorsprong van de bronnen, maar welke ook haar tweede of ondergeschikte oorzaken mogen zijn, hier is haar eerste oorzaak het is God, die de fonteinen zendt in de beken die tussen de gebergten heen wandelen, en toevoer ontvangen van het regenwater, dat er van afvloeit. Dezen drenken niet alleen de mens, en de schepselen, die tot zijn onmiddellijke dienst zijn gesteld, maar ook al het gedierte des velds, want waar God leven heeft gegeven, voorziet Hij ook in het levensonderhoud. Hij zorgt voor al de schepselen, zelfs de woudezels, die ontembaar zijn, en daarom van geen nut voor de mens, zijn welkom om hun dorst te lessen, en wij hebben geen reden om het hun te misgunnen, want voor ons is een betere voorziening gemaakt, hoewel wij als het veulen eens woudezels geboren zijn. Wij hebben reden om God te danken voor de overvloed van drinkwater, waarvan Hij het bewoonbare deel van Zijn aarde voorzien heeft, dat anders niet bewoonbaar zou zijn Datgene behoort als een grote zegen beschouwd te worden, waarvan het gebrek een grote beproeving zou zijn, en hoe meer algemeen die zegen is, hoe groter hij is, "usus communie aquarum Water is voor algemeen gebruik."
II. Hij voorziet voedsel beide voor mens en dier. De hemelen druipen vettigheid neer, zij zullen de aarde verhoren, maar God verhoort hen, Hosea 2:21. Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen, Psalms 104:13, uit de opperzalen, waarvan gesproken is in Psalms 104:3, die Hij zoldert in de wateren, deze voorraadschuren, de wolken die vruchtbare regenbuien nederzenden. De bergen, die niet gedrenkt worden door de rivieren, zoals Egypte door de Nijl, worden gedrenkt door de regen van de hemel die "de rivier Gods" wordt genoemd, Psalms 65:10, zoals ook Kanan er door gedrenkt was, Deuteronomy 11:11,Deuteronomy 11:12. Zo wordt de aarde verzadigd van de vrucht van Zijn werken, hetzij van de regen, die zij indrinkt, de aarde weet, wanneer zij genoeg heeft, jammer, dat er mensen zijn, die dit niet weten of van de voortbrengselen, die zij oplevert. Het is een voldoening voor de aarde om de vrucht te dragen van Gods werken ten voordele van de mens, want aldus beantwoordt ze aan het doel harer schepping. Het brood, dat God uit de aarde doet voortkomen is de vrucht van Zijn werken, waarvan de aarde verzadigd wordt.
Merk op hoe verscheiden en hoe kostbaar haar voortbrengselen zijn, voor het vee is er gras, en de roofdieren, die niet van gras leven, voeden zich met die welke dit wel doen. Voor de mens is er kruid, een betere soort van gras en een maal van kruiden en wortelen is niet te verachten ja hij wordt voorzien van wijn en olie en brood, Psalms 104:15.
Betreffende ons voedsel kunnen wij hier opmerken hetgeen ons beide nederig en dankbaar kan maken. 1. Wat ons nederig kan maken. Laat ons bedenken dat wij noodzakelijkerwijs afhankelijk zijn van God voor alles, wat tot ons levensonderhoud dient. Wij leven van aalmoezen, God moet ons verzorgen, want onze eigen handen volstaan niet voor ons, dat al ons voedsel voortkomt uit de aarde, om ons te herinneren dat wij zelf daaruit genomen zijn, en dat wij er toe moeten wederkeren, en dat wij derhalve niet moeten denken alleen bij brood te leven want dat zal slechts het lichaam voeden, maar in het woord van God moeten zijn om de spijze te vinden, die blijft tot in het eeuwige leven, en voorts, dat wij in dit opzicht lotgemeen zijn met de dieren, dezelfde aarde, dezelfde plek gronds, die gras doet uitspruiten voor het vee, brengt koren voort voor de mens.
2. Om ons dankbaar te maken, Laat ons bedenken:
A. Dat God niet slechts voorziet voor ons, maar ook voor onze dienaars, er wordt inzonderheid gezorgd voor het vee, dat van nut is voor de mens. In grote overvloed groeit gras voor het vee, als de jonge leeuwen, die van geen nut zijn voor de mens, dikwijls hongeren en gebrek hebben.
B. Dat ons voedsel dicht bij ons is, gereed voor ons is, onze woonstede hebbende op de aarde, hebben wij daar onze voorraadschuren, en zijn niet afhankelijk van "de schepen eens koopmans, die het brood van verre aanbrengen," Proverbs 31:14.
C. Dat de voortbrengselen van de aarde ons niet slechts het noodzakelijke opleveren, maar ook hetgeen tot sieraad en verlustiging dient, zo goed is de meester, die wij dienen
a. Eist de natuur iets, dat haar onderhoudt en haar dagelijks verval herstelt? Hier is brood, dat het hart des mensen sterkt, en daarom de staf des levens wordt genoemd, laat niemand, die dat heeft, klagen over gebrek.
b. Gaat de natuur verder en begeert zij iets, dat aangenaam is? Hier is wijn, die het hart des mensen verheugt, de geest opwekt en vervrolijkt, als hij in soberheid en matigheid gebruikt wordt, opdat wij niet alleen ons werk kunnen doen maar het met blije mondigheid kunnen verrichten. Het is jammer dat datgene misbruikt wordt om het hart te bezwaren en de mensen ongeschikt te maken voor hun plicht, dat gegeven was tot opwekking van hun hart en om hen levendig te maken in hun plichtsbetrachting.
c. Heeft de natuur nog meer grillen en luimen, en verlangt zij ook naar iets dat tot sieraad dient? Ook dit komt haar voort uit de aarde, olie, die het aangezicht doet blinken, zodat het aangezicht niet alleen vrolijk, maar ook schoon is, en wij daardoor zoveel aangenamer zijn voor elkaar. Ja meer. God voorziet niet slechts de dieren van het voor hen geschikte voedsel maar ook de planten van het hunne, Psalms 104:16. De bomen des Heeren worden verzadigd, niet alleen de bomen van de mensen, waarvoor zij zorg dragen, waarop zij het oog hebben in hun boomgaarden en parken en andere omheinde plaatsen, maar Gods bomen, die in de woestijn groeien en alleen verzorgd worden door Zijn voorzienigheid, zij zijn verzadigd en hebben geen voedsel nodig, zelfs de cederen van de Libanon, een open woud, hoewel zij hoog en zwaar zijn en veel sap nodig hebben om gevoed te worden, ontvangen genoeg van de aarde, het zijn bomen, die Hij geplant heeft, en die Hij daarom zal beschermen en verzorgen. Wij kunnen dit toepassen op de bomen van de gerechtigheid, die de planting zijn des Heeren, geplant in Zijn wijngaard, deze zijn verzadigd, want wat God plant, zal Hij bewateren, en zij die "in het huis des Heeren geplant zijn, zullen groeien in de voorhoven onzes Gods," Psalms 92:14.
III. Hij draagt zorg dat zij geschikte woningen hebben om in te verblijven. Aan de mens heeft God verstand gegeven om voor zichzelf te bouwen, alsmede voor het vee, dat hem dient, maar er zijn sommige schepselen, die meer onmiddellijk door God van een woning of vestiging voorzien worden.
1. De vogelen. Sommige vogels maken instinctmatig hun nesten in de struiken in de nabijheid van rivieren, Psalms 104:12. Bij de fonteinen die tussen de gebergten heen wandelen, sommigen van het gevogelte des hemels hebben een woning, vanwaar zij hun stem geven van tussen de takken. Zij zingen naar hun bekwaamheid of vermogen tot eer van hun Schepper en weldoener, en hun zingen kan ons zwijgen beschamen. Onze hemelse Vader voedt ze, Matthew 6:26 en daarom zijn zij gerust en vrolijk, en zijn niet bezorgd tegen de morgen. De vogelen gemaakt zijnde om boven de aarde te vliegen zoals wij lezen in Genesis 1:20, maken hun nest in de hoogte, op de toppen van bomen Psalms 104:17. Het is alsof de natuur daar het oog op had in het planten van de cederen van de Libanon, om een schuilplaats te zijn voor de vogelen. Zij, wier vlucht hemelwaarts is, moeten geen gebrek hebben aan plaatsen van rust. Inzonderheid wordt melding gemaakt van de ooievaar, de dennebomen, die zeer hoog zijn, zijn zijn huis, zijn kasteel.
2. De mindere diersoorten, Psalms 104:18. De steenbokken, die noch krachtig noch vlug genoeg zijn om zich in veiligheid te stellen, worden door hun instinct naar de hoge bergen geleid die hun tot een schuilplaats dienen, en de konijnen, die ook hulpeloze dieren zijn, vinden een schuilplaats in de rotsen, waar zij de roofdieren kunnen trotseren. Voorziet God aldus voor de mindere schepselen, en zal Hij zelf dan niet een toevlucht zijn voor Zijn eigen volk?
Verzen 10-18
Psalm 104:10-18Eer hebbende gegeven aan God als de machtige beschermer van deze aarde in haar te behoeden voor overstroming, komt hij er nu toe om Hem te erkennen als haar milddadigen weldoener, die alle schepselen voorziet van hetgeen zij behoeven.
I. Hij voorziet hen van zoet water om te drinken, Hij zendt de fonteinen uit door de dalen, Psalms 104:10. Er is voorzeker water genoeg in de zee, dat is: genoeg om ons te overstelpen, er in te verdrinken, meer geen enkele droppel om ons te verkwikken, al zijn wij ook nog zo dorstig, want het is alles zo zout, en daarom heeft God genadiglijk voorzien in drinkbaar water. De natuurkundigen zijn het onderling oneens over de oorsprong van de bronnen, maar welke ook haar tweede of ondergeschikte oorzaken mogen zijn, hier is haar eerste oorzaak het is God, die de fonteinen zendt in de beken die tussen de gebergten heen wandelen, en toevoer ontvangen van het regenwater, dat er van afvloeit. Dezen drenken niet alleen de mens, en de schepselen, die tot zijn onmiddellijke dienst zijn gesteld, maar ook al het gedierte des velds, want waar God leven heeft gegeven, voorziet Hij ook in het levensonderhoud. Hij zorgt voor al de schepselen, zelfs de woudezels, die ontembaar zijn, en daarom van geen nut voor de mens, zijn welkom om hun dorst te lessen, en wij hebben geen reden om het hun te misgunnen, want voor ons is een betere voorziening gemaakt, hoewel wij als het veulen eens woudezels geboren zijn. Wij hebben reden om God te danken voor de overvloed van drinkwater, waarvan Hij het bewoonbare deel van Zijn aarde voorzien heeft, dat anders niet bewoonbaar zou zijn Datgene behoort als een grote zegen beschouwd te worden, waarvan het gebrek een grote beproeving zou zijn, en hoe meer algemeen die zegen is, hoe groter hij is, "usus communie aquarum Water is voor algemeen gebruik."
II. Hij voorziet voedsel beide voor mens en dier. De hemelen druipen vettigheid neer, zij zullen de aarde verhoren, maar God verhoort hen, Hosea 2:21. Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen, Psalms 104:13, uit de opperzalen, waarvan gesproken is in Psalms 104:3, die Hij zoldert in de wateren, deze voorraadschuren, de wolken die vruchtbare regenbuien nederzenden. De bergen, die niet gedrenkt worden door de rivieren, zoals Egypte door de Nijl, worden gedrenkt door de regen van de hemel die "de rivier Gods" wordt genoemd, Psalms 65:10, zoals ook Kanan er door gedrenkt was, Deuteronomy 11:11,Deuteronomy 11:12. Zo wordt de aarde verzadigd van de vrucht van Zijn werken, hetzij van de regen, die zij indrinkt, de aarde weet, wanneer zij genoeg heeft, jammer, dat er mensen zijn, die dit niet weten of van de voortbrengselen, die zij oplevert. Het is een voldoening voor de aarde om de vrucht te dragen van Gods werken ten voordele van de mens, want aldus beantwoordt ze aan het doel harer schepping. Het brood, dat God uit de aarde doet voortkomen is de vrucht van Zijn werken, waarvan de aarde verzadigd wordt.
Merk op hoe verscheiden en hoe kostbaar haar voortbrengselen zijn, voor het vee is er gras, en de roofdieren, die niet van gras leven, voeden zich met die welke dit wel doen. Voor de mens is er kruid, een betere soort van gras en een maal van kruiden en wortelen is niet te verachten ja hij wordt voorzien van wijn en olie en brood, Psalms 104:15.
Betreffende ons voedsel kunnen wij hier opmerken hetgeen ons beide nederig en dankbaar kan maken. 1. Wat ons nederig kan maken. Laat ons bedenken dat wij noodzakelijkerwijs afhankelijk zijn van God voor alles, wat tot ons levensonderhoud dient. Wij leven van aalmoezen, God moet ons verzorgen, want onze eigen handen volstaan niet voor ons, dat al ons voedsel voortkomt uit de aarde, om ons te herinneren dat wij zelf daaruit genomen zijn, en dat wij er toe moeten wederkeren, en dat wij derhalve niet moeten denken alleen bij brood te leven want dat zal slechts het lichaam voeden, maar in het woord van God moeten zijn om de spijze te vinden, die blijft tot in het eeuwige leven, en voorts, dat wij in dit opzicht lotgemeen zijn met de dieren, dezelfde aarde, dezelfde plek gronds, die gras doet uitspruiten voor het vee, brengt koren voort voor de mens.
2. Om ons dankbaar te maken, Laat ons bedenken:
A. Dat God niet slechts voorziet voor ons, maar ook voor onze dienaars, er wordt inzonderheid gezorgd voor het vee, dat van nut is voor de mens. In grote overvloed groeit gras voor het vee, als de jonge leeuwen, die van geen nut zijn voor de mens, dikwijls hongeren en gebrek hebben.
B. Dat ons voedsel dicht bij ons is, gereed voor ons is, onze woonstede hebbende op de aarde, hebben wij daar onze voorraadschuren, en zijn niet afhankelijk van "de schepen eens koopmans, die het brood van verre aanbrengen," Proverbs 31:14.
C. Dat de voortbrengselen van de aarde ons niet slechts het noodzakelijke opleveren, maar ook hetgeen tot sieraad en verlustiging dient, zo goed is de meester, die wij dienen
a. Eist de natuur iets, dat haar onderhoudt en haar dagelijks verval herstelt? Hier is brood, dat het hart des mensen sterkt, en daarom de staf des levens wordt genoemd, laat niemand, die dat heeft, klagen over gebrek.
b. Gaat de natuur verder en begeert zij iets, dat aangenaam is? Hier is wijn, die het hart des mensen verheugt, de geest opwekt en vervrolijkt, als hij in soberheid en matigheid gebruikt wordt, opdat wij niet alleen ons werk kunnen doen maar het met blije mondigheid kunnen verrichten. Het is jammer dat datgene misbruikt wordt om het hart te bezwaren en de mensen ongeschikt te maken voor hun plicht, dat gegeven was tot opwekking van hun hart en om hen levendig te maken in hun plichtsbetrachting.
c. Heeft de natuur nog meer grillen en luimen, en verlangt zij ook naar iets dat tot sieraad dient? Ook dit komt haar voort uit de aarde, olie, die het aangezicht doet blinken, zodat het aangezicht niet alleen vrolijk, maar ook schoon is, en wij daardoor zoveel aangenamer zijn voor elkaar. Ja meer. God voorziet niet slechts de dieren van het voor hen geschikte voedsel maar ook de planten van het hunne, Psalms 104:16. De bomen des Heeren worden verzadigd, niet alleen de bomen van de mensen, waarvoor zij zorg dragen, waarop zij het oog hebben in hun boomgaarden en parken en andere omheinde plaatsen, maar Gods bomen, die in de woestijn groeien en alleen verzorgd worden door Zijn voorzienigheid, zij zijn verzadigd en hebben geen voedsel nodig, zelfs de cederen van de Libanon, een open woud, hoewel zij hoog en zwaar zijn en veel sap nodig hebben om gevoed te worden, ontvangen genoeg van de aarde, het zijn bomen, die Hij geplant heeft, en die Hij daarom zal beschermen en verzorgen. Wij kunnen dit toepassen op de bomen van de gerechtigheid, die de planting zijn des Heeren, geplant in Zijn wijngaard, deze zijn verzadigd, want wat God plant, zal Hij bewateren, en zij die "in het huis des Heeren geplant zijn, zullen groeien in de voorhoven onzes Gods," Psalms 92:14.
III. Hij draagt zorg dat zij geschikte woningen hebben om in te verblijven. Aan de mens heeft God verstand gegeven om voor zichzelf te bouwen, alsmede voor het vee, dat hem dient, maar er zijn sommige schepselen, die meer onmiddellijk door God van een woning of vestiging voorzien worden.
1. De vogelen. Sommige vogels maken instinctmatig hun nesten in de struiken in de nabijheid van rivieren, Psalms 104:12. Bij de fonteinen die tussen de gebergten heen wandelen, sommigen van het gevogelte des hemels hebben een woning, vanwaar zij hun stem geven van tussen de takken. Zij zingen naar hun bekwaamheid of vermogen tot eer van hun Schepper en weldoener, en hun zingen kan ons zwijgen beschamen. Onze hemelse Vader voedt ze, Matthew 6:26 en daarom zijn zij gerust en vrolijk, en zijn niet bezorgd tegen de morgen. De vogelen gemaakt zijnde om boven de aarde te vliegen zoals wij lezen in Genesis 1:20, maken hun nest in de hoogte, op de toppen van bomen Psalms 104:17. Het is alsof de natuur daar het oog op had in het planten van de cederen van de Libanon, om een schuilplaats te zijn voor de vogelen. Zij, wier vlucht hemelwaarts is, moeten geen gebrek hebben aan plaatsen van rust. Inzonderheid wordt melding gemaakt van de ooievaar, de dennebomen, die zeer hoog zijn, zijn zijn huis, zijn kasteel.
2. De mindere diersoorten, Psalms 104:18. De steenbokken, die noch krachtig noch vlug genoeg zijn om zich in veiligheid te stellen, worden door hun instinct naar de hoge bergen geleid die hun tot een schuilplaats dienen, en de konijnen, die ook hulpeloze dieren zijn, vinden een schuilplaats in de rotsen, waar zij de roofdieren kunnen trotseren. Voorziet God aldus voor de mindere schepselen, en zal Hij zelf dan niet een toevlucht zijn voor Zijn eigen volk?
Verzen 19-30
Psalm 104:19-30Hier wordt ons geleerd om God te loven en groot te maken:
I. Voor de regelmatige omwentelingen en opvolging van dag en nacht, en de heerschappij van zon en maan er over. De heidenen waren zo getroffen door het licht en de invloed van zon en maan, en haar nuttigheid voor de aarde, dat zij ze als godheden aanbaden, en daarom neemt de Schrift alle gelegenheden te baat om te tonen, dat de goden, die zij aanbaden, de schepselen en dienaren zijn van de ware God, Psalms 104:19. Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, ter afmeting van de maanden, de regeling van de seizoenen voor het bedrijf van de landman, en van het getij. Nieuwe maan en volle maan, het wassen en afnemen van de maan, het geschiedt alles nauwkeurig naar de ordening Gods, zo is het ook met de zon want zij houdt zich even stipt aan de tijd en de plaats van haar op- en ondergang alsof zij een met rede begaafd wezen was en wist wat zij deed.
Hierin gaat God te rade met het welzijn van de mens.
1. De schaduwen van de avond bevorderen de rust van de nacht, Psalms 104:20. Gij beschikt de duisternis en het wordt nacht, die, hoewel hij zwart is, toch bijdraagt tot de schoonheid van de natuur, en als tegenhanger dient voor het licht van de dag. En onder de bescherming van de nacht treedt al het gedierte des wouds uit, om voedsel te zoeken, dat zij overdag niet durven, want God had "al het gedierte van de aarde onder de vrees en verschrikking van de mens gesteld, Genesis 9:2, hetgeen evenzeer bijdraagt tot de veiligheid van de mens als tot zijn eer. Zie hoe na verwant diegenen zijn aan de aard van de wilde dieren, die de schemering waarnemen, Job 24:15, en gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, en vergelijk hiermede het gevaar van onwetendheid en droefgeestigheid, die beide als duisternis zijn voor de ziel. Als het vanwege een van deze twee toestanden nacht is, dan treedt al het gedierte des wouds uit, dan zullen Satans verzoekingen ons aanvallen, en het voordeel over ons hebben. Dan briesen de jonge leeuwen om een roof, en de natuurkundigen zeggen dat hun brullen de vreesachtige dieren verschrikt, zodat zij kracht noch moed hebben om voor hen te vluchten, dat zij anders wel zouden kunnen, en zo worden zij hun dan ten prooi. Zij worden gezegd hun spijs van God te zoeken, omdat zij hun niet door de zorg des mensen wordt bereid, maar onmiddellijk door de voorzienigheid Gods. Het briesen van de jonge leeuwen, evenals het roepen van de jonge raven, is, overgezet zijnde, hun spijs van God te vragen. Geeft God deze verklaring aan de taal van de natuur, zelfs van venijnige dieren en zal Hij dan niet veel meer een gunstige verklaring geven aan de taal van de genade in Zijn eigen volk, al bestaat zij dan ook slechts in onuitsprekelijke zuchtingen?
2. Het morgenlicht begunstigt het werk van de dag, Psalms 104:22, Psalms 104:23. De zon gaat op, ( want, Gode zij dank, gelijk zij haar ondergang weet, zo weet zij ook haar opgang) en dan begeven de wilde dieren zich ter rust, zelfs onder hen is nog enige gezelligheid, want zij vergaderen zich tezamen en liggen neer in hun holen, Psalms 104:22, hetgeen een grote zegen is voor de mensen, die tussen zonsopgang en zonsondergang uit zijn, zoals het eerzame reizigers betaamt, er zorg voor gedragen is dat zij door geen wilde dieren worden aangevallen, want dan zijn zij weg van het veld, en de luiaard zal geen voorwendsel hebben om zich van het werk van de dag vrij te stellen, door te zeggen: er is een leeuw op de weg. Daarom gaat de mens dan uit tot zijn werk en naar zijn arbeid, de roofdieren kruipen naar buiten met vrees, de mens gaat vrijmoedig, onbeschroomd uit, als heerschappij voerende. De dieren kruipen steelsgewijze naar buiten op roof uitgaande en om kwaad te doen, de mens gaat uit om te arbeiden en om goed te doen. Er is het dagelijkse werk, dat gedaan moet worden op zijn eigen dag, waartoe de mens zich iedere morgen begeeft, want de lichten zijn voor ons ontstoken om er bij te werken, niet om er bij te spelen, en wij moeten eraan blijven tot aan de avond, het zal tijd genoeg zijn om te rusten als de nacht komt, waarin niemand werken kan.
II. Voor het vullen van de oceaan, Psalms 104:25, Psalms 104:26. Gelijk de aarde vol is van Gods schatten, wel voorzien van dieren, die goed verzorgd zijn, zodat slechts zelden een schepsel sterft van honger, zo is het ook met de zee, die groot en wijd van ruimte is, die een nutteloos deel schijnt te zijn van de aardbol, of tenminste niet beantwoordt aan de ruimte, die zij inneemt, maar God heeft haar haar plaats aangewezen en haar dienstbaar gemaakt aan de mens, beide voor de scheepvaart, (daar wandelen de schepen, waarin goederen naar ver verwijderde landen gebracht worden, snel, en veel goedkoper dan wanneer zij over land vervoerd worden, en ook om zijn voorraadschuur te zijn voor vis. God heeft de zee niet tevergeefs geschapen, evenmin als de aarde, Hij maakte haar om in bezit genomen te worden, want daarin is het wremelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote, die tot uitgezochte spijs dienen voor de mens. In de geschiedenis van de schepping wordt inzonderheid de walvis genoemd, Genesis 1:21, die hier, evenals in Job 40:20, leviathan genoemd wordt. Hij is gemaakt om in de zee te spelen, hij heeft niets te doen, zoals de mens, die uitgaat tot zijn werk, hij heeft niets te vrezen, zoals de dieren des velds, die nederliggen in hun holen, en daarom speelt hij met de wateren. Het is jammer dat sommigen van de kinderen van de mensen, die edeler vermogens hebben en tot edeler doeleinden geschapen zijn, leven alsof zij in de wereld gezonden waren, zoals de leviathan in de wateren, om er te spelen, al hun tijd doorbrengende in tijdverdrijf. De leviathan wordt gezegd in de wateren te spelen, omdat hij zo goed gewapend is tegen alle aanvallen, dat hij ze trotseert, en "de drilling van de lans belacht", Job 41:20.
III. Voor de tijdige en overvloedige voorziening, die voor alle schepselen gemaakt is, Psalms 104:27, Psalms 104:28.
1. God is een milddadige weldoener voor hen, Hij geeft hun hun spijs, Hij doet Zijn hand open, zij worden met goed verzadigd. Hij onderhoudt het heir beide van de hemel en van de aarde, zelfs de geringste schepselen zijn niet beneden Zijn aandacht. Hij is mild in de gaven van Zijn goedheid, en is een groot en goed huishouder, die zo groot een gezin van het nodige voorziet.
2. Zij allen wachten op Hem, naar het natuurlijk instinct, dat God in hen gelegd heeft, zoeken ze hun voedsel, en op de geschikte tijd er voor, en willen geen ander voedsel en op geen andere tijd, dan de natuur het hun verordineert. Zij doen het hunne om het te verkrijgen, wat God hun geeft vergaderen zij en verwachten niet dat de voorzienigheid het hun in de mond zal leggen, en met hetgeen zij vergaderen zijn zij tevreden, zij worden met goed verzadigd, zij begeren niet meer dan hetgeen God geschikt voor hen vindt, hetgeen ons murmureren en onze ontevredenheid kan beschamen.
IV. Voor de volstrekte macht en soevereine heerschappij, die Hij heeft over alle schepselen waardoor de soort van ieder in wezen blijft, ofschoon de individuen van iedere soort dagelijks sterven. Zie hier:
1. Al de schepselen omkomende, Psalms 104:29. Gij verbergt Uw aangezicht, houdt Uw onderhoudende kracht terug, Uw in alles voorziende milddadigheid, en terstond worden zij verschrikt. leder schepsel is even afhankelijk van Gods gunst, als ieder heilige weet er afhankelijk van te zijn, en daarom met David zegt: "Toen Gij Uw aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt," Psalms 30:8. Gods misnoegen tegen deze lagere wereld om de zonde des mensen is de oorzaak van al de ijdelheid en al de last waaronder de gehele schepping zucht. Gif neemt hun adem weg, hun adem, die in Uwe hand is, en dan, maar niet eerder, sterven zij, en keren weer tot hun stof, tot hun eerste beginselen. De geest van het dier, die afwaarts gaat, staat onder Gods bevel, zowel als de geest des mensen, die opwaarts gaat. Het sterven van vee was een van de plagen van Egypte en er wordt bijzonder nota van genomen bij de ondergang van de wereld door de zondvloed.
2. Allen desniettemin behouden in een opvolging, Psalms 104:30. Gij zendt Uwen Geest uit zij worden geschapen. Dezelfde Geest, dezelfde Goddelijke wil en kracht, waardoor zij allen in den beginne werden geschapen, houdt nog de onderscheidene soorten van schepselen in wezen, op hun plaats en voor hun gebruik, hun nuttigheid zodat, hoewel het ene geslacht er van gaat, een ander komt, en van tijd tot tijd worden zij allen geschapen, nieuwe staan op in de plaats van de oude, en dit is een voortdurende schepping. Aldus wordt van dag tot dag het gelaat des aardrijks vernieuwd door het licht van de zon, die het iedere morgen opnieuw versiert, van jaar tot jaar door de voortbrengselen ervan, die het in elke lente verrijken, en er een geheel ander aanzien aan geven dan het in de winter had. De wereld is zo vol van schepselen, alsof geen ervan stierf, want de plaats van die gestorven zijn is weer ingenomen. Dit moet (zeggen de Joden) toegepast worden op de opstanding, waarvan iedere lente een zinnebeeld is, als een nieuwe verrijst uit de as van de oude.
In het midden van zijn rede roept de psalmist in vervoering van bewondering van de werken Gods uit: Hoe menigvuldig zijn Uwe werken, o Heere! Psalms 104:24. Zij zijn talrijk, zij zijn verschillend, van velerlei soort en van iedere soort, en toch hebt Gij ze alle met wijsheid gemaakt. Als mensen vele werken ondernemen en van verschillende soort, dan zullen gewoonlijk sommigen ervan veronachtzaamd zijn, niet gedaan zijn met dezelfde zorg, maar Gods werken, hoewel zij vele zijn, en van zeer verschillende soorten, zijn alle met wijsheid gemaakt, en met de grootste nauwkeurigheid, er is niet het minste gebrek aan. Hoe nauwkeuriger men werken van kunst door een microscoop beziet, hoe grover zij schijnen, de werken van de natuur, door deze zelfde glazen beschouwd, schijnen fijner en nauwkeuriger. Zij zijn allen met wijsheid gemaakt, want zij zijn allen gemaakt om te beantwoorden aan het doel waarvoor zij ten goede van het heelal bestemd werden, tot heerlijkheid van de monarch van het heelal.
Verzen 19-30
Psalm 104:19-30Hier wordt ons geleerd om God te loven en groot te maken:
I. Voor de regelmatige omwentelingen en opvolging van dag en nacht, en de heerschappij van zon en maan er over. De heidenen waren zo getroffen door het licht en de invloed van zon en maan, en haar nuttigheid voor de aarde, dat zij ze als godheden aanbaden, en daarom neemt de Schrift alle gelegenheden te baat om te tonen, dat de goden, die zij aanbaden, de schepselen en dienaren zijn van de ware God, Psalms 104:19. Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, ter afmeting van de maanden, de regeling van de seizoenen voor het bedrijf van de landman, en van het getij. Nieuwe maan en volle maan, het wassen en afnemen van de maan, het geschiedt alles nauwkeurig naar de ordening Gods, zo is het ook met de zon want zij houdt zich even stipt aan de tijd en de plaats van haar op- en ondergang alsof zij een met rede begaafd wezen was en wist wat zij deed.
Hierin gaat God te rade met het welzijn van de mens.
1. De schaduwen van de avond bevorderen de rust van de nacht, Psalms 104:20. Gij beschikt de duisternis en het wordt nacht, die, hoewel hij zwart is, toch bijdraagt tot de schoonheid van de natuur, en als tegenhanger dient voor het licht van de dag. En onder de bescherming van de nacht treedt al het gedierte des wouds uit, om voedsel te zoeken, dat zij overdag niet durven, want God had "al het gedierte van de aarde onder de vrees en verschrikking van de mens gesteld, Genesis 9:2, hetgeen evenzeer bijdraagt tot de veiligheid van de mens als tot zijn eer. Zie hoe na verwant diegenen zijn aan de aard van de wilde dieren, die de schemering waarnemen, Job 24:15, en gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, en vergelijk hiermede het gevaar van onwetendheid en droefgeestigheid, die beide als duisternis zijn voor de ziel. Als het vanwege een van deze twee toestanden nacht is, dan treedt al het gedierte des wouds uit, dan zullen Satans verzoekingen ons aanvallen, en het voordeel over ons hebben. Dan briesen de jonge leeuwen om een roof, en de natuurkundigen zeggen dat hun brullen de vreesachtige dieren verschrikt, zodat zij kracht noch moed hebben om voor hen te vluchten, dat zij anders wel zouden kunnen, en zo worden zij hun dan ten prooi. Zij worden gezegd hun spijs van God te zoeken, omdat zij hun niet door de zorg des mensen wordt bereid, maar onmiddellijk door de voorzienigheid Gods. Het briesen van de jonge leeuwen, evenals het roepen van de jonge raven, is, overgezet zijnde, hun spijs van God te vragen. Geeft God deze verklaring aan de taal van de natuur, zelfs van venijnige dieren en zal Hij dan niet veel meer een gunstige verklaring geven aan de taal van de genade in Zijn eigen volk, al bestaat zij dan ook slechts in onuitsprekelijke zuchtingen?
2. Het morgenlicht begunstigt het werk van de dag, Psalms 104:22, Psalms 104:23. De zon gaat op, ( want, Gode zij dank, gelijk zij haar ondergang weet, zo weet zij ook haar opgang) en dan begeven de wilde dieren zich ter rust, zelfs onder hen is nog enige gezelligheid, want zij vergaderen zich tezamen en liggen neer in hun holen, Psalms 104:22, hetgeen een grote zegen is voor de mensen, die tussen zonsopgang en zonsondergang uit zijn, zoals het eerzame reizigers betaamt, er zorg voor gedragen is dat zij door geen wilde dieren worden aangevallen, want dan zijn zij weg van het veld, en de luiaard zal geen voorwendsel hebben om zich van het werk van de dag vrij te stellen, door te zeggen: er is een leeuw op de weg. Daarom gaat de mens dan uit tot zijn werk en naar zijn arbeid, de roofdieren kruipen naar buiten met vrees, de mens gaat vrijmoedig, onbeschroomd uit, als heerschappij voerende. De dieren kruipen steelsgewijze naar buiten op roof uitgaande en om kwaad te doen, de mens gaat uit om te arbeiden en om goed te doen. Er is het dagelijkse werk, dat gedaan moet worden op zijn eigen dag, waartoe de mens zich iedere morgen begeeft, want de lichten zijn voor ons ontstoken om er bij te werken, niet om er bij te spelen, en wij moeten eraan blijven tot aan de avond, het zal tijd genoeg zijn om te rusten als de nacht komt, waarin niemand werken kan.
II. Voor het vullen van de oceaan, Psalms 104:25, Psalms 104:26. Gelijk de aarde vol is van Gods schatten, wel voorzien van dieren, die goed verzorgd zijn, zodat slechts zelden een schepsel sterft van honger, zo is het ook met de zee, die groot en wijd van ruimte is, die een nutteloos deel schijnt te zijn van de aardbol, of tenminste niet beantwoordt aan de ruimte, die zij inneemt, maar God heeft haar haar plaats aangewezen en haar dienstbaar gemaakt aan de mens, beide voor de scheepvaart, (daar wandelen de schepen, waarin goederen naar ver verwijderde landen gebracht worden, snel, en veel goedkoper dan wanneer zij over land vervoerd worden, en ook om zijn voorraadschuur te zijn voor vis. God heeft de zee niet tevergeefs geschapen, evenmin als de aarde, Hij maakte haar om in bezit genomen te worden, want daarin is het wremelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote, die tot uitgezochte spijs dienen voor de mens. In de geschiedenis van de schepping wordt inzonderheid de walvis genoemd, Genesis 1:21, die hier, evenals in Job 40:20, leviathan genoemd wordt. Hij is gemaakt om in de zee te spelen, hij heeft niets te doen, zoals de mens, die uitgaat tot zijn werk, hij heeft niets te vrezen, zoals de dieren des velds, die nederliggen in hun holen, en daarom speelt hij met de wateren. Het is jammer dat sommigen van de kinderen van de mensen, die edeler vermogens hebben en tot edeler doeleinden geschapen zijn, leven alsof zij in de wereld gezonden waren, zoals de leviathan in de wateren, om er te spelen, al hun tijd doorbrengende in tijdverdrijf. De leviathan wordt gezegd in de wateren te spelen, omdat hij zo goed gewapend is tegen alle aanvallen, dat hij ze trotseert, en "de drilling van de lans belacht", Job 41:20.
III. Voor de tijdige en overvloedige voorziening, die voor alle schepselen gemaakt is, Psalms 104:27, Psalms 104:28.
1. God is een milddadige weldoener voor hen, Hij geeft hun hun spijs, Hij doet Zijn hand open, zij worden met goed verzadigd. Hij onderhoudt het heir beide van de hemel en van de aarde, zelfs de geringste schepselen zijn niet beneden Zijn aandacht. Hij is mild in de gaven van Zijn goedheid, en is een groot en goed huishouder, die zo groot een gezin van het nodige voorziet.
2. Zij allen wachten op Hem, naar het natuurlijk instinct, dat God in hen gelegd heeft, zoeken ze hun voedsel, en op de geschikte tijd er voor, en willen geen ander voedsel en op geen andere tijd, dan de natuur het hun verordineert. Zij doen het hunne om het te verkrijgen, wat God hun geeft vergaderen zij en verwachten niet dat de voorzienigheid het hun in de mond zal leggen, en met hetgeen zij vergaderen zijn zij tevreden, zij worden met goed verzadigd, zij begeren niet meer dan hetgeen God geschikt voor hen vindt, hetgeen ons murmureren en onze ontevredenheid kan beschamen.
IV. Voor de volstrekte macht en soevereine heerschappij, die Hij heeft over alle schepselen waardoor de soort van ieder in wezen blijft, ofschoon de individuen van iedere soort dagelijks sterven. Zie hier:
1. Al de schepselen omkomende, Psalms 104:29. Gij verbergt Uw aangezicht, houdt Uw onderhoudende kracht terug, Uw in alles voorziende milddadigheid, en terstond worden zij verschrikt. leder schepsel is even afhankelijk van Gods gunst, als ieder heilige weet er afhankelijk van te zijn, en daarom met David zegt: "Toen Gij Uw aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt," Psalms 30:8. Gods misnoegen tegen deze lagere wereld om de zonde des mensen is de oorzaak van al de ijdelheid en al de last waaronder de gehele schepping zucht. Gif neemt hun adem weg, hun adem, die in Uwe hand is, en dan, maar niet eerder, sterven zij, en keren weer tot hun stof, tot hun eerste beginselen. De geest van het dier, die afwaarts gaat, staat onder Gods bevel, zowel als de geest des mensen, die opwaarts gaat. Het sterven van vee was een van de plagen van Egypte en er wordt bijzonder nota van genomen bij de ondergang van de wereld door de zondvloed.
2. Allen desniettemin behouden in een opvolging, Psalms 104:30. Gij zendt Uwen Geest uit zij worden geschapen. Dezelfde Geest, dezelfde Goddelijke wil en kracht, waardoor zij allen in den beginne werden geschapen, houdt nog de onderscheidene soorten van schepselen in wezen, op hun plaats en voor hun gebruik, hun nuttigheid zodat, hoewel het ene geslacht er van gaat, een ander komt, en van tijd tot tijd worden zij allen geschapen, nieuwe staan op in de plaats van de oude, en dit is een voortdurende schepping. Aldus wordt van dag tot dag het gelaat des aardrijks vernieuwd door het licht van de zon, die het iedere morgen opnieuw versiert, van jaar tot jaar door de voortbrengselen ervan, die het in elke lente verrijken, en er een geheel ander aanzien aan geven dan het in de winter had. De wereld is zo vol van schepselen, alsof geen ervan stierf, want de plaats van die gestorven zijn is weer ingenomen. Dit moet (zeggen de Joden) toegepast worden op de opstanding, waarvan iedere lente een zinnebeeld is, als een nieuwe verrijst uit de as van de oude.
In het midden van zijn rede roept de psalmist in vervoering van bewondering van de werken Gods uit: Hoe menigvuldig zijn Uwe werken, o Heere! Psalms 104:24. Zij zijn talrijk, zij zijn verschillend, van velerlei soort en van iedere soort, en toch hebt Gij ze alle met wijsheid gemaakt. Als mensen vele werken ondernemen en van verschillende soort, dan zullen gewoonlijk sommigen ervan veronachtzaamd zijn, niet gedaan zijn met dezelfde zorg, maar Gods werken, hoewel zij vele zijn, en van zeer verschillende soorten, zijn alle met wijsheid gemaakt, en met de grootste nauwkeurigheid, er is niet het minste gebrek aan. Hoe nauwkeuriger men werken van kunst door een microscoop beziet, hoe grover zij schijnen, de werken van de natuur, door deze zelfde glazen beschouwd, schijnen fijner en nauwkeuriger. Zij zijn allen met wijsheid gemaakt, want zij zijn allen gemaakt om te beantwoorden aan het doel waarvoor zij ten goede van het heelal bestemd werden, tot heerlijkheid van de monarch van het heelal.
Verzen 31-35
Psalm 104:31-35De psalmist eindigt deze overdenking met:
1. Lof te spreken van God, hetgeen in deze psalm voornamelijk bedoeld is.
A. Hij moet geloofd worden,
a. als een groot God, en een God van weergaloze volmaaktheid. De heerlijkheid des Heeren zij tot in eeuwigheid, Psalms 104:31. Zij zal duren tot aan het einde des tijds in Zijn werken van de schepping en van de voorzienigheid, zij zal duren tot in eeuwigheid in de gelukzaligheid en aanbidding van heiligen en engelen. Des mensen heerlijkheid verwelkt, Gods heerlijkheid is eeuwig, schepselen veranderen, maar in de Schepper is geen verandering.
b. Als een genadig God, de Heere verblijde zich in Zijn werken. Hij heeft nog het welgevallen in de voortbrengselen van Zijn wijsheid, dat Hij gehad heeft toen Hij "alles zag wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed, en op de zevenden dag heeft gerust." Wij doen dikwijls hetgeen waarin wij ons bij nadere beschouwing niet kunnen verblijden, maar dat ons veeleer mishaagt en dat wij ongedaan wensen. Maar God verblijdt zich altijd in Zijn werken, omdat zij alle met wijsheid gemaakt zijn. Wij hebben berouw van onze daden van milddadigheid maar God heeft nooit berouw van de Zijne Hij verblijdt zich in de werken van Zijn genade, Zijn genadegiften en roeping zijn onberouwelijk.
c. Als een God van almachtige kracht, als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij, Psalms 104:32 niet instaat zijnde om Zijn toornige blik te verduren, zij beeft, zoals de Sinai gebeefd heeft voor het aangezicht des Heeren. Als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. De vulkanen, of brandende bergen, zoals de Etna, zijn zinnebeelden van de kracht van Gods toorn over hoogmoedige, onverootmoedigde zondaren. Indien een toornige blik en een aanraking zulke uitwerkingen teweegbrengen, wat zal dan het gewicht van Zijn zware hand niet doen, en de werking van Zijn uitgestrekte arm niet teweegbrengen? Wie kent de sterkte van Zijn toorn? Wie durft hem dan trotseren? God verblijdt zich in Zijn werken, omdat zij Hem alle onderworpen en gehoorzaam zijn, en evenzo zal Hij een welbehagen hebben in degenen, die Hem vrezen en die beven voor Zijn woord.
B. De psalmist zelf zal zeer ijverig zijn in Hem te loven Psalms 104:33. "Ik zal de Heere zingen in mijn leven, ik zal mijn God psalmzingen, ik zal Hem loven als Jehovah, de Schepper, en als mijn God, een God in verbond met mij, en dat wel niet alleen thans, maar zolang ik leef, en terwijl ik nog ben." Omdat wij ons leven en bestaan van God hebben, en van Hem afhankelijk zijn voor het onderhoud en het voortduren ervan, moeten wij zolang wij leven en ons bestaan hebben God blijven loven, en als wij geen leven, geen aanzijn hebben op aarde, dan hopen wij een beter leven en bestaan te hebben in een betere wereld, en daar dit werk op betere wijze te zullen doen, en in beter gezelschap.
2. Van blijdschap te spreken voor zichzelf Psalms 104:34. Mijne overdenking van Hem zal zoet wezen, invloed ten goede oefenen, en daarom zal zij zoet wezen. Gedachten van God zullen het lieflijkst zijn als zij het krachtigst zijn. Goddelijke overdenkingen te hebben is een zeer lieflijke plicht voor allen, die geheiligd zijn. "Ik zal mij in de Heere verblijden, het zal mij een genot zijn Hem te loven, ik zal blijde zijn met iedere gelegenheid om Zijn heerlijkheid te verkondigen, en ik zal mij altijd verblijden in de Heere, en in Hem alleen. Al mijn blijdschap zal haar middelpunt hebben in Hem, en in Hem zal zij volkomen wezen.
3. Van verschrikking te spreken voor de goddelozen, Psalms 104:35.
a. De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Zij, die de God van macht tegenstaan en tegen Hem strijden, zullen gewis verdaan worden, wie zich verhardt tegen de Almachtige kan niet voorspoedig zijn.
b. Zij, die rebelleren tegen het licht van zo'n overtuigend bewijs van Gods bestaan, en weigeren Hem te dienen, die alle schepselen dienen, zullen rechtvaardiglijk verdaan worden. Zij, die deze aarde doen zuchten onder de last van hun goddeloosheid, welke God aldus vervult van Zijn schatten, verdienen om er van verdaan te worden, dat zij ervan worden uitgespuwd.
c. Zij, die zelf van harte begeren God te loven, kunnen niet anders dan een heilige verontwaardiging koesteren tegen hen die Hem lasteren en onteren, en een heilige voldoening smaken in het vooruitzicht van hun verderf, en van de eer, die God hierdoor zal verwerven. Ook dit moet hun stof zijn tot lof." Als zondaars verdaan worden van de aarde laat dan mijne ziel de Heere loven, dat ik niet weggeraapt ben met de werkers van de ongerechtigheid, maar door de bijzondere genade Gods van hen ben onderscheiden. Als de goddelozen niet meer zijn, dan hoop ik God te loven tot in eeuwigheid, en daarom: looft de Heere, laat allen, die rondom mij zijn zich met mij verenigen in God te loven. Hallelujah, lofzingt Jehovah." Dit is de eerste maal dat wij het woord Hallelujah ontmoeten, en hier wordt het gebruikt bij gelegenheid van het verdaan worden van de goddelozen, en als wij het voor het laatst ontmoeten dan is het bij een zelfde gelegenheid, als het NieuwTestamentische Babylon verdaan wordt, dan is het refrein van het lied Hallelujah, Revelation 19:1, Revelation 19:3, Revelation 19:4, Revelation 19:6.
Verzen 31-35
Psalm 104:31-35De psalmist eindigt deze overdenking met:
1. Lof te spreken van God, hetgeen in deze psalm voornamelijk bedoeld is.
A. Hij moet geloofd worden,
a. als een groot God, en een God van weergaloze volmaaktheid. De heerlijkheid des Heeren zij tot in eeuwigheid, Psalms 104:31. Zij zal duren tot aan het einde des tijds in Zijn werken van de schepping en van de voorzienigheid, zij zal duren tot in eeuwigheid in de gelukzaligheid en aanbidding van heiligen en engelen. Des mensen heerlijkheid verwelkt, Gods heerlijkheid is eeuwig, schepselen veranderen, maar in de Schepper is geen verandering.
b. Als een genadig God, de Heere verblijde zich in Zijn werken. Hij heeft nog het welgevallen in de voortbrengselen van Zijn wijsheid, dat Hij gehad heeft toen Hij "alles zag wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed, en op de zevenden dag heeft gerust." Wij doen dikwijls hetgeen waarin wij ons bij nadere beschouwing niet kunnen verblijden, maar dat ons veeleer mishaagt en dat wij ongedaan wensen. Maar God verblijdt zich altijd in Zijn werken, omdat zij alle met wijsheid gemaakt zijn. Wij hebben berouw van onze daden van milddadigheid maar God heeft nooit berouw van de Zijne Hij verblijdt zich in de werken van Zijn genade, Zijn genadegiften en roeping zijn onberouwelijk.
c. Als een God van almachtige kracht, als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij, Psalms 104:32 niet instaat zijnde om Zijn toornige blik te verduren, zij beeft, zoals de Sinai gebeefd heeft voor het aangezicht des Heeren. Als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. De vulkanen, of brandende bergen, zoals de Etna, zijn zinnebeelden van de kracht van Gods toorn over hoogmoedige, onverootmoedigde zondaren. Indien een toornige blik en een aanraking zulke uitwerkingen teweegbrengen, wat zal dan het gewicht van Zijn zware hand niet doen, en de werking van Zijn uitgestrekte arm niet teweegbrengen? Wie kent de sterkte van Zijn toorn? Wie durft hem dan trotseren? God verblijdt zich in Zijn werken, omdat zij Hem alle onderworpen en gehoorzaam zijn, en evenzo zal Hij een welbehagen hebben in degenen, die Hem vrezen en die beven voor Zijn woord.
B. De psalmist zelf zal zeer ijverig zijn in Hem te loven Psalms 104:33. "Ik zal de Heere zingen in mijn leven, ik zal mijn God psalmzingen, ik zal Hem loven als Jehovah, de Schepper, en als mijn God, een God in verbond met mij, en dat wel niet alleen thans, maar zolang ik leef, en terwijl ik nog ben." Omdat wij ons leven en bestaan van God hebben, en van Hem afhankelijk zijn voor het onderhoud en het voortduren ervan, moeten wij zolang wij leven en ons bestaan hebben God blijven loven, en als wij geen leven, geen aanzijn hebben op aarde, dan hopen wij een beter leven en bestaan te hebben in een betere wereld, en daar dit werk op betere wijze te zullen doen, en in beter gezelschap.
2. Van blijdschap te spreken voor zichzelf Psalms 104:34. Mijne overdenking van Hem zal zoet wezen, invloed ten goede oefenen, en daarom zal zij zoet wezen. Gedachten van God zullen het lieflijkst zijn als zij het krachtigst zijn. Goddelijke overdenkingen te hebben is een zeer lieflijke plicht voor allen, die geheiligd zijn. "Ik zal mij in de Heere verblijden, het zal mij een genot zijn Hem te loven, ik zal blijde zijn met iedere gelegenheid om Zijn heerlijkheid te verkondigen, en ik zal mij altijd verblijden in de Heere, en in Hem alleen. Al mijn blijdschap zal haar middelpunt hebben in Hem, en in Hem zal zij volkomen wezen.
3. Van verschrikking te spreken voor de goddelozen, Psalms 104:35.
a. De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Zij, die de God van macht tegenstaan en tegen Hem strijden, zullen gewis verdaan worden, wie zich verhardt tegen de Almachtige kan niet voorspoedig zijn.
b. Zij, die rebelleren tegen het licht van zo'n overtuigend bewijs van Gods bestaan, en weigeren Hem te dienen, die alle schepselen dienen, zullen rechtvaardiglijk verdaan worden. Zij, die deze aarde doen zuchten onder de last van hun goddeloosheid, welke God aldus vervult van Zijn schatten, verdienen om er van verdaan te worden, dat zij ervan worden uitgespuwd.
c. Zij, die zelf van harte begeren God te loven, kunnen niet anders dan een heilige verontwaardiging koesteren tegen hen die Hem lasteren en onteren, en een heilige voldoening smaken in het vooruitzicht van hun verderf, en van de eer, die God hierdoor zal verwerven. Ook dit moet hun stof zijn tot lof." Als zondaars verdaan worden van de aarde laat dan mijne ziel de Heere loven, dat ik niet weggeraapt ben met de werkers van de ongerechtigheid, maar door de bijzondere genade Gods van hen ben onderscheiden. Als de goddelozen niet meer zijn, dan hoop ik God te loven tot in eeuwigheid, en daarom: looft de Heere, laat allen, die rondom mij zijn zich met mij verenigen in God te loven. Hallelujah, lofzingt Jehovah." Dit is de eerste maal dat wij het woord Hallelujah ontmoeten, en hier wordt het gebruikt bij gelegenheid van het verdaan worden van de goddelozen, en als wij het voor het laatst ontmoeten dan is het bij een zelfde gelegenheid, als het NieuwTestamentische Babylon verdaan wordt, dan is het refrein van het lied Hallelujah, Revelation 19:1, Revelation 19:3, Revelation 19:4, Revelation 19:6.