Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Numeri 15

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NUMERI 15

Dit hoofdstuk, dat meestal handelt over offeranden, staat hier tussen twee verhalen van rebellie, het een in Numbers 14:1, het andere in Numbers 16:1, om aan te duiden dat deze inzettingen van de wet typen waren van de gaven die Christus ontvangen zal, zelfs voor de wederhorigen, Psalms 63:19. In het vorige hoofdstuk heeft God, op Israëls terging, besloten hen te verderven, en ten teken van Zijn toorn had Hij hen veroordeeld om in de woestijn om te komen. Maar op Mozes' voorbede zei Hij: IK HEB HUN VERGEVEN, en ten teken van die genade herhaalt en verklaart Hij in dit hoofdstuk sommige van de wetten nopens de offeranden, om hun te tonen dat Hij niettegenstaande het strenge, dat over hen besloten was, toch met hen verzoend was. Hier is:

I. De wet betreffende de spijsoffers en drankoffers, Numbers 15:1, zowel voor Israelieten als voor vreemdelingen, Numbers 15:13, en een wet op de hefoffers van de eerstelingen van hun deeg, Numbers 15:17.

II. De wet op offeranden voor zonden van dwaling, Numbers 15:22.

III. De straf voor zonden met opgeheven hand, Numbers 15:30, en een voorbeeld daarvan gegeven in de sabbatschender, Numbers 15:32.

IV. Een wet betreffende snoertjes ter gedachtenis aan de hoeken van hunr kleren, Numbers 15:37.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NUMERI 15

Dit hoofdstuk, dat meestal handelt over offeranden, staat hier tussen twee verhalen van rebellie, het een in Numbers 14:1, het andere in Numbers 16:1, om aan te duiden dat deze inzettingen van de wet typen waren van de gaven die Christus ontvangen zal, zelfs voor de wederhorigen, Psalms 63:19. In het vorige hoofdstuk heeft God, op Israëls terging, besloten hen te verderven, en ten teken van Zijn toorn had Hij hen veroordeeld om in de woestijn om te komen. Maar op Mozes' voorbede zei Hij: IK HEB HUN VERGEVEN, en ten teken van die genade herhaalt en verklaart Hij in dit hoofdstuk sommige van de wetten nopens de offeranden, om hun te tonen dat Hij niettegenstaande het strenge, dat over hen besloten was, toch met hen verzoend was. Hier is:

I. De wet betreffende de spijsoffers en drankoffers, Numbers 15:1, zowel voor Israelieten als voor vreemdelingen, Numbers 15:13, en een wet op de hefoffers van de eerstelingen van hun deeg, Numbers 15:17.

II. De wet op offeranden voor zonden van dwaling, Numbers 15:22.

III. De straf voor zonden met opgeheven hand, Numbers 15:30, en een voorbeeld daarvan gegeven in de sabbatschender, Numbers 15:32.

IV. Een wet betreffende snoertjes ter gedachtenis aan de hoeken van hunr kleren, Numbers 15:37.

Verzen 1-21

Numeri 15:1-21

Wij hebben hier:

I. Volledige instructies gegeven betreffende de spijsoffers en drankoffers, die aanhangsels waren van al de offers van dieren. Het begin van deze wet is zeer bemoedigend: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land uwer woningen, dat Ik u geven zal, dan zult gij zo en zo doen, Numbers 15:2. Hierdoor werd duidelijk te kennen gegeven, niet alleen dat God met hen verzoend was, niettegenstaande het vonnis, dat Hij over hen had uitgesproken, maar dat Hij het beloofde land zal verzekeren aan hun zaad, in weerwil van hun neiging om tegen Hem te rebelleren. Zij zouden op de een of andere tijd kunnen denken schuldig te zijn aan een wandaad, die hun noodlottig zou zijn en hen voor altijd zou buitensluiten, zoals hun laatste wangedrag de uitsluiting van een geslacht tengevolge heeft gehad, maar dit duidt een verzekering voor hen aan, dat zij weerhouden zullen worden van God in zo hoge mate te tergen en tot toorn te verwekken, dat zij de vervulling van de belofte geheel en al zouden verbeuren, want deze wet neemt aan dat sommigen van hen in Kanan zullen komen. Er waren twee soorten van spijsoffers. Sommigen werden op zichzelf geofferd, en de wet nopens deze hebben wij in Leviticus 2:1 en verv. Anderen werden gevoegd bij de brandoffers, en gingen er altijd mee gepaard, en voor deze worden hier aanwijzingen gegeven. Daar nu de offers van de dankzegging, die in Numbers 15:3 gespecificeerd worden, tot spijs bestemd waren op Gods tafel, was het nodig dat er voortdurend brood, olie en wijn zou zijn, waarin het vleesoffer ook mocht bestaan. De bestelmeesters van Salomo's tempel bezorgden meelbloem, I Kon. 4:22, K en het was passend, dat Gods tafel wl voorzien zou zijn van brood, zowel als van vlees, en dat Zijn beker overvloeiende zou zijn. In het huis mijns Vaders is overvloed van brood. De strekking nu van deze wet is om aan te wijzen welke verhouding er moest wezen tussen de spijs- en drankoffers en de verschillende offers, waaraan zij toegevoegd waren. Bestond het offer uit een lam, of een geit, dan moest het spijsoffer bestaan uit een tiende deel meelbloem, dat is: een omer, die vijf pinten bevatte. Dit moet gemengd worden met het vierde deel van een hin olie, en het drankoffer moest bestaan uit eenzelfde hoeveelheid wijn, Numbers 15:3. Indien het een ram was, dan werd het spijsoffer verdubbeld, twee tiende delen meelbloem, gemengd met een derde deel van een hin olie (voor hen was olie zoals boter voor ons), en dezelfde hoeveelheid wijn tot een drankoffer Numbers 15:6, Numbers 15:7. Indien het offer een jong rund was dan werd het spijsoffer verdrievoudigd, drie omers meelbloem met vijf pieten olie en eenzelfde hoeveelheid wijn ten drankoffer Numbers 15:8. En aldus voor elk offer, hetzij het geofferd werd door een bijzonder persoon, of wel op kosten van het algemeen. Wat wij doen in de Godsdienst moet, evenals naar andere regelen, ook naar de regel van de evenredigheid gedaan worden.

II. Inboorlingen en vreemdelingen worden hier gelijkgesteld, zoals zij ook in andere zaken gelijkgesteld werden, Numbers 15:13. "Enerlei wet en enerlei recht zal ulieden zijn en de vreemdeling, dat is: de vreemdeling, die de Joodse Godsdienst heeft aangenomen". Nu was dit:

1. Een uitnodiging, gericht tot de heidenen, om proselieten te worden, en tot het geloof en de aanbidding van de ware God te komen. In burgerlijke zaken was er verschil tussen geboren Israëlieten en vreemdelingen, maar niet in de dingen Gods, gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des Heeren aangezicht zijn, want Hij is geen aannemer des persoons. Zie Isaiah 56:3. 2. Dit maakte het de Joden tot een plicht, om vriendelijk te zijn voor vreemdelingen, en hen niet te verdrukken, daar zij zagen dat God hen erkende en aannam. Gemeenschap in de Godsdienst verbindt tot wederzijdse genegenheid en moet alle vijandschap doden.

3. Het was een vernedering voor de hoogmoed van de Joden, die licht opgeblazen werden door de voorrechten van hun geboorte: "Wij zijn Abrahams zaad". God heeft hun doen weten, dat de kinderen van de vreemdeling Hem even welkom waren als de kinderen Jakob's, niemands geboorte of afkomst zal hetzij tot zijn voordeel hetzij tot zijn nadeel strekken in zijn aanneming door God. Dit gaf tevens te kennen dat, gelijk als gelovige vreemdelingen als Israëlieten geacht zullen worden, zo zullen ongelovige Israëlieten als heidenen worden geacht.

4. Het was een gelukkig voorteken van de roeping van de heidenen en van hun toelating in de kerk. Indien reeds de wet zo weinig onderscheid maakte tussen Jood en heiden, veel minder onderscheid nog zal het Evangelie tussen hen maken, dat de middelmuur van het afscheidsel heeft verbroken, en beide door een offerande met God verzoend heeft zonder het waarnemen van de plechtigheden van de wet.

III. Een wet voor het offeren van de eerstelingen van het deeg aan de Heere. Evenals de vorige berust zij op de troostrijke onderstelling, dat zij in het beloofde land zullen gekomen zijn, Numbers 15:18. Nu zij van het manna leefden, behoefden zij zo'n uitdrukkelijke erkenning niet van Gods recht op hun dagelijks brood, en van hun afhankelijkheid van Hem er voor, want nu sprak dit vanzelf, maar in Kanan, waar zij de vrucht zullen eten van hun eigen arbeid, eiste God dat zij Hem als hun landheer zullen erkennen, en als hun grote weldoener. Zij moeten Hem niet alleen de eerstelingen en de tienden offeren van hun koren op het veld (die had de Heere zich reeds voorbehouden) maar als zij het in hun huizen hadden, in hun baktroggen, als het bijna gereed was om op hun tafel te komen, dan moet God er ook een schatting van hebben, een deel van hun deeg, (een veertigste deel er van tenminste of wel de gehele klomp, zeggen de Joden) moet opgeheven, of de Heere geofferd worden, Numbers 15:20, Numbers 15:21. en de priester moet het ontvangen ten gebruike van zijn gezin. Aldus moeten zij hun afhankelijkheid van God erkennen voor hun dagelijks brood, zelfs als zij het reeds in hun huis hadden, want dan moeten zij er het aangename gebruik van God van verwachten, immers wij lezen van hetgeen in huis gebracht werd, maar waar weinig van gekomen is, omdat God er in geblazen heeft, Haggai 1:9. Christus heeft ons geleerd te bidden, niet: "Geef ons dit jaar onze jaarlijkse oogst," maar: "Geef ons heden ons dagelijks brood." Door deze wet zei God tot het volk, wat lang daarna de profeet tot de weduwe van Sarepta gezegd heeft: "Maak Mij vooreerst een kleine koek daarvan," 1 Kings 17:13 K. Deze offerande werd uitdrukkelijk in stand gehouden door de wetten van de tempel in Ezechiëls visioen, en het is een gebod met een belofte van zegen op het huis, Ezechiël 44:30. "Ook zult gij de eerstelingen van uw deeg de priester geven, om de zegen op uw huis te doen rusten, " want als God ontvangen heeft wat Hem toekomt van onze bezittingen dan kunnen wij van hetgeen ons ten deel valt het aangename en lieflijke verwachten.

Verzen 1-21

Numeri 15:1-21

Wij hebben hier:

I. Volledige instructies gegeven betreffende de spijsoffers en drankoffers, die aanhangsels waren van al de offers van dieren. Het begin van deze wet is zeer bemoedigend: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land uwer woningen, dat Ik u geven zal, dan zult gij zo en zo doen, Numbers 15:2. Hierdoor werd duidelijk te kennen gegeven, niet alleen dat God met hen verzoend was, niettegenstaande het vonnis, dat Hij over hen had uitgesproken, maar dat Hij het beloofde land zal verzekeren aan hun zaad, in weerwil van hun neiging om tegen Hem te rebelleren. Zij zouden op de een of andere tijd kunnen denken schuldig te zijn aan een wandaad, die hun noodlottig zou zijn en hen voor altijd zou buitensluiten, zoals hun laatste wangedrag de uitsluiting van een geslacht tengevolge heeft gehad, maar dit duidt een verzekering voor hen aan, dat zij weerhouden zullen worden van God in zo hoge mate te tergen en tot toorn te verwekken, dat zij de vervulling van de belofte geheel en al zouden verbeuren, want deze wet neemt aan dat sommigen van hen in Kanan zullen komen. Er waren twee soorten van spijsoffers. Sommigen werden op zichzelf geofferd, en de wet nopens deze hebben wij in Leviticus 2:1 en verv. Anderen werden gevoegd bij de brandoffers, en gingen er altijd mee gepaard, en voor deze worden hier aanwijzingen gegeven. Daar nu de offers van de dankzegging, die in Numbers 15:3 gespecificeerd worden, tot spijs bestemd waren op Gods tafel, was het nodig dat er voortdurend brood, olie en wijn zou zijn, waarin het vleesoffer ook mocht bestaan. De bestelmeesters van Salomo's tempel bezorgden meelbloem, I Kon. 4:22, K en het was passend, dat Gods tafel wl voorzien zou zijn van brood, zowel als van vlees, en dat Zijn beker overvloeiende zou zijn. In het huis mijns Vaders is overvloed van brood. De strekking nu van deze wet is om aan te wijzen welke verhouding er moest wezen tussen de spijs- en drankoffers en de verschillende offers, waaraan zij toegevoegd waren. Bestond het offer uit een lam, of een geit, dan moest het spijsoffer bestaan uit een tiende deel meelbloem, dat is: een omer, die vijf pinten bevatte. Dit moet gemengd worden met het vierde deel van een hin olie, en het drankoffer moest bestaan uit eenzelfde hoeveelheid wijn, Numbers 15:3. Indien het een ram was, dan werd het spijsoffer verdubbeld, twee tiende delen meelbloem, gemengd met een derde deel van een hin olie (voor hen was olie zoals boter voor ons), en dezelfde hoeveelheid wijn tot een drankoffer Numbers 15:6, Numbers 15:7. Indien het offer een jong rund was dan werd het spijsoffer verdrievoudigd, drie omers meelbloem met vijf pieten olie en eenzelfde hoeveelheid wijn ten drankoffer Numbers 15:8. En aldus voor elk offer, hetzij het geofferd werd door een bijzonder persoon, of wel op kosten van het algemeen. Wat wij doen in de Godsdienst moet, evenals naar andere regelen, ook naar de regel van de evenredigheid gedaan worden.

II. Inboorlingen en vreemdelingen worden hier gelijkgesteld, zoals zij ook in andere zaken gelijkgesteld werden, Numbers 15:13. "Enerlei wet en enerlei recht zal ulieden zijn en de vreemdeling, dat is: de vreemdeling, die de Joodse Godsdienst heeft aangenomen". Nu was dit:

1. Een uitnodiging, gericht tot de heidenen, om proselieten te worden, en tot het geloof en de aanbidding van de ware God te komen. In burgerlijke zaken was er verschil tussen geboren Israëlieten en vreemdelingen, maar niet in de dingen Gods, gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des Heeren aangezicht zijn, want Hij is geen aannemer des persoons. Zie Isaiah 56:3. 2. Dit maakte het de Joden tot een plicht, om vriendelijk te zijn voor vreemdelingen, en hen niet te verdrukken, daar zij zagen dat God hen erkende en aannam. Gemeenschap in de Godsdienst verbindt tot wederzijdse genegenheid en moet alle vijandschap doden.

3. Het was een vernedering voor de hoogmoed van de Joden, die licht opgeblazen werden door de voorrechten van hun geboorte: "Wij zijn Abrahams zaad". God heeft hun doen weten, dat de kinderen van de vreemdeling Hem even welkom waren als de kinderen Jakob's, niemands geboorte of afkomst zal hetzij tot zijn voordeel hetzij tot zijn nadeel strekken in zijn aanneming door God. Dit gaf tevens te kennen dat, gelijk als gelovige vreemdelingen als Israëlieten geacht zullen worden, zo zullen ongelovige Israëlieten als heidenen worden geacht.

4. Het was een gelukkig voorteken van de roeping van de heidenen en van hun toelating in de kerk. Indien reeds de wet zo weinig onderscheid maakte tussen Jood en heiden, veel minder onderscheid nog zal het Evangelie tussen hen maken, dat de middelmuur van het afscheidsel heeft verbroken, en beide door een offerande met God verzoend heeft zonder het waarnemen van de plechtigheden van de wet.

III. Een wet voor het offeren van de eerstelingen van het deeg aan de Heere. Evenals de vorige berust zij op de troostrijke onderstelling, dat zij in het beloofde land zullen gekomen zijn, Numbers 15:18. Nu zij van het manna leefden, behoefden zij zo'n uitdrukkelijke erkenning niet van Gods recht op hun dagelijks brood, en van hun afhankelijkheid van Hem er voor, want nu sprak dit vanzelf, maar in Kanan, waar zij de vrucht zullen eten van hun eigen arbeid, eiste God dat zij Hem als hun landheer zullen erkennen, en als hun grote weldoener. Zij moeten Hem niet alleen de eerstelingen en de tienden offeren van hun koren op het veld (die had de Heere zich reeds voorbehouden) maar als zij het in hun huizen hadden, in hun baktroggen, als het bijna gereed was om op hun tafel te komen, dan moet God er ook een schatting van hebben, een deel van hun deeg, (een veertigste deel er van tenminste of wel de gehele klomp, zeggen de Joden) moet opgeheven, of de Heere geofferd worden, Numbers 15:20, Numbers 15:21. en de priester moet het ontvangen ten gebruike van zijn gezin. Aldus moeten zij hun afhankelijkheid van God erkennen voor hun dagelijks brood, zelfs als zij het reeds in hun huis hadden, want dan moeten zij er het aangename gebruik van God van verwachten, immers wij lezen van hetgeen in huis gebracht werd, maar waar weinig van gekomen is, omdat God er in geblazen heeft, Haggai 1:9. Christus heeft ons geleerd te bidden, niet: "Geef ons dit jaar onze jaarlijkse oogst," maar: "Geef ons heden ons dagelijks brood." Door deze wet zei God tot het volk, wat lang daarna de profeet tot de weduwe van Sarepta gezegd heeft: "Maak Mij vooreerst een kleine koek daarvan," 1 Kings 17:13 K. Deze offerande werd uitdrukkelijk in stand gehouden door de wetten van de tempel in Ezechiëls visioen, en het is een gebod met een belofte van zegen op het huis, Ezechiël 44:30. "Ook zult gij de eerstelingen van uw deeg de priester geven, om de zegen op uw huis te doen rusten, " want als God ontvangen heeft wat Hem toekomt van onze bezittingen dan kunnen wij van hetgeen ons ten deel valt het aangename en lieflijke verwachten.

Verzen 22-29

Numeri 15:22-29

Wij hebben hier de wetten betreffende offeranden voor zonden van afdwaling. De Joden verstaan het van afgoderij of valse eredienst uit dwaling van hun leraren. Het hier onderstelde geval is: dat gij niet zult gedaan hebben alle deze geboden, Numbers 15:22, Numbers 15:23. Indien zij tekort zijn gekomen in hun dankoffers, ze niet overeenkomstig de wet hadden gebracht, dan moeten zij een offer brengen ter verzoening, ja al zou het nalaten er van ook door vergeten of vergissen zijn geweest. Indien zij tekort kwamen in een deel van de ceremonie, dan moesten zij dit vergoeden door het waarnemen van een ander deel er van, hetgeen naar de aard was van een wet ter herstelling.

1. Het hier onderstelde geval is een nationale zonde, begaan door onwetendheid of afdwaling, en door de algemeen heersende dwaling gebruikelijk geworden, Numbers 15:24, de vergadering, dat is: het gehele volk, want aldus wordt het verklaard in Numbers 15:25 de gehele vergadering van de kinderen Israels. De waar te nemen plechtigheden waren zo talrijk en van zo verschillende aard, dat men licht kan veronderstellen, dat sommige er van langzamerhand vergeten zullen worden, en alzo in onbruik komen, zoals inzonderheid die betreffende het hefoffer van hun deeg. Indien het nu na verloop van tijd door het raadplegen van de wet zou blijken, dat deze of een andere bepaling algemeen veronachtzaamd is geworden, dan moest voor de gehele vergadering een offer gebracht worden, en dan zal de dwaling of het verzuim worden vergeven, Numbers 15:25, Numbers 15:26, niet met een nationaal oordeel worden gestraft, zoals zij verdiend had. Het offer naar de wijze verwijst duidelijk naar een vorige wet of inzetting, waarvan deze de herhaling is, en dezelfde stier die daar een zondoffer genoemd wordt, Leviticus 4:13, Leviticus 4:21, wordt hier een brandoffer genoemd, Numbers 15:24, omdat hij geheel verbrand werd, niet op het altaar, maar buiten het leger. En hier is nog de bijvoeging van een geitebok ten zondoffer. Overeenkomstig deze wet bevinden wij, dat Hizkia verzoening gedaan heeft voor de dwalingen van de regering van zijn vader door zeven stieren, zeven rammen, zeven lammeren, en zeven geitenbokken, die hij offerde als een zondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda, 2 Chronicles 29:21, en voor geheel Israël, Numbers 15:24. En hetzelfde zien wij gedaan na de terugkeer uit de ballingschap, Ezra 8:35.

2. Evenzo wordt het geval ondersteld van een particulier persoon. Indien een ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, Numbers 15:27, door enig deel van zijn plicht te verzuimen, dan moet hij zijn offer brengen, naar het bepaald was, Leviticus 4:27 en verv. Aldus zal verzoening gedaan worden over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling, Numbers 15:28.

Merk op:

Voor zonden, die door afdwaling bedreven zijn, moet verzoening gedaan worden, want hoewel dwaling of onwetendheid in zekere mate tot verontschuldiging strekt, zal zij toch hen niet rechtvaardigen, die huns Heeren wil gekend hebben, maar niet hebben gedaan. David bidt om gereinigd te worden van zijn verborgen afdwalingen, dat is: van de zonden, waarvan hij zich niet bewust was, de afdwalingen, die hij niet verstond, Psalms 19:13. Zonden, bedreven door onwetendheid of dwaling, zullen vergeven worden door Christus, het grote Zoenoffer, die, toen Hij zich eenmaal opgeofferd heeft aan het kruis, de bedoeling van Zijn offer scheen verklaard te hebben in dat gebed: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En Paulus schijnt te verwijzen naar deze wet betreffende zonden in onwetendheid bedreven, 1 Timothy 1:13 T. Mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijn ongelovigheid. En het had een gunstig aanzien voor de heidenen, dat deze wet om verzoening te doen voor zonden door onwetendheid of afdwaling bedreven, uitdrukkelijk uitgestrekt wordt tot hen, die vreemdelingen waren, Numbers 15:29, maar verondersteld werden proselieten van de gerechtigheid te zijn. Aldus komt de zegen Abrahams over de heidenen.

Verzen 22-29

Numeri 15:22-29

Wij hebben hier de wetten betreffende offeranden voor zonden van afdwaling. De Joden verstaan het van afgoderij of valse eredienst uit dwaling van hun leraren. Het hier onderstelde geval is: dat gij niet zult gedaan hebben alle deze geboden, Numbers 15:22, Numbers 15:23. Indien zij tekort zijn gekomen in hun dankoffers, ze niet overeenkomstig de wet hadden gebracht, dan moeten zij een offer brengen ter verzoening, ja al zou het nalaten er van ook door vergeten of vergissen zijn geweest. Indien zij tekort kwamen in een deel van de ceremonie, dan moesten zij dit vergoeden door het waarnemen van een ander deel er van, hetgeen naar de aard was van een wet ter herstelling.

1. Het hier onderstelde geval is een nationale zonde, begaan door onwetendheid of afdwaling, en door de algemeen heersende dwaling gebruikelijk geworden, Numbers 15:24, de vergadering, dat is: het gehele volk, want aldus wordt het verklaard in Numbers 15:25 de gehele vergadering van de kinderen Israels. De waar te nemen plechtigheden waren zo talrijk en van zo verschillende aard, dat men licht kan veronderstellen, dat sommige er van langzamerhand vergeten zullen worden, en alzo in onbruik komen, zoals inzonderheid die betreffende het hefoffer van hun deeg. Indien het nu na verloop van tijd door het raadplegen van de wet zou blijken, dat deze of een andere bepaling algemeen veronachtzaamd is geworden, dan moest voor de gehele vergadering een offer gebracht worden, en dan zal de dwaling of het verzuim worden vergeven, Numbers 15:25, Numbers 15:26, niet met een nationaal oordeel worden gestraft, zoals zij verdiend had. Het offer naar de wijze verwijst duidelijk naar een vorige wet of inzetting, waarvan deze de herhaling is, en dezelfde stier die daar een zondoffer genoemd wordt, Leviticus 4:13, Leviticus 4:21, wordt hier een brandoffer genoemd, Numbers 15:24, omdat hij geheel verbrand werd, niet op het altaar, maar buiten het leger. En hier is nog de bijvoeging van een geitebok ten zondoffer. Overeenkomstig deze wet bevinden wij, dat Hizkia verzoening gedaan heeft voor de dwalingen van de regering van zijn vader door zeven stieren, zeven rammen, zeven lammeren, en zeven geitenbokken, die hij offerde als een zondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda, 2 Chronicles 29:21, en voor geheel Israël, Numbers 15:24. En hetzelfde zien wij gedaan na de terugkeer uit de ballingschap, Ezra 8:35.

2. Evenzo wordt het geval ondersteld van een particulier persoon. Indien een ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, Numbers 15:27, door enig deel van zijn plicht te verzuimen, dan moet hij zijn offer brengen, naar het bepaald was, Leviticus 4:27 en verv. Aldus zal verzoening gedaan worden over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling, Numbers 15:28.

Merk op:

Voor zonden, die door afdwaling bedreven zijn, moet verzoening gedaan worden, want hoewel dwaling of onwetendheid in zekere mate tot verontschuldiging strekt, zal zij toch hen niet rechtvaardigen, die huns Heeren wil gekend hebben, maar niet hebben gedaan. David bidt om gereinigd te worden van zijn verborgen afdwalingen, dat is: van de zonden, waarvan hij zich niet bewust was, de afdwalingen, die hij niet verstond, Psalms 19:13. Zonden, bedreven door onwetendheid of dwaling, zullen vergeven worden door Christus, het grote Zoenoffer, die, toen Hij zich eenmaal opgeofferd heeft aan het kruis, de bedoeling van Zijn offer scheen verklaard te hebben in dat gebed: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En Paulus schijnt te verwijzen naar deze wet betreffende zonden in onwetendheid bedreven, 1 Timothy 1:13 T. Mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijn ongelovigheid. En het had een gunstig aanzien voor de heidenen, dat deze wet om verzoening te doen voor zonden door onwetendheid of afdwaling bedreven, uitdrukkelijk uitgestrekt wordt tot hen, die vreemdelingen waren, Numbers 15:29, maar verondersteld werden proselieten van de gerechtigheid te zijn. Aldus komt de zegen Abrahams over de heidenen.

Verzen 30-36

Numeri 15:30-36

Hier is:

I. Het algemene oordeel, uitgesproken over hen, die zondigen met opgeheven hand.

1. Diegenen worden geacht te zondigen met opgeheven hand, die openlijk Gods gezag weerstaan, en hun eigen lusten in mededinging er van stellen, die zondigen om de wille van de zonde, in tegenspraak met het voorschrift van de wet, en in uittarting van de straf, die er op gesteld is, die tegen God strijden en Hem tarten om Zijn ergste aan hen te doen, zie Job 15:25. Het is niet slechts te zondigen tegen licht en kennis, maar voorbedachtelijk te zondigen tegen Gods wil en heerlijkheid.

2. Zonden, aldus bedreven, zijn uitermate zondig. Hij, die aldus het gebod Gods overtreedt:

a. Smaadt de Heere, Numbers 15:30, hij zegt van Hem het ergste wat hij kan, en dat wel zeer onrechtvaardig. De taal van zodanige zonde is: "De eeuwige waarheid behoeft niet geloofd te worden, de Heere van allen behoeft niet gehoorzaamd te worden, het is niet nodig, ja niet betamelijk, de almachtige kracht te vrezen, of er op te vertrouwen." Aan de oneindige Wijsheid schrijft zij dwaasheid toe en ongerechtigheid aan de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde, zodanig is de boosheid van moedwillige zonde.

b. Zij veracht het woord des Heeren, Numbers 15:31. Er zijn mensen, die in velerlei opzicht tekortkomen in de vervulling van het woord, en er toch een grote waardering van hebben, en de wet eerbaar achten, maar zij, die zondigen met opgeheven hand, achten zichzelf te groot, te goed en te wijs om er zich door te laten regeren. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? Waarin de zonde zelf ook moge bestaan, het is weerspannigheid, die zich aan de vloek blootstelt. Het is weerspannigheid, toegevoegd aan de zonde, die als toverij is, en wederstreven als afgoderij.

3. Het oordeel, uitgesproken over de zodanigen, is vreselijk. Er blijft geen slachtoffer over voor deze zonden, de wet heeft er geen voor aangewezen, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk, Numbers 15:30 die ziel zal zeker uitgeroeid worden, Numbers 15:3 opdat God eeuwiglijk zal worden gerechtvaardigd, en de zondaar eeuwiglijk te schande zal worden zal zijn ongerechtigheid op hem zijn, en meer is er niet nodig om hem in de diepste hel te doen verzinken. De Joodse schrijvers verstaan het in dier voege, dat de ongerechtigheid zijn ziel zal blijven aankleven, nadat zij uitgeroeid is, en dat de mens op de grote dag van het oordeel rekenschap zal hebben af te leggen. De zonde was wellicht van zo'n aard, dat de zondaar er niet door blootstond aan straf van de burgerlijke overheid, maar indien zij bedreven werd met opgeheven hand, dan zal God het straffen er van in Zijn eigen handen nemen, en het is vreeslijk daarin te vallen. In het Nieuwe Testament vinden wij eenzelfde oordeel van uitsluiting van al het voordeel van de grote offerande, uitgesproken over het lasteren van de Heilige Geest, en een algehele afval van het Christendom, zie Matthew 12:32 Hebrews 10:26,, en dat naar deze wet verwijst.

II. Een bijzonder voorbeeld hiervan in de zonde van sabbatsschennis.

1. De zonde bestond in hout lezen op de sabbatdag, Numbers 15:32, welk hout waarschijnlijk bestemd was om er een vuur van te ontsteken, terwijl hun geboden was op de dag tevoren te bakken en te koken wat zij te bakken of te koken hadden, Exodus 16:23. Dit scheen slechts een lichte overtreding, maar het was een schending van de wet op de sabbat, en zo lag er minachting in opgesloten van de Schepper, aan wiens eer de sabbat gewijd was, en een verbreken van de gehele wet tot welker bescherming de sabbat ingesteld was. En uit de context blijkt, dat het gedaan werd met opgeheven hand, als een belediging beide van de wet en de wetgever.

2. De overtreder werd in bewaring gesteld Numbers 15:33, Numbers 15:34. Zij, die hem vonden hout lezende, brachten hem in hun ijver voor de eer van de sabbat, tot Mozes en tot Aaron en tot de gehele vergadering, hetgeen te kennen geeft dat de vergadering, daar het een sabbatdag was, tot Mozes en Aaron vergaderd waren, om onderricht van hen te ontvangen, en zich met hen in de aanbidding Gods te verenigen. Het schijnt dat zelfs gewone Israëlieten, hoeveel verkeerds er ook onder hen was, het toch niet konden aanzien, dat de sabbat ontheiligd werd hetgeen een goed teken was dat zij God niet geheel hadden verlaten, noch geheel door Hem verlaten waren.

3. God werd geraadpleegd, want het was niet verklaard wat hem gedaan zou worden. De wet had de ontheiliging van de sabbat reeds tot een misdaad verklaard, waarop de doodstraf stond, Exodus 31:14, maar zij waren in twijfel, hetzij omtrent de misdaad, of hetgeen hij gedaan had al of niet als een ontheiliging van de sabbat beschouwd moest worden, of betreffende de straf, welke dood hij moest sterven. God was de Rechter, en tot Hem brachten zij de zaak.

4. Het vonnis werd geveld, de gevangene werd geoordeeld een sabbatschender te zijn in overeenstemming met deze wet, en als zodanig moet hij ter dood gebracht worden, en om te tonen hoe groot de misdaad was, en hoezeer zij de Heere mishaagde, en opdat anderen het zouden horen en vrezen, en niet evenzo met opgeheven hand zouden zondigen, wordt hij tot die dood verwezen, die als de schrikkelijkste werd beschouwd. hij moet met stenen gestenigd worden. Numbers 15:35. God ijvert voor de eer van Zijn sabbatten, en zal wat de mensen ook mogen doen, hen niet onschuldig houden, die ze ontheiligen.

5. Het vonnis wordt voltrokken, Numbers 15:36. De vergadering stenigde hem met stenen, dat hij stierf. Zovelen als konden werden gebruikt voor de volvoering van de straf, opdat tenminste diegenen zouden vrezen de sabbat te schenden, die op deze sabbatschender een steen hadden geworpen. Dit geeft te kennen dat de openlijke ontheiliging van de sabbat een zonde is, die door de burgerlijke overheid behoort tegengegaan en gestraft te worden, daar zij, voorzover het publieke daden betreft, de hoedster is van beide tafels van de wet, zie Nehemiah 13:17. Men zou denken dat er niet veel kwaads steekt in een weinig hout te sprokkelen, op welke dag het ook zij, maar God bedoelde de voorbeeldige straf van hem, die dit gedaan heeft, als een blijvende waarschuwing voor ons allen, opdat wij nauwgezet de sabbat onderhouden.

Verzen 30-36

Numeri 15:30-36

Hier is:

I. Het algemene oordeel, uitgesproken over hen, die zondigen met opgeheven hand.

1. Diegenen worden geacht te zondigen met opgeheven hand, die openlijk Gods gezag weerstaan, en hun eigen lusten in mededinging er van stellen, die zondigen om de wille van de zonde, in tegenspraak met het voorschrift van de wet, en in uittarting van de straf, die er op gesteld is, die tegen God strijden en Hem tarten om Zijn ergste aan hen te doen, zie Job 15:25. Het is niet slechts te zondigen tegen licht en kennis, maar voorbedachtelijk te zondigen tegen Gods wil en heerlijkheid.

2. Zonden, aldus bedreven, zijn uitermate zondig. Hij, die aldus het gebod Gods overtreedt:

a. Smaadt de Heere, Numbers 15:30, hij zegt van Hem het ergste wat hij kan, en dat wel zeer onrechtvaardig. De taal van zodanige zonde is: "De eeuwige waarheid behoeft niet geloofd te worden, de Heere van allen behoeft niet gehoorzaamd te worden, het is niet nodig, ja niet betamelijk, de almachtige kracht te vrezen, of er op te vertrouwen." Aan de oneindige Wijsheid schrijft zij dwaasheid toe en ongerechtigheid aan de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde, zodanig is de boosheid van moedwillige zonde.

b. Zij veracht het woord des Heeren, Numbers 15:31. Er zijn mensen, die in velerlei opzicht tekortkomen in de vervulling van het woord, en er toch een grote waardering van hebben, en de wet eerbaar achten, maar zij, die zondigen met opgeheven hand, achten zichzelf te groot, te goed en te wijs om er zich door te laten regeren. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? Waarin de zonde zelf ook moge bestaan, het is weerspannigheid, die zich aan de vloek blootstelt. Het is weerspannigheid, toegevoegd aan de zonde, die als toverij is, en wederstreven als afgoderij.

3. Het oordeel, uitgesproken over de zodanigen, is vreselijk. Er blijft geen slachtoffer over voor deze zonden, de wet heeft er geen voor aangewezen, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk, Numbers 15:30 die ziel zal zeker uitgeroeid worden, Numbers 15:3 opdat God eeuwiglijk zal worden gerechtvaardigd, en de zondaar eeuwiglijk te schande zal worden zal zijn ongerechtigheid op hem zijn, en meer is er niet nodig om hem in de diepste hel te doen verzinken. De Joodse schrijvers verstaan het in dier voege, dat de ongerechtigheid zijn ziel zal blijven aankleven, nadat zij uitgeroeid is, en dat de mens op de grote dag van het oordeel rekenschap zal hebben af te leggen. De zonde was wellicht van zo'n aard, dat de zondaar er niet door blootstond aan straf van de burgerlijke overheid, maar indien zij bedreven werd met opgeheven hand, dan zal God het straffen er van in Zijn eigen handen nemen, en het is vreeslijk daarin te vallen. In het Nieuwe Testament vinden wij eenzelfde oordeel van uitsluiting van al het voordeel van de grote offerande, uitgesproken over het lasteren van de Heilige Geest, en een algehele afval van het Christendom, zie Matthew 12:32 Hebrews 10:26,, en dat naar deze wet verwijst.

II. Een bijzonder voorbeeld hiervan in de zonde van sabbatsschennis.

1. De zonde bestond in hout lezen op de sabbatdag, Numbers 15:32, welk hout waarschijnlijk bestemd was om er een vuur van te ontsteken, terwijl hun geboden was op de dag tevoren te bakken en te koken wat zij te bakken of te koken hadden, Exodus 16:23. Dit scheen slechts een lichte overtreding, maar het was een schending van de wet op de sabbat, en zo lag er minachting in opgesloten van de Schepper, aan wiens eer de sabbat gewijd was, en een verbreken van de gehele wet tot welker bescherming de sabbat ingesteld was. En uit de context blijkt, dat het gedaan werd met opgeheven hand, als een belediging beide van de wet en de wetgever.

2. De overtreder werd in bewaring gesteld Numbers 15:33, Numbers 15:34. Zij, die hem vonden hout lezende, brachten hem in hun ijver voor de eer van de sabbat, tot Mozes en tot Aaron en tot de gehele vergadering, hetgeen te kennen geeft dat de vergadering, daar het een sabbatdag was, tot Mozes en Aaron vergaderd waren, om onderricht van hen te ontvangen, en zich met hen in de aanbidding Gods te verenigen. Het schijnt dat zelfs gewone Israëlieten, hoeveel verkeerds er ook onder hen was, het toch niet konden aanzien, dat de sabbat ontheiligd werd hetgeen een goed teken was dat zij God niet geheel hadden verlaten, noch geheel door Hem verlaten waren.

3. God werd geraadpleegd, want het was niet verklaard wat hem gedaan zou worden. De wet had de ontheiliging van de sabbat reeds tot een misdaad verklaard, waarop de doodstraf stond, Exodus 31:14, maar zij waren in twijfel, hetzij omtrent de misdaad, of hetgeen hij gedaan had al of niet als een ontheiliging van de sabbat beschouwd moest worden, of betreffende de straf, welke dood hij moest sterven. God was de Rechter, en tot Hem brachten zij de zaak.

4. Het vonnis werd geveld, de gevangene werd geoordeeld een sabbatschender te zijn in overeenstemming met deze wet, en als zodanig moet hij ter dood gebracht worden, en om te tonen hoe groot de misdaad was, en hoezeer zij de Heere mishaagde, en opdat anderen het zouden horen en vrezen, en niet evenzo met opgeheven hand zouden zondigen, wordt hij tot die dood verwezen, die als de schrikkelijkste werd beschouwd. hij moet met stenen gestenigd worden. Numbers 15:35. God ijvert voor de eer van Zijn sabbatten, en zal wat de mensen ook mogen doen, hen niet onschuldig houden, die ze ontheiligen.

5. Het vonnis wordt voltrokken, Numbers 15:36. De vergadering stenigde hem met stenen, dat hij stierf. Zovelen als konden werden gebruikt voor de volvoering van de straf, opdat tenminste diegenen zouden vrezen de sabbat te schenden, die op deze sabbatschender een steen hadden geworpen. Dit geeft te kennen dat de openlijke ontheiliging van de sabbat een zonde is, die door de burgerlijke overheid behoort tegengegaan en gestraft te worden, daar zij, voorzover het publieke daden betreft, de hoedster is van beide tafels van de wet, zie Nehemiah 13:17. Men zou denken dat er niet veel kwaads steekt in een weinig hout te sprokkelen, op welke dag het ook zij, maar God bedoelde de voorbeeldige straf van hem, die dit gedaan heeft, als een blijvende waarschuwing voor ons allen, opdat wij nauwgezet de sabbat onderhouden.

Verzen 37-41

Numeri 15:37-41

Er was nu door de wet een voorziening gemaakt voor de vergeving van zonden van de afdwaling en zwakheid, nu wordt hier een hulpmiddel gegeven om zulke zonden te voorkomen. Hun wordt bevolen snoertjes te maken aan de hoeken van hun kleren, die hun hun plicht in herinnering moesten brengen, opdat zij niet zouden zondigen door vergeten.

1. Het vastgestelde teken is een snoertje van zijde, linnen, of wol of het kleed zelf werd van onderen uitgerafeld, en een blauwe draad van boven er aan bevestigd om het stevig te houden, Numbers 15:38. Daar de Joden een bijzonder volk waren, werden zij aldus van hun naburen onderscheiden in hun gewaad zowel als in hun spijze, en werd hun door deze kleine voorbeelden van eigenaardigheid geleerd, om ook in de grotere en gewichtiger dingen de weg, of de gewoonten, van de heidenen niet te volgen. Aldus hebben zij zich ook overal waar zij kwamen als Joden bekend gemaakt, als degenen, die zich God en Zijn wet niet schaamden. Onze Heiland, geworden zijnde onder de wet, heeft deze snoertjes gedragen, vandaar dat wij lezen van de zoom van Zijn kleed, Matthew 9:20. De Farizeën hebben deze zomen of randen vergroot, opdat zij meer heilig en vroom geacht zouden worden dan anderen. Maar de gedenkcedels waren andere dingen, die hebben zij zelf uitgedacht, terwijl de snoertjes een Goddelijke inzetting waren. De tegenwoordige Joden dragen ze, en als zij ze aandoen, zeggen zij: Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, die ons door Uw geboden geheiligd, en ons het gebod van de snoertjes bevolen hebt.

2. De bedoeling er van was hen te doen gedenken, dat zij een bijzonder volk zijn. Die snoertjes waren niet bedoeld als een versiering van hun kleren, maar om door indachtigmaking hun oprecht gemoed op te wekken, 2 Peter 3:1, en door de snoertjes aan te zien, al de geboden des Heeren te gedenken. Velen zien op hun sieraden om hun hoogmoed te voeden, maar zij moesten op deze versierselen zien om hun geweten op te wekken tot een besef van hun plicht, opdat hun Godsdienst hun steeds voor ogen zij, en zij die overal zullen meedragen, zoals zij hun kleren overal meedragen. Als zij in verzoeking waren om te zondigen, dan zullen de snoertjes hen waarschuwen om Gods geboden niet te overtreden, als een plicht vergeten was om op de bestemde tijd gedaan te worden, dan zullen de snoertjes hen er aan herinneren. Deze inzetting, hoewel niet verplichtend voor ons, leert ons echter om altijd aan de geboden des Heeren onzes Gods te gedenken, om die te doen, ze in ons geheugen te bewaren en ze toe te passen op bijzondere gevallen, als er gelegenheid is om er gebruik van te maken. Zij waren inzonderheid bestemd om hen te bewaren voor afgoderij, dat gij niet naar uw hart en naar uw ogen zult speuren in uw Godsverering. Maar het kan zich ook uitstrekken tot de gehele wandel, want niets is meer in strijd met Gods eer en ons eigen waar belang, dan te wandelen in de weg van ons eigen hart, en naar het gezicht van onze ogen, want het gedichtsel van het hart is boos, en dat is ook de lust van de ogen. Het hoofdstuk eindigt met de grote en fundamentele wet van de Godsdienst: dat gij uw God heilig zijt, gereinigd van zonde, in oprechtheid gewijd aan Zijn dienst, en de grote reden voor al de geboden wordt telkens en nogmaals ingeprent: Ik ben de Heere, uw God. Als wij vaster geloofden, meer dikwijls en meer ernstig bedachten, dat God onze Heere is, en onze God, en onze Verlosser, wij zouden ons naar plicht, en belang en in dankbaarheid verplicht achten, om al Zijn geboden te houden.

Verzen 37-41

Numeri 15:37-41

Er was nu door de wet een voorziening gemaakt voor de vergeving van zonden van de afdwaling en zwakheid, nu wordt hier een hulpmiddel gegeven om zulke zonden te voorkomen. Hun wordt bevolen snoertjes te maken aan de hoeken van hun kleren, die hun hun plicht in herinnering moesten brengen, opdat zij niet zouden zondigen door vergeten.

1. Het vastgestelde teken is een snoertje van zijde, linnen, of wol of het kleed zelf werd van onderen uitgerafeld, en een blauwe draad van boven er aan bevestigd om het stevig te houden, Numbers 15:38. Daar de Joden een bijzonder volk waren, werden zij aldus van hun naburen onderscheiden in hun gewaad zowel als in hun spijze, en werd hun door deze kleine voorbeelden van eigenaardigheid geleerd, om ook in de grotere en gewichtiger dingen de weg, of de gewoonten, van de heidenen niet te volgen. Aldus hebben zij zich ook overal waar zij kwamen als Joden bekend gemaakt, als degenen, die zich God en Zijn wet niet schaamden. Onze Heiland, geworden zijnde onder de wet, heeft deze snoertjes gedragen, vandaar dat wij lezen van de zoom van Zijn kleed, Matthew 9:20. De Farizeën hebben deze zomen of randen vergroot, opdat zij meer heilig en vroom geacht zouden worden dan anderen. Maar de gedenkcedels waren andere dingen, die hebben zij zelf uitgedacht, terwijl de snoertjes een Goddelijke inzetting waren. De tegenwoordige Joden dragen ze, en als zij ze aandoen, zeggen zij: Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, die ons door Uw geboden geheiligd, en ons het gebod van de snoertjes bevolen hebt.

2. De bedoeling er van was hen te doen gedenken, dat zij een bijzonder volk zijn. Die snoertjes waren niet bedoeld als een versiering van hun kleren, maar om door indachtigmaking hun oprecht gemoed op te wekken, 2 Peter 3:1, en door de snoertjes aan te zien, al de geboden des Heeren te gedenken. Velen zien op hun sieraden om hun hoogmoed te voeden, maar zij moesten op deze versierselen zien om hun geweten op te wekken tot een besef van hun plicht, opdat hun Godsdienst hun steeds voor ogen zij, en zij die overal zullen meedragen, zoals zij hun kleren overal meedragen. Als zij in verzoeking waren om te zondigen, dan zullen de snoertjes hen waarschuwen om Gods geboden niet te overtreden, als een plicht vergeten was om op de bestemde tijd gedaan te worden, dan zullen de snoertjes hen er aan herinneren. Deze inzetting, hoewel niet verplichtend voor ons, leert ons echter om altijd aan de geboden des Heeren onzes Gods te gedenken, om die te doen, ze in ons geheugen te bewaren en ze toe te passen op bijzondere gevallen, als er gelegenheid is om er gebruik van te maken. Zij waren inzonderheid bestemd om hen te bewaren voor afgoderij, dat gij niet naar uw hart en naar uw ogen zult speuren in uw Godsverering. Maar het kan zich ook uitstrekken tot de gehele wandel, want niets is meer in strijd met Gods eer en ons eigen waar belang, dan te wandelen in de weg van ons eigen hart, en naar het gezicht van onze ogen, want het gedichtsel van het hart is boos, en dat is ook de lust van de ogen. Het hoofdstuk eindigt met de grote en fundamentele wet van de Godsdienst: dat gij uw God heilig zijt, gereinigd van zonde, in oprechtheid gewijd aan Zijn dienst, en de grote reden voor al de geboden wordt telkens en nogmaals ingeprent: Ik ben de Heere, uw God. Als wij vaster geloofden, meer dikwijls en meer ernstig bedachten, dat God onze Heere is, en onze God, en onze Verlosser, wij zouden ons naar plicht, en belang en in dankbaarheid verplicht achten, om al Zijn geboden te houden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Numbers 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/numbers-15.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile