Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 8

Het meeste in dit hoofdstuk is ene herhaling van verschillende passages uit Christus' prediking en van Zijne wonderen, die wij tevoren in Mattheus en Markus gehad hebben. Zij zijn allen van zoveel belang, dat zij wel waard zijn herhaald te worden, en daarom zijn zij ook herhaald opdat uit den mond, niet slechts van twee, maar van drie getuigen elk woord bestaan zal. Hier is

I. Een algemeen bericht van Christus' prediking, en hoe Hij het levensonderhoud voor zich en Zijn talrijk gezin uit de liefdadige bijdragen van vrome mensen verkreeg, 1-3.

II. De gelijkenis van den zaaier en de vierderlei soort van grond, met de verklaring er van, en enige gevolgtrekkingen, die er uit afgeleid worden, Luke 8:4.

III. De voorkeur, die Christus gaf aan Zijn gehoorzame discipelen, boven Zijn naaste bloedverwanten naar het vlees, Luke 8:19.

IV. Zijn stillen van een storm op zee door het spreken van een woord, Luke 8:22.

V. Zijn uitwerpen van een legioen duivelen uit een man, die er door bezeten was, Luke 8:26.

VI. Zijne genezing van de vrouw, die den vloed des bloeds had, en Zijne opwekking van het dochtertje van Jaïrus, Luke 8:41.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 8

Het meeste in dit hoofdstuk is ene herhaling van verschillende passages uit Christus' prediking en van Zijne wonderen, die wij tevoren in Mattheus en Markus gehad hebben. Zij zijn allen van zoveel belang, dat zij wel waard zijn herhaald te worden, en daarom zijn zij ook herhaald opdat uit den mond, niet slechts van twee, maar van drie getuigen elk woord bestaan zal. Hier is

I. Een algemeen bericht van Christus' prediking, en hoe Hij het levensonderhoud voor zich en Zijn talrijk gezin uit de liefdadige bijdragen van vrome mensen verkreeg, 1-3.

II. De gelijkenis van den zaaier en de vierderlei soort van grond, met de verklaring er van, en enige gevolgtrekkingen, die er uit afgeleid worden, Luke 8:4.

III. De voorkeur, die Christus gaf aan Zijn gehoorzame discipelen, boven Zijn naaste bloedverwanten naar het vlees, Luke 8:19.

IV. Zijn stillen van een storm op zee door het spreken van een woord, Luke 8:22.

V. Zijn uitwerpen van een legioen duivelen uit een man, die er door bezeten was, Luke 8:26.

VI. Zijne genezing van de vrouw, die den vloed des bloeds had, en Zijne opwekking van het dochtertje van Jaïrus, Luke 8:41.

Verzen 1-3

Lukas 8:1-3

Er wordt ons hier gezegd:

I. Wat Christus tot Zijn levenswerk heeft gemaakt-het was prediking. In dat werk was Hij onvermoeid, ging Hij rond goed doende, Luke 8:1, daarna -en too kathexs -ordine -ter bestemder tijd, of wijze. Christus stelde zich zijn werk voor, en deed het geregeld. Hij hield zich aan een volgorde in Zijn arbeid, zodat het einde van een goed werk het begin was van een ander. Merk hier nu op:

1. Waar Hij predikte: Hij ging rond, dioodeue -peragrabat. Hij was een reizend prediker. Hij bepaalde zich niet tot ene plaats, maar heeft de stralen van Zijn licht overal heen verspreid.

Circumibat -Hij trok om, of deed Zijn omgang, als een rechter, daar Hij wellicht heeft bevonden, dat Zijne prediking het meest welkom was waar zij nieuw was. Hij ging van de ene stad en vlek tot de andere, opdat niemand onwetendheid zou kunnen voorwenden. Hierin heeft Hij Zijn discipelen een voorbeeld gegeven. Zij moesten door de landen der aarde heentrekken, zoals Hij door de steden van Israël. En Hij bepaalde zich ook niet tot de steden, maar bezocht ook de vlekken, of dorpen, bewoond door landlieden, om te prediken voor de inwoners der dorpen, Judges 5:11.

2. Wat Hij predikte: Hij verkondigde het Evangelie van het koninkrijk Gods, dat het nu onder hen stond opgericht te worden. Het waren blijde tijdingen van het koninkrijk Gods, die Jezus verkondigd heeft, om aan de kinderen der mensen te zeggen dat God bereid was hen onder Zijne bescherming te nemen, die gewillig waren om weer te keren tot hun trouw en gehoorzaamheid. Het waren blijde tijdingen voor de wereld, dat er hoop was, dat zij bekeerd en verzoend zou worden.

3. Wie bij Hem waren: De twaalven waren met Hem, niet om te prediken, als Hij tegenwoordig was, maar om van Hem te leren wat en hoe zij later zullen prediken, en, als het nodig was, om gezonden te worden naar plaatsen, waar Hij niet heen kon gaan. Zalig waren deze dienstknechten, die Zijne wijsheid hoorden.

II. Vanwaar Hij het nodige levensonderhoud had. Hij leefde van de goedheid Zijner vrienden. Er waren sommige vrouwen, die dikwijls Zijne prediking bijwoonden, die Hem dienden met hare goederen, Luke 8:2, Luke 8:3. Sommigen van haar worden genoemd, maar er waren vele anderen, die met ijver waren aangedaan voor de leer van Christus, en zich in gerechtigheid verplicht achtten haar aan te moedigen, daar zij er voor zich zelven de weldadigheid van hadden ervaren, en ook in liefde, daar zij hoopten, dat ook vele anderen er het nut en voordeel van zouden genieten.

1. Het waren dezulken, die voor het merendeel Christus' patiënten geweest zijn, en de levende gedenktekenen waren van Zijne macht en genade, zij waren door Hem genezen van boze geesten en krankheden. Sommigen van haar waren gestoord geweest in hare geestvermogens, neerslachtig en treurig, anderen hadden ziekte des lichaams, en Hij was een volmaakte geneesmeester voor haar geweest. Hij is de geneesmeester van lichaam en ziel, en zij, die door Hem genezen zijn, moeten bedenken hoe zij het Hem zullen vergelden. Ons belang noopt ons Hem aan te hangen, opdat wij Hem terstond om hulp kunnen vragen, in geval van ene wederinstorting, en onze dankbaarheid noopt ons Hem en Zijn Evangelie te dienen, Hem, die ons door het Evangelie heeft verlost en behouden.

2. Een van haar was Maria Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, een zeker voor een onzeker getal. Sommigen denken dat zij zeer slecht en goddeloos geweest is, en dan kunnen wij onderstellen dat zij de vrouw was, die ene zondares was geweest, en van wie even tevoren melding is gemaakt, Luke 7:37. Dr. Lightfoot, die in sommige Talmoedische schriften gevonden heet, dat Maria Magdalena betekent: Maria de haarvlechtster, denkt dat dit op haar van toepassing is, daar zij in de dagen van hare ongerechtigheid en schande bekend was voor die vlechtingen des haars, die gesteld is tegenover een eerbaar gewaad, 1 Timothy 2:9. Maar ofschoon zij een oneerbare vrouw is geweest, heeft zij op hare bekering en verandering van levenswijze toch barmhartigheid verkregen, en is zij een ijverige discipelin van Christus geworden. De grootste zondaren moeten niet wanhopen vergeving te verkrijgen, en hoe slechter iemand geweest is voor zijne bekering, hoe meer hij zich na de bekering beijveren moet om iets voor Christus te doen. Of liever: zij was ene die zeer droefgeestig, zwaarmoedig was geweest, en dan was zij waarschijnlijk Maria, de zuster van Lazarus, die ene vrouw was bezwaard van geest, en oorspronkelijk van Magdala afkomstig kon zijn, maar verhuisd was naar Bethanië. Deze Maria Magdalena was bij het kruis van Christus en bij Zijn graf, en, indien zij niet Maria, de zuster van Lazarus was, heeft deze bijzondere gunstgenote van Christus of toen Hem niet vergezeld, of de evangelist heeft haar niet opgemerkt. Noch het een noch het ander kan door ons ondersteld worden, zegt Dr. Lightfoot. Evenwel moet hiertegen opgemerkt worden, dat Maria Magdalena genoemd wordt onder de vrouwen, die Jezus gevolgd waren van Galilea, Matthew 27:55, Matthew 27:56, terwijl Maria, de zuster van Lazarus, te Bethanië woonde.

3. Een andere was Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes. Zij was (volgens sommigen) zijne huisvrouw geweest, maar nu zijne weduwe, in gegoede omstandigheden. Indien zij nu zijne huisvrouw was, dan hebben wij reden te denken dat haar man, hoewel tot aanzien en bevordering gekomen aan het hof van Herodes, het Evangelie had aangenomen en er volkomen in bewilligde, dat zijne vrouw zowel ene hoorderes van Christus zijn zou, als zou bijdragen tot Zijn onderhoud.

Verzen 1-3

Lukas 8:1-3

Er wordt ons hier gezegd:

I. Wat Christus tot Zijn levenswerk heeft gemaakt-het was prediking. In dat werk was Hij onvermoeid, ging Hij rond goed doende, Luke 8:1, daarna -en too kathexs -ordine -ter bestemder tijd, of wijze. Christus stelde zich zijn werk voor, en deed het geregeld. Hij hield zich aan een volgorde in Zijn arbeid, zodat het einde van een goed werk het begin was van een ander. Merk hier nu op:

1. Waar Hij predikte: Hij ging rond, dioodeue -peragrabat. Hij was een reizend prediker. Hij bepaalde zich niet tot ene plaats, maar heeft de stralen van Zijn licht overal heen verspreid.

Circumibat -Hij trok om, of deed Zijn omgang, als een rechter, daar Hij wellicht heeft bevonden, dat Zijne prediking het meest welkom was waar zij nieuw was. Hij ging van de ene stad en vlek tot de andere, opdat niemand onwetendheid zou kunnen voorwenden. Hierin heeft Hij Zijn discipelen een voorbeeld gegeven. Zij moesten door de landen der aarde heentrekken, zoals Hij door de steden van Israël. En Hij bepaalde zich ook niet tot de steden, maar bezocht ook de vlekken, of dorpen, bewoond door landlieden, om te prediken voor de inwoners der dorpen, Judges 5:11.

2. Wat Hij predikte: Hij verkondigde het Evangelie van het koninkrijk Gods, dat het nu onder hen stond opgericht te worden. Het waren blijde tijdingen van het koninkrijk Gods, die Jezus verkondigd heeft, om aan de kinderen der mensen te zeggen dat God bereid was hen onder Zijne bescherming te nemen, die gewillig waren om weer te keren tot hun trouw en gehoorzaamheid. Het waren blijde tijdingen voor de wereld, dat er hoop was, dat zij bekeerd en verzoend zou worden.

3. Wie bij Hem waren: De twaalven waren met Hem, niet om te prediken, als Hij tegenwoordig was, maar om van Hem te leren wat en hoe zij later zullen prediken, en, als het nodig was, om gezonden te worden naar plaatsen, waar Hij niet heen kon gaan. Zalig waren deze dienstknechten, die Zijne wijsheid hoorden.

II. Vanwaar Hij het nodige levensonderhoud had. Hij leefde van de goedheid Zijner vrienden. Er waren sommige vrouwen, die dikwijls Zijne prediking bijwoonden, die Hem dienden met hare goederen, Luke 8:2, Luke 8:3. Sommigen van haar worden genoemd, maar er waren vele anderen, die met ijver waren aangedaan voor de leer van Christus, en zich in gerechtigheid verplicht achtten haar aan te moedigen, daar zij er voor zich zelven de weldadigheid van hadden ervaren, en ook in liefde, daar zij hoopten, dat ook vele anderen er het nut en voordeel van zouden genieten.

1. Het waren dezulken, die voor het merendeel Christus' patiënten geweest zijn, en de levende gedenktekenen waren van Zijne macht en genade, zij waren door Hem genezen van boze geesten en krankheden. Sommigen van haar waren gestoord geweest in hare geestvermogens, neerslachtig en treurig, anderen hadden ziekte des lichaams, en Hij was een volmaakte geneesmeester voor haar geweest. Hij is de geneesmeester van lichaam en ziel, en zij, die door Hem genezen zijn, moeten bedenken hoe zij het Hem zullen vergelden. Ons belang noopt ons Hem aan te hangen, opdat wij Hem terstond om hulp kunnen vragen, in geval van ene wederinstorting, en onze dankbaarheid noopt ons Hem en Zijn Evangelie te dienen, Hem, die ons door het Evangelie heeft verlost en behouden.

2. Een van haar was Maria Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, een zeker voor een onzeker getal. Sommigen denken dat zij zeer slecht en goddeloos geweest is, en dan kunnen wij onderstellen dat zij de vrouw was, die ene zondares was geweest, en van wie even tevoren melding is gemaakt, Luke 7:37. Dr. Lightfoot, die in sommige Talmoedische schriften gevonden heet, dat Maria Magdalena betekent: Maria de haarvlechtster, denkt dat dit op haar van toepassing is, daar zij in de dagen van hare ongerechtigheid en schande bekend was voor die vlechtingen des haars, die gesteld is tegenover een eerbaar gewaad, 1 Timothy 2:9. Maar ofschoon zij een oneerbare vrouw is geweest, heeft zij op hare bekering en verandering van levenswijze toch barmhartigheid verkregen, en is zij een ijverige discipelin van Christus geworden. De grootste zondaren moeten niet wanhopen vergeving te verkrijgen, en hoe slechter iemand geweest is voor zijne bekering, hoe meer hij zich na de bekering beijveren moet om iets voor Christus te doen. Of liever: zij was ene die zeer droefgeestig, zwaarmoedig was geweest, en dan was zij waarschijnlijk Maria, de zuster van Lazarus, die ene vrouw was bezwaard van geest, en oorspronkelijk van Magdala afkomstig kon zijn, maar verhuisd was naar Bethanië. Deze Maria Magdalena was bij het kruis van Christus en bij Zijn graf, en, indien zij niet Maria, de zuster van Lazarus was, heeft deze bijzondere gunstgenote van Christus of toen Hem niet vergezeld, of de evangelist heeft haar niet opgemerkt. Noch het een noch het ander kan door ons ondersteld worden, zegt Dr. Lightfoot. Evenwel moet hiertegen opgemerkt worden, dat Maria Magdalena genoemd wordt onder de vrouwen, die Jezus gevolgd waren van Galilea, Matthew 27:55, Matthew 27:56, terwijl Maria, de zuster van Lazarus, te Bethanië woonde.

3. Een andere was Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes. Zij was (volgens sommigen) zijne huisvrouw geweest, maar nu zijne weduwe, in gegoede omstandigheden. Indien zij nu zijne huisvrouw was, dan hebben wij reden te denken dat haar man, hoewel tot aanzien en bevordering gekomen aan het hof van Herodes, het Evangelie had aangenomen en er volkomen in bewilligde, dat zijne vrouw zowel ene hoorderes van Christus zijn zou, als zou bijdragen tot Zijn onderhoud.

Verzen 4-21

Lukas 8:4-21

De vorige paragraaf begon met een bericht van Christus' ijver in het prediken, Luke 8:1, deze begint met een bericht van den ijver des volks om Hem te horen, Luke 8:4. Hij ging in iedere stad om te prediken, en nu zou men denken dat zij zich tevreden zouden stellen met Hem te horen, als Hij in hun stad kwam (wij kennen de zodanige, die zich daarmee tevreden gesteld zouden hebben), maar er waren er, die "van alle steden tot Hem kwamen", die niet wilden wachten totdat Hij tot hen kwam, en ook niet dachten dat zij Hem nu genoeg gehoord hadden, toen Hij van hen wegging, maar Hem tegemoet gingen als Hij tot hen kwam, en Hem volgden als Hij van hen wegging. Hij heeft zich ook hierom niet voor verontschuldigd gebonden om nu naar die steden te gaan, wijl er uit die steden sommigen tot Hem gekomen waren, want, hoewel dezen er geweest zijn, was er in de meesten toch geen ijver genoeg om hen tot Hem te voeren, en daarom zal Hij-zo groot is Zijn neerbuigende goedheid-tot hen gaan, want Hij is gevonden van hen, die Hem niet zochten, Romans 10:20. Isaiah 65:1. Het schijnt dat er een grote toeloop van mensen was. Een grote schare was bijeen vergaderd, overvloed van vissen om er het net voor uit te werpen, en Hij was even bereid en gewillig om te leren, als zij om onderwezen te worden. In deze verzen nu hebben wij:

I. Noodzakelijke en voortreffelijke regelen voor het horen des woords in de gelijkenis van den zaaier, en de verklaring en toepassing er van, en dit alles hebben wij reeds twee malen meer uitvoerig gehad. Toen Christus deze gelijkenis voorstelde:

1. Waren de discipelen begerig te weten wat er de betekenis van was, Luke 8:9. Zij vroegen Hem: "Wat mag deze gelijkenis wezen?" Wij behoren zeer ernstig te verlangen om de ware bedoeling en de gehele strekking te kennen van het woord, dat wij horen, opdat wij niet in dwaling zijn of slechts gebrekkige kennis hebben.

2. Christus maakte hen bewust van het grote voorrecht en voordeel, dat er voor hen in gelegen was om de gelegenheid te hebben van bekend te worden met de verborgenheid en de betekenis van Zijn woord, welke gelegenheid anderen niet hadden: U is het gegeven, Luke 8:10. Zij, die onderwijs van Christus begeren te ontvangen, moeten weten en bedenken welk een voorrecht het is om door Hem onderwezen te worden, welk een onderscheidend voorrecht om in het licht-zulk een licht! - te worden geleid, terwijl anderen in duisternis-zulk een duisternis, worden gelaten! Zalig zijn wij, en voor altijd de schuldenaars der vrije genade, indien dezelfde zaak, die voor anderen ene gelijkenis is, die slechts strekt om hen te vermaken, voor ons een duidelijke waarheid is, door welke wij verlicht en bestuurd worden, en naar den regel waarvan wij worden gevormd. Aangaande nu de gelijkenis zelf en de verklaring er van hebben wij op te merken,

a. Dat het hart des mensen als de grond is voor het zaad van Gods woord, het is instaat het te ontvangen en er vruchten van voort te brengen, maar, tenzij dat zaad er in gezaaid wordt, zal het niets goeds of van waarde voortbrengen. Wij hebben er dus voor te zorgen om zaad en grond tot elkaar te brengen. Waartoe hebben wij het zaad in de Schrift, indien het niet gezaaid wordt? En waartoe hebben wij den grond in ons eigen hart, indien hij niet met dat zaad wordt bezaaid?

b. Het welslagen van het zaad is over het algemeen naar den aard van den grond, al naar deze bereid of niet bereid is, het zaad te ontvangen. Het woord Gods is ons, al naar wij zijn, een reuk des levens ten leven, of een reuke des doods ten dode. c. De duivel is een listig en boosaardig vijand, die er zich op toelegt om ons te verhinderen ons nut en voordeel te doen met het woord Gods. Hij neemt het woord weg uit het hart van zorgeloze of onverschillige hoorders, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden, Luke 8:12. Dit wordt hier bijgevoegd om ons te leren,

a. Dat wij niet zalig kunnen worden, zo wij niet geloven. Het woord des Evangelies zal voor ons geen woord zijn ter behoudenis, tenzij het gevoegd is bij geloof.

b. Dat de duivel daarom alles doet wat hij kan om ons van het geloof af te houden, zo op ons te werken, dat wij het woord niet geloven, als wij het horen en lezen, of, zo wij er voor het ogenblik acht op geven, het ons weer te doen vergeten, en het van ons te laten doorvloeien, Hebrews 2:1.

c. Of, zo wij het in gedachtenis houden, vooroordelen er tegen in ons te wekken, of er ons van af te leiden naar iets anders, en dat alles doet hij, opdat wij niet zouden geloven en zalig worden, opdat wij niet zouden geloven en ons verblijden, terwijl hij gelooft en siddert.

d. Waar het woord Gods met onverschilligheid wordt gehoord, daar zal men het gewoonlijk ook met minachting beschouwen. In de gelijkenis wordt er hier bijgevoegd dat het zaad, dat bij den weg viel, vertreden werd, Luke 8:5. Zij, die moedwillig hun oren sluiten voor het woord, vertreden het onder hun voeten, zij verachten het woord des Heeren.

e. Zij, op wie het woord wel enigen indruk maakt, maar geen diepen en duurzamen indruk, zullen in tijden van beproeving hun geveinsdheid aan den dag leggen, zoals het zaad op de steenrots, waar het geen wortel kon schieten, Luke 8:13. Dezen geloven voor een tijd, een wijle, hun belijdenis belooft iets, maar in den tijd der verzoeking wijken zij af van hun goed begin. Hetzij de verzoeking ontstaat uit de vriendelijke lonkjes, of van het dreigend, misnoegd aanzien der wereld, zij worden er even gemakkelijk door overwonnen.

f. De wellusten des levens zijn even gevaarlijke en noodlottige doornen om het goede zaad des woords te verstikken als alle andere zaken. Dit wordt er hier bijgevoegd, Luke 8:14, maar wordt door de andere evangelisten niet vermeld. Zij, die niet verstikt zijn in de zorgvuldigheden des levens, noch verlokt zijn door de bedrieglijkheid van den rijkdom, maar roemen dat zij daar dood voor zijn, kunnen toch afgehouden worden van den hemel door traagheid en onverschilligheid, de zucht tot gemak en genot. De verlustiging der zinnen kan de ziel verderven, zelfs zulke verlustigingen, die op zich zelven wettig of geoorloofd zijn, maar waaraan men zich al te veel overgeeft. g, Het is niet genoeg dat er vrucht voortgebracht wordt, zij moet ook in volstandigheid worden voortgebracht, zij moet geheel rijp zijn. Indien zij dit niet is, dan is het alsof er in het geheel gene vrucht was voortgebracht, want wat in Mattheus en Markus gezegd wordt onvruchtbaar te zijn, is hetzelfde met wat hier gezegd wordt geen vrucht te voldragen, want voor het tot volkomenheid-brengen van een werk is volharding nodig.

h. De goede aarde, die goede vruchten voortbrengt, is een eerlijk en goed hart, welgezind om onderwijs te ontvangen, Luke 8:15, een hart, vrij van zondige verontreiniging. en standvastig voor God en voor plicht. Een oprecht hart, een teder hart, en een hart, dat voor Zijn woord beeft, is een eerlijk en goed hart, dat, het woord gehoord hebbende, het verstaat-zo is het in Mattheus, en het bewaart- zo is het hier-gelijk de aarde het zaad niet slechts ontvangt, maar het bewaart, en de maag het voedsel of de medicijn niet slechts ontvangt, maar ook bewaart.

i. Waar het woord wl bewaard wordt, daar worden vruchten voortgebracht in lijdzaamheid. Ook dat is hier bijgevoegd. Er moet zowel een geduldig verdragen als een geduldig wachten zijn, geduld onder het lijden van verdrukking en vervolging, welke ontstaan kan om den wille des woords, geduld om te volharden in goed doen.

j. Uit aanmerking van dit alles moeten wij "toezien hoe wij horen," Luke 8:18, toezien op, ons wachten voor, de dingen, die ons zouden verhinderen ons voordeel te doen met het woord, dat wij horen, bij en onder het horen waken over ons hart, en toezien, dat het ons niet verraadt, toezien om niet zorgeloos en onachtzaam te horen, en dat wij in generlei opzicht vooroordelen koesteren tegen het woord, dat wij horen, toezien op onze gemoedsgesteldheid, nadat wij het woord gehoord hebben, opdat wij wat wij gewonnen hebben, niet weer verliezen.

II. Noodzakelijke onderrichtingen, gegeven aan hen, die bestemd zijn het woord te prediken, en ook aan hen, die het hebben gehoord.

1. Zij, die de gaven ontvangen hebben, moeten haar bedienen. Leraren, aan wie de prediking des Evangelies is toevertrouwd, mensen, die zich het woord ten nutte hebben gemaakt, en hierdoor instaat zijn om voor anderen nuttig te wezen, moeten zich beschouwen als lichtende kaarsen, leraren moeten in plechtige, gezaghebbende prediking, en andere Christenen moeten in broederlijke, gemeenzame redenen en gesprekken hun licht verspreiden, want een kaars moet niet bedekt worden met een vat of onder een bed gezet worden, Luke 8:16. Leraren en Christenen moeten het licht der wereld zijn, voorhoudende het woord des levens. Hun licht moet schijnen voor de mensen, zij moeten niet slechts goed zijn, maar ook goed doen.

2. Wij moeten verwachten dat hetgeen nu in het verborgen gedaan wordt, en uit ongeziene beweegredenen, weldra openbaar en bekend gemaakt zal worden, Luke 8:17. Wat u in het verborgen toevertrouwd is, moet door u openbaar gemaakt worden, want uw Meester heeft u geen talenten gegeven om ze in de aarde te begraven, maar om er handel mede te doen. Laat hetgeen nu verborgen is, bekend gemaakt worden, want indien het niet openbaar gemaakt wordt door u, dan zal het openbaar gemaakt worden tegen u, het zal als getuigenis worden ingebracht van uw verraad.

3. De gaven, die wij hebben, zullen ons of gelaten, of van ons weggenomen worden, naar dat wij ze al of niet gebruiken tot eer van God en de stichting der broederen: Zo wie heeft, dien zal gegeven worden, Luke 8:18. Hij, die gaven heeft, en er goed mede doet, zal er meer ontvangen, hij, die zijn talent begraaft, zal het verliezen. Van hem, die niet heeft, zal weggenomen worden ook dat hij heeft. Zo staat het in Markus, hetgeen hij meent te hebben, zo is het in Lukas. De genade, die verloren is, was slechts schijnbare genade, zij is nooit echt geweest. Wat de mensen niet gebruiken hebben zij slechts in schijn, en een vertoon van Godsdienst zal verloren en verbeurd worden. Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet, 1 John 2:19. Laat ons wel toezien dat wij wezenlijk genade hebben, dat de wortel der zaak in ons gevonden wordt. Dat is een goed deel hetwelk hun, die het hebben, nooit ontnomen zal worden. III. Grote bemoediging, gegeven aan hen, die zich getrouwe hoorders betonen van het woord, door daders te zijn van het werk, in een bijzonder voorbeeld van Christus' achting voor Zijne discipelen, door hen boven Zijn naaste bloedverwanten te stellen, Luke 8:19, waarvan wij het verhaal reeds tweemaal gehad hebben. Merk op:

1. Welk een toeloop er was naar Christus. Er waren zoveel mensen om Hem heen, dat men niet kon genaken tot Hem, die, welk een gedrang er ook om Hem heen was, zich toch niet van Zijne hoorders liet wegdringen.

2. Sommigen van Zijn naaste bloedverwanten toonden de minste begeerte om Hem te horen. In plaats van naar binnen te gaan, wat zij gemakkelijk gekund hadden, zo zij slechts bijtijds waren gekomen, begerende Hem te horen, stonden zij buiten, begerende Hem te zien, en waarschijnlijk bedoelden zij slechts, uit dwaze vrees dat Hij oververmoeid zou worden door te spreken, Hem te noodzaken Zijne rede af te breken.

3. Jezus Christus wilde liever bezig zijn met Zijn werk, dan spreken met Zijne vrienden. Hij wilde niet ophouden met prediken, om met Zijne moeder en Zijne broeders te gaan spreken, want het was Zijn spijs en drank om aldus bezig te zijn.

4. Het behaagt Christus om diegenen als Zijn naaste en dierste betrekkingen te erkennen, die het woord Gods horen en doen, zij zijn Hem meer dan Zijne moeder en broeders.

Verzen 4-21

Lukas 8:4-21

De vorige paragraaf begon met een bericht van Christus' ijver in het prediken, Luke 8:1, deze begint met een bericht van den ijver des volks om Hem te horen, Luke 8:4. Hij ging in iedere stad om te prediken, en nu zou men denken dat zij zich tevreden zouden stellen met Hem te horen, als Hij in hun stad kwam (wij kennen de zodanige, die zich daarmee tevreden gesteld zouden hebben), maar er waren er, die "van alle steden tot Hem kwamen", die niet wilden wachten totdat Hij tot hen kwam, en ook niet dachten dat zij Hem nu genoeg gehoord hadden, toen Hij van hen wegging, maar Hem tegemoet gingen als Hij tot hen kwam, en Hem volgden als Hij van hen wegging. Hij heeft zich ook hierom niet voor verontschuldigd gebonden om nu naar die steden te gaan, wijl er uit die steden sommigen tot Hem gekomen waren, want, hoewel dezen er geweest zijn, was er in de meesten toch geen ijver genoeg om hen tot Hem te voeren, en daarom zal Hij-zo groot is Zijn neerbuigende goedheid-tot hen gaan, want Hij is gevonden van hen, die Hem niet zochten, Romans 10:20. Isaiah 65:1. Het schijnt dat er een grote toeloop van mensen was. Een grote schare was bijeen vergaderd, overvloed van vissen om er het net voor uit te werpen, en Hij was even bereid en gewillig om te leren, als zij om onderwezen te worden. In deze verzen nu hebben wij:

I. Noodzakelijke en voortreffelijke regelen voor het horen des woords in de gelijkenis van den zaaier, en de verklaring en toepassing er van, en dit alles hebben wij reeds twee malen meer uitvoerig gehad. Toen Christus deze gelijkenis voorstelde:

1. Waren de discipelen begerig te weten wat er de betekenis van was, Luke 8:9. Zij vroegen Hem: "Wat mag deze gelijkenis wezen?" Wij behoren zeer ernstig te verlangen om de ware bedoeling en de gehele strekking te kennen van het woord, dat wij horen, opdat wij niet in dwaling zijn of slechts gebrekkige kennis hebben.

2. Christus maakte hen bewust van het grote voorrecht en voordeel, dat er voor hen in gelegen was om de gelegenheid te hebben van bekend te worden met de verborgenheid en de betekenis van Zijn woord, welke gelegenheid anderen niet hadden: U is het gegeven, Luke 8:10. Zij, die onderwijs van Christus begeren te ontvangen, moeten weten en bedenken welk een voorrecht het is om door Hem onderwezen te worden, welk een onderscheidend voorrecht om in het licht-zulk een licht! - te worden geleid, terwijl anderen in duisternis-zulk een duisternis, worden gelaten! Zalig zijn wij, en voor altijd de schuldenaars der vrije genade, indien dezelfde zaak, die voor anderen ene gelijkenis is, die slechts strekt om hen te vermaken, voor ons een duidelijke waarheid is, door welke wij verlicht en bestuurd worden, en naar den regel waarvan wij worden gevormd. Aangaande nu de gelijkenis zelf en de verklaring er van hebben wij op te merken,

a. Dat het hart des mensen als de grond is voor het zaad van Gods woord, het is instaat het te ontvangen en er vruchten van voort te brengen, maar, tenzij dat zaad er in gezaaid wordt, zal het niets goeds of van waarde voortbrengen. Wij hebben er dus voor te zorgen om zaad en grond tot elkaar te brengen. Waartoe hebben wij het zaad in de Schrift, indien het niet gezaaid wordt? En waartoe hebben wij den grond in ons eigen hart, indien hij niet met dat zaad wordt bezaaid?

b. Het welslagen van het zaad is over het algemeen naar den aard van den grond, al naar deze bereid of niet bereid is, het zaad te ontvangen. Het woord Gods is ons, al naar wij zijn, een reuk des levens ten leven, of een reuke des doods ten dode. c. De duivel is een listig en boosaardig vijand, die er zich op toelegt om ons te verhinderen ons nut en voordeel te doen met het woord Gods. Hij neemt het woord weg uit het hart van zorgeloze of onverschillige hoorders, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden, Luke 8:12. Dit wordt hier bijgevoegd om ons te leren,

a. Dat wij niet zalig kunnen worden, zo wij niet geloven. Het woord des Evangelies zal voor ons geen woord zijn ter behoudenis, tenzij het gevoegd is bij geloof.

b. Dat de duivel daarom alles doet wat hij kan om ons van het geloof af te houden, zo op ons te werken, dat wij het woord niet geloven, als wij het horen en lezen, of, zo wij er voor het ogenblik acht op geven, het ons weer te doen vergeten, en het van ons te laten doorvloeien, Hebrews 2:1.

c. Of, zo wij het in gedachtenis houden, vooroordelen er tegen in ons te wekken, of er ons van af te leiden naar iets anders, en dat alles doet hij, opdat wij niet zouden geloven en zalig worden, opdat wij niet zouden geloven en ons verblijden, terwijl hij gelooft en siddert.

d. Waar het woord Gods met onverschilligheid wordt gehoord, daar zal men het gewoonlijk ook met minachting beschouwen. In de gelijkenis wordt er hier bijgevoegd dat het zaad, dat bij den weg viel, vertreden werd, Luke 8:5. Zij, die moedwillig hun oren sluiten voor het woord, vertreden het onder hun voeten, zij verachten het woord des Heeren.

e. Zij, op wie het woord wel enigen indruk maakt, maar geen diepen en duurzamen indruk, zullen in tijden van beproeving hun geveinsdheid aan den dag leggen, zoals het zaad op de steenrots, waar het geen wortel kon schieten, Luke 8:13. Dezen geloven voor een tijd, een wijle, hun belijdenis belooft iets, maar in den tijd der verzoeking wijken zij af van hun goed begin. Hetzij de verzoeking ontstaat uit de vriendelijke lonkjes, of van het dreigend, misnoegd aanzien der wereld, zij worden er even gemakkelijk door overwonnen.

f. De wellusten des levens zijn even gevaarlijke en noodlottige doornen om het goede zaad des woords te verstikken als alle andere zaken. Dit wordt er hier bijgevoegd, Luke 8:14, maar wordt door de andere evangelisten niet vermeld. Zij, die niet verstikt zijn in de zorgvuldigheden des levens, noch verlokt zijn door de bedrieglijkheid van den rijkdom, maar roemen dat zij daar dood voor zijn, kunnen toch afgehouden worden van den hemel door traagheid en onverschilligheid, de zucht tot gemak en genot. De verlustiging der zinnen kan de ziel verderven, zelfs zulke verlustigingen, die op zich zelven wettig of geoorloofd zijn, maar waaraan men zich al te veel overgeeft. g, Het is niet genoeg dat er vrucht voortgebracht wordt, zij moet ook in volstandigheid worden voortgebracht, zij moet geheel rijp zijn. Indien zij dit niet is, dan is het alsof er in het geheel gene vrucht was voortgebracht, want wat in Mattheus en Markus gezegd wordt onvruchtbaar te zijn, is hetzelfde met wat hier gezegd wordt geen vrucht te voldragen, want voor het tot volkomenheid-brengen van een werk is volharding nodig.

h. De goede aarde, die goede vruchten voortbrengt, is een eerlijk en goed hart, welgezind om onderwijs te ontvangen, Luke 8:15, een hart, vrij van zondige verontreiniging. en standvastig voor God en voor plicht. Een oprecht hart, een teder hart, en een hart, dat voor Zijn woord beeft, is een eerlijk en goed hart, dat, het woord gehoord hebbende, het verstaat-zo is het in Mattheus, en het bewaart- zo is het hier-gelijk de aarde het zaad niet slechts ontvangt, maar het bewaart, en de maag het voedsel of de medicijn niet slechts ontvangt, maar ook bewaart.

i. Waar het woord wl bewaard wordt, daar worden vruchten voortgebracht in lijdzaamheid. Ook dat is hier bijgevoegd. Er moet zowel een geduldig verdragen als een geduldig wachten zijn, geduld onder het lijden van verdrukking en vervolging, welke ontstaan kan om den wille des woords, geduld om te volharden in goed doen.

j. Uit aanmerking van dit alles moeten wij "toezien hoe wij horen," Luke 8:18, toezien op, ons wachten voor, de dingen, die ons zouden verhinderen ons voordeel te doen met het woord, dat wij horen, bij en onder het horen waken over ons hart, en toezien, dat het ons niet verraadt, toezien om niet zorgeloos en onachtzaam te horen, en dat wij in generlei opzicht vooroordelen koesteren tegen het woord, dat wij horen, toezien op onze gemoedsgesteldheid, nadat wij het woord gehoord hebben, opdat wij wat wij gewonnen hebben, niet weer verliezen.

II. Noodzakelijke onderrichtingen, gegeven aan hen, die bestemd zijn het woord te prediken, en ook aan hen, die het hebben gehoord.

1. Zij, die de gaven ontvangen hebben, moeten haar bedienen. Leraren, aan wie de prediking des Evangelies is toevertrouwd, mensen, die zich het woord ten nutte hebben gemaakt, en hierdoor instaat zijn om voor anderen nuttig te wezen, moeten zich beschouwen als lichtende kaarsen, leraren moeten in plechtige, gezaghebbende prediking, en andere Christenen moeten in broederlijke, gemeenzame redenen en gesprekken hun licht verspreiden, want een kaars moet niet bedekt worden met een vat of onder een bed gezet worden, Luke 8:16. Leraren en Christenen moeten het licht der wereld zijn, voorhoudende het woord des levens. Hun licht moet schijnen voor de mensen, zij moeten niet slechts goed zijn, maar ook goed doen.

2. Wij moeten verwachten dat hetgeen nu in het verborgen gedaan wordt, en uit ongeziene beweegredenen, weldra openbaar en bekend gemaakt zal worden, Luke 8:17. Wat u in het verborgen toevertrouwd is, moet door u openbaar gemaakt worden, want uw Meester heeft u geen talenten gegeven om ze in de aarde te begraven, maar om er handel mede te doen. Laat hetgeen nu verborgen is, bekend gemaakt worden, want indien het niet openbaar gemaakt wordt door u, dan zal het openbaar gemaakt worden tegen u, het zal als getuigenis worden ingebracht van uw verraad.

3. De gaven, die wij hebben, zullen ons of gelaten, of van ons weggenomen worden, naar dat wij ze al of niet gebruiken tot eer van God en de stichting der broederen: Zo wie heeft, dien zal gegeven worden, Luke 8:18. Hij, die gaven heeft, en er goed mede doet, zal er meer ontvangen, hij, die zijn talent begraaft, zal het verliezen. Van hem, die niet heeft, zal weggenomen worden ook dat hij heeft. Zo staat het in Markus, hetgeen hij meent te hebben, zo is het in Lukas. De genade, die verloren is, was slechts schijnbare genade, zij is nooit echt geweest. Wat de mensen niet gebruiken hebben zij slechts in schijn, en een vertoon van Godsdienst zal verloren en verbeurd worden. Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet, 1 John 2:19. Laat ons wel toezien dat wij wezenlijk genade hebben, dat de wortel der zaak in ons gevonden wordt. Dat is een goed deel hetwelk hun, die het hebben, nooit ontnomen zal worden. III. Grote bemoediging, gegeven aan hen, die zich getrouwe hoorders betonen van het woord, door daders te zijn van het werk, in een bijzonder voorbeeld van Christus' achting voor Zijne discipelen, door hen boven Zijn naaste bloedverwanten te stellen, Luke 8:19, waarvan wij het verhaal reeds tweemaal gehad hebben. Merk op:

1. Welk een toeloop er was naar Christus. Er waren zoveel mensen om Hem heen, dat men niet kon genaken tot Hem, die, welk een gedrang er ook om Hem heen was, zich toch niet van Zijne hoorders liet wegdringen.

2. Sommigen van Zijn naaste bloedverwanten toonden de minste begeerte om Hem te horen. In plaats van naar binnen te gaan, wat zij gemakkelijk gekund hadden, zo zij slechts bijtijds waren gekomen, begerende Hem te horen, stonden zij buiten, begerende Hem te zien, en waarschijnlijk bedoelden zij slechts, uit dwaze vrees dat Hij oververmoeid zou worden door te spreken, Hem te noodzaken Zijne rede af te breken.

3. Jezus Christus wilde liever bezig zijn met Zijn werk, dan spreken met Zijne vrienden. Hij wilde niet ophouden met prediken, om met Zijne moeder en Zijne broeders te gaan spreken, want het was Zijn spijs en drank om aldus bezig te zijn.

4. Het behaagt Christus om diegenen als Zijn naaste en dierste betrekkingen te erkennen, die het woord Gods horen en doen, zij zijn Hem meer dan Zijne moeder en broeders.

Verzen 22-39

Lukas 8:22-39

Wij hebben hier twee grote, majestueuze blijken van de macht van onzen Heere Jezus, die wij tevoren reeds gehad hebben-Zijne macht over de winden, en Zijne macht over de duivelen, zie Mark 4:5.

1. Zijne macht over de winden, die machten der lucht, die zulke verschrikkingen zijn voor den mens, inzonderheid op zee, en den dood van zeer velen veroorzaken. Merk op:

1. Christus gebood Zijnen discipelen in zee te gaan, opdat Hij Zijne heerlijkheid zou openbaren op het water in het stillen der baren, en een daad van vriendelijkheid zou doen aan een armen bezetenen aan de overzijde van het water. "Hij ging in een schip met Zijne discipelen," Luke 8:22. Zij, die Christus' bevelen gehoorzamen, kunnen zich verzekerd houden van Zijne tegenwoordigheid. Als Christus Zijne discipelen zendt, gaat Hij met hen. En zij, met wie Christus is, kunnen overal onbevreesd heengaan. Hij zei: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer, want Hij had daar een goed werk te verrichten. Hij zou met een kleinen omweg over land hebben kunnen gaan, maar Hij verkoos over het water te gaan, ten einde Zijne wonderwerken te tonen in de diepte.

2. Zij, die bij kalm weer in zee steken, ja zelfs op het woord van Christus, moeten zich toch bereiden op een storm, en op het uiterste gevaar in dien storm. Er kwam een storm van wind op het meer, Luke 8:23, alsof hij daar was en nergens anders. En weldra werd hun schip zo geslingerd door de baren, dat het vol water werd, en zij in nood waren, in levensgevaar. Wellicht had de duivel, die de overste is van de macht der lucht en die onder de toelating Gods winden doet ontstaan, enig vermoeden, naar aanleiding van enige woorden, die Christus wellicht gesproken had van aan de andere zijde van het meer te gaan ten einde het legioen duivelen uit te werpen uit den armen bezetene, en wierp hij daarom dien storm tegen het schip, waarin Hij zich bevond, met het doel, om het zo mogelijk te doen zinken. en alzo Zijne overwinning te voorkomen.

3. Christus sliep in dien storm, Luke 8:23. Een weinig lichamelijke verkwikking is Hem nodig, en Hij wilde die genieten, wanneer dit Hem het minst hinderde in Zijn arbeid. De discipelen van Christus kunnen de genaderijke tegenwoordigheid hebben van Christus op zee, en in een storm, en toch schijnt het alsof Hij slaapt, Hij komt hen wellicht niet dadelijk te hulp, neen, zelfs niet wanneer de nood op het uiterste gekomen schijnt. Aldus wil Hij hun geloof en hunne lijdzaamheid beproeven, en hen er toe brengen om Hem door hun gebed te doen opwaken, en alzo hun uitredding des te meer welkom te doen zijn, als zij ten laatste tot stand wordt gebracht..

4. Een klacht tot Christus wegens ons gevaar en de benauwdheid, waarin Zijne kerk verkeert, is voldoende om Hem te doen opwaken en ons ter hulp te komen, Luke 8:24, Meester, Meester! riepen zij, wij vergaan! Het middel om onze vrees tot bedaren te brengen is, om er mede tot Christus te gaan en ze Hem te kennen te geven. Zij, die in oprechtheid Christus Meester noemen, en Hem met vurigheid van geloof aanroepen als hun Meester, kunnen er van verzekerd wezen dat Hij hen niet zal laten omkomen. Voor arme zielen, die onder bewustheid zijn van schuld en in vrees voor den toorn Gods, is gene verlichting zo kostelijk en afdoend, als om tot Christus te gaan, en Hem Meester te noemen, en te zeggen: "Zo Gij mij niet helpt en redt, moet Ik omkomen." 5. Het is het werk van Christus om stormen tot bedaren te brengen, gelijk het Satans werk is om ze te doen ontstaan. Christus kan dit doen, Hij heeft het gedaan, Hij verlustigt zich er in om het te doen, want Hij is gekomen om vrede op aarde te verkondigen. Hij bestrafte den wind en de watergolven, en onmiddellijk hielden zij op, Luke 8:24, niet zoals op andere tijden, langzamerhand, maar plotseling werd er stilte. Aldus toonde Christus dat Hij, hoe de duivel er ook aanspraak op maakt de overste van de macht der lucht te zijn, hem toch ook hier gebonden houdt.

6. Als ons gevaar voorbij is, dan betaamt het ons ons te schamen om onze vrees, en aan Christus de eer te geven van Zijne macht. Toen Christus storm en watergolven tot bedaren had gebracht, waren zij verblijd omdat zij gestild waren, Psalms 107:30.. En toen

a. Bestraft Christus hen om hun buitensporige vrees: Waar is uw geloof? Luke 8:25. Er zijn velen, die wel waar geloof hebben, maar zij moeten het nog zoeken, als zij het reeds hebben te oefenen. Zij sidderen en zijn ontmoedigd, als de omstandigheden er dreigend voor hen uitzien. Een kleinigheid maakt hen moedeloos, en waar is dan hun geloof?

b. Zij geven Hem de eer Zijner macht: Zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich. Zij, die den storm hadden gevreesd, hebben, nu het gevaar voorbij was, met goede reden Hem gevreesd, die den storm had gestild, en zij zeiden tot elkaar: Wie is toch deze! Wl hadden zij mogen zeggen: "Wie is een God gelijk Gij?" Want het is Gods kroonrecht het bruisen der zeeën te stillen, het bruisen harer golven, Psalms 65:8.

II. Zijne macht over den duivel, den overste van de macht der lucht. In de gebeurtenis, die nu verhaald zal worden, komt Hij tot sterker worsteling met hem, dan toen Hij de winden gebood. Nadat de storm gestild was, kwamen zij terstond tot de haven hunner begeerte, in "het land der Gadarenen", en gingen er aan land, Luke 8:26, Luke 8:27, en weldra ontmoette Hij wat Zijn werk was, om hetwelk te verrichten Hij het wl der moeite waard heeft geacht om den storm te trotseren. Wij hebben zeer veel te leren uit dit verhaal betreffende deze wereld van helse, boze geesten, die, hoewel zij nu gewoonlijk niet op dezelfde wijze werken als toen, ons toch wel reden geven om er ten allen tijde op onze hoede tegen te zijn.

1. Deze boze geesten zijn zeer talrijk. Zij, door welke deze enkele man was bezeten, noemden zich Legio, Luke 8:30, want vele duivelen waren in hem gevaren, van over langen tijd was hij met duivelen bezeten geweest, Luke 8:27. Maar zij, die hem reeds lang hadden bezeten, hebben wellicht, -daar zij op de een of andere wijze de komst van den Zaligmaker hadden voorzien, om hen aan te vallen, en bevindend, dat zij dit door den storm, dien zij hadden verwekt, niet hadden kunnen voorkomen, -om versterking gezonden, daar zij nu tot een beslissenden slag wilden komen, in de hoop van Hem nu te sterk te zullen zijn, die reeds zoveel onreine geesten had uitgeworpen, en Hem thans de nederlaag te doen lijden. Zij waren, of wilden tenminste geacht worden, een legioen te zijn, schrikkelijk als slagorden met banieren, en nu tenminste te zijn, wat het twintigste legioen van het Romeinse leger, dat gedurende langen tijd te Chester in garnizoen lag, heette legio victrix -een overwinnend legioen.

2. Zij hebben een ingewortelden haat tegen den mens en zijne vertroostingen en gerieflijkheden. Deze man, die zolang door de duivelen was bezeten, onder hun invloed zijnde, was met geen klederen gekleed en bleef in geen huis, Luke 8:27, hoewel kleding en woning twee van de noodzakelijke steunsels dezes levens zijn. En dewijl de mens een natuurlijke vrees heeft voor de woningen der doden, dwongen zij dien mens in de graven te verblijven, ten einde hem aldus des te meer een verschrikking te doen zijn voor zich zelven en voor allen, die hem omringden, zodat zijne ziel evenveel reden had als de ziel van wie ook, om het leven moede te zijn en "verworging en dood te kiezen," veeleer dan het leven.

3. Zij zijn sterk, woest en ontembaar, zij verafschuwen het om onder bedwang te zijn: Hij werd met ketenen en boeien gebonden, ten einde zich zelven en anderen geen kwaad te kunnen doen, maar hij verbrak de banden, Luke 8:29. Zij, die zich door niemand laten regeren, tonen hiermede dat zij onder de heerschappij zijn van Satan, en dit is de taal van de zodanige betreffende God en Christus, hun beste vrienden, die hen noch van iets, noch tot iets willen binden dan tot hun eigen welzijn: Laat ons hun banden verscheuren. Hij werd van den duivel gedreven. Zij, die onder Christus' heerschappij zijn, worden lieflijk getrokken met mensenzielen, met touwen der liefde, zij, die onder de heerschappij des duivels zijn, worden woest en met geweld gedreven.

4. Zij zijn in woede ontstoken tegen onzen Heere Jezus, en hebben een groten angst voor en afgrijzen van Hem. Toen de man, die door hen bezeten was, en die sprak zoals zij wilden dat hij spreken zou, Jezus zag, kreet hij als iemand, die in doodsbenauwdheid is, en viel voor Hem neer, om Zijn toorn af te bidden, en erkende Hem als Zone Gods, des Allerhoogsten, die oneindig boven hem en machtiger was dan hij, maar betuigde dat hij niet in verbond was met Hem (hetgeen de Godslasterlijke vitterij van de schriftgeleerden en Farizeeën wel tot zwijgen had moeten brengen). Wat heb ik met u te doen? De duivelen zijn noch gezind om Christus dienst te bewijzen, noch hebben enigerlei verwachting om voordeel door of van Hem te verkrijgen. Wat hebben wij met u te doen? Maar zij vreesden Zijne macht en Zijn toorn. Zij zeggen niet: "Ik smeek U, behoud mij," maar ik bid u, dat gij mij niet pijnigt. Zie, wiens taal zij spreken, die slechts vrees hebben voor de hel, als een plaats der pijniging, maar geen begeerte hebben naar den hemel, als een plaats van heiligheid en liefde.

5. Zij staan volkomen onder het bevel en onder de macht van onzen Heere Jezus, en zij wisten het, want zij baden hem dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond te varen, in de plaats hunner pijniging, hetgeen Hij, zij erkennen het, gemakkelijk en met recht kon doen. O welk ene vertroosting is het voor het volk des Heeren, dat al de machten der duisternis onder het bedwang zijn van den Heere Jezus! Hij heeft hen allen geketend. Hij kan, wanneer het Hem behaagt, hen naar hun eigen plaats doen heengaan.

6. Zij scheppen er behagen in kwaad te doen. Toen zij bevonden dat zij genoodzaakt zouden worden om van dien armen mens uit te gaan, baden zij, dat Christus hun zou toelaten om in een kudde zwijnen te varen, Luke 8:32. Toen de duivel voor het eerst den mens in een ongelukkigen toestand bracht, heeft hij ook een vloek gebracht over de ganse schepping, en zij werd zijner vijandschap onderworpen, en als een voorbeeld van deze zijn algemene vijandschap zien wij hier hoe hij, toen hij den man niet kon verderven, de zwijnen heeft willen verderven. Indien hij de mensen niet kan schaden in hun lichamen, zal hij hen schaden in hun bezittingen, die somwijlen een grote verzoeking blijken te zijn, om de mensen van Christus af te houden, zoals dit hier ook het geval was. Christus liet hun toe in de zwijnen te varen, om het land tot de overtuiging te brengen van het kwaad, dat de duivel er kon doen, indien Hij het hem toelaat. Niet zodra hadden de duivelen er het verlof toe ontvangen, of zij voeren in de zwijnen, en niet zodra waren zij er in gevaren, of de ganse kudde stortte zich van de steilte af in het meer en verdronk. Want het is een wonder van genade indien zij, die door Satan bezeten worden, niet in het verderf worden gestort. Dit, en nog andere voorbeelden, toont, dat deze briesende leeuw en rode draak zoekt wat en wie hij zou kunnen verslinden.

7. Als de macht des duivels in een ziel is verbroken, dan herstelt zich die ziel en komt weer in een rechten gemoedstoestand, hetgeen veronderstelt dat zij, die door Satan worden bezeten, zich zelven niet meer bezitten.

De mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zat aan de voeten van Jezus, Luke 8:35. Zolang hij onder de macht des duivels was, zou hij zich vijandig op Jezus hebben willen werpen, maar nu zit hij aan Zijne voeten, hetgeen een teken is, dat hij weer wel bij zijn verstand was gekomen. Indien God ons bezit, dan laat Hij ons het bestuur over, en het genot van, ons zelven behouden, maar als Satan ons bezit, berooft hij ons van beiden. Laat dan zijne macht in onze ziel worden verbroken, en laat Hem komen, die recht heeft op ons hart, en laat ons Hem ons hart geven, want nooit behoren wij meer ons zelven toe, dan wanneer wij Hem toebehoren. Laat ons nu zien wat dit wonder van het uitwerpen van een legioen duivelen uit dezen mens uitgewerkt heeft.

a. Wat dit heeft uitgewerkt bij de lieden van die landstreek, die er hun zwijnen door verloren hadden. Die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht, en heengaande boodschapten het in de stad en op het land, Luke 8:34, met het doel wellicht van het volk tegen Christus op te zetten.

Zij verhaalden hoe de bezetene was verlost geworden, Luke 8:36, dat het geschied was door de duivelen in de zwijnen te doen varen, hetgeen een hatelijke voorstelling der zaak kon zijn, alsof Christus den mens niet anders uit hun macht had kunnen verlossen dan door hun de zwijnen over te leveren. Het volk ging uit om te zien wat er geschied was, er onderzoek naar te doen, en zij werden bevreesd, Luke 8:35, zij werden met grote vrees bevangen, Luke 8:37, zij waren er door verrast en verbaasd, en wisten niet wat zij er van zeggen zouden. Zij dachten meer aan de vernieling der zwijnen dan aan de verlossing van hun armen, gekwelden nabuur, en hoe het land nu van de verschrikking van zijn waanzin was bevrijd, en daarom baden Hem de gehele menigte, dat Hij van hen wegging, uit vrees, dat Hij nog meer oordelen over hen zou brengen, terwijl toch in werkelijkheid niemand voor Christus bevreesd behoeft te wezen, die zijne zonden wil nalaten en zich aan Christus wil overgeven. Maar Christus hield hen aan hun woord: Hij ging in het schip en keerde terug. Diegenen verliezen hun Zaligmaker en hun hoop in Hem, die hun zwijnen liever hebben.

b. Welke uitwerking dit had op den armen mens, die er door hersteld was geworden. Hij begeerde Christus' bijzijn even sterk, als anderen het vreesden. Hij bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn, zoals anderen bij Hem waren, die Hij van boze geesten en krankheden genezen had, Luke 8:2, dat Christus hem een beschermer en leraar zou zijn, en dat hij Christus tot een naam zou zijn en tot lof. Hij was er afkerig van om onder deze ruwe en verdierlijkte Gadarenen te verwijlen, die begeerden dat Christus van hen zou weggaan.

Verzamel mijne ziel niet met deze zondaren! Maar Christus wilde hem niet medenemen, Hij zond hem naar huis om aan hen, die hem kenden, te verkondigen wat grote dingen God hem gedaan heeft, opdat hij aldus een zegen zou worden voor zijn land, zoals hij er tevoren een last en kwelling voor geweest was. Soms moeten wij ons de voldoening zelfs van geestelijke voordelen en vertroostingen ontzeggen, om de gelegenheid te hebben anderen van dienst te zijn. Wellicht heeft Christus geweten dat, wanneer hun toorn over het verlies hunner zwijnen een weinig bekoeld was, zij in betere gezindheid zouden zijn om over het wonder na te denken, en daarom liet Hij den man bij hen blijven als een levend gedenkteken er van, en om hen voortdurend te kunnen vermanen ten goede.

Verzen 22-39

Lukas 8:22-39

Wij hebben hier twee grote, majestueuze blijken van de macht van onzen Heere Jezus, die wij tevoren reeds gehad hebben-Zijne macht over de winden, en Zijne macht over de duivelen, zie Mark 4:5.

1. Zijne macht over de winden, die machten der lucht, die zulke verschrikkingen zijn voor den mens, inzonderheid op zee, en den dood van zeer velen veroorzaken. Merk op:

1. Christus gebood Zijnen discipelen in zee te gaan, opdat Hij Zijne heerlijkheid zou openbaren op het water in het stillen der baren, en een daad van vriendelijkheid zou doen aan een armen bezetenen aan de overzijde van het water. "Hij ging in een schip met Zijne discipelen," Luke 8:22. Zij, die Christus' bevelen gehoorzamen, kunnen zich verzekerd houden van Zijne tegenwoordigheid. Als Christus Zijne discipelen zendt, gaat Hij met hen. En zij, met wie Christus is, kunnen overal onbevreesd heengaan. Hij zei: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer, want Hij had daar een goed werk te verrichten. Hij zou met een kleinen omweg over land hebben kunnen gaan, maar Hij verkoos over het water te gaan, ten einde Zijne wonderwerken te tonen in de diepte.

2. Zij, die bij kalm weer in zee steken, ja zelfs op het woord van Christus, moeten zich toch bereiden op een storm, en op het uiterste gevaar in dien storm. Er kwam een storm van wind op het meer, Luke 8:23, alsof hij daar was en nergens anders. En weldra werd hun schip zo geslingerd door de baren, dat het vol water werd, en zij in nood waren, in levensgevaar. Wellicht had de duivel, die de overste is van de macht der lucht en die onder de toelating Gods winden doet ontstaan, enig vermoeden, naar aanleiding van enige woorden, die Christus wellicht gesproken had van aan de andere zijde van het meer te gaan ten einde het legioen duivelen uit te werpen uit den armen bezetene, en wierp hij daarom dien storm tegen het schip, waarin Hij zich bevond, met het doel, om het zo mogelijk te doen zinken. en alzo Zijne overwinning te voorkomen.

3. Christus sliep in dien storm, Luke 8:23. Een weinig lichamelijke verkwikking is Hem nodig, en Hij wilde die genieten, wanneer dit Hem het minst hinderde in Zijn arbeid. De discipelen van Christus kunnen de genaderijke tegenwoordigheid hebben van Christus op zee, en in een storm, en toch schijnt het alsof Hij slaapt, Hij komt hen wellicht niet dadelijk te hulp, neen, zelfs niet wanneer de nood op het uiterste gekomen schijnt. Aldus wil Hij hun geloof en hunne lijdzaamheid beproeven, en hen er toe brengen om Hem door hun gebed te doen opwaken, en alzo hun uitredding des te meer welkom te doen zijn, als zij ten laatste tot stand wordt gebracht..

4. Een klacht tot Christus wegens ons gevaar en de benauwdheid, waarin Zijne kerk verkeert, is voldoende om Hem te doen opwaken en ons ter hulp te komen, Luke 8:24, Meester, Meester! riepen zij, wij vergaan! Het middel om onze vrees tot bedaren te brengen is, om er mede tot Christus te gaan en ze Hem te kennen te geven. Zij, die in oprechtheid Christus Meester noemen, en Hem met vurigheid van geloof aanroepen als hun Meester, kunnen er van verzekerd wezen dat Hij hen niet zal laten omkomen. Voor arme zielen, die onder bewustheid zijn van schuld en in vrees voor den toorn Gods, is gene verlichting zo kostelijk en afdoend, als om tot Christus te gaan, en Hem Meester te noemen, en te zeggen: "Zo Gij mij niet helpt en redt, moet Ik omkomen." 5. Het is het werk van Christus om stormen tot bedaren te brengen, gelijk het Satans werk is om ze te doen ontstaan. Christus kan dit doen, Hij heeft het gedaan, Hij verlustigt zich er in om het te doen, want Hij is gekomen om vrede op aarde te verkondigen. Hij bestrafte den wind en de watergolven, en onmiddellijk hielden zij op, Luke 8:24, niet zoals op andere tijden, langzamerhand, maar plotseling werd er stilte. Aldus toonde Christus dat Hij, hoe de duivel er ook aanspraak op maakt de overste van de macht der lucht te zijn, hem toch ook hier gebonden houdt.

6. Als ons gevaar voorbij is, dan betaamt het ons ons te schamen om onze vrees, en aan Christus de eer te geven van Zijne macht. Toen Christus storm en watergolven tot bedaren had gebracht, waren zij verblijd omdat zij gestild waren, Psalms 107:30.. En toen

a. Bestraft Christus hen om hun buitensporige vrees: Waar is uw geloof? Luke 8:25. Er zijn velen, die wel waar geloof hebben, maar zij moeten het nog zoeken, als zij het reeds hebben te oefenen. Zij sidderen en zijn ontmoedigd, als de omstandigheden er dreigend voor hen uitzien. Een kleinigheid maakt hen moedeloos, en waar is dan hun geloof?

b. Zij geven Hem de eer Zijner macht: Zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich. Zij, die den storm hadden gevreesd, hebben, nu het gevaar voorbij was, met goede reden Hem gevreesd, die den storm had gestild, en zij zeiden tot elkaar: Wie is toch deze! Wl hadden zij mogen zeggen: "Wie is een God gelijk Gij?" Want het is Gods kroonrecht het bruisen der zeeën te stillen, het bruisen harer golven, Psalms 65:8.

II. Zijne macht over den duivel, den overste van de macht der lucht. In de gebeurtenis, die nu verhaald zal worden, komt Hij tot sterker worsteling met hem, dan toen Hij de winden gebood. Nadat de storm gestild was, kwamen zij terstond tot de haven hunner begeerte, in "het land der Gadarenen", en gingen er aan land, Luke 8:26, Luke 8:27, en weldra ontmoette Hij wat Zijn werk was, om hetwelk te verrichten Hij het wl der moeite waard heeft geacht om den storm te trotseren. Wij hebben zeer veel te leren uit dit verhaal betreffende deze wereld van helse, boze geesten, die, hoewel zij nu gewoonlijk niet op dezelfde wijze werken als toen, ons toch wel reden geven om er ten allen tijde op onze hoede tegen te zijn.

1. Deze boze geesten zijn zeer talrijk. Zij, door welke deze enkele man was bezeten, noemden zich Legio, Luke 8:30, want vele duivelen waren in hem gevaren, van over langen tijd was hij met duivelen bezeten geweest, Luke 8:27. Maar zij, die hem reeds lang hadden bezeten, hebben wellicht, -daar zij op de een of andere wijze de komst van den Zaligmaker hadden voorzien, om hen aan te vallen, en bevindend, dat zij dit door den storm, dien zij hadden verwekt, niet hadden kunnen voorkomen, -om versterking gezonden, daar zij nu tot een beslissenden slag wilden komen, in de hoop van Hem nu te sterk te zullen zijn, die reeds zoveel onreine geesten had uitgeworpen, en Hem thans de nederlaag te doen lijden. Zij waren, of wilden tenminste geacht worden, een legioen te zijn, schrikkelijk als slagorden met banieren, en nu tenminste te zijn, wat het twintigste legioen van het Romeinse leger, dat gedurende langen tijd te Chester in garnizoen lag, heette legio victrix -een overwinnend legioen.

2. Zij hebben een ingewortelden haat tegen den mens en zijne vertroostingen en gerieflijkheden. Deze man, die zolang door de duivelen was bezeten, onder hun invloed zijnde, was met geen klederen gekleed en bleef in geen huis, Luke 8:27, hoewel kleding en woning twee van de noodzakelijke steunsels dezes levens zijn. En dewijl de mens een natuurlijke vrees heeft voor de woningen der doden, dwongen zij dien mens in de graven te verblijven, ten einde hem aldus des te meer een verschrikking te doen zijn voor zich zelven en voor allen, die hem omringden, zodat zijne ziel evenveel reden had als de ziel van wie ook, om het leven moede te zijn en "verworging en dood te kiezen," veeleer dan het leven.

3. Zij zijn sterk, woest en ontembaar, zij verafschuwen het om onder bedwang te zijn: Hij werd met ketenen en boeien gebonden, ten einde zich zelven en anderen geen kwaad te kunnen doen, maar hij verbrak de banden, Luke 8:29. Zij, die zich door niemand laten regeren, tonen hiermede dat zij onder de heerschappij zijn van Satan, en dit is de taal van de zodanige betreffende God en Christus, hun beste vrienden, die hen noch van iets, noch tot iets willen binden dan tot hun eigen welzijn: Laat ons hun banden verscheuren. Hij werd van den duivel gedreven. Zij, die onder Christus' heerschappij zijn, worden lieflijk getrokken met mensenzielen, met touwen der liefde, zij, die onder de heerschappij des duivels zijn, worden woest en met geweld gedreven.

4. Zij zijn in woede ontstoken tegen onzen Heere Jezus, en hebben een groten angst voor en afgrijzen van Hem. Toen de man, die door hen bezeten was, en die sprak zoals zij wilden dat hij spreken zou, Jezus zag, kreet hij als iemand, die in doodsbenauwdheid is, en viel voor Hem neer, om Zijn toorn af te bidden, en erkende Hem als Zone Gods, des Allerhoogsten, die oneindig boven hem en machtiger was dan hij, maar betuigde dat hij niet in verbond was met Hem (hetgeen de Godslasterlijke vitterij van de schriftgeleerden en Farizeeën wel tot zwijgen had moeten brengen). Wat heb ik met u te doen? De duivelen zijn noch gezind om Christus dienst te bewijzen, noch hebben enigerlei verwachting om voordeel door of van Hem te verkrijgen. Wat hebben wij met u te doen? Maar zij vreesden Zijne macht en Zijn toorn. Zij zeggen niet: "Ik smeek U, behoud mij," maar ik bid u, dat gij mij niet pijnigt. Zie, wiens taal zij spreken, die slechts vrees hebben voor de hel, als een plaats der pijniging, maar geen begeerte hebben naar den hemel, als een plaats van heiligheid en liefde.

5. Zij staan volkomen onder het bevel en onder de macht van onzen Heere Jezus, en zij wisten het, want zij baden hem dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond te varen, in de plaats hunner pijniging, hetgeen Hij, zij erkennen het, gemakkelijk en met recht kon doen. O welk ene vertroosting is het voor het volk des Heeren, dat al de machten der duisternis onder het bedwang zijn van den Heere Jezus! Hij heeft hen allen geketend. Hij kan, wanneer het Hem behaagt, hen naar hun eigen plaats doen heengaan.

6. Zij scheppen er behagen in kwaad te doen. Toen zij bevonden dat zij genoodzaakt zouden worden om van dien armen mens uit te gaan, baden zij, dat Christus hun zou toelaten om in een kudde zwijnen te varen, Luke 8:32. Toen de duivel voor het eerst den mens in een ongelukkigen toestand bracht, heeft hij ook een vloek gebracht over de ganse schepping, en zij werd zijner vijandschap onderworpen, en als een voorbeeld van deze zijn algemene vijandschap zien wij hier hoe hij, toen hij den man niet kon verderven, de zwijnen heeft willen verderven. Indien hij de mensen niet kan schaden in hun lichamen, zal hij hen schaden in hun bezittingen, die somwijlen een grote verzoeking blijken te zijn, om de mensen van Christus af te houden, zoals dit hier ook het geval was. Christus liet hun toe in de zwijnen te varen, om het land tot de overtuiging te brengen van het kwaad, dat de duivel er kon doen, indien Hij het hem toelaat. Niet zodra hadden de duivelen er het verlof toe ontvangen, of zij voeren in de zwijnen, en niet zodra waren zij er in gevaren, of de ganse kudde stortte zich van de steilte af in het meer en verdronk. Want het is een wonder van genade indien zij, die door Satan bezeten worden, niet in het verderf worden gestort. Dit, en nog andere voorbeelden, toont, dat deze briesende leeuw en rode draak zoekt wat en wie hij zou kunnen verslinden.

7. Als de macht des duivels in een ziel is verbroken, dan herstelt zich die ziel en komt weer in een rechten gemoedstoestand, hetgeen veronderstelt dat zij, die door Satan worden bezeten, zich zelven niet meer bezitten.

De mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zat aan de voeten van Jezus, Luke 8:35. Zolang hij onder de macht des duivels was, zou hij zich vijandig op Jezus hebben willen werpen, maar nu zit hij aan Zijne voeten, hetgeen een teken is, dat hij weer wel bij zijn verstand was gekomen. Indien God ons bezit, dan laat Hij ons het bestuur over, en het genot van, ons zelven behouden, maar als Satan ons bezit, berooft hij ons van beiden. Laat dan zijne macht in onze ziel worden verbroken, en laat Hem komen, die recht heeft op ons hart, en laat ons Hem ons hart geven, want nooit behoren wij meer ons zelven toe, dan wanneer wij Hem toebehoren. Laat ons nu zien wat dit wonder van het uitwerpen van een legioen duivelen uit dezen mens uitgewerkt heeft.

a. Wat dit heeft uitgewerkt bij de lieden van die landstreek, die er hun zwijnen door verloren hadden. Die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht, en heengaande boodschapten het in de stad en op het land, Luke 8:34, met het doel wellicht van het volk tegen Christus op te zetten.

Zij verhaalden hoe de bezetene was verlost geworden, Luke 8:36, dat het geschied was door de duivelen in de zwijnen te doen varen, hetgeen een hatelijke voorstelling der zaak kon zijn, alsof Christus den mens niet anders uit hun macht had kunnen verlossen dan door hun de zwijnen over te leveren. Het volk ging uit om te zien wat er geschied was, er onderzoek naar te doen, en zij werden bevreesd, Luke 8:35, zij werden met grote vrees bevangen, Luke 8:37, zij waren er door verrast en verbaasd, en wisten niet wat zij er van zeggen zouden. Zij dachten meer aan de vernieling der zwijnen dan aan de verlossing van hun armen, gekwelden nabuur, en hoe het land nu van de verschrikking van zijn waanzin was bevrijd, en daarom baden Hem de gehele menigte, dat Hij van hen wegging, uit vrees, dat Hij nog meer oordelen over hen zou brengen, terwijl toch in werkelijkheid niemand voor Christus bevreesd behoeft te wezen, die zijne zonden wil nalaten en zich aan Christus wil overgeven. Maar Christus hield hen aan hun woord: Hij ging in het schip en keerde terug. Diegenen verliezen hun Zaligmaker en hun hoop in Hem, die hun zwijnen liever hebben.

b. Welke uitwerking dit had op den armen mens, die er door hersteld was geworden. Hij begeerde Christus' bijzijn even sterk, als anderen het vreesden. Hij bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn, zoals anderen bij Hem waren, die Hij van boze geesten en krankheden genezen had, Luke 8:2, dat Christus hem een beschermer en leraar zou zijn, en dat hij Christus tot een naam zou zijn en tot lof. Hij was er afkerig van om onder deze ruwe en verdierlijkte Gadarenen te verwijlen, die begeerden dat Christus van hen zou weggaan.

Verzamel mijne ziel niet met deze zondaren! Maar Christus wilde hem niet medenemen, Hij zond hem naar huis om aan hen, die hem kenden, te verkondigen wat grote dingen God hem gedaan heeft, opdat hij aldus een zegen zou worden voor zijn land, zoals hij er tevoren een last en kwelling voor geweest was. Soms moeten wij ons de voldoening zelfs van geestelijke voordelen en vertroostingen ontzeggen, om de gelegenheid te hebben anderen van dienst te zijn. Wellicht heeft Christus geweten dat, wanneer hun toorn over het verlies hunner zwijnen een weinig bekoeld was, zij in betere gezindheid zouden zijn om over het wonder na te denken, en daarom liet Hij den man bij hen blijven als een levend gedenkteken er van, en om hen voortdurend te kunnen vermanen ten goede.

Verzen 40-56

Lukas 8:40-56

Christus werd verdreven door de Gadarenen, zij waren Hem moede en wilden zich gaarne van Hem ontdoen. Maar toen Hij het meer had overgestoken en terugkeerde tot de Galileërs, hebben dezen Hem met blijdschap ontvangen, want zij wensten en verwachtten allen Zijne terugkomst, en daarom heetten zij Hem van harte welkom, Luke 8:40. Indien sommigen de gunsten niet willen aannemen, die Christus hun biedt, anderen willen het wl. Indien de Gadarenen zich niet laten verzamelen, zijn er toch velen, onder wie Christus verheerlijkt zal worden. Nadat Christus Zijn werk aan de andere zijde van het water volbracht had, keerde Hij terug, en vond nieuw werk te doen in de plaats van waar Hij gekomen was. Aan hen, die er zich toe begeven om goed te doen, zal de gelegenheid er voor nooit ontbreken. De armen en nooddruftigen hebt gij altijd met u. Evenals in Mattheus en Markus hebben wij ook hier twee wonderen, die als in elkaar gevlochten zijn-de opwekking van het dochtertje van Jaïrus en de genezing der vrouw, die den vloed des bloeds had, toen Hij zich, omringd van een grote schare van mensen, op weg naar het huis van Jaïrus bevond. Wij hebben hier:

I. Een openbaar verzoek aan Christus van een overste der synagoge, wiens naam was Jaïrus, ten behoeve van zijn dochtertje, dat zeer ziek was en, naar allen die haar omringden, vreesden, "op haar sterven lag., Dat verzoek was zeer nederig en eerbiedig. Jaïrus, hoewel hij een overste was, viel aan de voeten van Jezus, Hem aldus erkennende als een overste boven hem. Hij was zeer dringend. Hij bad Hem dat Hij in zijn huis wilde komen, het geloof, of tenminste de gedachte, van den overste over honderd niet hebbende, die van Christus slechts begeerde dat Hij het woord der genezing op een afstand zou spreken. Maar Christus bewilligde in zijn verzoek, Hij ging met hem. Het krachtige geloof zal geprezen, maar het zwakke geloof toch niet verworpen worden. In huizen, waar ziekte en dood zijn, is de tegenwoordigheid van Christus zeer begerenswaardig. Toen Christus heenging, verdrongen Hem de scharen, sommigen uit nieuwsgierigheid om Hem te zien, anderen uit genegenheid voor Hem. Laat ons niet klagen over gedrang der scharen, zo wij slechts op den weg des plichts zijn en goed doen, maar anders zal ieder verstandig mens zich zoveel mogelijk op een afstand houden van zulk een gedrang.

II. Hier is een vrouw, die zich in stilte, in het geheim tot Christus wendt om genezing. Het is een vrouw, die ziek was door den vloed des bloeds, die haar lichaam ondermijnde en haar beurs ledig maakte, want zij had al haar leeftocht aan medicijnmeesters te koste gelegd, maar was er niet beter door geworden, Luke 8:43. Wegens den aard harer ziekte wilde zij er niet gaarne in het openbaar over klagen (overeenkomstig de ingetogenheid van hare sekse schuwde zij zelfs om er van te spreken), en daarom nam zij de gelegenheid te baat om tot Christus te komen in het midden der menigte: hoe meer mensen er waren, dacht zij, hoe minder het waarschijnlijk was, dat zij opgemerkt zou worden. Haar geloof was zeer sterk, want zij twijfelde niet, of zij zou door de blote aanraking van den zoom Zijns kleeds genezen worden, daar zij Hem beschouwde als zulk een volle bron van zegeningen, dat zij als het ware Hem hare genezing kon ontstelen, zonder dat Hij het bemerkte. Zo is menige ziel genezen en geholpen en behouden door Christus, toen zij als verloren was in een menigte, en niemand acht op haar sloeg. De vrouw ontwaarde terstond ene verandering ten goede in zich, en dat zij van hare kwaal was genezen, Luke 8:44. Gelijk de gelovigen troostrijke gemeenschap hebben met Christus, zo hebben zij ook troostrijke mededelingen van Hem incognito in het verborgen, een spijze om te eten, die de wereld niet weet, een blijdschap, waarmee geen vreemde zich kan vermengen. III. Wij hebben nu de ontdekking van deze geheime genezing tot eer zowel van den geneesmeester als van de zieke.

1. Christus bemerkt dat er ene genezing gewrocht is: er is kracht van Mij uitgegaan, Luke 8:46. Zij, die genezen zijn door de kracht, die van Christus is uitgegaan, moeten het erkennen, want Hij weet het. Hij spreekt er hier van, niet bij wijze van klacht, alsof Hij er door verzwakt of wel verongelijkt was, maar in welbehagen. Het was Hem ene verlustiging dat kracht van Hem was uitgegaan om goed te doen, en Hij heeft dit ook de geringsten niet misgund, zij waren er even welkom aan, als aan het licht en de warmte der zon. Ook was er, wijl er kracht van Hem was uitgegaan, daarom niet minder kracht in Hem gebleven, want Hij is een overvloeiende fontein.

2. De arme zieke erkent nu haar toestand en de weldaad, die zij had ontvangen: De vrouw nu, ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem neervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, Luke 8:47. De overweging, dat wij voor Christus niet verborgen kunnen blijven, moet ons er toe brengen ons hart voor Hem uit te storten, al onze zonde en al ons verdriet voor Hem bloot te leggen. Waar een zaligmakend geloof is, kan toch ook nog een beven zijn. Zij had Hem aangeraakt, omdat zij geloofde dat die aanraking haar zou genezen, en zo was het ook. Christus' patiënten behoren elkaar hun ervaringen mede te delen.

3. De grote geneesmeester bevestigt hare genezing en zendt haar weg met de vertroosting er van: Zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden, Luke 8:48. Jakob heeft Isaak's zegen steelsgewijze verkregen en door een list, maar toen het bedrog ontdekt was, heeft Izaak hem voorbedachtelijk bevestigd. Hij werd op slinkse wijze verkregen, maar het werd openlijk bekrachtigd. Evenzo ook deze genezing. Hij is gezegend, ook zal hij gezegend zijn, zo ook hier: Zij is genezen, en zal genezen zijn.

IV. Hier is een bemoediging voor Jaïrus om de macht van Christus niet te mistrouwen, hoewel zijne dochter nu gestorven was, en zij, die hem de tijding er van brachten, hem aanrieden om den Meester nu niet verder om haar moeilijk te zijn. Vrees niet, zei Christus, geloof alleenlijk. Ons geloof in Christus moet stoutmoedig zijn, evenals wij ook in onzen ijver voor Hem stoutmoedig moeten zijn. Zij, die gewillig zijn om iets voor Hem te doen, kunnen er staat op maken, dat Hij grote dingen voor hen zal doen, boven hetgeen zij kunnen bidden of denken. Als de zieke gestorven is, is er geen plaats meer voor het gebed of voor het gebruik der middelen, hier echter, hoewel het kind gestorven is: geloof alleenlijk, en alles zal wel zijn. Post mortem medicus -na den dood den doctor te roepen, is ongerijmd, maar niet post mortum Christus - Christus na den dood aan te roepen.

V. De toebereidselen om haar tot het leven terug te roepen.

1. Christus' keuze van hen, die getuigen moesten zijn van het wonder. Een schare volgde Hem, maar zij waren wellicht ruw en luidruchtig, het was ook niet voegzaam om zulk een schare in het huis van een aanzienlijk man te laten komen, vooral niet, nu het gezin in rouw en droefheid was, daarom zond Hij hen weg, maar niet omdat Hij bevreesd was het wonder voor hun onderzoekende blikken te laten geschieden, want Lazarus en den zoon der weduwe heeft Hij ten aanschouwe van allen opgewekt. Hij nam niemand mede dan Petrus en Jakobus en Johannes, het driemanschap onder Zijne discipelen, waarmee Hij het vertrouwelijkste was, bedoelende dat deze drie, en de ouders van het kind, de enige toeschouwers zouden zijn van het wonder, daar zij een voldoend getal uitmaakten om er de waarheid van te getuigen.

2. Hoe Hij de rouwbedrijvenden in hun misbaar beteugelde. Zij schreiden allen en maakten misbaar, want het schijnt een aanvallig kind geweest te zijn, dierbaar niet slechts aan hare ouders, maar ook aan verwanten en naburen. Maar Christus zegt hun niet te wenen, want zij is niet dood, maar slaapt. Hij bedoelde dit voor haar bijzonder geval, dat zij niet dood was voor altijd, maar dat zij weldra tot het leven zal terugkeren, zodat het voor hare vrienden zou wezen, alsof zij slechts enige uren had geslapen. Maar het is van toepassing op allen, die in den Heere sterven, daarom moeten wij niet om hen treuren als degenen, die geen hope hebben, want voor hen is de dood slechts een slaap, niet slechts omdat hij een rust is van den arbeid en de moeite van dit leven, maar ook omdat er een opstanding zal zijn, een opwaken en weder opstaan tot al de heerlijkheid van de dagen der eeuwigheid. Het was een troostrijk woord, dat Christus sprak tot deze treurenden, maar zij hebben het goddelooslijk bespot, en hebben Hem er om belachen, hier was aldus een parel, geworpen voor de zwijnen. Zij waren onwetend omtrent de Schriften van het Oude Testament, die het niet als iets ongerijmds bespotten om den dood een slaap te noemen. Maar uit dat kwade is toch dit goede voortgekomen, dat de waarheid van het wonder er door werd aangetoond, want zij wisten dat het kind was gestorven, zij waren er zeker van, en daarom heeft niets dan de kracht Gods haar in het leven kunnen terugroepen. Wij bevinden niet dat Hij antwoordde, maar weldra heeft Hij zich verklaard, tot hun overtuiging hoop ik, zodat zij nooit meer Zijn woord hebben belachen. Maar Hij dreef hen allen uit, Luke 8:54. Zij waren onwaardig om van dit wonderwerk getuigen te zijn. Zij, die in het midden van hun rouwbedrijf zo vrolijk waren, dat zij lachten om hetgeen Hij zei te zullen doen, hebben wellicht iets gevonden waarover zij konden lachen in hetgeen Hij gedaan heeft, en daarom worden zij met recht uitgedreven.

VI. Haar wederkeren tot het leven, na een kort verblijf in de gemeente der doden. Hij greep hare hand (zoals wij doen als wij iemand uit den slaap willen opwekken en overeind helpen), en Hij riep, zeggende: Kind, sta op, Luke 8:55. Aldus paart zich de hand van Christus' genade aan de roepstem Zijns woords om haar kracht en uitwerking te geven. Wat in de andere evangelisten slechts stilzwijgend te verstaan werd gegeven, wordt hier uitgedrukt namelijk dat haar geest is wedergekeerd. hare ziel keerde weer om haar lichaam levend te maken. Dit bewijst duidelijk dat de ziel bestaat en handelt in een toestand van afscheiding van het lichaam, en dus is zij onsterfelijk, dat de dood deze lamp des Heeren niet uitblust, maar haar als uit een donkere lantaarn neemt. Zij is niet, gelijk Hugo de Groot terecht opmerkt, de krasis, of temperament van het lichaam, maar zij is anthupostation ti- iets dat op zichzelf bestaat, en na den dood ergens anders is, dan waar het lichaam is. Waar de ziel van dat kind in dien tussentijd geweest is, wordt ons niet gezegd, zij was in de hand van den Vader der geesten, tot wie alle zielen na den dood terugkeren. Toen haar geest wederkeerde, stond zij op, en deed door hare beweging blijken dat zij leefde, evenals zij dit ook liet blijken door haar eetlust, want Christus gebood dat men haar te eten geven zou. Gelijk nieuwgeboren kinderkens, zo begeren ook zij, die pas ten leven zijn opgewekt, geestelijk voedsel, opdat zij daardoor mogen opwassen. Het verwondert ons niet dat wij in het laatste vers zien, dat hare ouders zich ontzetten, maar indien dit te kennen geeft, dat zij alleen, en niet de overige bijstanders, die Christus hebben belachen, zich ontzet hebben, dan kunnen wij ons wel verwonderen over hun stompzinnigheid, die wellicht de reden was, waarom Christus niet wilde dat het bekend gemaakt werd, evenzeer als om een voorbeeld te geven van Zijne nederigheid.

Verzen 40-56

Lukas 8:40-56

Christus werd verdreven door de Gadarenen, zij waren Hem moede en wilden zich gaarne van Hem ontdoen. Maar toen Hij het meer had overgestoken en terugkeerde tot de Galileërs, hebben dezen Hem met blijdschap ontvangen, want zij wensten en verwachtten allen Zijne terugkomst, en daarom heetten zij Hem van harte welkom, Luke 8:40. Indien sommigen de gunsten niet willen aannemen, die Christus hun biedt, anderen willen het wl. Indien de Gadarenen zich niet laten verzamelen, zijn er toch velen, onder wie Christus verheerlijkt zal worden. Nadat Christus Zijn werk aan de andere zijde van het water volbracht had, keerde Hij terug, en vond nieuw werk te doen in de plaats van waar Hij gekomen was. Aan hen, die er zich toe begeven om goed te doen, zal de gelegenheid er voor nooit ontbreken. De armen en nooddruftigen hebt gij altijd met u. Evenals in Mattheus en Markus hebben wij ook hier twee wonderen, die als in elkaar gevlochten zijn-de opwekking van het dochtertje van Jaïrus en de genezing der vrouw, die den vloed des bloeds had, toen Hij zich, omringd van een grote schare van mensen, op weg naar het huis van Jaïrus bevond. Wij hebben hier:

I. Een openbaar verzoek aan Christus van een overste der synagoge, wiens naam was Jaïrus, ten behoeve van zijn dochtertje, dat zeer ziek was en, naar allen die haar omringden, vreesden, "op haar sterven lag., Dat verzoek was zeer nederig en eerbiedig. Jaïrus, hoewel hij een overste was, viel aan de voeten van Jezus, Hem aldus erkennende als een overste boven hem. Hij was zeer dringend. Hij bad Hem dat Hij in zijn huis wilde komen, het geloof, of tenminste de gedachte, van den overste over honderd niet hebbende, die van Christus slechts begeerde dat Hij het woord der genezing op een afstand zou spreken. Maar Christus bewilligde in zijn verzoek, Hij ging met hem. Het krachtige geloof zal geprezen, maar het zwakke geloof toch niet verworpen worden. In huizen, waar ziekte en dood zijn, is de tegenwoordigheid van Christus zeer begerenswaardig. Toen Christus heenging, verdrongen Hem de scharen, sommigen uit nieuwsgierigheid om Hem te zien, anderen uit genegenheid voor Hem. Laat ons niet klagen over gedrang der scharen, zo wij slechts op den weg des plichts zijn en goed doen, maar anders zal ieder verstandig mens zich zoveel mogelijk op een afstand houden van zulk een gedrang.

II. Hier is een vrouw, die zich in stilte, in het geheim tot Christus wendt om genezing. Het is een vrouw, die ziek was door den vloed des bloeds, die haar lichaam ondermijnde en haar beurs ledig maakte, want zij had al haar leeftocht aan medicijnmeesters te koste gelegd, maar was er niet beter door geworden, Luke 8:43. Wegens den aard harer ziekte wilde zij er niet gaarne in het openbaar over klagen (overeenkomstig de ingetogenheid van hare sekse schuwde zij zelfs om er van te spreken), en daarom nam zij de gelegenheid te baat om tot Christus te komen in het midden der menigte: hoe meer mensen er waren, dacht zij, hoe minder het waarschijnlijk was, dat zij opgemerkt zou worden. Haar geloof was zeer sterk, want zij twijfelde niet, of zij zou door de blote aanraking van den zoom Zijns kleeds genezen worden, daar zij Hem beschouwde als zulk een volle bron van zegeningen, dat zij als het ware Hem hare genezing kon ontstelen, zonder dat Hij het bemerkte. Zo is menige ziel genezen en geholpen en behouden door Christus, toen zij als verloren was in een menigte, en niemand acht op haar sloeg. De vrouw ontwaarde terstond ene verandering ten goede in zich, en dat zij van hare kwaal was genezen, Luke 8:44. Gelijk de gelovigen troostrijke gemeenschap hebben met Christus, zo hebben zij ook troostrijke mededelingen van Hem incognito in het verborgen, een spijze om te eten, die de wereld niet weet, een blijdschap, waarmee geen vreemde zich kan vermengen. III. Wij hebben nu de ontdekking van deze geheime genezing tot eer zowel van den geneesmeester als van de zieke.

1. Christus bemerkt dat er ene genezing gewrocht is: er is kracht van Mij uitgegaan, Luke 8:46. Zij, die genezen zijn door de kracht, die van Christus is uitgegaan, moeten het erkennen, want Hij weet het. Hij spreekt er hier van, niet bij wijze van klacht, alsof Hij er door verzwakt of wel verongelijkt was, maar in welbehagen. Het was Hem ene verlustiging dat kracht van Hem was uitgegaan om goed te doen, en Hij heeft dit ook de geringsten niet misgund, zij waren er even welkom aan, als aan het licht en de warmte der zon. Ook was er, wijl er kracht van Hem was uitgegaan, daarom niet minder kracht in Hem gebleven, want Hij is een overvloeiende fontein.

2. De arme zieke erkent nu haar toestand en de weldaad, die zij had ontvangen: De vrouw nu, ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem neervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, Luke 8:47. De overweging, dat wij voor Christus niet verborgen kunnen blijven, moet ons er toe brengen ons hart voor Hem uit te storten, al onze zonde en al ons verdriet voor Hem bloot te leggen. Waar een zaligmakend geloof is, kan toch ook nog een beven zijn. Zij had Hem aangeraakt, omdat zij geloofde dat die aanraking haar zou genezen, en zo was het ook. Christus' patiënten behoren elkaar hun ervaringen mede te delen.

3. De grote geneesmeester bevestigt hare genezing en zendt haar weg met de vertroosting er van: Zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden, Luke 8:48. Jakob heeft Isaak's zegen steelsgewijze verkregen en door een list, maar toen het bedrog ontdekt was, heeft Izaak hem voorbedachtelijk bevestigd. Hij werd op slinkse wijze verkregen, maar het werd openlijk bekrachtigd. Evenzo ook deze genezing. Hij is gezegend, ook zal hij gezegend zijn, zo ook hier: Zij is genezen, en zal genezen zijn.

IV. Hier is een bemoediging voor Jaïrus om de macht van Christus niet te mistrouwen, hoewel zijne dochter nu gestorven was, en zij, die hem de tijding er van brachten, hem aanrieden om den Meester nu niet verder om haar moeilijk te zijn. Vrees niet, zei Christus, geloof alleenlijk. Ons geloof in Christus moet stoutmoedig zijn, evenals wij ook in onzen ijver voor Hem stoutmoedig moeten zijn. Zij, die gewillig zijn om iets voor Hem te doen, kunnen er staat op maken, dat Hij grote dingen voor hen zal doen, boven hetgeen zij kunnen bidden of denken. Als de zieke gestorven is, is er geen plaats meer voor het gebed of voor het gebruik der middelen, hier echter, hoewel het kind gestorven is: geloof alleenlijk, en alles zal wel zijn. Post mortem medicus -na den dood den doctor te roepen, is ongerijmd, maar niet post mortum Christus - Christus na den dood aan te roepen.

V. De toebereidselen om haar tot het leven terug te roepen.

1. Christus' keuze van hen, die getuigen moesten zijn van het wonder. Een schare volgde Hem, maar zij waren wellicht ruw en luidruchtig, het was ook niet voegzaam om zulk een schare in het huis van een aanzienlijk man te laten komen, vooral niet, nu het gezin in rouw en droefheid was, daarom zond Hij hen weg, maar niet omdat Hij bevreesd was het wonder voor hun onderzoekende blikken te laten geschieden, want Lazarus en den zoon der weduwe heeft Hij ten aanschouwe van allen opgewekt. Hij nam niemand mede dan Petrus en Jakobus en Johannes, het driemanschap onder Zijne discipelen, waarmee Hij het vertrouwelijkste was, bedoelende dat deze drie, en de ouders van het kind, de enige toeschouwers zouden zijn van het wonder, daar zij een voldoend getal uitmaakten om er de waarheid van te getuigen.

2. Hoe Hij de rouwbedrijvenden in hun misbaar beteugelde. Zij schreiden allen en maakten misbaar, want het schijnt een aanvallig kind geweest te zijn, dierbaar niet slechts aan hare ouders, maar ook aan verwanten en naburen. Maar Christus zegt hun niet te wenen, want zij is niet dood, maar slaapt. Hij bedoelde dit voor haar bijzonder geval, dat zij niet dood was voor altijd, maar dat zij weldra tot het leven zal terugkeren, zodat het voor hare vrienden zou wezen, alsof zij slechts enige uren had geslapen. Maar het is van toepassing op allen, die in den Heere sterven, daarom moeten wij niet om hen treuren als degenen, die geen hope hebben, want voor hen is de dood slechts een slaap, niet slechts omdat hij een rust is van den arbeid en de moeite van dit leven, maar ook omdat er een opstanding zal zijn, een opwaken en weder opstaan tot al de heerlijkheid van de dagen der eeuwigheid. Het was een troostrijk woord, dat Christus sprak tot deze treurenden, maar zij hebben het goddelooslijk bespot, en hebben Hem er om belachen, hier was aldus een parel, geworpen voor de zwijnen. Zij waren onwetend omtrent de Schriften van het Oude Testament, die het niet als iets ongerijmds bespotten om den dood een slaap te noemen. Maar uit dat kwade is toch dit goede voortgekomen, dat de waarheid van het wonder er door werd aangetoond, want zij wisten dat het kind was gestorven, zij waren er zeker van, en daarom heeft niets dan de kracht Gods haar in het leven kunnen terugroepen. Wij bevinden niet dat Hij antwoordde, maar weldra heeft Hij zich verklaard, tot hun overtuiging hoop ik, zodat zij nooit meer Zijn woord hebben belachen. Maar Hij dreef hen allen uit, Luke 8:54. Zij waren onwaardig om van dit wonderwerk getuigen te zijn. Zij, die in het midden van hun rouwbedrijf zo vrolijk waren, dat zij lachten om hetgeen Hij zei te zullen doen, hebben wellicht iets gevonden waarover zij konden lachen in hetgeen Hij gedaan heeft, en daarom worden zij met recht uitgedreven.

VI. Haar wederkeren tot het leven, na een kort verblijf in de gemeente der doden. Hij greep hare hand (zoals wij doen als wij iemand uit den slaap willen opwekken en overeind helpen), en Hij riep, zeggende: Kind, sta op, Luke 8:55. Aldus paart zich de hand van Christus' genade aan de roepstem Zijns woords om haar kracht en uitwerking te geven. Wat in de andere evangelisten slechts stilzwijgend te verstaan werd gegeven, wordt hier uitgedrukt namelijk dat haar geest is wedergekeerd. hare ziel keerde weer om haar lichaam levend te maken. Dit bewijst duidelijk dat de ziel bestaat en handelt in een toestand van afscheiding van het lichaam, en dus is zij onsterfelijk, dat de dood deze lamp des Heeren niet uitblust, maar haar als uit een donkere lantaarn neemt. Zij is niet, gelijk Hugo de Groot terecht opmerkt, de krasis, of temperament van het lichaam, maar zij is anthupostation ti- iets dat op zichzelf bestaat, en na den dood ergens anders is, dan waar het lichaam is. Waar de ziel van dat kind in dien tussentijd geweest is, wordt ons niet gezegd, zij was in de hand van den Vader der geesten, tot wie alle zielen na den dood terugkeren. Toen haar geest wederkeerde, stond zij op, en deed door hare beweging blijken dat zij leefde, evenals zij dit ook liet blijken door haar eetlust, want Christus gebood dat men haar te eten geven zou. Gelijk nieuwgeboren kinderkens, zo begeren ook zij, die pas ten leven zijn opgewekt, geestelijk voedsel, opdat zij daardoor mogen opwassen. Het verwondert ons niet dat wij in het laatste vers zien, dat hare ouders zich ontzetten, maar indien dit te kennen geeft, dat zij alleen, en niet de overige bijstanders, die Christus hebben belachen, zich ontzet hebben, dan kunnen wij ons wel verwonderen over hun stompzinnigheid, die wellicht de reden was, waarom Christus niet wilde dat het bekend gemaakt werd, evenzeer als om een voorbeeld te geven van Zijne nederigheid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile