Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 17

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 17

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Christus' verheerlijking op den berg, Matthew 17:1,

II. Christus in Zijne macht en genade den duivel uitwerpende uit een kind, Matthew 17:14, en

III. Christus in Zijne armoede en vernedering,

1. Zijn eigen lijden voorzeggende, Matthew 17:22, Matthew 17:23, Matthew 17:2. Schatting betalende, Matthew 17:24, Zodat Christus hier is het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid, door zich zelven de reinigmaking onzer zonden teweegbrengende, onze schuld betalende, en voor ons degenen teniet doende, die het geweld des doods had, dat is, den duivel.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 17

In dit hoofdstuk hebben wij

I. Christus' verheerlijking op den berg, Matthew 17:1,

II. Christus in Zijne macht en genade den duivel uitwerpende uit een kind, Matthew 17:14, en

III. Christus in Zijne armoede en vernedering,

1. Zijn eigen lijden voorzeggende, Matthew 17:22, Matthew 17:23, Matthew 17:2. Schatting betalende, Matthew 17:24, Zodat Christus hier is het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid, door zich zelven de reinigmaking onzer zonden teweegbrengende, onze schuld betalende, en voor ons degenen teniet doende, die het geweld des doods had, dat is, den duivel.

Verzen 1-13

Mattheus 17:1-13

Wij hebben hier de geschiedenis van Christus' gedaanteverandering. Hij had gezegd, dat de Zoon des mensen binnenkort in Zijn koninkrijk zou komen, met welke belofte alle drie evangelisten dit verhaal zorgvuldig in verband brengen: alsof Christus' verheerlijking op den berg bedoeld was als een voorbeeld en voorproef, als het ware, van het koninkrijk van Christus, en van het licht en de liefde, welke Hij Zijnen uitverkorenen toedraagt. Petrus spreekt hiervan, als van de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus, 2 Peter 1:16, omdat het een uitvloeisel was Zijner macht en ene aankondiging van Zijne komst, op die wijze zeer gevoeglijk ingeleid. Toen Christus hier was in Zijne vernedering, was Zijn toestand, hoewel in het algemeen een toestand van vernedering en verdrukking, toch soms verhelderd door enkele stralen Zijner heerlijkheid, opdat Hij zelf des te meer bemoedigd zou zijn onder Zijn lijden, en anderen des te minder geërgerd zouden worden. Zijne geboorte, Zijn doop, Zijne verzoeking en Zijn dood waren de merkwaardige voorbeelden van Zijne vernedering, en die allen gingen vergezeld van een kenmerkend en zeer treffend blijk van heerlijkheid en van de goedkeuring des hemels. Maar geheel Zijn openbaar dienstwerk een voortdurende vernedering zijnde, komt hier, in het midden er van, deze ontdekking van Zijne heerlijkheid. Gelijk Hij thans, nu Hij in den hemel is, Zijne neerbuigingen heeft, zo had Hij, toen Hij op aarde was, Zijne bevorderingen, Zijne opheffingen. Betreffende Christus' verheerlijking op den berg nu valt op te merken:

I. De omstandigheden er van, die hier opgetekend zijn, Matthew 17:1.

1. De tijd: zes dagen nadat Hij die plechtige samenspreking had met Zijne discipelen, Matthew 16:21. Lukas zegt: "Het geschiedde, omtrent acht dagen na deze woorden", zes gehele dagen daartussen liggende, en dit nu was de achtste dag, dus na ene week. Er wordt niets vermeld van hetgeen de Heere Jezus gedurende de zes dagen voor Zijne verheerlijking op den berg gezegd of gedaan heeft. Voor sommige zeer grote verschijnselen, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur, Revelation 8:1. Wanneer dus Christus eens niets schijnt te doen voor Zijne kerk, zo verwacht dat eerlang iets zeerbuitengewoons zal geschieden.

2. De plaats, het was op een hogen berg alleen. Christus koos een berg, a: Als een afgezonderde plaats. Hij ging alleen, want, hoewel ene stad op een berg nauwelijks verborgen kan blijven, twee of drie personen op den top van een hogen berg kunnen nauwelijks ontdekt worden, daarom waren hun bijzondere bidvertrekken gewoonlijk op bergen. Christus koos een afgelegen plek om er van gedaante te worden veranderd, omdat Zijn openlijke verschijning in heerlijkheid niet in overeenstemming was met Zijn tegenwoordigen toestand, en dus wilde Hij Zijne nederigheid tonen, en ons leren dat afzondering zeer bevorderlijk is aan onze gemeenschapsoefening met God. Zij, die gemeenschap willen onderhouden met den hemel, moeten zich dikwijls terugtrekken uit den omgang met, en de zaken van, deze wereld, en dan zullen zij bevinden, dat zij nooit minder alleen zijn, dan wanneer zij alleen zijn, want de Vader is met hen.

b. Als ene plaats, verheven boven de dingen hier beneden. Zij, die ene gemeenschap met God willen oefenen, die hen van gedaante verandert, moeten zich niet slechts terugtrekken, zij moeten ook opklimmen, hun harten opheffen, en zoeken de dingen, die boven zijn. De roepstem luidt: "Kom hier op." Revelation 4:1. 3. De getuigen er van. Hij nam met zich Petrus, en Jakobus, en Johannes. Hij nam drie, een voldoend getal om te getuigen van wat zij zouden zien, want in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Christus maakt Zijne verschijningen wel zeker en ontwijfelbaar, maar niet te algemeen, niet al den volke, maar den getuigen, Acts 10:41, opdat zij zalig mogen zijn, die niet gezien en nochtans geloofd hebben. Hij nam deze drie, omdat zij de voornaamsten waren van al de discipelen, de eerste drie der helden van den Zone David's, waarschijnlijk hebben zij uitgemunt in gaven en genade. Zij waren Christus' gunstgenoten, uitgelezen van de anderen, om de getuigen te zijn van Zijne afzonderingen, en dit was om hen er toe voor te bereiden. Een blik op Christus' heerlijkheid, terwijl wij nog in deze wereld zijn, is een goede toebereiding voor ons lijden met Hem, gelijk dit weer een goede toebereiding is voor het zien Zijner heerlijkheid in de andere wereld. Paulus, die zeer veel moeite en benauwdheid had te verduren, heeft ook zeer vele openbaringen gehad.

Il. De wijze, waarop zij plaatshad, Matthew 17:2 :Hij werd voor hen van gedaante veranderd. De zelfstandigheid Zijns lichaams bleef onveranderd, maar in bijkomstige verschijnselen er van had een grote verandering plaats. Hij werd niet veranderd in een geest, maar Zijn lichaam, dat in zwakheid en oneer was verschenen, verscheen nu in kracht en heerlijkheid. Hij werd van gedaante veranderd, metamorphioth, gemetamorphoseerd. De ongewijde dichters misleidden de wereld met ijdele en buitensporige verhalen van metamorphosis, inzonderheid de metamorphosis van hun goden, die zij voor hen verlaagden en verkleinden, even leugenachtig als bespottelijk. Sommigen zijn van mening dat Petrus hier het oog op had, toen hij de gedaanteverandering van Christus gaande vermelden, zei: Wij zijn geen kunstelijk verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus Christus, 2 Peter 1:16. Christus was God en mens, maar, in de dagen Zijns vlezes heeft Hij de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen-morphn doulou, Philippians 2:7. Hij wierp een sluier over de heerlijkheid Zijner Godheid, maar nu, bij Zijne verandering van gedaante wierp Hij dien sluier af, en verscheen Hij en morphei theou -in de gestaltenis Gods, Philippians 2:6, en gaf Zijn discipelen een blik in Zijne heerlijkheid, waardoor het niet anders kon, of Zijne gedaante moest er door veranderd worden. De grote waarheid, die wij verkondigen, is, dat God licht is, 1 John 5:1, in het licht woont, 1 Timothy 6:16, zich bedekt met het licht, Psalms 104:2. Toen dus Christus in de gestaltenis Gods wilde verschijnen, verscheen Hij in licht, het heerlijkste van alle zichtbare dingen, de eerstgeborene der schepping, en het meest gelijkend op den eeuwigen Vader. Christus is het Licht, terwijl Hij in de wereld was, scheen Hij in de duisternis, en daarom heeft de wereld Hem niet gekend, John 1:5, John 1:10, maar te dier stonde heeft het Licht uit de duisternis geschenen. Deze gedaanteverandering bleek in twee dingen.

1. Zijn aangezicht blonk gelijk de zon. Het aangezicht is het voornaamste deel des lichaams, waaraan wij gekend worden, daarom is die schittering op Christus' aangezicht gelegd, dat aangezicht, hetwelk Hij later niet verborg voor smaadheden en speeksel. Het blonk gelijk de zon als zij uitgaat in hare kracht, zo helder, zo schitterend, want Hij is de Zon der gerechtigheid, het Licht der wereld. Het aangezicht van Mozes blonk slechts als de maan, met een ontleend, weerkaatst licht, maar Christus' aangezicht blonk gelijk de zon, met een innerlijk, eigen licht, dat des te treffender heerlijk was, omdat het plotseling, als het ware van achter een duistere wolk, uitbrak.

2. Zijne klederen werden wit, gelijk het licht. Geheel Zijn lichaam was anders geworden, evenals Zijn gelaat, zodat van alle kanten licht uitstraalde door Zijne klederen heen, waardoor zij wit en blinkend werden. Het blinken van Mozes' aangezicht was zo zwak, dat het gemakkelijk door een dunnen sluier verborgen kon worden, maar zo groot was de heerlijkheid van Christus' lichaam, dat Zijne klederen er ook door verlicht werden.

III. Zijne metgezellen in en bij die verheerlijking. Hij zal ten laatste komen met tienduizenden der heiligen, en als een voorproef hiervan werden thans van hen gezien Mozes en Elias, met Hem samensprekende, Matthew 17:3. Het waren verheerlijkte heiligen, opdat, als er drie waren, die getuigen op aarde, Petrus, Jakobus en Johannes, er ook iemand mocht zijn om te getuigen in den hemel. Zo was er hier dan een levendige gelijkenis van Christus' koninkrijk, hetwelk bestaat uit heiligen in den hemel en heiligen op aarde, en waartoe behoren de geesten der volmaakte rechtvaardigen. Wij zien hier dat zij, die ontslapen zijn in Christus, niet zijn omgekomen, maar dat zij bestaan in een afzonderlijken toestand, en te voorschijn zullen komen als het nodig is. Deze twee waren Mozes en Elias, uitnemende mannen in hun tijd. Beiden hadden, evenals Christus, veertig dagen en veertig nachten gevast, en andere wonderen gedaan, en beiden waren merkwaardig bij hun verlaten van de wereld, zowel als door hun leven in de wereld. Elia werd in een vurigen wagen naar den hemel gevoerd, en stierf niet. Het lichaam van Mozes is nooit gevonden, mogelijk was het voor bederf behoed, bewaard voor deze verschijning. De Joden hadden groten eerbied voor de nagedachtenis van Mozes en Elias, en daarom kwamen zij om van Hem te getuigen, en tijdingen nopens Hem te brengen naar de wereld hier boven. In hen hebben de wet en de profeten Christus geëerd, en getuigenis van Hem gegeven. Mozes en Elias verschenen aan de discipelen, zij zagen hen en hoorden hen spreken, en, hetzij door hun gesprek of door de mededeling van Christus, zij wisten dat het Mozes en Elia waren, de verheerlijkte heiligen zullen elkaar kennen in den hemel. Zij spraken met Christus. Christus is in gemeenschap met de zaligen, en zal geen vreemdeling zijn voor de leden van dat verheerlijkte gezelschap. Christus stond nu verzegeld te worden in Zijn profetisch ambt, en daarom waren deze twee grote profeten het geschiktst om Hem te vergezellen, al hun eer aan Hem overdragende, want in deze laatste dagen heeft God tot ons gesproken door den Zoon, Hebrews 1:1.

IV. Het grote genot en de voldoening, die de discipelen smaakten door het gezicht van Christus' heerlijkheid. Als gewoonlijk, sprak Petrus voor de overigen: Heere! het is goed, dat wij hier zijn. Petrus geeft hier uitdrukking aan:

1. Het genot, dat zij smaakten in deze samenspreking. Heere, het is goed hier te zijn. Hoewel zij op een hogen berg waren, dien wij ons ruw en onaangenaam, woest en koud kunnen voorstellen, toch is het goed hier te zijn. Hij spreekt het gevoelen uit van zijne medediscipelen, het is goed, niet slechts voor mij, maar voor ons, dat wij hier zijn. Hij begeerde die gunst niet voor zich alleen, maar sluit hen volgaarne in bij zijn verlangen. Hij zegt dit tot Christus. Vrome, Godvruchtige aandoeningen der ziel willen zich gaarne voor den Heere Jezus uitstorten. Die ziel, die Christus liefheeft en gaarne bij Hem is, wil Hem dit ook gaarne zeggen. Heere, het is goed, dat wij hier zijn. Dit duidt een dankbaar erkennen aan van de vriendelijkheid, om hen tot deze gunst toe te laten. Gemeenschap met Christus is de zielsverlustiging der Christenen. Al de discipelen van den Heere Jezus achten dat het goed voor hen is, om met Hem op den heiligen berg te wezen. Het is goed hier te zijn, waar Christus ís, en waar Hij ons naar Zijne beschikking medeneemt, het is goed hier te zijn, alleen en afgezonderd met Christus, hier te zijn, waar wij de lieflijkheid van den Heere Jezus kunnen aanschouwen, Psalms 27:4. Het is kostelijk om Christus met Mozes en de profeten te horen beraadslagen, te zien hoe alle instellingen van de wet en al de voorzeggingen der profeten op Christus hebben gewezen, en in Hem zijn vervuld.

2. Hun begeerte, dat dit zou voortduren.

Laat ons hier drie tabernakelen maken. In dit, evenals in vele andere gezegden van Petrus, was een mengsel van zwakheid en goeden wil, meer ijver dan voorzichtigheid en bescheidenheid. Hier was ijver voor dit verkeren met hemelse dingen, een loffelijk welbehagen in het gezicht, dat zij hadden van Christus' heerlijkheid. Zij, die door het geloof de lieflijkheid des Heeren zien in Zijn huis, kunnen niet anders dan verlangen, om er al de dagen huns levens te mogen wonen. Het is goed om een nagel te hebben in Gods heilige plaats, Ezra 9:8, een voortdurend verblijf, tehuis te zijn in de heilige inzettingen, niet als een reiziger of vreemdeling, maar als iemand, die er behoort. Petrus dacht, dat deze berg een fraaie plek gronds was om op te bouwen, en hij wilde hier dus tabernakelen maken, gelijk Mozes in de woestijn een tabernakel had gemaakt voor de Shechina, of heerlijkheid Gods. Er bleek wel groten eerbied uit voor zijn Meester en Zijn hemelse gasten, met een prijzenswaardig vergeten van zich zelven en zijne medediscipelen, dat hij tabernakelen wilde voor Christus, Mozes en Elias, maar geen voor zich zelven. Hij zou tevreden zijn, om in zulk goed gezelschap onder den bloten hemel te blijven liggen, op den kouden grond, indien zijn Meester slechts had waar Hij het hoofd kon neerleggen, dan kwam het er voor hemzelf niet op aan, of hij dit had of niet had. Toch heeft hij in zijn ijver ook blijk gegeven van veel zwakheid en onwetendheid. Welke behoefte aan tabernakelen was er voor Mozes en Elias? Zij behoorden tot die zalige wereld, waar zij niet meer hongeren en de zon niet op hen zal vallen. Christus had kort tevoren Zijn eigen lijden voorzegd, en Zijn discipelen aangezegd, dat zij hetzelfde hadden te wachten. Petrus vergeet dit, of wil, om het te voorkomen, tabernakelen bouwen op den berg der verheerlijking, uit den weg van moeilijkheid, verdriet of gevaar. Nog altijd is het: Meester, spaar U! hem in de gedachte, schoon hij er nog zo kort tevoren om bestraft werd. Er is in vrome mensen een neiging om de kroon te verwachten zonder het kruis. Petrus wilde, gelijk die andere discipelen in Matthew 20:21, die kroon reeds aangrijpen als den behaalden prijs, hoewel hij den strijd nog niet had gestreden en den loop nog niet had voleindigd. Wij missen ons doel, als wij een hemel op aarde verwachten. Het betaamt gene vreemdelingen en pelgrims, (dat wij zelfs in de beste omstandigheden in deze wereld toch slechts zijn) om van bouwen te spreken, of een blijvende stad te verwachten. Toch is er ene verontschuldiging voor het ongepaste van Petrus' voorstel. Niet alleen wist hij niet wat hij zei, Luke 9:33, maar hij onderwierp het voorstel aan de wijsheid van Christus: Zo Gij wilt, laat ons tabernakelen maken. Welke tabernakelen wij ons ook voorstellen in de wereld te maken, altijd moeten wij ons herinneren, dat wij Christus' toestemming hebben te vragen. Op hetgeen Petrus hier nu zei werd geen antwoord gegeven, het verdwijnen der heerlijkheid zal er weldra het antwoord op zijn. Zij, die zich op aarde grote dingen beloven, zullen, door de ervaring geleerd, het wel spoedig anders inzien.

V. Het heerlijk getuigenis door God den Vader aan onzen Heere Jezus gegeven, waarin Hij van God den Vader eer en heerlijkheid heeft ontvangen, 2 Peter 1:17, toen zodanig ene stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem gebracht werd. Dit was als ene bekendmaking van de eretitels, of koninklijke naamvoering van een vorst, als hij bij zijne kroning in zijn staatsieklederen verschijnt. En ter vertroosting van het mensdom zij het bekend, dat de koninklijke titel en benaming van Christus ontleend is aan Zijn Middelaarschap. Aldus verscheen Hij in een visioen met een regenboog, het zegel des verbonds, rondom Zijn troon, Revelation 4:3, want het is Zijne heerlijkheid onze Verlosser te zijn. Betreffende dit getuigenis uit den hemel aan Christus valt op te merken:

1. Hoe het kwam. Er was ene wolk. In het Oude Testament zien wij dikwijls, dat ene wolk het zichtbare teken was van Gods tegenwoordigheid. Op den berg Sinaï kwam Hij neer in ene wolk, Exodus 19:9, evenzo tot Mozes, Exodus 34:5, Numbers 11:25. In ene wolk nam Hij bezit van den tabernakel, en daarna evenzo van den tempel. Waar Christus was in Zijne heerlijkheid, daar was de tempel, en daar betoonde God zich tegenwoordig. Wij kennen het gewicht der wolken niet, maar dit weten wij, dat de gemeenschap tussen hemel en aarde er door onderhouden wordt. De dampen, die van de aarde opklimmen, worden wolken, en daaruit dalen de regens neer, daarom wordt gezegd, dat God van de wolken Zijn wagen maakt, dit heeft Hij hier gedaan, toen Hij op dezen berg neerkwam. Het was een luchtige, een heldere wolk, Onder de wet was het gewoonlijk een dikke, donkere wolk, die God tot teken stelde van Zijne tegenwoordigheid. In een zware wolk kwam Hij neer op den berg Sinaï, Exodus 19:16, en Hij heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen, 1 Kings 8:12. Maar thans zijn wij niet gekomen tot den tastelijken berg, en donkerheid en duisternis, Hebrews 12:18, maar tot den berg, die gekroond is met een luchtige, schitterende wolk. Beide de Oud- en de Nieuw-Testamentische bedeling hebben tekenen gehad van Gods tegenwoordigheid, maar de eerste was ene bedeling van verschrikking, en duisternis en dienstbaarheid, de laatste van licht, liefde en vrijheid. De wolk overschaduwde hen. Zij was bestemd om de kracht te breken of te temperen van dat grote licht, dat anders de discípelen overstelpt zou hebben, ondraaglijk voor hen zou geweest zijn, het was als de sluier, die Mozes' aangezicht bedekte als het blonk. Als God zich aan Zijn volk openbaart, gedenkt Hij wat maaksel zij zijn. Die wolk was voor hun ogen, wat gelijkenissen waren voor hun verstand, bestemd om door tastbare dingen geestelijke dingen tot hen te laten doordringen, naarmate zij instaat waren ze te dragen. Er kwam ene stem uit de wolk, en het was de stem Gods, die thans, evenals vanouds, sprak in ene wolkkolom, Psalms 99:7. Hier was geen donder, of bliksem, of stem als die ener bazuin, zoals toen de wet werd gegeven door Mozes, maar slechts ene stem, een zachte stem als het suizen ener zachte stilte, niet ingeleid door een sterken wind, of ene aardbeving, of vuur, zoals toen God tot Elia sprak, 1 Kings 19:11, 1 Kings 19:12. Mozes en Elias waren dus getuigen, dat God in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon, op een nadere wijze, dan Hij vroeger tot hen gesproken had. Deze stem kwam uit de hoogwaardige heerlijkheid, 2 Peter 1:17, de heerlijkheid, die boven allen is, in vergelijking waarvan de aardse heerlijkheid gene heerlijkheid is. Hoewel die hoogwaardige heerlijkheid omwolkt was, toch kwam er ene stem uit, want het geloof is door het gehoor.

2. Wat dit getuigenis van den hemel was: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem. Hier is dus: De grote Evangelieverborgenheid geopenbaard: Deze is Mijn geliefde Zoon, in dewelke Ik Mijn welbehagen heb. Dat was hetzelfde als wat gesproken werd bij Zijn doop, Matthew 3:17, en het was de beste tijding, die ooit van den hemel tot de aarde is gekomen, sedert de mens heeft gezondigd. Het heeft dezelfde strekking als de grote leerstelling, 2 Corinthians 5:19, dat God was in Christus, de wereld met zich zelven verzoenende. Mozes en Elias waren grote mannen, gunstgenoten des hemels, toch waren zij slechts dienstknechten, en wel dienstknechten, in wie God niet altijd een welbehagen had, want Mozes heeft onbedachtelijk gesproken, en Elia was een man, onderhevig aan gelijke bewegingen als wij zijn, maar Christus is een Zoon, en in Hem heeft God altijd een welbehagen gehad. Mozes en Elias waren soms de instrumenten van verzoening tussen God en Israël, Mozes was een groot voorbidder, en Elias een groot hervormer, maar in Christus verzoent God de wereld, Zijne voorbede is overmogender dan die van Mozes, en Zijne reformatie grondiger en van meer uitwerking dan die van Elias. Die herhaling van de stem, welke uit den hemel kwam bij Zijn doop, was geen ijdele herhaling, maar, gelijk het dubbele van Farao's droom, was het om te tonen, dat de zaak vast besloten is. Wat God aldus eens, ja tweemalen gesproken heeft, daar zal Hij ongetwijfeld bij blijven, en Hij verwacht, dat wij daar op zullen letten, er nota van zullen nemen. Het werd gesproken bij Zijn doop, omdat Hij toen verzocht stond te worden en Zijn openlijk dienstwerk zou aanvangen. En nu werd het herhaald, omdat Hij in zou gaan tot Zijn lijden, dat van toen aan gedateerd moet worden, want thans, en niet vroeger, begon Hij dit lijden te voorzeggen, en terstond na Zijne verheerlijking op den berg werd gezegd, Luke 9:51, dat de dagen Zijner opneming vervuld werden. Daarom werd dit dus nu herhaald, om Hem te wapenen tegen de verschrikking, en Zijne discipelen tegen de ergernis van het kruis. Als het lijden overvloedig begint te worden, dan worden ook overvloedige vertroostingen geschonken, 2 Corinthians 1:5. De grote Evangelieplicht, die geëist wordt en die de voorwaarde is, waarop wij Christus' zegeningen kunnen ontvangen. Hoort Hem. God heeft in niemand anders welbehagen dan in hen, die Christus horen. Wij moeten Hem horen en geloven als den groten Profeet en Leraar, Hem horen, door Hem geregeerd worden, als den groten Vorst en Wetgever. Hem horen en Hem gehoorzamen. Wie de gedachte, de bedoeling Gods wil kennen, moet horen naar Jezus Christus, want door Hem heeft God in deze laatste dagen tot ons gesproken. Deze stem van den hemel heeft al de woorden van Christus even gezaghebbend gemaakt, alsof zij aldus uit de wolken waren gesproken. God verwijst ons hier, als het ware, naar Christus, voor al de openbaringen van Zijn wil, en het wijst heen naar de voorzegging betreffende den Profeet, dien God verwekken zal, als Mozes, Deuteronomy 18:18. Hem zult gij horen. Christus verscheen nu in heerlijkheid, en hoe meer wij van Christus' heerlijkheid zien, hoe meer reden wij zullen zien om naar Hem te horen, maar de discipelen staarden op die heerlijkheid, die zij aan Hem zagen, en daarom wordt hun gezegd niet op Hem te zien, maar naar Hem te horen. Het gezicht op Zijne heerlijkheid werd hun spoedig benomen door de wolk, maar wat zij te doen hadden was: Hem te horen. Wij wandelen door geloof, hetwelk is door het gehoor, en niet door aanschouwen, 2 Corinthians 5:7. Mozes en Elias waren nu bij Hem, de wet en de profeten. Totnutoe was er gezegd: Dat zij die horen, Luke 16:39. De discipelen waren bereid hen met Christus gelijk te stellen, toen zij tabernakelen wilden hebben voor hen, zowel als voor Hem. Zij hadden met Christus gesproken, en de discipelen waren waarschijnlijk zeer begerig te weten wat zij zeiden, en iets meer van hen te horen. Neen. zegt God, hoort Hem, en dat is genoeg, Hem, en niet Mozes en Elias, die tegenwoordig waren, en wier zwijgen ene instemming was met deze stem. Zij hadden er niets tegen in te brengen, welken invloed zij ook hadden in de wereld, als profeten, zij waren gewillig om het alles op Christus te zien overgebracht, opdat Hij in alles de eerste zou zijn. Laat het u niet verdrieten, dat Mozes en Elias slechts zo kort bij u verwijlen, hoort Christus, en dan zult gij hen niet nodig hebben.

VI. De vrees der discipelen op het horen dezer stem, en de bemoediging, die zij van Christus ontvingen.

1. De discipelen vielen op hun aangezicht en werden zeer bevreesd. Het sterke, grote licht, en de verrassing er van, zou een natuurlijken invloed op hen hebben kunnen oefenen om hen te doen ontstellen. Maar dit was niet alles. Van dat de mens gezondigd heeft, en Gods stem heeft gehoord in den hof, zijn buitengewone verschijningen van God altijd schrikwekkend geweest voor den mens, die, wetende dat hij geen reden heeft om iets goeds te verwachten, bevreesd was om iets onmiddellijk van God te horen. Zelfs dan, als uit het noorden schoon weer komt, is er toch bij God een vreeslijke majesteit, Job 37:22 Job 37:1) Zie de schrikkelijke uitwerking van de stem des Heeren, Psalms 29:4. Het is goed voor ons, dat God tot ons spreekt door mensen gelijk wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet bevreesd zal maken.

2. Vriendelijk en met grote tederheid heeft Jezus hen opgericht. De heerlijkheid en de verhogingen van onzen Heere Jezus verminderen de zorg niet, die Hij heeft voor Zijn volk, die met zwakheid omvangen zijn. Het is troostrijk te denken, dat Hij thans, in Zijn staat van heerlijkheid, medelijden heeft met, zich neerbuigt tot, den geringsten gelovige. Let hier op hetgeen Hij deed: Hij kwam bij hen, en raakte hen aan. Zijne nadering verbande de vrees, en toen zij bemerkten, dat Christus acht op hen sloeg, was er niets meer nodig om hen gerust te stellen. In een zelfde geval heeft Christus Zijne rechterhand gelegd op Johannes en op Daniël, Revelation 1:17, Daniel 8:18. Christus' aanraking was dikwijls ter genezing, hier was zij ter versterking en verstroosting. Op hetgeen Hij zei: Staat op, en vreest niet. Hoewel de eerbiedige vreze in ons spreken met den hemel Christus welbehaaglijk is, is de vrees der verschrikking en ontroering dit toch niet, daar moet tegen gestreden worden. Staat op, zei Christus. Het is Christus, die door Zijn woord en de kracht, die er van uitgaat, de Godvruchtigen opheft uit hun neerslachtigheid, en hun vrees tot zwijgen brengt, niemand dan Christus kan dit. Staat op en vreest niet. Nodeloze vrees zou spoedig verdwijnen, als wij er niet aan wilden toegeven en er niet onder nederlagen, maar op zouden staan en doen wat wij kunnen. Wat zij gezien en gehoord hadden was hun eerder ene reden tot verheuging dan tot vrees, en toch hadden zij, naar het schijnt, deze waarschuwing nodig. Door de zwakheid van ons vlees gebeurt het dikwijls, dat wij bevreesd zijn door de dingen, die ons behoorden te bemoedigen. Nadat zij een uitdrukkelijk bevel van den hemel hadden ontvangen om Christus te horen, is het eerste woord, dat zij van Hem ontvangen: Vreest niet, hoort dit. Christus' werk in deze wereld was troost te schenken aan Godvruchtigen, opdat zij, verlost zijnde uit de handen hunner vijanden, God zouden dienen zonder vrees. Luke 1:74, Luke 1:75.

VII. Het verdwijnen van het visioen, Matthew 17:8. Zij richtten zich op, en hun ogen opheffende zagen zij niemand dan Jezus alleen. Mozes en Elias waren weggegaan, de stralen van Christus' heerlijkheid waren verdwenen, of weer omsluierd. Zij hadden gehoopt, dat dit de dag was van Christus' intrede in Zijn koninkrijk en Zijn openbare verschijning in dien uitwendigen glans en pracht, waarvan zij hadden gedroomd, maar zie hoe zij worden teleurgesteld. Het is niet verstandig om hoge verwachtingen te koesteren in deze wereld, want ook het kostelijkste, het meest waardeerbare van onze heerlijkheid en vreugde hier beneden verdwijnt, zelfs is dit ook zo met onze innige gemeenschapsoefening met God, het is geen voortgezette feestmaaltijd, geen aanhoudend feestmaal, maar een voorbijgaand onthaal. Als wij soms bevoorrecht worden met bijzondere openbaringen van Goddelijke genade, een voorsmaak ontvangen van de toekomende heerlijkheid, worden zij ons toch weldra weer ontnomen, twee hemelen te verwachten is te veel voor hen, die nooit een enkelen kunnen verdienen. Thans zagen zij niemand dan Jezus alleen. Christus zal bij ons blijven, als Mozes en Elias weggegaan zijn. Zullen de profeten in eeuwigheid leven? Zacheria 1:5, en wij aanschouwen de uitkomst der wandeling onzer voorgangers, maar "Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in alle eeuwigheid, Hebrews 13:7, Hebrews 13:8.

VIII. Het gesprek van Christus met Zijne discipelen, toen zij van den berg afkwamen, Matthew 17:9 -Matthew 17:13.

Zij kwamen af van den berg. Wij moeten neerkomen van de heilige bergen, waar wij gemeenschap oefenen met God, en in die gemeenschap behagen vinden, en waarvan wij zeggen: Het is goed hier te zijn, zelfs d r, waar wij geen blijvende stad hebben. Geloofd zij God, er is een berg van heerlijkheid en zielsgeneugte voor ons, waar wij nimmer zullen afkomen. Maar, let hier op, toen de discipelen afkwamen, kwam Jezus met hen af. Als wij na deelgenomen te hebben aan het Avondmaal, of na een goede Evangelieprediking te hebben gehoord, wederom terugkeren in de wereld, dan moet het onze zorg wezen, dat Christus met ons gaat, en dan zal het onze vertroosting zijn, dat Hij bij ons is. Terwijl zij afkwamen, spraken zij van Christus. Als wij van de Godsverering wederkeren, dan is het goed, dat wij elkaar onderhouden over het werk, dat wij gedaan hebben, of waaraan wij deelgenomen hebben. Die rede, die goed is tot nuttige stichting, is dan zeer bijzonder gepast, gelijk die, welke daarvan het tegenovergestelde is, in zulk een ogenblik erger is dan op andere tijden. Wij hebben hier den last, dien Christus aan de discipelen gaf, om dit gezicht vooralsnog zeer geheim te houden, Matthew 17:9, Zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden. Indien zij het bekend gemaakt hadden, dan zou de geloofwaardigheid er van geschokt zijn door Zijn lijden, dat nu welhaast over Hem komen zou. Maar laat de bekendmaking er van uitgesteld worden tot na Zij ne opstanding, en dan zal dit en Zijn daarop volgende heerlijkheid een grote bevestiging er van zijn. Christus heeft ene methode gevolgd in de openbaringen van zich zelven: Hij wilde, dat Zijne werken tezamen gevoegd zouden zijn, met elkaar in verband gebracht, elkaar wederzijds verklarende en ophelderende, opdat zij in hun volle kracht en overtuigende blijkbaarheid zouden verschijnen. Alles is schoon op zijn tijd. Christus' opstanding was het eigenlijke begin van de Evangeliekerk en koninkrijk, waarvan al het voorafgaande slechts voorbereidend was en als ter inleiding dienende, en daarom moet dit, hoewel tevoren geschied zijnde, toch niet als bewijs aangevoerd worden voordat deze gebeurtenis plaatshad (en toen scheen er zeer nadrukkelijk op gewezen te zijn, 2 Peter 1:16, Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen? Indien Elias slechts zo kort hier verwijld heeft, en zo plotseling is weggegaan, en wij niets van hem moeten zeggen, waarom is ons dan uit de wet geleerd zijn openlijke verschijning te verwachten in de wereld onmiddellijk voor de oprichting van het koninkrijk van den Messias? Moet de komst van Elias een geheim zijn, daar toch iedereen naar hem uitziet? Of wel: Indien de opstanding van den Messias, en daarmee het begin van Zijn koninkrijk, nabij is, wat wordt er dan van die heerlijke inleiding er van, die wij verwachten in de komst van Elias? De schriftgeleerden, die de openlijke uitleggers der wet waren, zeiden dit volgens de Schrift, Malachi 4:5 :Zie, Ik zend ulieden den profeet Elia. De discipelen spraken de gewone taal der Joden, die tot een gezegde van de schriftgeleerden maakten wat een gezegde was van de Schrift, terwijl wij van hetgeen de leraren tot ons zeggen in overeenstemming met het woord Gods, moeten zeggen: God spreekt het tot ons, niet de leraren, want wij moeten het niet ontvangen als der mensen woord, 1 Thessalonians 2:13. Als de discipelen hetgeen Christus zei niet wisten overeen te brengen met hetgeen zij uit het Oude Testament hadden gehoord, dan verzochten zij Hem het hun te verklaren. Als wij verlegen zijn wegens moeilijkheden in de Schrift, dan moeten wij ons tot Christus wenden door het gebed om Zijn Geest, dat Hij ons verstand opene en ons in alle waarheid leide. Het uit den weg nemen dezer tegenwerping.

Bid en u zal gegeven worden, vraag om onderricht, en gij zult het ontvangen. Christus erkent de voorzegging, Matthew 17:11. Elias zal wel eerst komen, en alles weer oprichten, in zover hebt gij gelijk. Christus is niet gekomen om iets, wat het ook zij, dat in het Oude Testament voorzegd is, te veranderen of krachteloos te maken. Verdorven uitleggingen, die op dwaling gegrond zijn, kunnen genoegzaam veroordeeld en verworpen worden, zonder dat aan het gezag en de waardigheid van den gewijden tekst afbreuk of tekort wordt gedaan. Nieuw-Testamentische profetieën zijn waar en goed, en moeten aangenomen en geloofd worden, hoewel sommige heethoofden en dwazen ze misverstaan hebben en er verkeerde gevolgtrekkingen uit hebben afgeleid. Hij zal komen en alles weer oprichten, niet in den vorigen toestand herstellen (Johannes de Doper heeft dat niet gedaan) maar hij zal alles vervullen (zoals die woorden ook gelezen kunnen worden), alles wat van hem geschreven is, al de voorzeggingen betreffende de komst van Elias. Johannes de Doper is gekomen om alles weer op te richten in geestelijken zin, den vervallen Godsdienst te doen herleven, de harten der vaderen te bekeren tot de kinderen, hetgeen hetzelfde betekent als dit: hij zal alles weer oprichten. Johannes predikte bekering, en dat was ene wederoprichting van alle dingen. Hij verklaart dat de voorzegging vervuld is. De schriftgeleerden zeggen met waarheid, dat Elias komen zal, maar Ik zeg u, wat de schriftgeleerden niet konden zeggen, dat Elias gekomen is, Matthew 17:12. Gods beloften zijn dikwijls vervuld, en de mensen bespeuren het niet, maar vragen: Waar is de belofte? als die belofte reeds vervuld is. Elias is gekomen, en zij hebben hem niet gekend, zij wisten niet, dat hij de Elias was, de voorloper van den Messias. De schriftgeleerden hielden zich bezig met de Schrift te beoordelen, maar zij hebben door de tekenen der tijden de vervulling der Schrift niet begrepen. Het is gemakkelijker het woord Gods uit te leggen, dan het toe te passen en er een recht gebruik van te maken. Maar het is niet te verwonderen, dat de morgenster niet werd opgemerkt, als Hij, die de Zon zelf is, in de wereld was, en de wereld Hem niet gekend heeft. Omdat zij hem niet gekend hebben, hebben zij aan hem gedaan al wat zij hebben gewild. Indien zij hen gekend hadden, zij zouden Christus niet gekruist en Johannes niet onthoofd hebben, 1 Corinthians 2:8. Zij hebben Johannes bespot, hem vervolgd, en hem eindelijk ter dood gebracht, hetgeen het werk was van Herodes, maar hier aan het ganse geslacht van ongelovige Joden ten laste wordt gelegd, en inzonderheid aan de schriftgeleerden, die, hoewel zij niet zelven Johannes konden vervolgen, toch een welbehagen hadden in hetgeen Herodes deed. Hij voegt er bij: alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden. Verwondert u er niet over, dat Elias mishandeld en gedood werd door hen, die voorgaven hem te verwachten, als de Messias zelf deze behandeling van hen zal ondervinden. Het lijden van Christus neemt het vreemde weg van alle andere lijden, John 15:18, als zij hun handen gedoopt hadden in het bloed van Johannes de Doper, dan waren zij ook bereid om hetzelfde aan Christus te doen. Zoals de mensen met Christus' dienaren handelen, zo zullen zij ook met Hem handelen, en zij, die dronken zijn van het bloed der martelaren, blijven nog altijd om meer roepen, Acts 12:1. De voldoening der discipelen met Christus' antwoord op hun bezwaar, Matthew 17:13. Toen verstonden de discipelen, dat Hij hun van Johannes de Doper gesproken had. Hij noemde Johannes niet, maar gaf hun zulk ene beschrijving van hem, dat het hen deed gedenken aan hetgeen Hij hun vroeger van hem gezegd had. Deze is Elias. Dit is een nuttige manier van onderwijzen, het doet de leerlingen denken, en maakt hen, zo al niet tot hun eigen leermeesters, dan toch tot mensen, die zich zelven aan de dingen doen gedenken, en hun eigen opscherpers van het geheugen zijn, en aldus wordt wetenschap gemakkelijk voor hem, die verstaat. Als wij vlijtig gebruik maken van de middelen om kennis te verkrijgen, hoe verwonderlijk worden dan de nevelen verdreven en de vergissingen hersteld!

Verzen 1-13

Mattheus 17:1-13

Wij hebben hier de geschiedenis van Christus' gedaanteverandering. Hij had gezegd, dat de Zoon des mensen binnenkort in Zijn koninkrijk zou komen, met welke belofte alle drie evangelisten dit verhaal zorgvuldig in verband brengen: alsof Christus' verheerlijking op den berg bedoeld was als een voorbeeld en voorproef, als het ware, van het koninkrijk van Christus, en van het licht en de liefde, welke Hij Zijnen uitverkorenen toedraagt. Petrus spreekt hiervan, als van de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus, 2 Peter 1:16, omdat het een uitvloeisel was Zijner macht en ene aankondiging van Zijne komst, op die wijze zeer gevoeglijk ingeleid. Toen Christus hier was in Zijne vernedering, was Zijn toestand, hoewel in het algemeen een toestand van vernedering en verdrukking, toch soms verhelderd door enkele stralen Zijner heerlijkheid, opdat Hij zelf des te meer bemoedigd zou zijn onder Zijn lijden, en anderen des te minder geërgerd zouden worden. Zijne geboorte, Zijn doop, Zijne verzoeking en Zijn dood waren de merkwaardige voorbeelden van Zijne vernedering, en die allen gingen vergezeld van een kenmerkend en zeer treffend blijk van heerlijkheid en van de goedkeuring des hemels. Maar geheel Zijn openbaar dienstwerk een voortdurende vernedering zijnde, komt hier, in het midden er van, deze ontdekking van Zijne heerlijkheid. Gelijk Hij thans, nu Hij in den hemel is, Zijne neerbuigingen heeft, zo had Hij, toen Hij op aarde was, Zijne bevorderingen, Zijne opheffingen. Betreffende Christus' verheerlijking op den berg nu valt op te merken:

I. De omstandigheden er van, die hier opgetekend zijn, Matthew 17:1.

1. De tijd: zes dagen nadat Hij die plechtige samenspreking had met Zijne discipelen, Matthew 16:21. Lukas zegt: "Het geschiedde, omtrent acht dagen na deze woorden", zes gehele dagen daartussen liggende, en dit nu was de achtste dag, dus na ene week. Er wordt niets vermeld van hetgeen de Heere Jezus gedurende de zes dagen voor Zijne verheerlijking op den berg gezegd of gedaan heeft. Voor sommige zeer grote verschijnselen, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur, Revelation 8:1. Wanneer dus Christus eens niets schijnt te doen voor Zijne kerk, zo verwacht dat eerlang iets zeerbuitengewoons zal geschieden.

2. De plaats, het was op een hogen berg alleen. Christus koos een berg, a: Als een afgezonderde plaats. Hij ging alleen, want, hoewel ene stad op een berg nauwelijks verborgen kan blijven, twee of drie personen op den top van een hogen berg kunnen nauwelijks ontdekt worden, daarom waren hun bijzondere bidvertrekken gewoonlijk op bergen. Christus koos een afgelegen plek om er van gedaante te worden veranderd, omdat Zijn openlijke verschijning in heerlijkheid niet in overeenstemming was met Zijn tegenwoordigen toestand, en dus wilde Hij Zijne nederigheid tonen, en ons leren dat afzondering zeer bevorderlijk is aan onze gemeenschapsoefening met God. Zij, die gemeenschap willen onderhouden met den hemel, moeten zich dikwijls terugtrekken uit den omgang met, en de zaken van, deze wereld, en dan zullen zij bevinden, dat zij nooit minder alleen zijn, dan wanneer zij alleen zijn, want de Vader is met hen.

b. Als ene plaats, verheven boven de dingen hier beneden. Zij, die ene gemeenschap met God willen oefenen, die hen van gedaante verandert, moeten zich niet slechts terugtrekken, zij moeten ook opklimmen, hun harten opheffen, en zoeken de dingen, die boven zijn. De roepstem luidt: "Kom hier op." Revelation 4:1. 3. De getuigen er van. Hij nam met zich Petrus, en Jakobus, en Johannes. Hij nam drie, een voldoend getal om te getuigen van wat zij zouden zien, want in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Christus maakt Zijne verschijningen wel zeker en ontwijfelbaar, maar niet te algemeen, niet al den volke, maar den getuigen, Acts 10:41, opdat zij zalig mogen zijn, die niet gezien en nochtans geloofd hebben. Hij nam deze drie, omdat zij de voornaamsten waren van al de discipelen, de eerste drie der helden van den Zone David's, waarschijnlijk hebben zij uitgemunt in gaven en genade. Zij waren Christus' gunstgenoten, uitgelezen van de anderen, om de getuigen te zijn van Zijne afzonderingen, en dit was om hen er toe voor te bereiden. Een blik op Christus' heerlijkheid, terwijl wij nog in deze wereld zijn, is een goede toebereiding voor ons lijden met Hem, gelijk dit weer een goede toebereiding is voor het zien Zijner heerlijkheid in de andere wereld. Paulus, die zeer veel moeite en benauwdheid had te verduren, heeft ook zeer vele openbaringen gehad.

Il. De wijze, waarop zij plaatshad, Matthew 17:2 :Hij werd voor hen van gedaante veranderd. De zelfstandigheid Zijns lichaams bleef onveranderd, maar in bijkomstige verschijnselen er van had een grote verandering plaats. Hij werd niet veranderd in een geest, maar Zijn lichaam, dat in zwakheid en oneer was verschenen, verscheen nu in kracht en heerlijkheid. Hij werd van gedaante veranderd, metamorphioth, gemetamorphoseerd. De ongewijde dichters misleidden de wereld met ijdele en buitensporige verhalen van metamorphosis, inzonderheid de metamorphosis van hun goden, die zij voor hen verlaagden en verkleinden, even leugenachtig als bespottelijk. Sommigen zijn van mening dat Petrus hier het oog op had, toen hij de gedaanteverandering van Christus gaande vermelden, zei: Wij zijn geen kunstelijk verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus Christus, 2 Peter 1:16. Christus was God en mens, maar, in de dagen Zijns vlezes heeft Hij de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen-morphn doulou, Philippians 2:7. Hij wierp een sluier over de heerlijkheid Zijner Godheid, maar nu, bij Zijne verandering van gedaante wierp Hij dien sluier af, en verscheen Hij en morphei theou -in de gestaltenis Gods, Philippians 2:6, en gaf Zijn discipelen een blik in Zijne heerlijkheid, waardoor het niet anders kon, of Zijne gedaante moest er door veranderd worden. De grote waarheid, die wij verkondigen, is, dat God licht is, 1 John 5:1, in het licht woont, 1 Timothy 6:16, zich bedekt met het licht, Psalms 104:2. Toen dus Christus in de gestaltenis Gods wilde verschijnen, verscheen Hij in licht, het heerlijkste van alle zichtbare dingen, de eerstgeborene der schepping, en het meest gelijkend op den eeuwigen Vader. Christus is het Licht, terwijl Hij in de wereld was, scheen Hij in de duisternis, en daarom heeft de wereld Hem niet gekend, John 1:5, John 1:10, maar te dier stonde heeft het Licht uit de duisternis geschenen. Deze gedaanteverandering bleek in twee dingen.

1. Zijn aangezicht blonk gelijk de zon. Het aangezicht is het voornaamste deel des lichaams, waaraan wij gekend worden, daarom is die schittering op Christus' aangezicht gelegd, dat aangezicht, hetwelk Hij later niet verborg voor smaadheden en speeksel. Het blonk gelijk de zon als zij uitgaat in hare kracht, zo helder, zo schitterend, want Hij is de Zon der gerechtigheid, het Licht der wereld. Het aangezicht van Mozes blonk slechts als de maan, met een ontleend, weerkaatst licht, maar Christus' aangezicht blonk gelijk de zon, met een innerlijk, eigen licht, dat des te treffender heerlijk was, omdat het plotseling, als het ware van achter een duistere wolk, uitbrak.

2. Zijne klederen werden wit, gelijk het licht. Geheel Zijn lichaam was anders geworden, evenals Zijn gelaat, zodat van alle kanten licht uitstraalde door Zijne klederen heen, waardoor zij wit en blinkend werden. Het blinken van Mozes' aangezicht was zo zwak, dat het gemakkelijk door een dunnen sluier verborgen kon worden, maar zo groot was de heerlijkheid van Christus' lichaam, dat Zijne klederen er ook door verlicht werden.

III. Zijne metgezellen in en bij die verheerlijking. Hij zal ten laatste komen met tienduizenden der heiligen, en als een voorproef hiervan werden thans van hen gezien Mozes en Elias, met Hem samensprekende, Matthew 17:3. Het waren verheerlijkte heiligen, opdat, als er drie waren, die getuigen op aarde, Petrus, Jakobus en Johannes, er ook iemand mocht zijn om te getuigen in den hemel. Zo was er hier dan een levendige gelijkenis van Christus' koninkrijk, hetwelk bestaat uit heiligen in den hemel en heiligen op aarde, en waartoe behoren de geesten der volmaakte rechtvaardigen. Wij zien hier dat zij, die ontslapen zijn in Christus, niet zijn omgekomen, maar dat zij bestaan in een afzonderlijken toestand, en te voorschijn zullen komen als het nodig is. Deze twee waren Mozes en Elias, uitnemende mannen in hun tijd. Beiden hadden, evenals Christus, veertig dagen en veertig nachten gevast, en andere wonderen gedaan, en beiden waren merkwaardig bij hun verlaten van de wereld, zowel als door hun leven in de wereld. Elia werd in een vurigen wagen naar den hemel gevoerd, en stierf niet. Het lichaam van Mozes is nooit gevonden, mogelijk was het voor bederf behoed, bewaard voor deze verschijning. De Joden hadden groten eerbied voor de nagedachtenis van Mozes en Elias, en daarom kwamen zij om van Hem te getuigen, en tijdingen nopens Hem te brengen naar de wereld hier boven. In hen hebben de wet en de profeten Christus geëerd, en getuigenis van Hem gegeven. Mozes en Elias verschenen aan de discipelen, zij zagen hen en hoorden hen spreken, en, hetzij door hun gesprek of door de mededeling van Christus, zij wisten dat het Mozes en Elia waren, de verheerlijkte heiligen zullen elkaar kennen in den hemel. Zij spraken met Christus. Christus is in gemeenschap met de zaligen, en zal geen vreemdeling zijn voor de leden van dat verheerlijkte gezelschap. Christus stond nu verzegeld te worden in Zijn profetisch ambt, en daarom waren deze twee grote profeten het geschiktst om Hem te vergezellen, al hun eer aan Hem overdragende, want in deze laatste dagen heeft God tot ons gesproken door den Zoon, Hebrews 1:1.

IV. Het grote genot en de voldoening, die de discipelen smaakten door het gezicht van Christus' heerlijkheid. Als gewoonlijk, sprak Petrus voor de overigen: Heere! het is goed, dat wij hier zijn. Petrus geeft hier uitdrukking aan:

1. Het genot, dat zij smaakten in deze samenspreking. Heere, het is goed hier te zijn. Hoewel zij op een hogen berg waren, dien wij ons ruw en onaangenaam, woest en koud kunnen voorstellen, toch is het goed hier te zijn. Hij spreekt het gevoelen uit van zijne medediscipelen, het is goed, niet slechts voor mij, maar voor ons, dat wij hier zijn. Hij begeerde die gunst niet voor zich alleen, maar sluit hen volgaarne in bij zijn verlangen. Hij zegt dit tot Christus. Vrome, Godvruchtige aandoeningen der ziel willen zich gaarne voor den Heere Jezus uitstorten. Die ziel, die Christus liefheeft en gaarne bij Hem is, wil Hem dit ook gaarne zeggen. Heere, het is goed, dat wij hier zijn. Dit duidt een dankbaar erkennen aan van de vriendelijkheid, om hen tot deze gunst toe te laten. Gemeenschap met Christus is de zielsverlustiging der Christenen. Al de discipelen van den Heere Jezus achten dat het goed voor hen is, om met Hem op den heiligen berg te wezen. Het is goed hier te zijn, waar Christus ís, en waar Hij ons naar Zijne beschikking medeneemt, het is goed hier te zijn, alleen en afgezonderd met Christus, hier te zijn, waar wij de lieflijkheid van den Heere Jezus kunnen aanschouwen, Psalms 27:4. Het is kostelijk om Christus met Mozes en de profeten te horen beraadslagen, te zien hoe alle instellingen van de wet en al de voorzeggingen der profeten op Christus hebben gewezen, en in Hem zijn vervuld.

2. Hun begeerte, dat dit zou voortduren.

Laat ons hier drie tabernakelen maken. In dit, evenals in vele andere gezegden van Petrus, was een mengsel van zwakheid en goeden wil, meer ijver dan voorzichtigheid en bescheidenheid. Hier was ijver voor dit verkeren met hemelse dingen, een loffelijk welbehagen in het gezicht, dat zij hadden van Christus' heerlijkheid. Zij, die door het geloof de lieflijkheid des Heeren zien in Zijn huis, kunnen niet anders dan verlangen, om er al de dagen huns levens te mogen wonen. Het is goed om een nagel te hebben in Gods heilige plaats, Ezra 9:8, een voortdurend verblijf, tehuis te zijn in de heilige inzettingen, niet als een reiziger of vreemdeling, maar als iemand, die er behoort. Petrus dacht, dat deze berg een fraaie plek gronds was om op te bouwen, en hij wilde hier dus tabernakelen maken, gelijk Mozes in de woestijn een tabernakel had gemaakt voor de Shechina, of heerlijkheid Gods. Er bleek wel groten eerbied uit voor zijn Meester en Zijn hemelse gasten, met een prijzenswaardig vergeten van zich zelven en zijne medediscipelen, dat hij tabernakelen wilde voor Christus, Mozes en Elias, maar geen voor zich zelven. Hij zou tevreden zijn, om in zulk goed gezelschap onder den bloten hemel te blijven liggen, op den kouden grond, indien zijn Meester slechts had waar Hij het hoofd kon neerleggen, dan kwam het er voor hemzelf niet op aan, of hij dit had of niet had. Toch heeft hij in zijn ijver ook blijk gegeven van veel zwakheid en onwetendheid. Welke behoefte aan tabernakelen was er voor Mozes en Elias? Zij behoorden tot die zalige wereld, waar zij niet meer hongeren en de zon niet op hen zal vallen. Christus had kort tevoren Zijn eigen lijden voorzegd, en Zijn discipelen aangezegd, dat zij hetzelfde hadden te wachten. Petrus vergeet dit, of wil, om het te voorkomen, tabernakelen bouwen op den berg der verheerlijking, uit den weg van moeilijkheid, verdriet of gevaar. Nog altijd is het: Meester, spaar U! hem in de gedachte, schoon hij er nog zo kort tevoren om bestraft werd. Er is in vrome mensen een neiging om de kroon te verwachten zonder het kruis. Petrus wilde, gelijk die andere discipelen in Matthew 20:21, die kroon reeds aangrijpen als den behaalden prijs, hoewel hij den strijd nog niet had gestreden en den loop nog niet had voleindigd. Wij missen ons doel, als wij een hemel op aarde verwachten. Het betaamt gene vreemdelingen en pelgrims, (dat wij zelfs in de beste omstandigheden in deze wereld toch slechts zijn) om van bouwen te spreken, of een blijvende stad te verwachten. Toch is er ene verontschuldiging voor het ongepaste van Petrus' voorstel. Niet alleen wist hij niet wat hij zei, Luke 9:33, maar hij onderwierp het voorstel aan de wijsheid van Christus: Zo Gij wilt, laat ons tabernakelen maken. Welke tabernakelen wij ons ook voorstellen in de wereld te maken, altijd moeten wij ons herinneren, dat wij Christus' toestemming hebben te vragen. Op hetgeen Petrus hier nu zei werd geen antwoord gegeven, het verdwijnen der heerlijkheid zal er weldra het antwoord op zijn. Zij, die zich op aarde grote dingen beloven, zullen, door de ervaring geleerd, het wel spoedig anders inzien.

V. Het heerlijk getuigenis door God den Vader aan onzen Heere Jezus gegeven, waarin Hij van God den Vader eer en heerlijkheid heeft ontvangen, 2 Peter 1:17, toen zodanig ene stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem gebracht werd. Dit was als ene bekendmaking van de eretitels, of koninklijke naamvoering van een vorst, als hij bij zijne kroning in zijn staatsieklederen verschijnt. En ter vertroosting van het mensdom zij het bekend, dat de koninklijke titel en benaming van Christus ontleend is aan Zijn Middelaarschap. Aldus verscheen Hij in een visioen met een regenboog, het zegel des verbonds, rondom Zijn troon, Revelation 4:3, want het is Zijne heerlijkheid onze Verlosser te zijn. Betreffende dit getuigenis uit den hemel aan Christus valt op te merken:

1. Hoe het kwam. Er was ene wolk. In het Oude Testament zien wij dikwijls, dat ene wolk het zichtbare teken was van Gods tegenwoordigheid. Op den berg Sinaï kwam Hij neer in ene wolk, Exodus 19:9, evenzo tot Mozes, Exodus 34:5, Numbers 11:25. In ene wolk nam Hij bezit van den tabernakel, en daarna evenzo van den tempel. Waar Christus was in Zijne heerlijkheid, daar was de tempel, en daar betoonde God zich tegenwoordig. Wij kennen het gewicht der wolken niet, maar dit weten wij, dat de gemeenschap tussen hemel en aarde er door onderhouden wordt. De dampen, die van de aarde opklimmen, worden wolken, en daaruit dalen de regens neer, daarom wordt gezegd, dat God van de wolken Zijn wagen maakt, dit heeft Hij hier gedaan, toen Hij op dezen berg neerkwam. Het was een luchtige, een heldere wolk, Onder de wet was het gewoonlijk een dikke, donkere wolk, die God tot teken stelde van Zijne tegenwoordigheid. In een zware wolk kwam Hij neer op den berg Sinaï, Exodus 19:16, en Hij heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen, 1 Kings 8:12. Maar thans zijn wij niet gekomen tot den tastelijken berg, en donkerheid en duisternis, Hebrews 12:18, maar tot den berg, die gekroond is met een luchtige, schitterende wolk. Beide de Oud- en de Nieuw-Testamentische bedeling hebben tekenen gehad van Gods tegenwoordigheid, maar de eerste was ene bedeling van verschrikking, en duisternis en dienstbaarheid, de laatste van licht, liefde en vrijheid. De wolk overschaduwde hen. Zij was bestemd om de kracht te breken of te temperen van dat grote licht, dat anders de discípelen overstelpt zou hebben, ondraaglijk voor hen zou geweest zijn, het was als de sluier, die Mozes' aangezicht bedekte als het blonk. Als God zich aan Zijn volk openbaart, gedenkt Hij wat maaksel zij zijn. Die wolk was voor hun ogen, wat gelijkenissen waren voor hun verstand, bestemd om door tastbare dingen geestelijke dingen tot hen te laten doordringen, naarmate zij instaat waren ze te dragen. Er kwam ene stem uit de wolk, en het was de stem Gods, die thans, evenals vanouds, sprak in ene wolkkolom, Psalms 99:7. Hier was geen donder, of bliksem, of stem als die ener bazuin, zoals toen de wet werd gegeven door Mozes, maar slechts ene stem, een zachte stem als het suizen ener zachte stilte, niet ingeleid door een sterken wind, of ene aardbeving, of vuur, zoals toen God tot Elia sprak, 1 Kings 19:11, 1 Kings 19:12. Mozes en Elias waren dus getuigen, dat God in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon, op een nadere wijze, dan Hij vroeger tot hen gesproken had. Deze stem kwam uit de hoogwaardige heerlijkheid, 2 Peter 1:17, de heerlijkheid, die boven allen is, in vergelijking waarvan de aardse heerlijkheid gene heerlijkheid is. Hoewel die hoogwaardige heerlijkheid omwolkt was, toch kwam er ene stem uit, want het geloof is door het gehoor.

2. Wat dit getuigenis van den hemel was: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem. Hier is dus: De grote Evangelieverborgenheid geopenbaard: Deze is Mijn geliefde Zoon, in dewelke Ik Mijn welbehagen heb. Dat was hetzelfde als wat gesproken werd bij Zijn doop, Matthew 3:17, en het was de beste tijding, die ooit van den hemel tot de aarde is gekomen, sedert de mens heeft gezondigd. Het heeft dezelfde strekking als de grote leerstelling, 2 Corinthians 5:19, dat God was in Christus, de wereld met zich zelven verzoenende. Mozes en Elias waren grote mannen, gunstgenoten des hemels, toch waren zij slechts dienstknechten, en wel dienstknechten, in wie God niet altijd een welbehagen had, want Mozes heeft onbedachtelijk gesproken, en Elia was een man, onderhevig aan gelijke bewegingen als wij zijn, maar Christus is een Zoon, en in Hem heeft God altijd een welbehagen gehad. Mozes en Elias waren soms de instrumenten van verzoening tussen God en Israël, Mozes was een groot voorbidder, en Elias een groot hervormer, maar in Christus verzoent God de wereld, Zijne voorbede is overmogender dan die van Mozes, en Zijne reformatie grondiger en van meer uitwerking dan die van Elias. Die herhaling van de stem, welke uit den hemel kwam bij Zijn doop, was geen ijdele herhaling, maar, gelijk het dubbele van Farao's droom, was het om te tonen, dat de zaak vast besloten is. Wat God aldus eens, ja tweemalen gesproken heeft, daar zal Hij ongetwijfeld bij blijven, en Hij verwacht, dat wij daar op zullen letten, er nota van zullen nemen. Het werd gesproken bij Zijn doop, omdat Hij toen verzocht stond te worden en Zijn openlijk dienstwerk zou aanvangen. En nu werd het herhaald, omdat Hij in zou gaan tot Zijn lijden, dat van toen aan gedateerd moet worden, want thans, en niet vroeger, begon Hij dit lijden te voorzeggen, en terstond na Zijne verheerlijking op den berg werd gezegd, Luke 9:51, dat de dagen Zijner opneming vervuld werden. Daarom werd dit dus nu herhaald, om Hem te wapenen tegen de verschrikking, en Zijne discipelen tegen de ergernis van het kruis. Als het lijden overvloedig begint te worden, dan worden ook overvloedige vertroostingen geschonken, 2 Corinthians 1:5. De grote Evangelieplicht, die geëist wordt en die de voorwaarde is, waarop wij Christus' zegeningen kunnen ontvangen. Hoort Hem. God heeft in niemand anders welbehagen dan in hen, die Christus horen. Wij moeten Hem horen en geloven als den groten Profeet en Leraar, Hem horen, door Hem geregeerd worden, als den groten Vorst en Wetgever. Hem horen en Hem gehoorzamen. Wie de gedachte, de bedoeling Gods wil kennen, moet horen naar Jezus Christus, want door Hem heeft God in deze laatste dagen tot ons gesproken. Deze stem van den hemel heeft al de woorden van Christus even gezaghebbend gemaakt, alsof zij aldus uit de wolken waren gesproken. God verwijst ons hier, als het ware, naar Christus, voor al de openbaringen van Zijn wil, en het wijst heen naar de voorzegging betreffende den Profeet, dien God verwekken zal, als Mozes, Deuteronomy 18:18. Hem zult gij horen. Christus verscheen nu in heerlijkheid, en hoe meer wij van Christus' heerlijkheid zien, hoe meer reden wij zullen zien om naar Hem te horen, maar de discipelen staarden op die heerlijkheid, die zij aan Hem zagen, en daarom wordt hun gezegd niet op Hem te zien, maar naar Hem te horen. Het gezicht op Zijne heerlijkheid werd hun spoedig benomen door de wolk, maar wat zij te doen hadden was: Hem te horen. Wij wandelen door geloof, hetwelk is door het gehoor, en niet door aanschouwen, 2 Corinthians 5:7. Mozes en Elias waren nu bij Hem, de wet en de profeten. Totnutoe was er gezegd: Dat zij die horen, Luke 16:39. De discipelen waren bereid hen met Christus gelijk te stellen, toen zij tabernakelen wilden hebben voor hen, zowel als voor Hem. Zij hadden met Christus gesproken, en de discipelen waren waarschijnlijk zeer begerig te weten wat zij zeiden, en iets meer van hen te horen. Neen. zegt God, hoort Hem, en dat is genoeg, Hem, en niet Mozes en Elias, die tegenwoordig waren, en wier zwijgen ene instemming was met deze stem. Zij hadden er niets tegen in te brengen, welken invloed zij ook hadden in de wereld, als profeten, zij waren gewillig om het alles op Christus te zien overgebracht, opdat Hij in alles de eerste zou zijn. Laat het u niet verdrieten, dat Mozes en Elias slechts zo kort bij u verwijlen, hoort Christus, en dan zult gij hen niet nodig hebben.

VI. De vrees der discipelen op het horen dezer stem, en de bemoediging, die zij van Christus ontvingen.

1. De discipelen vielen op hun aangezicht en werden zeer bevreesd. Het sterke, grote licht, en de verrassing er van, zou een natuurlijken invloed op hen hebben kunnen oefenen om hen te doen ontstellen. Maar dit was niet alles. Van dat de mens gezondigd heeft, en Gods stem heeft gehoord in den hof, zijn buitengewone verschijningen van God altijd schrikwekkend geweest voor den mens, die, wetende dat hij geen reden heeft om iets goeds te verwachten, bevreesd was om iets onmiddellijk van God te horen. Zelfs dan, als uit het noorden schoon weer komt, is er toch bij God een vreeslijke majesteit, Job 37:22 Job 37:1) Zie de schrikkelijke uitwerking van de stem des Heeren, Psalms 29:4. Het is goed voor ons, dat God tot ons spreekt door mensen gelijk wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet bevreesd zal maken.

2. Vriendelijk en met grote tederheid heeft Jezus hen opgericht. De heerlijkheid en de verhogingen van onzen Heere Jezus verminderen de zorg niet, die Hij heeft voor Zijn volk, die met zwakheid omvangen zijn. Het is troostrijk te denken, dat Hij thans, in Zijn staat van heerlijkheid, medelijden heeft met, zich neerbuigt tot, den geringsten gelovige. Let hier op hetgeen Hij deed: Hij kwam bij hen, en raakte hen aan. Zijne nadering verbande de vrees, en toen zij bemerkten, dat Christus acht op hen sloeg, was er niets meer nodig om hen gerust te stellen. In een zelfde geval heeft Christus Zijne rechterhand gelegd op Johannes en op Daniël, Revelation 1:17, Daniel 8:18. Christus' aanraking was dikwijls ter genezing, hier was zij ter versterking en verstroosting. Op hetgeen Hij zei: Staat op, en vreest niet. Hoewel de eerbiedige vreze in ons spreken met den hemel Christus welbehaaglijk is, is de vrees der verschrikking en ontroering dit toch niet, daar moet tegen gestreden worden. Staat op, zei Christus. Het is Christus, die door Zijn woord en de kracht, die er van uitgaat, de Godvruchtigen opheft uit hun neerslachtigheid, en hun vrees tot zwijgen brengt, niemand dan Christus kan dit. Staat op en vreest niet. Nodeloze vrees zou spoedig verdwijnen, als wij er niet aan wilden toegeven en er niet onder nederlagen, maar op zouden staan en doen wat wij kunnen. Wat zij gezien en gehoord hadden was hun eerder ene reden tot verheuging dan tot vrees, en toch hadden zij, naar het schijnt, deze waarschuwing nodig. Door de zwakheid van ons vlees gebeurt het dikwijls, dat wij bevreesd zijn door de dingen, die ons behoorden te bemoedigen. Nadat zij een uitdrukkelijk bevel van den hemel hadden ontvangen om Christus te horen, is het eerste woord, dat zij van Hem ontvangen: Vreest niet, hoort dit. Christus' werk in deze wereld was troost te schenken aan Godvruchtigen, opdat zij, verlost zijnde uit de handen hunner vijanden, God zouden dienen zonder vrees. Luke 1:74, Luke 1:75.

VII. Het verdwijnen van het visioen, Matthew 17:8. Zij richtten zich op, en hun ogen opheffende zagen zij niemand dan Jezus alleen. Mozes en Elias waren weggegaan, de stralen van Christus' heerlijkheid waren verdwenen, of weer omsluierd. Zij hadden gehoopt, dat dit de dag was van Christus' intrede in Zijn koninkrijk en Zijn openbare verschijning in dien uitwendigen glans en pracht, waarvan zij hadden gedroomd, maar zie hoe zij worden teleurgesteld. Het is niet verstandig om hoge verwachtingen te koesteren in deze wereld, want ook het kostelijkste, het meest waardeerbare van onze heerlijkheid en vreugde hier beneden verdwijnt, zelfs is dit ook zo met onze innige gemeenschapsoefening met God, het is geen voortgezette feestmaaltijd, geen aanhoudend feestmaal, maar een voorbijgaand onthaal. Als wij soms bevoorrecht worden met bijzondere openbaringen van Goddelijke genade, een voorsmaak ontvangen van de toekomende heerlijkheid, worden zij ons toch weldra weer ontnomen, twee hemelen te verwachten is te veel voor hen, die nooit een enkelen kunnen verdienen. Thans zagen zij niemand dan Jezus alleen. Christus zal bij ons blijven, als Mozes en Elias weggegaan zijn. Zullen de profeten in eeuwigheid leven? Zacheria 1:5, en wij aanschouwen de uitkomst der wandeling onzer voorgangers, maar "Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in alle eeuwigheid, Hebrews 13:7, Hebrews 13:8.

VIII. Het gesprek van Christus met Zijne discipelen, toen zij van den berg afkwamen, Matthew 17:9 -Matthew 17:13.

Zij kwamen af van den berg. Wij moeten neerkomen van de heilige bergen, waar wij gemeenschap oefenen met God, en in die gemeenschap behagen vinden, en waarvan wij zeggen: Het is goed hier te zijn, zelfs d r, waar wij geen blijvende stad hebben. Geloofd zij God, er is een berg van heerlijkheid en zielsgeneugte voor ons, waar wij nimmer zullen afkomen. Maar, let hier op, toen de discipelen afkwamen, kwam Jezus met hen af. Als wij na deelgenomen te hebben aan het Avondmaal, of na een goede Evangelieprediking te hebben gehoord, wederom terugkeren in de wereld, dan moet het onze zorg wezen, dat Christus met ons gaat, en dan zal het onze vertroosting zijn, dat Hij bij ons is. Terwijl zij afkwamen, spraken zij van Christus. Als wij van de Godsverering wederkeren, dan is het goed, dat wij elkaar onderhouden over het werk, dat wij gedaan hebben, of waaraan wij deelgenomen hebben. Die rede, die goed is tot nuttige stichting, is dan zeer bijzonder gepast, gelijk die, welke daarvan het tegenovergestelde is, in zulk een ogenblik erger is dan op andere tijden. Wij hebben hier den last, dien Christus aan de discipelen gaf, om dit gezicht vooralsnog zeer geheim te houden, Matthew 17:9, Zegt niemand dit gezicht, totdat de Zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden. Indien zij het bekend gemaakt hadden, dan zou de geloofwaardigheid er van geschokt zijn door Zijn lijden, dat nu welhaast over Hem komen zou. Maar laat de bekendmaking er van uitgesteld worden tot na Zij ne opstanding, en dan zal dit en Zijn daarop volgende heerlijkheid een grote bevestiging er van zijn. Christus heeft ene methode gevolgd in de openbaringen van zich zelven: Hij wilde, dat Zijne werken tezamen gevoegd zouden zijn, met elkaar in verband gebracht, elkaar wederzijds verklarende en ophelderende, opdat zij in hun volle kracht en overtuigende blijkbaarheid zouden verschijnen. Alles is schoon op zijn tijd. Christus' opstanding was het eigenlijke begin van de Evangeliekerk en koninkrijk, waarvan al het voorafgaande slechts voorbereidend was en als ter inleiding dienende, en daarom moet dit, hoewel tevoren geschied zijnde, toch niet als bewijs aangevoerd worden voordat deze gebeurtenis plaatshad (en toen scheen er zeer nadrukkelijk op gewezen te zijn, 2 Peter 1:16, Wat zeggen dan de schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen? Indien Elias slechts zo kort hier verwijld heeft, en zo plotseling is weggegaan, en wij niets van hem moeten zeggen, waarom is ons dan uit de wet geleerd zijn openlijke verschijning te verwachten in de wereld onmiddellijk voor de oprichting van het koninkrijk van den Messias? Moet de komst van Elias een geheim zijn, daar toch iedereen naar hem uitziet? Of wel: Indien de opstanding van den Messias, en daarmee het begin van Zijn koninkrijk, nabij is, wat wordt er dan van die heerlijke inleiding er van, die wij verwachten in de komst van Elias? De schriftgeleerden, die de openlijke uitleggers der wet waren, zeiden dit volgens de Schrift, Malachi 4:5 :Zie, Ik zend ulieden den profeet Elia. De discipelen spraken de gewone taal der Joden, die tot een gezegde van de schriftgeleerden maakten wat een gezegde was van de Schrift, terwijl wij van hetgeen de leraren tot ons zeggen in overeenstemming met het woord Gods, moeten zeggen: God spreekt het tot ons, niet de leraren, want wij moeten het niet ontvangen als der mensen woord, 1 Thessalonians 2:13. Als de discipelen hetgeen Christus zei niet wisten overeen te brengen met hetgeen zij uit het Oude Testament hadden gehoord, dan verzochten zij Hem het hun te verklaren. Als wij verlegen zijn wegens moeilijkheden in de Schrift, dan moeten wij ons tot Christus wenden door het gebed om Zijn Geest, dat Hij ons verstand opene en ons in alle waarheid leide. Het uit den weg nemen dezer tegenwerping.

Bid en u zal gegeven worden, vraag om onderricht, en gij zult het ontvangen. Christus erkent de voorzegging, Matthew 17:11. Elias zal wel eerst komen, en alles weer oprichten, in zover hebt gij gelijk. Christus is niet gekomen om iets, wat het ook zij, dat in het Oude Testament voorzegd is, te veranderen of krachteloos te maken. Verdorven uitleggingen, die op dwaling gegrond zijn, kunnen genoegzaam veroordeeld en verworpen worden, zonder dat aan het gezag en de waardigheid van den gewijden tekst afbreuk of tekort wordt gedaan. Nieuw-Testamentische profetieën zijn waar en goed, en moeten aangenomen en geloofd worden, hoewel sommige heethoofden en dwazen ze misverstaan hebben en er verkeerde gevolgtrekkingen uit hebben afgeleid. Hij zal komen en alles weer oprichten, niet in den vorigen toestand herstellen (Johannes de Doper heeft dat niet gedaan) maar hij zal alles vervullen (zoals die woorden ook gelezen kunnen worden), alles wat van hem geschreven is, al de voorzeggingen betreffende de komst van Elias. Johannes de Doper is gekomen om alles weer op te richten in geestelijken zin, den vervallen Godsdienst te doen herleven, de harten der vaderen te bekeren tot de kinderen, hetgeen hetzelfde betekent als dit: hij zal alles weer oprichten. Johannes predikte bekering, en dat was ene wederoprichting van alle dingen. Hij verklaart dat de voorzegging vervuld is. De schriftgeleerden zeggen met waarheid, dat Elias komen zal, maar Ik zeg u, wat de schriftgeleerden niet konden zeggen, dat Elias gekomen is, Matthew 17:12. Gods beloften zijn dikwijls vervuld, en de mensen bespeuren het niet, maar vragen: Waar is de belofte? als die belofte reeds vervuld is. Elias is gekomen, en zij hebben hem niet gekend, zij wisten niet, dat hij de Elias was, de voorloper van den Messias. De schriftgeleerden hielden zich bezig met de Schrift te beoordelen, maar zij hebben door de tekenen der tijden de vervulling der Schrift niet begrepen. Het is gemakkelijker het woord Gods uit te leggen, dan het toe te passen en er een recht gebruik van te maken. Maar het is niet te verwonderen, dat de morgenster niet werd opgemerkt, als Hij, die de Zon zelf is, in de wereld was, en de wereld Hem niet gekend heeft. Omdat zij hem niet gekend hebben, hebben zij aan hem gedaan al wat zij hebben gewild. Indien zij hen gekend hadden, zij zouden Christus niet gekruist en Johannes niet onthoofd hebben, 1 Corinthians 2:8. Zij hebben Johannes bespot, hem vervolgd, en hem eindelijk ter dood gebracht, hetgeen het werk was van Herodes, maar hier aan het ganse geslacht van ongelovige Joden ten laste wordt gelegd, en inzonderheid aan de schriftgeleerden, die, hoewel zij niet zelven Johannes konden vervolgen, toch een welbehagen hadden in hetgeen Herodes deed. Hij voegt er bij: alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden. Verwondert u er niet over, dat Elias mishandeld en gedood werd door hen, die voorgaven hem te verwachten, als de Messias zelf deze behandeling van hen zal ondervinden. Het lijden van Christus neemt het vreemde weg van alle andere lijden, John 15:18, als zij hun handen gedoopt hadden in het bloed van Johannes de Doper, dan waren zij ook bereid om hetzelfde aan Christus te doen. Zoals de mensen met Christus' dienaren handelen, zo zullen zij ook met Hem handelen, en zij, die dronken zijn van het bloed der martelaren, blijven nog altijd om meer roepen, Acts 12:1. De voldoening der discipelen met Christus' antwoord op hun bezwaar, Matthew 17:13. Toen verstonden de discipelen, dat Hij hun van Johannes de Doper gesproken had. Hij noemde Johannes niet, maar gaf hun zulk ene beschrijving van hem, dat het hen deed gedenken aan hetgeen Hij hun vroeger van hem gezegd had. Deze is Elias. Dit is een nuttige manier van onderwijzen, het doet de leerlingen denken, en maakt hen, zo al niet tot hun eigen leermeesters, dan toch tot mensen, die zich zelven aan de dingen doen gedenken, en hun eigen opscherpers van het geheugen zijn, en aldus wordt wetenschap gemakkelijk voor hem, die verstaat. Als wij vlijtig gebruik maken van de middelen om kennis te verkrijgen, hoe verwonderlijk worden dan de nevelen verdreven en de vergissingen hersteld!

Verzen 14-21

Mattheus 17:14-21

Wij hebben hier de wonderdadige genezing van een maanziek kind, dat daarbij nog door een duivel was bezeten.

I. De vader van dit kind geeft aan Christus een treurige beschrijving van zijn toestand. Het voorval had plaats onmiddellijk nadat Christus van den berg was afgekomen, waar Hij verheerlijkt was. Christus' verhoging en heerlijkheid maken Hem niet minder indachtig aan ons en onze behoeften en ellende. Toen Christus neerkwam van den berg, waar Hij in gesprek was geweest met Mozes en Elias, heeft Hij geen afwerende statigheid aangenomen, maar was even toegankelijk, even bereidwillig voor arme smekelingen en even vertrouwelijk met de schare als ooit tevoren. De bede van dezen armen man was zeer dringend, hij viel voor Hem op de knieën. De bewustheid van nood en ellende brengt de mensen op de knieën. Zij, die hun behoefte aan Christus inzien, zullen dringend en vurig zijn in hun smekingen tot Hem, en Hij schept er behagen in, dat men aldus met Hem worstelt. De vader van het kind klaagt over twee dingen.

1. De treurige toestand van zijn kind, Matthew 17:15, Heere, ontferm U over mijn zoon. Het kan niet anders of door de ellende der kinderen zal het medelijden der ouders worden opgewekt, want zij maken deel uit van hen zelven. En de toestand van ongelukkige kinderen behoort door gelovig en vurig gebed Gode te worden voorgelegd. De ziekte van dit kind heeft hem waarschijnlijk belet om zelf te bidden. Ouders zijn dubbel verplicht voor hun kinderen te bidden, niet slechts voor de zwakken, die het zelf niet kunnen, maar nog veel meer voor de slechten, die het zelf niet willen. Nu was de aard der ziekte van dit kind zeer treurig, hij was maanziek en in zwaar lijden. Een maanzieke is eigenlijk iemand, wiens ziekte schuilt in de hersenen, en met de veranderingen der maan opkomt. De duivel heeft, onder de toelating Gods, of die ziekte teweeggebracht, of er op gewerkt om haar nog te verzwaren. Het kind had vallende ziekte, en daar had Satan de hand in, daardoor kwelde hij hem en maakte hij de ziekte nog erger dan zij gewoonlijk is. Als Satan bezit kreeg van mensen, kwelde hij hen met krankheden, die het meest op de geestvermogens werken, want het is de ziel, die hij wil verderven. In zijne klacht zei de vader: Hij is maanziek, lettende op de uitwerking der ziekte, maar bij de genezing heeft Christus den duivel bestraft, en aldus de oorzaak aangetoond en getroffen. Aldus handelt Hij in geestelijke genezingen. De uitwerkselen der ziekte waren uiterst treurig: menigmaal valt hij in het vuur, en menigmaal in het water. Deed de kracht der ziekte hem vallen, de boosheid van den duivel veroorzaakte, dat hij in vuur of water viel, zo kwaaddoende is hij, als hij macht heeft over een ziel. Hij zoekt te verslinden. 1 Peter 5:8.

2. De teleurstelling in zijne verwachting van de discipelen, Matthew 17:16. Ik heb hem tot Uwe discipelen gebracht, en zij hebben hem niet kunnen genezen. Christus heeft Zijn discipelen macht gegeven om duivelen uit te werpen, Matthew 10:1, Matthew 10:8, en hierin waren zij voorspoedig, Luke 10:17, maar op dat tijdstip hebben zij gefaald in hun werk, hoewel zij met hun negenen waren, en in tegenwoordigheid van een grote schare. Christus heeft dit toegelaten.

a. Om hen nederig te houden en hun afhankelijkheid van Hem te tonen, en hoe zij zonder Hem niets konden doen.

b. Om zich zelven en Zijne macht te verheerlijken. Het is tot eer van Christus om met hulp en bijstand te komen in een ogenblik van verlegenheid en benauwdheid, als niemand anders helpen kan. Eliza's staf in Gehazi's hand zal het kind niet van de doden opwekken, hij moet zelf komen. Er zijn bijzondere gunstbewijzen, die Christus zich voorbehoudt zelf te verlenen, en soms houdt Hij de waterbakken ledig, opdat wij tot Hem zullen komen, die de fontein is. Maar het falen der werktuigen zal de werkingen Zijner genade niet tegenhouden, zij zal werken, indien niet door hen, dan zonder hen.

II. Christus' bestraffing eerst van het volk en toen van den duivel.

1. Hij berispte de Hem omringenden, Matthew 17:17.

O ongelovig en verkeerd geslacht! Dit wordt niet gezegd tot de discipelen, maar tot het volk, wellicht inzonderheid tot de schriftgeleerden, van wie melding. wordt gemaakt in Mark 9:14, en die, naar het schijnt, de discipelen hoonden en bespotten, omdat er nu dan toch een geval te moeilijk voor hen bleek. Christus zelf kon niet vele krachten doen onder een volk, in hetwelk ongeloof heerste. Het was hier de schuld van het ongeloof van dit geslacht, dat zij deze zegeningen van God niet konden verkrijgen, die anders hun deel zouden geweest zijn, en het lag aan de zwakheid van het geloof der discipelen, dat zij die werken voor God niet konden doen, die zij anders gedaan zouden hebben. Zij waren ongelovig en verkeerd. Wie ongelovig is, zal ook verkeerd zijn, en verkeerdheid is zonde in haar ergste kleuren. Geloof is onderwerping aan God, ongeloof is tegenstand en tegenspreken van God. Israël vanouds was verkeerd, omdat zij ongelovig waren, een verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is, Deuteronomy 32:20. Om twee dingen bestraft Hij hen:

a. Zijn langdurige tegenwoordigheid onder hen: Hoe lang zal Ik nog met ulieden zijn? Zult gij altijd Mijn lichamelijke tegenwoordigheid be- hoeven, en nooit tot zodanig ene rijpheid komen, als die u geschikt maakt om overgelaten te worden, het volk aan de leiding der discipelen, en de discipelen aan de leiding des Geestes en aan hun roeping? Moet het kind altijd worden gedragen, en zal het nooit leren alleen lopen?

b. Zijn langdurig geduld met hen: Hoe lang zal Ik u nog verdragen? Het ongeloof en de verkeerdheid van hen, die van de middelen der genade genieten, zijn een grote smart voor den Heere Jezus. Aldus heeft Hij Israël's zeden vanouds verdragen, Acts 13:18. Hoe langer Christus een verkeerd en ongelovig volk heeft verdragen, hoe meer hun verkeerdheid en hun ongeloof Hem mishagen, en Hij is God en geen mens, anders zou Hij niet zo lang noch zo veel verdragen als Hij verdraagt.

2. Hij genas het kind. Brengt hem Mij hier, riep Hij. Hoewel het volk verkeerd en Christus getergd was, toch werd zorggedragen voor het kind. Christus kan wel toornig, maar nooit onvriendelijk zijn, ook als Zijn grootste ongenoegen is gaande gemaakt, sluit Hij Zijn hart niet toe voor de ellendigen. Brengt hem Mij hier. Als alle hulp faalt, zijn wij welkom aan Christus, en kunnen wij op Zijne macht en goedheid betrouwen. Zie hier een zinnebeeld van Christus' onderneming als onze Verlosser. Hij breekt de macht van Satan, Matthew 17:18, Jezus bestrafte den duivel, als een gezaghebbende, die Zijn woord van bevel kon steunen door kracht en macht. Christus' overwinningen over Satan worden behaald door de kracht van Zijn woord, het zwaard, dat uit Zijn mond gaat, Revelation 19:21. Tegen Christus' bestraffing kan Satan geen stand houden, al was zijn bezit van nog zo langen duur. Voor hen, die worstelen met overheden en machten, is het troostrijk, dat Christus ze uitgetogen heeft, Colossians 2:15. De Leeuw uit den stam van Juda zal te sterk wezen voor den briesenden leeuw, die zoekt te verslinden. Hij neemt den druk en de smarten weg van de kinderen der mensen, het kind werd genezen van die ure af. Het was een onmiddellijke genezing, en een volkomen Dit is ene bemoediging voor ouders om hun kinderen tot Christus te brengen, wier ziel onder de macht van Satan is, Hij is machtig om hen te genezen, en Hij is er even gewillig als machtig toe. Breng hen niet slechts door het gebed tot Christus, maar breng hen tot het woord van Christus, de gewone middelen, waardoor Satans sterkte in de ziel wordt verbroken. Christus' bestraffing tot het hart gebracht, zal er Satans macht teniet doen.

III. Christus' gesprek met de discipelen, na dit voorval.

1. Zij vragen, waarom zij den duivel toen niet hebben kunnen uitwerpen, Matthew 17:19. Zij kwamen tot Jezus alleen. Evangeliedienaren, die in het openbaar over Christus moeten spreken, moeten wl zorg dragen om in het verborgen gemeenschap met Hem te onderhouden, opdat zij in de binnenkamer, waar geen oog hen ziet, de zwakheid en engheid kunnen betreuren van hetgeen zij in het openbaar verrichtten, en naar de reden er van kunnen vragen. Wij moeten gebruik maken van de vrijheid van toegang, die wij hebben tot Jezus alleen, waar wij vrij en onbeschroomd met Hem kunnen spreken. Zulke vragen, als die de discipelen hier aan Christus deden, moeten wij ook ons zelven doen. Sprekende in ons hart, op ons leger: Waarom zijn wij toen, of op zulk een tijd, zo dof, zo geesteloos geweest? Hoe kwamen wij zo tekort in plichtsbetrachting? Hetgeen dan verkeerd in ons is, kan, zo het ontdekt wordt, weggenomen worden.

2. Christus geeft hun twee redenen waarom zij faalden.

a. Het was om huns ongeloofs wil, Matthew 17:20. Toen Hij sprak tot den vader van het kind en tot het volk, schreef Hij het toe aan hun ongeloof, toen Hij sprak tot Zijne discipelen, schreef Hij het toe aan het hun, want er was schuld aan beide zijden. Maar er is ons meer aan gelegen om van onze eigen fouten en gebreken te horen, dan van die van anderen, en het verkeerde toe te schrijven aan ons zelven dan aan anderen. Als de prediking van het woord niet zo voorspoedig was als het anders wel eens geweest is, dan zijn de hoorders geneigd al de schuld daarvan op rekening van de leraren te stellen, en de leraren op die van de hoorders, het is betamelijker, dat ieder zijn eigen schuld en tekortkoming belijdt, en zegt: Het ligt aan mij. In hun bestraffing moeten de leraren er zich op toeleggen, om aldus aan ieder zijn deel van het woord te geven, en de mensen te doen aflaten van anderen te oordelen door hun te leren zich zelven te oordelen. Om uws ongeloofs wil. Zij hadden wel geloof, maar het was zwak en zonder uitwerking. In zover het geloof tekortschiet in kracht en werkzaamheid, kan in waarheid gezegd worden: Er is ongeloof. Aan velen kan ongeloof verweten worden, die toch geen ongelovigen zijn. Het is vanwege ons ongeloof, dat wij zo weinig in stand brengen in den Godsdienst, en zo tekortkomen in het goede. Onze Heere Jezus neemt deze gelegenheid waar om hun de kracht des geloofs te tonen, opdat zij op een andermaal er niet zo in tekort zullen komen als thans. Zo gij een geloof had als een mostaardzaad, gij zoudt wonderen doen, Matthew 17:20. Sommigen zijn van mening, dat de vergelijking ziet op de hoedanigheid van het mostaardzaad, dat, als het gekneusd wordt, scherp en doordringend is. Indien gij een werkzaam, toenemend geloof hebt, niet een geloof, dat flauw en dood is, dan zult gij niet op deze wijze teleurgesteld worden. Maar zij ziet veeleer op de hoeveelheid of hoegrootheid: Indien gij slechts een greintje waar geloof had, al was het ook zo klein als het minste onder al de zaden, gij zoudt wonderen doen. Over het algemeen is geloof een stellige, besliste instemming met, een zich onderwerpen aan, en een vertrouwen in, al de Goddelijke openbaringen. Het geloof, dat hier vereist werd, had tot voorwerp of doel die bijzondere openbaring, door welke Christus aan Zijne discipelen macht had gegeven om in Zijn naam wonderen te doen ter bevestiging van de leer, die zij pre- dikten. Het was in geloof aan deze openbaring dat zij tekort kwamen, hetzij zij aan de geldigheid van hun opdracht twijfelden, of bevreesd waren dat die geldigheid na hun eerste zending had opgehouden en niet moest voortduren, nadat zij tot hun Meester waren teruggekeerd, of dat zij haar op de ene of andere wijze verbeurd hadden en zij hun ontnomen was. Wellicht had ook de afwezigheid huns Meesters met de drie voornaamste discipelen terwijl zij last hadden Hem niet te volgen, aanleiding gegeven tot enigen twijfel betreffende hun macht, of liever van de macht des Heeren in hen om dit te doen, hoe dit zij, er was op dit ogenblik niet zulk een krachtig steunen op, en betrouwen in, de belofte van Christus' tegenwoordigheid met hen, als er had moeten wezen. Het is goed om ons zelven en onze eigen kracht te wantrouwen, maar het mishaagt Christus, als wij enigerlei macht mistrouwen, die aan Hem ontleend of door Hem geschonken is. Indien gij wezenlijk dit geloof hebt, al is het ook nog zo klein, zo het slechts oprecht is, indien gij waarlijk steunt en betrouwt op de macht, die u verleend is, gij zult tot dezen berg zeggen: Ga heen. Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking, aanduidende hetgeen volgt, en niets meer, niets zal u onmogelijk zijn. Zij hadden onder anderen een volledige opdracht om duivelen uit te werpen, en dat wel zonder uitzondering, maar deze duivel buitengewoon boosaardig zijnde, mistrouwden zij hun macht, en daarom faalden zij. Om hen hiervan te overtuigen, toont Christus hun wat zij zouden hebben kunnen doen. Een werkzaam geloof kan bergen verzetten, niet uit of door zichzelf, maar in de kracht van een Goddelijke macht, daaraan verbonden door een Goddelijke belofte.

b. Omdat er in deze soort van ziekte iets was, dat de genezing meer dan gewoonlijk moeilijk maakte, Matthew 17:21. Deze soort vaart niet uit dan door bidden en vasten. Deze bezetenheid, welke werkt door vallende ziekte, wordt niet genezen, of deze soort van duivelen, die zo wreed en woedend zijn, wordt niet op de gewone wijze uitgeworpen, maar door daden van Godsvrucht, en hierin zijt gij tekort gekomen. Hoewel de tegenstanders, tegen wie wij strijden en worstelen, allen overheden en machten zijn, zijn sommigen van hen toch sterker dan anderen, en hun macht is moeilijker te verbreken. De buitengewone macht van Satan moet ons geloof niet ontmoedigen, maar ons opwekken tot groter ernst en inspanning in het beoefenen er van, tot meer vurigheid in het gebed tot God om het te vermeerderen. Dit is de betekenis, die sommigen in deze Schriftuurplaats vinden: Dit soort van geloof, dat bergen verzet, wordt van God niet verkregen, vloeit niet uit Hem voort, noch komt tot volkomen rijpheid, en zal niet overgaan in daden, dan door ernstig vurig gebed. Vasten en bidden zijn gepaste middelen, om Satans macht tegen ons te verbreken, en de Goddelijke macht ter onzer hulpe te verkrijgen. Vasten is nuttig tot opwekking van het bidden, het is een blijk van ootmoed, dat voor het gebed vereist wordt, en het is een middel om sommige verdorven gewoonten ten onder te houden, en het lichaam geschikt te maken om de ziel te dienen in het gebed. Als de invloed van den duivel over de ziel bevestigd wordt door het temperament van het lichaam, dan moet aan het bidden vasten worden verbonden, ten einde het lichaam onder bedwang te houden.

Verzen 14-21

Mattheus 17:14-21

Wij hebben hier de wonderdadige genezing van een maanziek kind, dat daarbij nog door een duivel was bezeten.

I. De vader van dit kind geeft aan Christus een treurige beschrijving van zijn toestand. Het voorval had plaats onmiddellijk nadat Christus van den berg was afgekomen, waar Hij verheerlijkt was. Christus' verhoging en heerlijkheid maken Hem niet minder indachtig aan ons en onze behoeften en ellende. Toen Christus neerkwam van den berg, waar Hij in gesprek was geweest met Mozes en Elias, heeft Hij geen afwerende statigheid aangenomen, maar was even toegankelijk, even bereidwillig voor arme smekelingen en even vertrouwelijk met de schare als ooit tevoren. De bede van dezen armen man was zeer dringend, hij viel voor Hem op de knieën. De bewustheid van nood en ellende brengt de mensen op de knieën. Zij, die hun behoefte aan Christus inzien, zullen dringend en vurig zijn in hun smekingen tot Hem, en Hij schept er behagen in, dat men aldus met Hem worstelt. De vader van het kind klaagt over twee dingen.

1. De treurige toestand van zijn kind, Matthew 17:15, Heere, ontferm U over mijn zoon. Het kan niet anders of door de ellende der kinderen zal het medelijden der ouders worden opgewekt, want zij maken deel uit van hen zelven. En de toestand van ongelukkige kinderen behoort door gelovig en vurig gebed Gode te worden voorgelegd. De ziekte van dit kind heeft hem waarschijnlijk belet om zelf te bidden. Ouders zijn dubbel verplicht voor hun kinderen te bidden, niet slechts voor de zwakken, die het zelf niet kunnen, maar nog veel meer voor de slechten, die het zelf niet willen. Nu was de aard der ziekte van dit kind zeer treurig, hij was maanziek en in zwaar lijden. Een maanzieke is eigenlijk iemand, wiens ziekte schuilt in de hersenen, en met de veranderingen der maan opkomt. De duivel heeft, onder de toelating Gods, of die ziekte teweeggebracht, of er op gewerkt om haar nog te verzwaren. Het kind had vallende ziekte, en daar had Satan de hand in, daardoor kwelde hij hem en maakte hij de ziekte nog erger dan zij gewoonlijk is. Als Satan bezit kreeg van mensen, kwelde hij hen met krankheden, die het meest op de geestvermogens werken, want het is de ziel, die hij wil verderven. In zijne klacht zei de vader: Hij is maanziek, lettende op de uitwerking der ziekte, maar bij de genezing heeft Christus den duivel bestraft, en aldus de oorzaak aangetoond en getroffen. Aldus handelt Hij in geestelijke genezingen. De uitwerkselen der ziekte waren uiterst treurig: menigmaal valt hij in het vuur, en menigmaal in het water. Deed de kracht der ziekte hem vallen, de boosheid van den duivel veroorzaakte, dat hij in vuur of water viel, zo kwaaddoende is hij, als hij macht heeft over een ziel. Hij zoekt te verslinden. 1 Peter 5:8.

2. De teleurstelling in zijne verwachting van de discipelen, Matthew 17:16. Ik heb hem tot Uwe discipelen gebracht, en zij hebben hem niet kunnen genezen. Christus heeft Zijn discipelen macht gegeven om duivelen uit te werpen, Matthew 10:1, Matthew 10:8, en hierin waren zij voorspoedig, Luke 10:17, maar op dat tijdstip hebben zij gefaald in hun werk, hoewel zij met hun negenen waren, en in tegenwoordigheid van een grote schare. Christus heeft dit toegelaten.

a. Om hen nederig te houden en hun afhankelijkheid van Hem te tonen, en hoe zij zonder Hem niets konden doen.

b. Om zich zelven en Zijne macht te verheerlijken. Het is tot eer van Christus om met hulp en bijstand te komen in een ogenblik van verlegenheid en benauwdheid, als niemand anders helpen kan. Eliza's staf in Gehazi's hand zal het kind niet van de doden opwekken, hij moet zelf komen. Er zijn bijzondere gunstbewijzen, die Christus zich voorbehoudt zelf te verlenen, en soms houdt Hij de waterbakken ledig, opdat wij tot Hem zullen komen, die de fontein is. Maar het falen der werktuigen zal de werkingen Zijner genade niet tegenhouden, zij zal werken, indien niet door hen, dan zonder hen.

II. Christus' bestraffing eerst van het volk en toen van den duivel.

1. Hij berispte de Hem omringenden, Matthew 17:17.

O ongelovig en verkeerd geslacht! Dit wordt niet gezegd tot de discipelen, maar tot het volk, wellicht inzonderheid tot de schriftgeleerden, van wie melding. wordt gemaakt in Mark 9:14, en die, naar het schijnt, de discipelen hoonden en bespotten, omdat er nu dan toch een geval te moeilijk voor hen bleek. Christus zelf kon niet vele krachten doen onder een volk, in hetwelk ongeloof heerste. Het was hier de schuld van het ongeloof van dit geslacht, dat zij deze zegeningen van God niet konden verkrijgen, die anders hun deel zouden geweest zijn, en het lag aan de zwakheid van het geloof der discipelen, dat zij die werken voor God niet konden doen, die zij anders gedaan zouden hebben. Zij waren ongelovig en verkeerd. Wie ongelovig is, zal ook verkeerd zijn, en verkeerdheid is zonde in haar ergste kleuren. Geloof is onderwerping aan God, ongeloof is tegenstand en tegenspreken van God. Israël vanouds was verkeerd, omdat zij ongelovig waren, een verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is, Deuteronomy 32:20. Om twee dingen bestraft Hij hen:

a. Zijn langdurige tegenwoordigheid onder hen: Hoe lang zal Ik nog met ulieden zijn? Zult gij altijd Mijn lichamelijke tegenwoordigheid be- hoeven, en nooit tot zodanig ene rijpheid komen, als die u geschikt maakt om overgelaten te worden, het volk aan de leiding der discipelen, en de discipelen aan de leiding des Geestes en aan hun roeping? Moet het kind altijd worden gedragen, en zal het nooit leren alleen lopen?

b. Zijn langdurig geduld met hen: Hoe lang zal Ik u nog verdragen? Het ongeloof en de verkeerdheid van hen, die van de middelen der genade genieten, zijn een grote smart voor den Heere Jezus. Aldus heeft Hij Israël's zeden vanouds verdragen, Acts 13:18. Hoe langer Christus een verkeerd en ongelovig volk heeft verdragen, hoe meer hun verkeerdheid en hun ongeloof Hem mishagen, en Hij is God en geen mens, anders zou Hij niet zo lang noch zo veel verdragen als Hij verdraagt.

2. Hij genas het kind. Brengt hem Mij hier, riep Hij. Hoewel het volk verkeerd en Christus getergd was, toch werd zorggedragen voor het kind. Christus kan wel toornig, maar nooit onvriendelijk zijn, ook als Zijn grootste ongenoegen is gaande gemaakt, sluit Hij Zijn hart niet toe voor de ellendigen. Brengt hem Mij hier. Als alle hulp faalt, zijn wij welkom aan Christus, en kunnen wij op Zijne macht en goedheid betrouwen. Zie hier een zinnebeeld van Christus' onderneming als onze Verlosser. Hij breekt de macht van Satan, Matthew 17:18, Jezus bestrafte den duivel, als een gezaghebbende, die Zijn woord van bevel kon steunen door kracht en macht. Christus' overwinningen over Satan worden behaald door de kracht van Zijn woord, het zwaard, dat uit Zijn mond gaat, Revelation 19:21. Tegen Christus' bestraffing kan Satan geen stand houden, al was zijn bezit van nog zo langen duur. Voor hen, die worstelen met overheden en machten, is het troostrijk, dat Christus ze uitgetogen heeft, Colossians 2:15. De Leeuw uit den stam van Juda zal te sterk wezen voor den briesenden leeuw, die zoekt te verslinden. Hij neemt den druk en de smarten weg van de kinderen der mensen, het kind werd genezen van die ure af. Het was een onmiddellijke genezing, en een volkomen Dit is ene bemoediging voor ouders om hun kinderen tot Christus te brengen, wier ziel onder de macht van Satan is, Hij is machtig om hen te genezen, en Hij is er even gewillig als machtig toe. Breng hen niet slechts door het gebed tot Christus, maar breng hen tot het woord van Christus, de gewone middelen, waardoor Satans sterkte in de ziel wordt verbroken. Christus' bestraffing tot het hart gebracht, zal er Satans macht teniet doen.

III. Christus' gesprek met de discipelen, na dit voorval.

1. Zij vragen, waarom zij den duivel toen niet hebben kunnen uitwerpen, Matthew 17:19. Zij kwamen tot Jezus alleen. Evangeliedienaren, die in het openbaar over Christus moeten spreken, moeten wl zorg dragen om in het verborgen gemeenschap met Hem te onderhouden, opdat zij in de binnenkamer, waar geen oog hen ziet, de zwakheid en engheid kunnen betreuren van hetgeen zij in het openbaar verrichtten, en naar de reden er van kunnen vragen. Wij moeten gebruik maken van de vrijheid van toegang, die wij hebben tot Jezus alleen, waar wij vrij en onbeschroomd met Hem kunnen spreken. Zulke vragen, als die de discipelen hier aan Christus deden, moeten wij ook ons zelven doen. Sprekende in ons hart, op ons leger: Waarom zijn wij toen, of op zulk een tijd, zo dof, zo geesteloos geweest? Hoe kwamen wij zo tekort in plichtsbetrachting? Hetgeen dan verkeerd in ons is, kan, zo het ontdekt wordt, weggenomen worden.

2. Christus geeft hun twee redenen waarom zij faalden.

a. Het was om huns ongeloofs wil, Matthew 17:20. Toen Hij sprak tot den vader van het kind en tot het volk, schreef Hij het toe aan hun ongeloof, toen Hij sprak tot Zijne discipelen, schreef Hij het toe aan het hun, want er was schuld aan beide zijden. Maar er is ons meer aan gelegen om van onze eigen fouten en gebreken te horen, dan van die van anderen, en het verkeerde toe te schrijven aan ons zelven dan aan anderen. Als de prediking van het woord niet zo voorspoedig was als het anders wel eens geweest is, dan zijn de hoorders geneigd al de schuld daarvan op rekening van de leraren te stellen, en de leraren op die van de hoorders, het is betamelijker, dat ieder zijn eigen schuld en tekortkoming belijdt, en zegt: Het ligt aan mij. In hun bestraffing moeten de leraren er zich op toeleggen, om aldus aan ieder zijn deel van het woord te geven, en de mensen te doen aflaten van anderen te oordelen door hun te leren zich zelven te oordelen. Om uws ongeloofs wil. Zij hadden wel geloof, maar het was zwak en zonder uitwerking. In zover het geloof tekortschiet in kracht en werkzaamheid, kan in waarheid gezegd worden: Er is ongeloof. Aan velen kan ongeloof verweten worden, die toch geen ongelovigen zijn. Het is vanwege ons ongeloof, dat wij zo weinig in stand brengen in den Godsdienst, en zo tekortkomen in het goede. Onze Heere Jezus neemt deze gelegenheid waar om hun de kracht des geloofs te tonen, opdat zij op een andermaal er niet zo in tekort zullen komen als thans. Zo gij een geloof had als een mostaardzaad, gij zoudt wonderen doen, Matthew 17:20. Sommigen zijn van mening, dat de vergelijking ziet op de hoedanigheid van het mostaardzaad, dat, als het gekneusd wordt, scherp en doordringend is. Indien gij een werkzaam, toenemend geloof hebt, niet een geloof, dat flauw en dood is, dan zult gij niet op deze wijze teleurgesteld worden. Maar zij ziet veeleer op de hoeveelheid of hoegrootheid: Indien gij slechts een greintje waar geloof had, al was het ook zo klein als het minste onder al de zaden, gij zoudt wonderen doen. Over het algemeen is geloof een stellige, besliste instemming met, een zich onderwerpen aan, en een vertrouwen in, al de Goddelijke openbaringen. Het geloof, dat hier vereist werd, had tot voorwerp of doel die bijzondere openbaring, door welke Christus aan Zijne discipelen macht had gegeven om in Zijn naam wonderen te doen ter bevestiging van de leer, die zij pre- dikten. Het was in geloof aan deze openbaring dat zij tekort kwamen, hetzij zij aan de geldigheid van hun opdracht twijfelden, of bevreesd waren dat die geldigheid na hun eerste zending had opgehouden en niet moest voortduren, nadat zij tot hun Meester waren teruggekeerd, of dat zij haar op de ene of andere wijze verbeurd hadden en zij hun ontnomen was. Wellicht had ook de afwezigheid huns Meesters met de drie voornaamste discipelen terwijl zij last hadden Hem niet te volgen, aanleiding gegeven tot enigen twijfel betreffende hun macht, of liever van de macht des Heeren in hen om dit te doen, hoe dit zij, er was op dit ogenblik niet zulk een krachtig steunen op, en betrouwen in, de belofte van Christus' tegenwoordigheid met hen, als er had moeten wezen. Het is goed om ons zelven en onze eigen kracht te wantrouwen, maar het mishaagt Christus, als wij enigerlei macht mistrouwen, die aan Hem ontleend of door Hem geschonken is. Indien gij wezenlijk dit geloof hebt, al is het ook nog zo klein, zo het slechts oprecht is, indien gij waarlijk steunt en betrouwt op de macht, die u verleend is, gij zult tot dezen berg zeggen: Ga heen. Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking, aanduidende hetgeen volgt, en niets meer, niets zal u onmogelijk zijn. Zij hadden onder anderen een volledige opdracht om duivelen uit te werpen, en dat wel zonder uitzondering, maar deze duivel buitengewoon boosaardig zijnde, mistrouwden zij hun macht, en daarom faalden zij. Om hen hiervan te overtuigen, toont Christus hun wat zij zouden hebben kunnen doen. Een werkzaam geloof kan bergen verzetten, niet uit of door zichzelf, maar in de kracht van een Goddelijke macht, daaraan verbonden door een Goddelijke belofte.

b. Omdat er in deze soort van ziekte iets was, dat de genezing meer dan gewoonlijk moeilijk maakte, Matthew 17:21. Deze soort vaart niet uit dan door bidden en vasten. Deze bezetenheid, welke werkt door vallende ziekte, wordt niet genezen, of deze soort van duivelen, die zo wreed en woedend zijn, wordt niet op de gewone wijze uitgeworpen, maar door daden van Godsvrucht, en hierin zijt gij tekort gekomen. Hoewel de tegenstanders, tegen wie wij strijden en worstelen, allen overheden en machten zijn, zijn sommigen van hen toch sterker dan anderen, en hun macht is moeilijker te verbreken. De buitengewone macht van Satan moet ons geloof niet ontmoedigen, maar ons opwekken tot groter ernst en inspanning in het beoefenen er van, tot meer vurigheid in het gebed tot God om het te vermeerderen. Dit is de betekenis, die sommigen in deze Schriftuurplaats vinden: Dit soort van geloof, dat bergen verzet, wordt van God niet verkregen, vloeit niet uit Hem voort, noch komt tot volkomen rijpheid, en zal niet overgaan in daden, dan door ernstig vurig gebed. Vasten en bidden zijn gepaste middelen, om Satans macht tegen ons te verbreken, en de Goddelijke macht ter onzer hulpe te verkrijgen. Vasten is nuttig tot opwekking van het bidden, het is een blijk van ootmoed, dat voor het gebed vereist wordt, en het is een middel om sommige verdorven gewoonten ten onder te houden, en het lichaam geschikt te maken om de ziel te dienen in het gebed. Als de invloed van den duivel over de ziel bevestigd wordt door het temperament van het lichaam, dan moet aan het bidden vasten worden verbonden, ten einde het lichaam onder bedwang te houden.

Verzen 22-23

Mattheus 17:22-23

Christus voorspelt hier Zijn eigen lijden. Tevoren, Matthew 16:21, begon Hij het te doen, en bevindende, dat voor de discipelen deze rede hard was, achtte Hij het nodig haar te herhalen. Er zijn dingen, die God eenmaal spreekt of tweemaal, doch men let daar niet op, Merk hier op:

1. Wat Hij omtrent zich zelven voorzegde-dat Hij verraden en gedood zou worden. Hij heeft van tevoren volkomen geweten wat Hem zou wedervaren, en toch heeft Hij het werk onzer verlossing op zich genomen, ja Zijn helder voorzien er van was al een lijden bij voorbaat, indien Zijne liefde tot de mensen het niet alles licht voor Hem had gemaakt. Hij zegt hun, dat Hij zal overgeleverd worden in de handen der mensen. Hij zal-aldus kan dit verstaan worden-overgeleverd worden door den bepaalden raad en voorkennis Gods, Acts 2:23, Romans 8:32. Maar het ziet ook op het verraad van Judas, die Hem overleverde in de handen der priesters, en hun overleveren van Hem in de handen der Romeinen. Hij was overgeleverd in de handen der mensen, mensen, aan wie Hij verwant was door de natuur, en van wie Hij dus medelijden en tederheid kon verwachten, mensen, die Hij op zich had genomen te verlossen, en van wie Hij dus eer en dankbaarheid kon verwachten, toch zijn zij Zijne vervolgers en moordenaars. Dat zij Hem zullen doden. Met niets minder kon hun woede worden gestild, het was Zijn bloed, Zijn dierbaar bloed, waarnaar zij dorstten.

Deze is de erfgenaam, komt laat ons hem doden. Niets minder kon aan Gods gerechtigheid voldoen en aan Zijne onderneming beantwoorden, indien Hij een zoenoffer is, dan moet Hij gedood worden, zonder bloedstorting is er gene vergeving van zonde. Dat Hij ten derden dage zal opgewekt worden. Als Hij van Zijn dood sprak, gaf Hij tevens een wenk of aanduiding van Zijne opstanding, de vreugde, die Hem was voorgesteld, in het vooruitzicht waarvan Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht. Dit was ene bemoediging niet slechts voor Hem, maar ook voor Zijne discipelen, want zo Hij ten derden dage opstaat, zal Zijne afwezigheid van hen niet van langen duur zijn, en Zijn wederkeren tot hen zal heerlijk wezen.

2. Hoe de discipelen dit opnamen. Zij werden zeer bedroefd. Hieruit bleek hun liefde voor den persoon huns Meesters, maar ook hun onwetendheid en dwaling betreffende Zijne onderneming. Ditmaal durfde Petrus wel niets er tegen zeggen, zoals hij tevoren gedaan had, Matthew 16:22, daar hij er streng om bestraft was geworden, maar hij en de overigen betreurden het ten hoogste, daar het hun verlies betrof, en huns Meesters smart en leed en ook de zonde en het verderf van hen, die het deden.

Verzen 22-23

Mattheus 17:22-23

Christus voorspelt hier Zijn eigen lijden. Tevoren, Matthew 16:21, begon Hij het te doen, en bevindende, dat voor de discipelen deze rede hard was, achtte Hij het nodig haar te herhalen. Er zijn dingen, die God eenmaal spreekt of tweemaal, doch men let daar niet op, Merk hier op:

1. Wat Hij omtrent zich zelven voorzegde-dat Hij verraden en gedood zou worden. Hij heeft van tevoren volkomen geweten wat Hem zou wedervaren, en toch heeft Hij het werk onzer verlossing op zich genomen, ja Zijn helder voorzien er van was al een lijden bij voorbaat, indien Zijne liefde tot de mensen het niet alles licht voor Hem had gemaakt. Hij zegt hun, dat Hij zal overgeleverd worden in de handen der mensen. Hij zal-aldus kan dit verstaan worden-overgeleverd worden door den bepaalden raad en voorkennis Gods, Acts 2:23, Romans 8:32. Maar het ziet ook op het verraad van Judas, die Hem overleverde in de handen der priesters, en hun overleveren van Hem in de handen der Romeinen. Hij was overgeleverd in de handen der mensen, mensen, aan wie Hij verwant was door de natuur, en van wie Hij dus medelijden en tederheid kon verwachten, mensen, die Hij op zich had genomen te verlossen, en van wie Hij dus eer en dankbaarheid kon verwachten, toch zijn zij Zijne vervolgers en moordenaars. Dat zij Hem zullen doden. Met niets minder kon hun woede worden gestild, het was Zijn bloed, Zijn dierbaar bloed, waarnaar zij dorstten.

Deze is de erfgenaam, komt laat ons hem doden. Niets minder kon aan Gods gerechtigheid voldoen en aan Zijne onderneming beantwoorden, indien Hij een zoenoffer is, dan moet Hij gedood worden, zonder bloedstorting is er gene vergeving van zonde. Dat Hij ten derden dage zal opgewekt worden. Als Hij van Zijn dood sprak, gaf Hij tevens een wenk of aanduiding van Zijne opstanding, de vreugde, die Hem was voorgesteld, in het vooruitzicht waarvan Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht. Dit was ene bemoediging niet slechts voor Hem, maar ook voor Zijne discipelen, want zo Hij ten derden dage opstaat, zal Zijne afwezigheid van hen niet van langen duur zijn, en Zijn wederkeren tot hen zal heerlijk wezen.

2. Hoe de discipelen dit opnamen. Zij werden zeer bedroefd. Hieruit bleek hun liefde voor den persoon huns Meesters, maar ook hun onwetendheid en dwaling betreffende Zijne onderneming. Ditmaal durfde Petrus wel niets er tegen zeggen, zoals hij tevoren gedaan had, Matthew 16:22, daar hij er streng om bestraft was geworden, maar hij en de overigen betreurden het ten hoogste, daar het hun verlies betrof, en huns Meesters smart en leed en ook de zonde en het verderf van hen, die het deden.

Verzen 24-27

Mattheus 17:24-27

Hier hebben wij het bericht van het betalen van schatting door Christus.

I. Let op de wijze, waarop de schatting gevraagd werd, Matthew 17:24. Christus was nu te Kapernaum, Zijn hoofdkwartier, waar Hij meestal woonde. Hij bleef niet weg van de plaats, om het aldus te vermijden, dat Hem die schatting gevraagd werd, integendeel, Hij kwam juist ten einde aan die verplichting te voldoen.

1. De schatting, die gevraagd werd, was gene betaling van een burgerlijke belasting aan de Romeinse overheden-die werd stipt en streng door de tollenaren ingevorderd, maar een kerkelijke belasting, de halve sikkel, ongeveer 75 cents van ons geld, die van iedereen gevorderd werd voor den tempeldienst en de bestrijding der onkosten van den openlijken eredienst aldaar. Dit wordt genoemd de verzoening zijner ziel, Exodus 30:12. Dit werd toen niet zo streng ingevorderd als vroeger, inzonderheid niet in Galilea.

2. De eis was zeer bescheiden, van wege Zijne wonderen hadden de ontvangers zulk een ontzag voor Christus, dat zij er met Hem niet over durfden spreken. Zij wendden zich tot Petrus, wiens huis in Kapernaum was, en waarschijnlijk heeft dit huis ook Christus geherbergd, daarom was hij de geschiktste persoon om hierover aangesproken te worden, als huishoudend man, en daarbij veronderstelden zij, dat hij zijns Meesters gezindheid en bedoeling kende. Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet? vragen zij. Sommigen denken, dat zij oorzaak tegen Hem zochten met de bedoeling om, zo Hij weigerde, Hem voor te stellen als afkerig van den tempeldienst, en Zijne volgelingen als wetteloze, onordelijke lieden, die den cijns, ouden impost en tol niet geven, Ezra 4:13. Maar het schijnt veeleer, dat zij de vraag deden met bescheidenheid en eerbied, te kennen gevende, dat zo Hij een voorrecht had, waardoor Hij van de betaling dier belasting vrijgesteld was, zij er ook niet op zouden aandringen. Petrus heeft terstond toestemmend voor zijn Meester geantwoord. Ja, voorzeker, mijn Meester betaalt schatting, het is Zijn beginsel en praktijk, gij behoeft niet bevreesd te zijn het Hem voor te stellen. Hij was geworden onder de wet. Galatians 4:4, daarom is onder deze wet voor hem betaald, toen Hij veertig dagen oud was, Luke 2:22, en nu betaalde Hij zelf, als een, die in Zijn staat van vernedering de gestaltenis eens dienstknechts heeft aangenomen, en was gezonden in de gelijkenis des zondigen vlezes, Romans 8:3. Nu wordt deze schatting aan den tempel een verzoening der zielgenoemd, Exodus 30:15. Ten einde nu in alles in gelijkheid des zondigen vlezes te verschijnen, heeft Christus die schatting betaald, hoewel Hij gene zonde had, die verzoend moest worden. Aldus betaamde het Hem alle gerechtigheid te vervullen, Matthew 3:15. Hij deed dit, om ons een voorbeeld te stellen, om aan een iegelijk te geven wat wij schuldig zijn, schatting dien wij de schatting verschuldigd zijn, Romans 13:17. Het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld, en daarom is het er zo ver vandaan, dat aan deszelfs gunstelingen en beambten, als zodanig, de macht zou gegeven zijn, om van anderen schatting te eisen, dat zij zelven onder de verplichting zijn om aan de gestelde machten schatting te betalen. Een voorbeeld ook om bij te dragen voor de instandhouding van den openlijken eredienst van God in de plaats, waar wij ons bevinden. Als wij geestelijke goederen deelachtig worden, betaamt het ons lichamelijke goederen daarvoor te offeren. De tempel was nu tot een moordenaarskuil geworden, en de tempeldienst tot een voorwendsel voor den tegenstand van de overpriesters tegen Christus en Zijne leer, en toch heeft Christus deze schatting betaald. Kerkelijke belasting moet, als zij wettig opgelegd is, betaald worden, niettegenstaande het kerkelijk bederf. Wij moeten er zorg voor dragen, om onze vrijheid niet te gebruiken als een deksel van geldgierigheid en boosheid, 1 Peter 2:16. Als Christus schatting heeft betaald, wie kan dan aanspraak maken om er van vrijgesteld te worden?

II. Hoe dit betwist werd, Matthew 17:25, niet aan de ontvangers zelven, opdat dezen niet geprikkeld of vertoornd zouden worden, maar aan Petrus, opdat hij de eigenlijke reden zou begrijpen, waarom Christus schatting betaalde, en hij hieromtrent niet in dwaling zou zijn. Hij bracht de ontvangers in huis, maar Christus voorkwam hem, ten einde hem een blijk te geven van Zijne alwetendheid, zodat generlei gedachte voor Hem verborgen kon blijven. De discipelen van Christus worden nooit aangevallen, zonder dat Hij het weet.

1. Hij beroept zich op de wijze van doen van de koningen der aarde, die hierin bestaat, dat zij schatting nemen van vreemdelingen, van de onderdanen huns rijks, of van vreemdelingen die met hen handelen, maar niet van hun eigen kinderen, die tot hun gezin behoren. Er is zulk ene gemeenschap van goederen tussen ouders en kinderen, zulk een deelgenootschap in hetgeen zij bezitten, dat het ongerijmd zou zijn voor de ouders om belasting te heffen van de kinderen, of iets van hen te eisen, het zo wezen alsof de ene hand belasting legt op de andere hand.

2. Hij past dit toe op zich zelven. Zo zijn dan de zonen vrij. Christus is de Zoon van God en de erfgenaam van alle dingen, de tempel is Zijn tempel, Malachi 3:1, het huis Zijns Vaders, John 2:16, waarin Hij getrouw is, als de Zoon over Zijn eigen huis, Hebrews 3:6, en daarom is Hij niet verplicht deze belasting voor den tempeldienst te betalen. Aldus handhaaft Christus zijn recht, opdat Zijne betaling van deze schatting niet misbruikt zou worden ter verzwakking van Zijn titel en recht als de Zoon van God en de Koning Israël's, en den schijn niet zou hebben, alsof Hij zelf Zijne hoedanigheid als Gods Zoon en Koning Israël's ontkende. Deze vrijstelling der zonen moet niet verder uitgestrekt worden dan tot den Heere Jezus zelf. Gods kinderen zijn door Zijne genade en aanneming bevrijd van de slavernij der zonde en van Satan, maar zij zijn niet vrijgemaakt van onderworpenheid aan de burgerlijke overheid voor burgerlijke zaken, hieromtrent is de wet van Christus duidelijk en beslist: Alle ziel, (geheiligde zielen niet uitgezonderd) zij de machten, over haar gesteld, onderworpen. Geef den keizer dat des keizers is.

III. Hoe zij desniettemin betaald werd, Matthew 17:27.

1. De reden, waarom Christus van Zijn voorrecht afzag en deze schatting betaalde, hoewel Hij recht had op vrijstelling er van-Opdat wij hun geen aanstoot geven. Weinigen wisten wat Petrus wist, namelijk dat Hij de Zoon van God was, en het zou aan de eer dier grote waarheid, die nu nog een geheim was, tekort hebben gedaan, om haar thans tot dit doel aan te voeren. Daarom laat Christus dit argument ter zijde en bedenkt dat, zo Hij die betaling weigerde, dit het vooroordeel des volks tegen Hem en Zijne leer nog zou doen toenemen, en hun genegenheid voor Hem zou wegnemen, en daarom besluit Hij te betalen. In vele voorkomende gevallen zal de Christelijke voorzichtigheid en ootmoed ons leren, om liever afstand te doen van ons recht, dan ergernis te geven door er op te blijven staan. Uit vrees van ergernis te geven mogen wij nooit onzen plicht verzuimen of nalaten, (Christus, prediking en wonderen hebben hen geërgerd, maar toch is Hij er mede voortgegaan, Matthew 15:12, Matthew 15:13, het is beter mensen te ergeren dan God), maar soms moeten wij liever ons zelven verloochenen in hetgeen ons wereldlijk belang raakt, dan ergernis te geven, zoals ook Paulus gedaan heeft, 1 Corinthians 8:13, Romans 14:13. 2. Wat Hij deed om die schatting te betalen, Hij voorzag zich van het geld er voor uit den mond van een vis, Matthew 17:27, waaruit blijkt:

a. Christus' armoede. Hij had deze vijftien stuivers niet om de schatting te betalen, hoewel Hij zo vele kranken had genezen, maar het schijnt, dat Hij dit alles om niet deed, om onzentwil is Hij arm geworden, 2 Corinthians 8:9. Voor Zijn gewone uitgaven leefde Hij van de gaven Zijner vrienden, Luke 8:3, en voor buitengewone leefde Hij van wonderen. Hij heeft Judas niet bevolen, om die schatting te betalen uit de beurs, die hij droeg-dat geld was bestemd voor hun levensonderhoud, en hiervan wilde hij niets voor dit bijzonder gebruik aanwenden, daar het bestemd was ten bate van allen.

b. De macht van Christus om hiervoor geld uit den mond van een vis te doen komen. Hetzij nu Zijne almacht dit geld daar gebracht heeft, of dat Hij door Zijne alwetendheid wist, dat het er was, het was in ieder geval een blijk van Zijne Godheid en dat Hij is de Heere der heirscharen. De schepselen, die het verst af staan van den mens, staan onder het bevel van Christus, zelfs de vissen der zee zijn onder Zijne voeten, Psalms 8:7, en om nu Zijne heerschappij over deze lagere wereld te doen blijken, en zich te schikken naar Zijn tegenwoordigen staat van vernedering, verkoos Hij dit geld uit den mond van een vis te nemen, terwijl Hij het uit de hand eens engels had kunnen ontvangen. Merk nu op: Dat Petrus dien vis met den angel moest vangen. Zelfs bij het doen van wonderen heeft Hij de middelen gebruikt, ten einde vlijt en krachtsinspanning aan te moedigen. Petrus heeft iets te doen, en wel hetgeen in zijn eigen beroep te pas komt, ten einde ons naarstigheid te leren in het werk, waartoe wij geroepen zijn. Verwachten wij, dat Christus ons zal geven? Laat ons bereid zijn voor Hem te arbeiden. Dat de vis bovenkwam met het geldstuk in den mond, hetgeen ons het loon voorstelt der gehoorzaamheid. Welk werk wij ook op Christus' bevel doen, het brengt altijd zijn eigen vergelding mede. Evenals na het houden van Gods geboden, is er in het houden van Gods geboden grote loon, Psalms 19:12. Petrus was tot een visser van mensen gemaakt, en die hij aldus ving, kwamen op, waar het hart is geopend om Christus' woord te ontvangen, daar is ook de hand geopend ter bemoediging Zijner dienstknechten. Dat het geldstuk juist voldoende was om de schatting te betalen voor Christus en Petrus. Gij zult een stater vinden, van gelijke waarde als de Joodse sikkel, die deze belasting dus betaalde voor twee, want zij bedroeg een halve sikkel voor ieder persoon, Exodus 30:13. Christus had even gemakkelijk over een zak met geld als over een geldstuk kunnen beschikken, maar Hij wilde ons leren naar geen overtolligheid te verlangen, maar tevreden te zijn als wij genoeg hebben voor het tegenwoordige ogenblik, en God niet te mistrouwen, al is het ook, dat wij van de hand in den tand moeten leven. Christus maakte den vis tot Zijn kashouder, en waarom zouden wij Gods voorzienigheid niet tot onze voorraadschuur en schatkamer maken? Indien hetgeen wij hebben toereikend is voor heden, zo laat de morgen voor het zijne zorgen. Christus betaalde voor zich zelven en voor Petrus, omdat waarschijnlijk van Hem alleen die belasting toen ingevorderd werd, de anderen hadden haar reeds betaald, of moesten haar misschien elders betalen. De Papisten zoeken er een grote verborgenheid in, dat Christus voor Petrus betaalde, alsof dit hem tot hoofd en vertegenwoordiger der gehele kerk maakte, terwijl die betaling voor hem eerder een teken van onderworpenheid dan van meerderheid was. Zijn zogenaamde opvolgers betalen gene schatting, maar eisen dat men hun schatting betaalt. Petrus ging vissen voor dit geld, en daarom werd het ook ten dele ten zijnen behoeve gebruikt. Zij, die medearbeiders zijn met Christus in het winnen van zielen, zullen deelgenoten zijn van Zijne heerlijkheid. Geef hem aan hen voor Mij en u. Wat Christus voor zich zelven betaalde, werd beschouwd als ene schuld. Het is, indien het Gode aldus behaagt, een begerenswaardige zaak om zoveel van het goed dezer wereld te hebben, dat men niet alleen rechtvaardiglijk aan ieder het zijne kan geven, maar ook vriendelijkheid kan betonen, niet slechts barmhartig kan zijn jegens de armen, maar ook zijnen vrienden eens een dienst kan bewijzen. Waartoe dient rijkdom anders, dan om instaat te zijn er goed mede te doen? Eindelijk merken wij nog op, dat de evangelist wel het bevel van Christus aan Petrus vermeldt, maar dat van de uitvoering niet in het bijzonder melding wordt gemaakt, maar wij kunnen het er met alle recht voor houden, dat het alzo geschiedde, en het wonder dus plaats had, want voor Christus is zeggen en doen hetzelfde.

Verzen 24-27

Mattheus 17:24-27

Hier hebben wij het bericht van het betalen van schatting door Christus.

I. Let op de wijze, waarop de schatting gevraagd werd, Matthew 17:24. Christus was nu te Kapernaum, Zijn hoofdkwartier, waar Hij meestal woonde. Hij bleef niet weg van de plaats, om het aldus te vermijden, dat Hem die schatting gevraagd werd, integendeel, Hij kwam juist ten einde aan die verplichting te voldoen.

1. De schatting, die gevraagd werd, was gene betaling van een burgerlijke belasting aan de Romeinse overheden-die werd stipt en streng door de tollenaren ingevorderd, maar een kerkelijke belasting, de halve sikkel, ongeveer 75 cents van ons geld, die van iedereen gevorderd werd voor den tempeldienst en de bestrijding der onkosten van den openlijken eredienst aldaar. Dit wordt genoemd de verzoening zijner ziel, Exodus 30:12. Dit werd toen niet zo streng ingevorderd als vroeger, inzonderheid niet in Galilea.

2. De eis was zeer bescheiden, van wege Zijne wonderen hadden de ontvangers zulk een ontzag voor Christus, dat zij er met Hem niet over durfden spreken. Zij wendden zich tot Petrus, wiens huis in Kapernaum was, en waarschijnlijk heeft dit huis ook Christus geherbergd, daarom was hij de geschiktste persoon om hierover aangesproken te worden, als huishoudend man, en daarbij veronderstelden zij, dat hij zijns Meesters gezindheid en bedoeling kende. Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet? vragen zij. Sommigen denken, dat zij oorzaak tegen Hem zochten met de bedoeling om, zo Hij weigerde, Hem voor te stellen als afkerig van den tempeldienst, en Zijne volgelingen als wetteloze, onordelijke lieden, die den cijns, ouden impost en tol niet geven, Ezra 4:13. Maar het schijnt veeleer, dat zij de vraag deden met bescheidenheid en eerbied, te kennen gevende, dat zo Hij een voorrecht had, waardoor Hij van de betaling dier belasting vrijgesteld was, zij er ook niet op zouden aandringen. Petrus heeft terstond toestemmend voor zijn Meester geantwoord. Ja, voorzeker, mijn Meester betaalt schatting, het is Zijn beginsel en praktijk, gij behoeft niet bevreesd te zijn het Hem voor te stellen. Hij was geworden onder de wet. Galatians 4:4, daarom is onder deze wet voor hem betaald, toen Hij veertig dagen oud was, Luke 2:22, en nu betaalde Hij zelf, als een, die in Zijn staat van vernedering de gestaltenis eens dienstknechts heeft aangenomen, en was gezonden in de gelijkenis des zondigen vlezes, Romans 8:3. Nu wordt deze schatting aan den tempel een verzoening der zielgenoemd, Exodus 30:15. Ten einde nu in alles in gelijkheid des zondigen vlezes te verschijnen, heeft Christus die schatting betaald, hoewel Hij gene zonde had, die verzoend moest worden. Aldus betaamde het Hem alle gerechtigheid te vervullen, Matthew 3:15. Hij deed dit, om ons een voorbeeld te stellen, om aan een iegelijk te geven wat wij schuldig zijn, schatting dien wij de schatting verschuldigd zijn, Romans 13:17. Het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld, en daarom is het er zo ver vandaan, dat aan deszelfs gunstelingen en beambten, als zodanig, de macht zou gegeven zijn, om van anderen schatting te eisen, dat zij zelven onder de verplichting zijn om aan de gestelde machten schatting te betalen. Een voorbeeld ook om bij te dragen voor de instandhouding van den openlijken eredienst van God in de plaats, waar wij ons bevinden. Als wij geestelijke goederen deelachtig worden, betaamt het ons lichamelijke goederen daarvoor te offeren. De tempel was nu tot een moordenaarskuil geworden, en de tempeldienst tot een voorwendsel voor den tegenstand van de overpriesters tegen Christus en Zijne leer, en toch heeft Christus deze schatting betaald. Kerkelijke belasting moet, als zij wettig opgelegd is, betaald worden, niettegenstaande het kerkelijk bederf. Wij moeten er zorg voor dragen, om onze vrijheid niet te gebruiken als een deksel van geldgierigheid en boosheid, 1 Peter 2:16. Als Christus schatting heeft betaald, wie kan dan aanspraak maken om er van vrijgesteld te worden?

II. Hoe dit betwist werd, Matthew 17:25, niet aan de ontvangers zelven, opdat dezen niet geprikkeld of vertoornd zouden worden, maar aan Petrus, opdat hij de eigenlijke reden zou begrijpen, waarom Christus schatting betaalde, en hij hieromtrent niet in dwaling zou zijn. Hij bracht de ontvangers in huis, maar Christus voorkwam hem, ten einde hem een blijk te geven van Zijne alwetendheid, zodat generlei gedachte voor Hem verborgen kon blijven. De discipelen van Christus worden nooit aangevallen, zonder dat Hij het weet.

1. Hij beroept zich op de wijze van doen van de koningen der aarde, die hierin bestaat, dat zij schatting nemen van vreemdelingen, van de onderdanen huns rijks, of van vreemdelingen die met hen handelen, maar niet van hun eigen kinderen, die tot hun gezin behoren. Er is zulk ene gemeenschap van goederen tussen ouders en kinderen, zulk een deelgenootschap in hetgeen zij bezitten, dat het ongerijmd zou zijn voor de ouders om belasting te heffen van de kinderen, of iets van hen te eisen, het zo wezen alsof de ene hand belasting legt op de andere hand.

2. Hij past dit toe op zich zelven. Zo zijn dan de zonen vrij. Christus is de Zoon van God en de erfgenaam van alle dingen, de tempel is Zijn tempel, Malachi 3:1, het huis Zijns Vaders, John 2:16, waarin Hij getrouw is, als de Zoon over Zijn eigen huis, Hebrews 3:6, en daarom is Hij niet verplicht deze belasting voor den tempeldienst te betalen. Aldus handhaaft Christus zijn recht, opdat Zijne betaling van deze schatting niet misbruikt zou worden ter verzwakking van Zijn titel en recht als de Zoon van God en de Koning Israël's, en den schijn niet zou hebben, alsof Hij zelf Zijne hoedanigheid als Gods Zoon en Koning Israël's ontkende. Deze vrijstelling der zonen moet niet verder uitgestrekt worden dan tot den Heere Jezus zelf. Gods kinderen zijn door Zijne genade en aanneming bevrijd van de slavernij der zonde en van Satan, maar zij zijn niet vrijgemaakt van onderworpenheid aan de burgerlijke overheid voor burgerlijke zaken, hieromtrent is de wet van Christus duidelijk en beslist: Alle ziel, (geheiligde zielen niet uitgezonderd) zij de machten, over haar gesteld, onderworpen. Geef den keizer dat des keizers is.

III. Hoe zij desniettemin betaald werd, Matthew 17:27.

1. De reden, waarom Christus van Zijn voorrecht afzag en deze schatting betaalde, hoewel Hij recht had op vrijstelling er van-Opdat wij hun geen aanstoot geven. Weinigen wisten wat Petrus wist, namelijk dat Hij de Zoon van God was, en het zou aan de eer dier grote waarheid, die nu nog een geheim was, tekort hebben gedaan, om haar thans tot dit doel aan te voeren. Daarom laat Christus dit argument ter zijde en bedenkt dat, zo Hij die betaling weigerde, dit het vooroordeel des volks tegen Hem en Zijne leer nog zou doen toenemen, en hun genegenheid voor Hem zou wegnemen, en daarom besluit Hij te betalen. In vele voorkomende gevallen zal de Christelijke voorzichtigheid en ootmoed ons leren, om liever afstand te doen van ons recht, dan ergernis te geven door er op te blijven staan. Uit vrees van ergernis te geven mogen wij nooit onzen plicht verzuimen of nalaten, (Christus, prediking en wonderen hebben hen geërgerd, maar toch is Hij er mede voortgegaan, Matthew 15:12, Matthew 15:13, het is beter mensen te ergeren dan God), maar soms moeten wij liever ons zelven verloochenen in hetgeen ons wereldlijk belang raakt, dan ergernis te geven, zoals ook Paulus gedaan heeft, 1 Corinthians 8:13, Romans 14:13. 2. Wat Hij deed om die schatting te betalen, Hij voorzag zich van het geld er voor uit den mond van een vis, Matthew 17:27, waaruit blijkt:

a. Christus' armoede. Hij had deze vijftien stuivers niet om de schatting te betalen, hoewel Hij zo vele kranken had genezen, maar het schijnt, dat Hij dit alles om niet deed, om onzentwil is Hij arm geworden, 2 Corinthians 8:9. Voor Zijn gewone uitgaven leefde Hij van de gaven Zijner vrienden, Luke 8:3, en voor buitengewone leefde Hij van wonderen. Hij heeft Judas niet bevolen, om die schatting te betalen uit de beurs, die hij droeg-dat geld was bestemd voor hun levensonderhoud, en hiervan wilde hij niets voor dit bijzonder gebruik aanwenden, daar het bestemd was ten bate van allen.

b. De macht van Christus om hiervoor geld uit den mond van een vis te doen komen. Hetzij nu Zijne almacht dit geld daar gebracht heeft, of dat Hij door Zijne alwetendheid wist, dat het er was, het was in ieder geval een blijk van Zijne Godheid en dat Hij is de Heere der heirscharen. De schepselen, die het verst af staan van den mens, staan onder het bevel van Christus, zelfs de vissen der zee zijn onder Zijne voeten, Psalms 8:7, en om nu Zijne heerschappij over deze lagere wereld te doen blijken, en zich te schikken naar Zijn tegenwoordigen staat van vernedering, verkoos Hij dit geld uit den mond van een vis te nemen, terwijl Hij het uit de hand eens engels had kunnen ontvangen. Merk nu op: Dat Petrus dien vis met den angel moest vangen. Zelfs bij het doen van wonderen heeft Hij de middelen gebruikt, ten einde vlijt en krachtsinspanning aan te moedigen. Petrus heeft iets te doen, en wel hetgeen in zijn eigen beroep te pas komt, ten einde ons naarstigheid te leren in het werk, waartoe wij geroepen zijn. Verwachten wij, dat Christus ons zal geven? Laat ons bereid zijn voor Hem te arbeiden. Dat de vis bovenkwam met het geldstuk in den mond, hetgeen ons het loon voorstelt der gehoorzaamheid. Welk werk wij ook op Christus' bevel doen, het brengt altijd zijn eigen vergelding mede. Evenals na het houden van Gods geboden, is er in het houden van Gods geboden grote loon, Psalms 19:12. Petrus was tot een visser van mensen gemaakt, en die hij aldus ving, kwamen op, waar het hart is geopend om Christus' woord te ontvangen, daar is ook de hand geopend ter bemoediging Zijner dienstknechten. Dat het geldstuk juist voldoende was om de schatting te betalen voor Christus en Petrus. Gij zult een stater vinden, van gelijke waarde als de Joodse sikkel, die deze belasting dus betaalde voor twee, want zij bedroeg een halve sikkel voor ieder persoon, Exodus 30:13. Christus had even gemakkelijk over een zak met geld als over een geldstuk kunnen beschikken, maar Hij wilde ons leren naar geen overtolligheid te verlangen, maar tevreden te zijn als wij genoeg hebben voor het tegenwoordige ogenblik, en God niet te mistrouwen, al is het ook, dat wij van de hand in den tand moeten leven. Christus maakte den vis tot Zijn kashouder, en waarom zouden wij Gods voorzienigheid niet tot onze voorraadschuur en schatkamer maken? Indien hetgeen wij hebben toereikend is voor heden, zo laat de morgen voor het zijne zorgen. Christus betaalde voor zich zelven en voor Petrus, omdat waarschijnlijk van Hem alleen die belasting toen ingevorderd werd, de anderen hadden haar reeds betaald, of moesten haar misschien elders betalen. De Papisten zoeken er een grote verborgenheid in, dat Christus voor Petrus betaalde, alsof dit hem tot hoofd en vertegenwoordiger der gehele kerk maakte, terwijl die betaling voor hem eerder een teken van onderworpenheid dan van meerderheid was. Zijn zogenaamde opvolgers betalen gene schatting, maar eisen dat men hun schatting betaalt. Petrus ging vissen voor dit geld, en daarom werd het ook ten dele ten zijnen behoeve gebruikt. Zij, die medearbeiders zijn met Christus in het winnen van zielen, zullen deelgenoten zijn van Zijne heerlijkheid. Geef hem aan hen voor Mij en u. Wat Christus voor zich zelven betaalde, werd beschouwd als ene schuld. Het is, indien het Gode aldus behaagt, een begerenswaardige zaak om zoveel van het goed dezer wereld te hebben, dat men niet alleen rechtvaardiglijk aan ieder het zijne kan geven, maar ook vriendelijkheid kan betonen, niet slechts barmhartig kan zijn jegens de armen, maar ook zijnen vrienden eens een dienst kan bewijzen. Waartoe dient rijkdom anders, dan om instaat te zijn er goed mede te doen? Eindelijk merken wij nog op, dat de evangelist wel het bevel van Christus aan Petrus vermeldt, maar dat van de uitvoering niet in het bijzonder melding wordt gemaakt, maar wij kunnen het er met alle recht voor houden, dat het alzo geschiedde, en het wonder dus plaats had, want voor Christus is zeggen en doen hetzelfde.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Matthew 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/matthew-17.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile