Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-7.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 7Meer dan eens hebben wij de zaken van Israël, zelfs als zij in de gelukkigste toestand verkeerden, en als zij het meest hoopvolle vooruitzicht hadden in grote verwarring gebracht gezien door de zonde zodat plotseling hun voortgang gestuit werd. Het gouden kalf, het murmureren te Kades en de ongerechtigheid te Peor hadden hun maatregelen verbroken, en hun grote beroering veroorzaakt, en in dit hoofdstuk hebben wij er wederom een voorbeeld van, daar de voortgang van hun wapens gestuit werd door zonde. Daar het echter slechts de zonde was van een persoon of geslacht, en spoedig gestraft werd waren de gevolgen niet zo slecht als van die andere zonden, evenwel, zij werden er door gewaar dat zij zich nog steeds goed hadden te gedragen. Wij hebben hier:
I. De zonde van Achan door van het verbannene te nemen, Joshua 7:1..
II.Israëls nederlaag voor Ai, Joshua 7:2 Joshua 7:5.
III. Jozua's verootmoediging en gebed bij gelegenheid van die ramp, Joshua 7:6.
IV. De bevelen, die God hem gaf om de schuld weg te doen, die Hem er toe gebracht had om aldus tegen hen te strijden, Joshua 7:10..
V.De ontdekking, het verhoor, de schuldbevinding, de veroordeling en terdoodbrenging van de misdadiger, waardoor Gods toorn werd afgewend, Joshua 7:16. En uit deze geschiedenis blijkt, dat Kanan zelf, evenals de wet, niets volmaakt heeft, de volkomenheid, beide van heiligheid en van vrede voor Gods Israël, is alleen in het hemelse Kanan te verwachten.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 7Meer dan eens hebben wij de zaken van Israël, zelfs als zij in de gelukkigste toestand verkeerden, en als zij het meest hoopvolle vooruitzicht hadden in grote verwarring gebracht gezien door de zonde zodat plotseling hun voortgang gestuit werd. Het gouden kalf, het murmureren te Kades en de ongerechtigheid te Peor hadden hun maatregelen verbroken, en hun grote beroering veroorzaakt, en in dit hoofdstuk hebben wij er wederom een voorbeeld van, daar de voortgang van hun wapens gestuit werd door zonde. Daar het echter slechts de zonde was van een persoon of geslacht, en spoedig gestraft werd waren de gevolgen niet zo slecht als van die andere zonden, evenwel, zij werden er door gewaar dat zij zich nog steeds goed hadden te gedragen. Wij hebben hier:
I. De zonde van Achan door van het verbannene te nemen, Joshua 7:1..
II.Israëls nederlaag voor Ai, Joshua 7:2 Joshua 7:5.
III. Jozua's verootmoediging en gebed bij gelegenheid van die ramp, Joshua 7:6.
IV. De bevelen, die God hem gaf om de schuld weg te doen, die Hem er toe gebracht had om aldus tegen hen te strijden, Joshua 7:10..
V.De ontdekking, het verhoor, de schuldbevinding, de veroordeling en terdoodbrenging van de misdadiger, waardoor Gods toorn werd afgewend, Joshua 7:16. En uit deze geschiedenis blijkt, dat Kanan zelf, evenals de wet, niets volmaakt heeft, de volkomenheid, beide van heiligheid en van vrede voor Gods Israël, is alleen in het hemelse Kanan te verwachten.
Verzen 1-5
Jozua 7:1-5Het verhaal in dit hoofdstuk begint met een "maar". De Heere was met Jozua, en zijn gerucht liep door het gehele land, zo eindigt het vorige hoofdstuk, en er bleef geen twijfel over, of hij zou voortgaan, zoals hij was begonnen, voortgaande en overwinnende, opdat hij overwonne. Hij handelde recht en gehoorzaamde in alles aan zijn orders. Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding en hebben aldus God tegen zich gesteld en toen heeft zelfs Jozua's naam en roem, zijn wijsheid en zijn moed hem geen dienst gedaan. Als wij onze God verliezen, dan verliezen wij onze vrienden, die ons niet kunnen helpen tenzij God voor ons is. Nu hebben wij hier:
1. De zonde van Achan, Joshua 7:1. Hier wordt slechts melding gemaakt van zijn zonde in het algemeen, later zullen wij er een meer omstandig verhaal van hebben uit zijn eigen mond. De zonde wordt hier gezegd te bestaan in het nemen van het verbannene in ongehoorzaamheid aan het bevel en ten spijt van de bedreiging, Joshua 6:18. Bij de plundering van Jericho waren orders gegeven, dat zij geen leven mochten sparen en geen kostbaarheden voor zichzelf mochten roven, wij lezen niet van een overtreding van het eerste verbod, (er was niemand aan wie zij lijfsgenade verleenden) maar wel van het laatste, het medelijden werd weggedaan, het moest wijken voor de wet, maar aan hebzucht werd toegegeven. De liefde voor de wereld is die wortel van de bitterheid, die meer dan alle anderen, moeilijk is uit te roeien. Toch blijkt overduidelijk uit de geschiedenis van Achan, dat onder al de duizenden van Israël hij de enige schuldige was in deze zaak. Indien er meer waren, die zich op dezelfde wijze schuldig hadden gemaakt dan zouden wij er ongetwijfeld van gehoord hebben, en het is merkwaardig dat er niet meer waren. De verzoeking was sterk, allicht kwam het denkbeeld op, dat het toch jammer was dat zoveel kostbaarheden verbrand zouden worden, waartoe dit verlies? Bij het plunderen van steden acht iedereen zich gerechtigd om te nemen wat hij kan. Het was gemakkelijk zich geheimhouding en straffeloosheid te beloven, maar door de genade Gods waren er op de Israëlieten zulke indrukken teweeggebracht door Gods inzettingen: de besnijdenis en het pascha, dat zij nu pas gevierd hadden en door Godsvoorzienigheid over hen, dat zij ontzag hadden voor het Goddelijk bevel en oordeel, zodat zij zich grootmoedig hebben verloochend in gehoorzaamheid aan hun God. En toch, hoewel het slechts een enkel persoon was, die gezondigd had, wordt gezegd: de kinderen Israëls overtraden door overtreding, omdat n uit hen het gedaan had, en omdat hij nog niet van hen was afgezonderd, nog niet door hen was verloochend. Zij deden het, dat is: door hetgeen Achan deed, de schuld kwam over geheel de maatschappij, waarvan hij een lid was. Laat dit een waarschuwing zijn voor ons, om ons te wachten van zelf te zondigen, opdat niet velen er door beroerd en ontreinigd worden, Hebrews 12:15, en ons te wachten van gemeenschap te hebben met de zondaren, opdat wij niet delen in hun schuld. Menig zorgzaam koopman is geruïneerd geworden door een zorgeloze compagnon. En het voegt ons over elkaar te waken ter voorkoming van zonde omdat zonde van anderen ons ten nadele kan strekken.
II. Het leger Israëls hierom lijdende. "De toorn des Heeren ontstak tegen de kinderen Israëls." Hij zag de overtreding, schoon zij haar niet zagen, en nu neemt Hij maatregelen om ze hen te doen zien, want, vroeg of laat, op de een of andere wijze, zullen verborgen zonden aan het licht gebracht worden, en doen de mensen er geen onderzoek naar, God zal het wel, en door Zijn onderzoek zal Hij het hun gaande maken. Menige gemeenschap is onder schuld en toorn en weet het niet, totdat het vuur uitbreekt, en hier brak het snel uit. 1. Jozua zond een detachement om de naastbijgelegen stad op hun weg in bezit te gaan nemen, en dat was Ai. Slechts drie duizend man werden afgezonden, daar hem door zijn verspieders bericht was dat de plaats onaanzienlijk was, en er geen grote krijgsmacht nodig was om haar in te nemen, Joshua 7:2, Joshua 7:3. Nu was dit misschien een zondige gerustheid, om zo gering een krijgsmacht uit te zenden op deze onderneming, het kon ook een toegeven zijn aan de gemakzucht des volks, want zij willen niet, dat al het volk daarheen vermoeid zal worden. Misschien was het volk minder ijverig om op deze onderneming uit te gaan, omdat hun de roof van Jericho ontzegd was, en waren deze verspieders van mening dat men hun hierin ter wille moest zijn. Maar als die stad genomen moet worden, zou God wel door Zijn eigen macht de muren nederwerpen, doch zij moeten zich toch allen daarheen vermoeien, ja en zich ook daar vermoeien door er om heen te gaan. Het was geheel geen goed teken, dat Gods Israël zoveel aan hun vermoeienis begon te denken, en op middelen zon om zich moeite te besparen. Er wordt van ons geëist dat wij ons zelfs zaligheid zullen werken, hoewel het God is, die in ons werkt. Het bleek ook dikwijls slechte gevolgen te hebben als men zijn vijanden te gering heeft geacht. Zij zijn weinigen, zeggen de verspieders maar weinigen, als zij waren, bleken zij toch te velen voor hen. Het zal onze zorgen waakzaamheid opwekken in onze Christelijken strijd om te bedenken, dat wij de strijd hebben tegen de overheden en machten.
2. De troepen, die hij zond, werden bij hun eerste aanval op de stad met enig verlies teruggeslagen, Joshua 7:4, Joshua 7:5. Zij vluchtten voor het aangezicht van de mannen van Ai, zich onverklaarbaar ontmoedigd bevindende, terwijl hun vijanden met grote kracht en kloekmoedigheid streden dan zij hadden verwacht. In hun terugtrekken verloren zij zes en dertig man, geen zeer groot verlies op zo groot een getal, maar een ontzettende verrassing voor hen die geen reden hadden om bij enige aanval iets anders te verwachten dan een gemakkelijke en besliste overwinning. En zoals nu bleek was het maar goed, dat niet meer dan drie duizend man onder die smaad kwamen. Al ware ook geheel het leger daar geweest, het zou niet beter stand hebben kunnen houden nu het onder schuld en toorn was, dan deze kleine troep, en dan zou de nederlaag nog veel smartelijker en schandelijker geweest zijn. Maar het was al erg genoeg zoals het was, en diende:
a. Om Gods Israël te verootmoedigen, en hun te leren zich altijd te verheugen met beven. Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich losmaakt.
b. Om de Kananieten te verharden, hen geruster te maken, in weerwil van de verschrikkingen, die over hen gekomen waren opdat hun verderf, als het kwam, zoveel vreeslijker zou zijn.
c. Om een bewijs te zijn van Gods misnoegen op Israël, en hun een roepstem te wezen om de oude zuurdesem uit te zuiveren. En dit was voornamelijk bedoeld met deze nederlaag.
3. Het in wanorde terugtrekken van deze troep bracht verschrikking in geheel het leger Israëls, het hart des volks versmolt, niet zozeer vanwege het verlies als vanwege de teleurstelling. Jozua had hun verzekerd dat de levende God ganselijk de Kananieten voor hun aangezicht zou uitdrijven, Joshua 3:10. Hoe nu deze gebeurtenis overeen te brengen met die belofte? Voor ieder denkend man onder hen scheen het een aanduiding te zijn van Gods misnoegen, en een teken van nog iets ergers dan hun nu wedervaren was, geen wonder dus, dat het zo'n ontsteltenis bij hen teweegbracht. Indien God hun vijand is geworden en tegen hen strijdt, wat zal er dan van hen worden? Ware Israëlieten sidderen, als God toornig is.
Verzen 1-5
Jozua 7:1-5Het verhaal in dit hoofdstuk begint met een "maar". De Heere was met Jozua, en zijn gerucht liep door het gehele land, zo eindigt het vorige hoofdstuk, en er bleef geen twijfel over, of hij zou voortgaan, zoals hij was begonnen, voortgaande en overwinnende, opdat hij overwonne. Hij handelde recht en gehoorzaamde in alles aan zijn orders. Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding en hebben aldus God tegen zich gesteld en toen heeft zelfs Jozua's naam en roem, zijn wijsheid en zijn moed hem geen dienst gedaan. Als wij onze God verliezen, dan verliezen wij onze vrienden, die ons niet kunnen helpen tenzij God voor ons is. Nu hebben wij hier:
1. De zonde van Achan, Joshua 7:1. Hier wordt slechts melding gemaakt van zijn zonde in het algemeen, later zullen wij er een meer omstandig verhaal van hebben uit zijn eigen mond. De zonde wordt hier gezegd te bestaan in het nemen van het verbannene in ongehoorzaamheid aan het bevel en ten spijt van de bedreiging, Joshua 6:18. Bij de plundering van Jericho waren orders gegeven, dat zij geen leven mochten sparen en geen kostbaarheden voor zichzelf mochten roven, wij lezen niet van een overtreding van het eerste verbod, (er was niemand aan wie zij lijfsgenade verleenden) maar wel van het laatste, het medelijden werd weggedaan, het moest wijken voor de wet, maar aan hebzucht werd toegegeven. De liefde voor de wereld is die wortel van de bitterheid, die meer dan alle anderen, moeilijk is uit te roeien. Toch blijkt overduidelijk uit de geschiedenis van Achan, dat onder al de duizenden van Israël hij de enige schuldige was in deze zaak. Indien er meer waren, die zich op dezelfde wijze schuldig hadden gemaakt dan zouden wij er ongetwijfeld van gehoord hebben, en het is merkwaardig dat er niet meer waren. De verzoeking was sterk, allicht kwam het denkbeeld op, dat het toch jammer was dat zoveel kostbaarheden verbrand zouden worden, waartoe dit verlies? Bij het plunderen van steden acht iedereen zich gerechtigd om te nemen wat hij kan. Het was gemakkelijk zich geheimhouding en straffeloosheid te beloven, maar door de genade Gods waren er op de Israëlieten zulke indrukken teweeggebracht door Gods inzettingen: de besnijdenis en het pascha, dat zij nu pas gevierd hadden en door Godsvoorzienigheid over hen, dat zij ontzag hadden voor het Goddelijk bevel en oordeel, zodat zij zich grootmoedig hebben verloochend in gehoorzaamheid aan hun God. En toch, hoewel het slechts een enkel persoon was, die gezondigd had, wordt gezegd: de kinderen Israëls overtraden door overtreding, omdat n uit hen het gedaan had, en omdat hij nog niet van hen was afgezonderd, nog niet door hen was verloochend. Zij deden het, dat is: door hetgeen Achan deed, de schuld kwam over geheel de maatschappij, waarvan hij een lid was. Laat dit een waarschuwing zijn voor ons, om ons te wachten van zelf te zondigen, opdat niet velen er door beroerd en ontreinigd worden, Hebrews 12:15, en ons te wachten van gemeenschap te hebben met de zondaren, opdat wij niet delen in hun schuld. Menig zorgzaam koopman is geruïneerd geworden door een zorgeloze compagnon. En het voegt ons over elkaar te waken ter voorkoming van zonde omdat zonde van anderen ons ten nadele kan strekken.
II. Het leger Israëls hierom lijdende. "De toorn des Heeren ontstak tegen de kinderen Israëls." Hij zag de overtreding, schoon zij haar niet zagen, en nu neemt Hij maatregelen om ze hen te doen zien, want, vroeg of laat, op de een of andere wijze, zullen verborgen zonden aan het licht gebracht worden, en doen de mensen er geen onderzoek naar, God zal het wel, en door Zijn onderzoek zal Hij het hun gaande maken. Menige gemeenschap is onder schuld en toorn en weet het niet, totdat het vuur uitbreekt, en hier brak het snel uit. 1. Jozua zond een detachement om de naastbijgelegen stad op hun weg in bezit te gaan nemen, en dat was Ai. Slechts drie duizend man werden afgezonden, daar hem door zijn verspieders bericht was dat de plaats onaanzienlijk was, en er geen grote krijgsmacht nodig was om haar in te nemen, Joshua 7:2, Joshua 7:3. Nu was dit misschien een zondige gerustheid, om zo gering een krijgsmacht uit te zenden op deze onderneming, het kon ook een toegeven zijn aan de gemakzucht des volks, want zij willen niet, dat al het volk daarheen vermoeid zal worden. Misschien was het volk minder ijverig om op deze onderneming uit te gaan, omdat hun de roof van Jericho ontzegd was, en waren deze verspieders van mening dat men hun hierin ter wille moest zijn. Maar als die stad genomen moet worden, zou God wel door Zijn eigen macht de muren nederwerpen, doch zij moeten zich toch allen daarheen vermoeien, ja en zich ook daar vermoeien door er om heen te gaan. Het was geheel geen goed teken, dat Gods Israël zoveel aan hun vermoeienis begon te denken, en op middelen zon om zich moeite te besparen. Er wordt van ons geëist dat wij ons zelfs zaligheid zullen werken, hoewel het God is, die in ons werkt. Het bleek ook dikwijls slechte gevolgen te hebben als men zijn vijanden te gering heeft geacht. Zij zijn weinigen, zeggen de verspieders maar weinigen, als zij waren, bleken zij toch te velen voor hen. Het zal onze zorgen waakzaamheid opwekken in onze Christelijken strijd om te bedenken, dat wij de strijd hebben tegen de overheden en machten.
2. De troepen, die hij zond, werden bij hun eerste aanval op de stad met enig verlies teruggeslagen, Joshua 7:4, Joshua 7:5. Zij vluchtten voor het aangezicht van de mannen van Ai, zich onverklaarbaar ontmoedigd bevindende, terwijl hun vijanden met grote kracht en kloekmoedigheid streden dan zij hadden verwacht. In hun terugtrekken verloren zij zes en dertig man, geen zeer groot verlies op zo groot een getal, maar een ontzettende verrassing voor hen die geen reden hadden om bij enige aanval iets anders te verwachten dan een gemakkelijke en besliste overwinning. En zoals nu bleek was het maar goed, dat niet meer dan drie duizend man onder die smaad kwamen. Al ware ook geheel het leger daar geweest, het zou niet beter stand hebben kunnen houden nu het onder schuld en toorn was, dan deze kleine troep, en dan zou de nederlaag nog veel smartelijker en schandelijker geweest zijn. Maar het was al erg genoeg zoals het was, en diende:
a. Om Gods Israël te verootmoedigen, en hun te leren zich altijd te verheugen met beven. Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich losmaakt.
b. Om de Kananieten te verharden, hen geruster te maken, in weerwil van de verschrikkingen, die over hen gekomen waren opdat hun verderf, als het kwam, zoveel vreeslijker zou zijn.
c. Om een bewijs te zijn van Gods misnoegen op Israël, en hun een roepstem te wezen om de oude zuurdesem uit te zuiveren. En dit was voornamelijk bedoeld met deze nederlaag.
3. Het in wanorde terugtrekken van deze troep bracht verschrikking in geheel het leger Israëls, het hart des volks versmolt, niet zozeer vanwege het verlies als vanwege de teleurstelling. Jozua had hun verzekerd dat de levende God ganselijk de Kananieten voor hun aangezicht zou uitdrijven, Joshua 3:10. Hoe nu deze gebeurtenis overeen te brengen met die belofte? Voor ieder denkend man onder hen scheen het een aanduiding te zijn van Gods misnoegen, en een teken van nog iets ergers dan hun nu wedervaren was, geen wonder dus, dat het zo'n ontsteltenis bij hen teweegbracht. Indien God hun vijand is geworden en tegen hen strijdt, wat zal er dan van hen worden? Ware Israëlieten sidderen, als God toornig is.
Verzen 6-9
Jozua 7:6-9Wij zien hier in hoe grote bekommernis Jozua was om deze treurige zaak. Als openbaar persoon ging hem het verlies meer dan aan iemand anders ter harte, en hierin is hij een voorbeeld voor vorsten en grote mannen en leert hun de rampen ter harte te nemen door welke hun volk wordt getroffen, hij is ook een type van Christus, wie het bloed van Zijn onderdanen dierbaar is, Psalms 72:14.
Merk op:
1. Hoe hij treurde, hij verscheurde zijn kleren, Joshua 7:6, ten teken van grote smart om deze openbare ramp, en inzonderheid van vrees voor Gods misnoegen, dat er gewis de oorzaak van was. Ware het slechts de gewone krijgskans geweest (zoals wij maar al te zeer geneigd zijn het te noemen) het zou een generaal niet betaamd hebben om zo het hoofd te laten hangen, maar als God toornig was, dan was het zijn plicht en zijn eer om die gevoelens te koesteren. Een van de dapperste krijgslieden, die ooit bestaan hebben, erkende dat het haar van zijn hoofd te berge was gerezen van verschrikking voor God, en "dat hij gevreesd heeft voor Zijn oordelen," Psalms 119:120. Als n, die zich vernedert onder de krachtige hand Gods, viel hij op zijn aangezicht ter aarde, het geen verkleining voor zich achtende, om aldus laag neer te liggen voor de grote God, tot wie hij dit teken van eerbied richtte door zijn ogen op de ark des Heeren te houden. De oudsten van Israël, belang hebbende bij de zaak en onder de invloed zijnde van zijn voorbeeld, hebben zich met hem nedergebogen en, ten teken van diepe verootmoediging, stof op hun hoofd geworpen, niet slechts als treurenden, maar als boetelingen, niet twijfelende of het was om de een of andere zonde dat God met hen streed, (hoewel zij niet wisten welke zonde het was) verootmoedigden zij zich voor God, en smeekten aldus dat Zijn toorn afgewend zou worden. Dat bleven zij doen tot de avond toe, om te tonen dat het niet door een plotselinge opwelling van smart was, maar voortkwam uit een diepe overtuiging van hun ellende en gevaar, indien God er toe gebracht werd hen te verlaten. Jozua is niet heftig uitgevaren tegen zijn verspieders wegens hun verkeerde inlichting omtrent de sterkte des vijands, noch tegen de krijgslieden om hun lafhartigheid, hoewel beide misschien wel te laken waren, maar zijn oog was op God, want, zal er een kwaad in het leger zijn, dat de Heere niet doet? Zijn oog is op God als zijnde misnoegd, en dat is het wat hem beroert.
II. Hoe hij bad, of liever pleitte, ootmoedig de zaak met God besprekende, niet gemelijk, zoals David, toen de Heere een scheur gescheurd had aan Uzza, maar diep ternedergeslagen, zijn geest scheen ontroerd en verward, maar toch niet zo, of hij kon nog bidden, en door lucht te geven aan zijn smart in een ootmoedig gebed tot God bleef hij bedaard, en zo heeft de zaak een goede keer genomen.
1. Nu wenst hij dat zij maar allen tevreden waren geweest met het erfdeel van de twee stammen aan de overzijde van de Jordaan Joshua 7:7. Hij denkt dat het beter ware geweest om daar maar te blijven, weinig te hebben dan niets te hebben. Dit riekt te veel naar ontevredenheid en een wantrouwen van God, en kan niet gerechtvaardigd worden, hoewel de verrassing en teleurstelling voor iemand aan wie het openbare welzijn zozeer ter harte ging, het ten dele kan verontschuldigen. Die woorden: "Waarom hebt Gij dit volk ooit door de Jordaan doen gaan, om ons te verderven?" gelijken maar al te veel op hetgeen de murmureerders zo dikwijls gezegd hebben, Exodus 14:11, Exodus 14:12, Exodus 16:3, Exodus 17:3, , Numbers 14:2, Numbers 14:3. Maar Hij, die het hart doorgrondt, wist dat zij uit een andere gezindheid voortkwamen, en daarom heeft Hij niet met de uiterste gestrengheid op het verkeerde van de woorden gelet. Indien Jozua bedacht had dat de wanorde, waarin hun zaken nu gekomen waren, ongetwijfeld uit iets verkeerds in hen is voortgekomen, dat echter gemakkelijk hersteld kon worden, en alles dan weer in de rechten toestand zou komen, (zoals dit zo dikwijls in de tijd van zijn voorganger geweest is) dan zou hij niet gesproken hebben alsof het nu al vaststond dat zij in de hand van de Amorieten overgegeven zijn om door hen verdorven te worden. God weet wat Hij doet, al weten wij het niet, maar hiervan kunnen wij zeker zijn: nooit heeft Hij ons onrecht gedaan, en nooit zal Hij ons onrecht doen.
2. Hij spreekt als iemand, die volstrekt niet weet of begrijpt wat de betekenis en bedoeling is van dit voorval, Joshua 7:8. "Wat zal ik zeggen, welke verklaring kan ik er van geven dat Israël, Uw eigen volk, waarvoor Gij nu onlangs zulke grote dingen gedaan hebt, en aan hetwelk Gij het volle bezit van dit land beloofd hebt, voor het aangezicht van zijn vijanden de nek gekeerd heeft, niet slechts voor hen vliedt, maar valt en hun ten prooi wordt? Wat zullen wij denken van de Goddelijke macht, is de arm des Heeren verkort? Van de Goddelijke belofte, is Zijn woord ja en neen? Van hetgeen God voor ons gedaan heeft, zal dit alles ongedaan gemaakt worden, tevergeefs zijn geschied?" Gods wijze van handelen is dikwijls ingewikkeld en raadselachtig, zodat de wijsten en besten van de mensen niet weten wat er van te zeggen, maar zij zullen het na deze verstaan, John 1:1-3:7.
3. Hij pleit op het gevaar, waarin Israël nu was om in het verderf te worden gestort, hij acht alles reeds verloren. "De Kananieten zullen ons omsingelen, daar zij tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat onze schaduw, dat is onze bescherming, van ons is geweken, en dat nu de schaal naar hun zijde overhelt. Nu zullen wij even verachtelijk zijn in hun ogen als wij tevoren geducht voor hen waren, en zij zullen onze naam uitroeien van de aarde, Joshua 7:9. Zo zijn zelfs Godvruchtigen, als zij een weinig tegenspoed hebben, geneigd om het ergste te vrezen en tot harder gevolgtrekkingen te komen, dan waarvoor zij reden hebben. Maar dit wordt hier aangevoerd als een pleitgrond een smeking: "Heere, laat Israëls naam, die U zo dierbaar is geweest, en die zo groot was in de wereld, niet uitgeroeid worden."
Hij wijst op de smaad, die op God zal geworpen worden, indien Israël ten ondergang wordt gebracht, dan zullen Zijn eer en heerlijkheid er onder lijden. Zij zullen onze naam uitroeien, zegt hij, maar zich bezinnende, daar hij begrijpt, dat het er weinig toe doet wat er van onze geringer naam wordt (de uitroeiing daarvan zal een weinig betekenend verlies zijn) verbetert hij zijn rede en zegt: Wat zult Gij dan Uw grote naam doen? Dit beschouwt en betreurt hij als het zwaarste in de ramp, hij vreesde dat er ongunstig door gesproken zou worden van God, van Zijn wijsheid en macht, Zijn goedheid en getrouwheid, wat zullen de Egyptenaren zeggen? Niets is voor een Godvruchtige ziel smartelijker, dan dat Gods naam onteerd wordt. Ook hierop pleit hij ter afwending van hetgeen hij vreest en ter vernieuwing van Gods gunst over hen. Het is het enige woord in zien spreken met God, waarin enige bemoediging is opgesloten, en hij besluit er mede: "Vader, verheerlijk Uwen naam." De naam van God is een grote naam, boven iederen naam, en wat er ook moge gebeuren wij moeten geloven dat Hij de smaad er van zal afwenden, en daar moeten wij ook om bidden. Dat moet ons meer dan iets anders ter harte gaan, hierop moeten wij het oog gericht hebben, als het doel van al onze begeerten, en daarom moeten wij onze bemoediging ontlenen, als de grond van al onze hoop. Geen beteren pleitgrond kunnen wij aanvoeren dan dezen: Heere, wat zult Gij dan Uw grote naam doen? Laat God in alles verheerlijkt worden, en dan zal geheel Zijn wil ons welkom zijn.
Verzen 6-9
Jozua 7:6-9Wij zien hier in hoe grote bekommernis Jozua was om deze treurige zaak. Als openbaar persoon ging hem het verlies meer dan aan iemand anders ter harte, en hierin is hij een voorbeeld voor vorsten en grote mannen en leert hun de rampen ter harte te nemen door welke hun volk wordt getroffen, hij is ook een type van Christus, wie het bloed van Zijn onderdanen dierbaar is, Psalms 72:14.
Merk op:
1. Hoe hij treurde, hij verscheurde zijn kleren, Joshua 7:6, ten teken van grote smart om deze openbare ramp, en inzonderheid van vrees voor Gods misnoegen, dat er gewis de oorzaak van was. Ware het slechts de gewone krijgskans geweest (zoals wij maar al te zeer geneigd zijn het te noemen) het zou een generaal niet betaamd hebben om zo het hoofd te laten hangen, maar als God toornig was, dan was het zijn plicht en zijn eer om die gevoelens te koesteren. Een van de dapperste krijgslieden, die ooit bestaan hebben, erkende dat het haar van zijn hoofd te berge was gerezen van verschrikking voor God, en "dat hij gevreesd heeft voor Zijn oordelen," Psalms 119:120. Als n, die zich vernedert onder de krachtige hand Gods, viel hij op zijn aangezicht ter aarde, het geen verkleining voor zich achtende, om aldus laag neer te liggen voor de grote God, tot wie hij dit teken van eerbied richtte door zijn ogen op de ark des Heeren te houden. De oudsten van Israël, belang hebbende bij de zaak en onder de invloed zijnde van zijn voorbeeld, hebben zich met hem nedergebogen en, ten teken van diepe verootmoediging, stof op hun hoofd geworpen, niet slechts als treurenden, maar als boetelingen, niet twijfelende of het was om de een of andere zonde dat God met hen streed, (hoewel zij niet wisten welke zonde het was) verootmoedigden zij zich voor God, en smeekten aldus dat Zijn toorn afgewend zou worden. Dat bleven zij doen tot de avond toe, om te tonen dat het niet door een plotselinge opwelling van smart was, maar voortkwam uit een diepe overtuiging van hun ellende en gevaar, indien God er toe gebracht werd hen te verlaten. Jozua is niet heftig uitgevaren tegen zijn verspieders wegens hun verkeerde inlichting omtrent de sterkte des vijands, noch tegen de krijgslieden om hun lafhartigheid, hoewel beide misschien wel te laken waren, maar zijn oog was op God, want, zal er een kwaad in het leger zijn, dat de Heere niet doet? Zijn oog is op God als zijnde misnoegd, en dat is het wat hem beroert.
II. Hoe hij bad, of liever pleitte, ootmoedig de zaak met God besprekende, niet gemelijk, zoals David, toen de Heere een scheur gescheurd had aan Uzza, maar diep ternedergeslagen, zijn geest scheen ontroerd en verward, maar toch niet zo, of hij kon nog bidden, en door lucht te geven aan zijn smart in een ootmoedig gebed tot God bleef hij bedaard, en zo heeft de zaak een goede keer genomen.
1. Nu wenst hij dat zij maar allen tevreden waren geweest met het erfdeel van de twee stammen aan de overzijde van de Jordaan Joshua 7:7. Hij denkt dat het beter ware geweest om daar maar te blijven, weinig te hebben dan niets te hebben. Dit riekt te veel naar ontevredenheid en een wantrouwen van God, en kan niet gerechtvaardigd worden, hoewel de verrassing en teleurstelling voor iemand aan wie het openbare welzijn zozeer ter harte ging, het ten dele kan verontschuldigen. Die woorden: "Waarom hebt Gij dit volk ooit door de Jordaan doen gaan, om ons te verderven?" gelijken maar al te veel op hetgeen de murmureerders zo dikwijls gezegd hebben, Exodus 14:11, Exodus 14:12, Exodus 16:3, Exodus 17:3, , Numbers 14:2, Numbers 14:3. Maar Hij, die het hart doorgrondt, wist dat zij uit een andere gezindheid voortkwamen, en daarom heeft Hij niet met de uiterste gestrengheid op het verkeerde van de woorden gelet. Indien Jozua bedacht had dat de wanorde, waarin hun zaken nu gekomen waren, ongetwijfeld uit iets verkeerds in hen is voortgekomen, dat echter gemakkelijk hersteld kon worden, en alles dan weer in de rechten toestand zou komen, (zoals dit zo dikwijls in de tijd van zijn voorganger geweest is) dan zou hij niet gesproken hebben alsof het nu al vaststond dat zij in de hand van de Amorieten overgegeven zijn om door hen verdorven te worden. God weet wat Hij doet, al weten wij het niet, maar hiervan kunnen wij zeker zijn: nooit heeft Hij ons onrecht gedaan, en nooit zal Hij ons onrecht doen.
2. Hij spreekt als iemand, die volstrekt niet weet of begrijpt wat de betekenis en bedoeling is van dit voorval, Joshua 7:8. "Wat zal ik zeggen, welke verklaring kan ik er van geven dat Israël, Uw eigen volk, waarvoor Gij nu onlangs zulke grote dingen gedaan hebt, en aan hetwelk Gij het volle bezit van dit land beloofd hebt, voor het aangezicht van zijn vijanden de nek gekeerd heeft, niet slechts voor hen vliedt, maar valt en hun ten prooi wordt? Wat zullen wij denken van de Goddelijke macht, is de arm des Heeren verkort? Van de Goddelijke belofte, is Zijn woord ja en neen? Van hetgeen God voor ons gedaan heeft, zal dit alles ongedaan gemaakt worden, tevergeefs zijn geschied?" Gods wijze van handelen is dikwijls ingewikkeld en raadselachtig, zodat de wijsten en besten van de mensen niet weten wat er van te zeggen, maar zij zullen het na deze verstaan, John 1:1-3:7.
3. Hij pleit op het gevaar, waarin Israël nu was om in het verderf te worden gestort, hij acht alles reeds verloren. "De Kananieten zullen ons omsingelen, daar zij tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat onze schaduw, dat is onze bescherming, van ons is geweken, en dat nu de schaal naar hun zijde overhelt. Nu zullen wij even verachtelijk zijn in hun ogen als wij tevoren geducht voor hen waren, en zij zullen onze naam uitroeien van de aarde, Joshua 7:9. Zo zijn zelfs Godvruchtigen, als zij een weinig tegenspoed hebben, geneigd om het ergste te vrezen en tot harder gevolgtrekkingen te komen, dan waarvoor zij reden hebben. Maar dit wordt hier aangevoerd als een pleitgrond een smeking: "Heere, laat Israëls naam, die U zo dierbaar is geweest, en die zo groot was in de wereld, niet uitgeroeid worden."
Hij wijst op de smaad, die op God zal geworpen worden, indien Israël ten ondergang wordt gebracht, dan zullen Zijn eer en heerlijkheid er onder lijden. Zij zullen onze naam uitroeien, zegt hij, maar zich bezinnende, daar hij begrijpt, dat het er weinig toe doet wat er van onze geringer naam wordt (de uitroeiing daarvan zal een weinig betekenend verlies zijn) verbetert hij zijn rede en zegt: Wat zult Gij dan Uw grote naam doen? Dit beschouwt en betreurt hij als het zwaarste in de ramp, hij vreesde dat er ongunstig door gesproken zou worden van God, van Zijn wijsheid en macht, Zijn goedheid en getrouwheid, wat zullen de Egyptenaren zeggen? Niets is voor een Godvruchtige ziel smartelijker, dan dat Gods naam onteerd wordt. Ook hierop pleit hij ter afwending van hetgeen hij vreest en ter vernieuwing van Gods gunst over hen. Het is het enige woord in zien spreken met God, waarin enige bemoediging is opgesloten, en hij besluit er mede: "Vader, verheerlijk Uwen naam." De naam van God is een grote naam, boven iederen naam, en wat er ook moge gebeuren wij moeten geloven dat Hij de smaad er van zal afwenden, en daar moeten wij ook om bidden. Dat moet ons meer dan iets anders ter harte gaan, hierop moeten wij het oog gericht hebben, als het doel van al onze begeerten, en daarom moeten wij onze bemoediging ontlenen, als de grond van al onze hoop. Geen beteren pleitgrond kunnen wij aanvoeren dan dezen: Heere, wat zult Gij dan Uw grote naam doen? Laat God in alles verheerlijkt worden, en dan zal geheel Zijn wil ons welkom zijn.
Verzen 10-15
Jozua 7:10-15Wij hebben hier Gods antwoord op het gebed van Jozua, wij kunnen veronderstellen dat dit antwoord kwam van het verzoendeksel boven de ark, voor welke Jozua met het aangezicht ter aarde lag, Joshua 7:6. Zij, die de wil van God wensen te kennen, moeten met hun begeerten naar de orakels van God gaan en aan de poort van de wijsheid gaan en op haar voorlichting wachten, Proverbs 8:34. En laat hen, die zich onder het teken bevinden van Gods misnoegen nooit over Hem klagen, maar bij Hem klagen, en dan zullen zij een antwoord des vredes ontvangen. Het antwoord kwam terstond, terwijl hij nog sprak, Isaiah 65:24, zoals het ook tot Daniël kwam, Daniel 9:20.
1. God bemoedigt Jozua onder zijn tegenwoordige moedeloosheid en vrees ten opzichte van de treurige gesteldheid van Israëls aangelegenheden, Joshua 7:10. "Sta op, laat de moed niet aldus zinken, waarom ligt gij dus neer op uw aangezicht?" Ongetwijfeld heeft Jozua wl gedaan met zich aldus voor God te verootmoedigen en te treuren onder de tekenen van Zijn misnoegen, maar nu zegt God hem, dat het genoeg is, Hij wilde hem niet langer in die treurige houding zien want God verlustigt zich niet in de smart zijner boetelingen, als zij hun zielen verootmoedigen nog verder of meer dan nodig is om vergeving te ontvangen en vrede te hebben, zelfs van dat treuren moeten de dagen een einde nemen. Sta op, schud u uit het stof, Isaiah 52:2. Jozua bleef treuren en rouwbedrijven tot aan de avond toe, Joshua 7:6 z laat, dat zij in die avond niets konden doen om de schuldige te ontdekken, maar genoodzaakt waren dit uit te stellen tot aan de volgende morgen, Daniël (Joshua 9:21-) en Ezra (Joshua 9:5, Joshua 9:6) bleven slechts treuren tot omtrent de tijd van het avondoffer, dat heeft beide verkwikt en moed gegeven, maar Jozua bleef nog langer treuren, en daarom wordt hij nu opgewekt: "Sta op, blijf daar niet de gehele nacht liggen." Toch bevinden wij dat Mozes veertig dagen en veertig nachten aldus voor de Heere lag, om voorbede te doen voor Israël, Deuteronomy 9:18. Jozua moet opstaan, omdat hij ander werk te doen heeft dan daar neer te liggen, de ban moet ontdekt en uitgeworpen worden, en dat wel hoe eerder hoe beter. Jozua is de man, die het moest doen, en daarom is het tijd voor hem om zijn rouwgewaad af te leggen en zijn klederen als rechter aan te doen, en de ijver aan te doen als een mantel, het wenen moet het zaaien niet in de weg staan, en de ene Godsdienstplicht moet de andere niet verdringen. Alles is schoon op zijn tijd. Sechanja had misschien hier het oog op in hetgeen hij bij een dergelijke gelegenheid tot Ezra heeft gezegd. Zie Ezra 10:2.
II. Hij maakt hem de ware en enige oorzaak bekend van deze ramp, en toont hem waarom Hij tegen hen had gestreden, Joshua 7:11. Israëls heeft gezondigd. "Denk niet dat God van zin is veranderd, Zijn arm verkort is, of Zijn belofte zal falen, het is zonde, het is zonde, die grote kwaaddoenster, die de stroom van de Goddelijke gunst heeft gestremd, en deze scheur aan u gescheurd heeft." De zondaar wordt niet genoemd, hoewel de zonden aangeduid wordt, maar er wordt van gesproken als van de daad van Israël in het algemeen, totdat zij haar op de bepaalde persoon hebben gelegd, en hun droefheid naar God aldus een verantwoording voor hen heeft gewrocht, zoals die waarvan gesproken wordt in 2 Corinthiers 7:11.
Merk hier op hoe de zonde hier als uiterst zondig is voorgesteld.
1. Zij hebben Mijn verbond overtreden, een uitdrukkelijk gebod, waaraan een strafbedreiging is toegevoegd. Er was overeengekomen dat God de gehele buit van Jericho zou hebben en zij de buit van de overige steden van Kanan maar door God te beroven van Zijn deel, overtraden zij dit verbond.
2. Zij hebben van het verbannene genomen in geringachting van de vloek. die zo plechtig aangekondigd was tegen hem, die zich aan Gods eigendom zou durven vergrijpen, alsof er niets ontzaglijke was in die vloek.
3. Ook hebben zij gestolen, zij deden het heimelijk, alsof zij het voor de Goddelijke alwetendheid konden verbergen, en zij waren bereid te zeggen: De Heere zal het niet zien, of zal uit zo'n grote buit deze kleinigheid niet missen. Aldus hebt gij gemeend, dat Ik ten enenmale ben gelijk gij.
4. Ook hebben zij gelogen. Toen de krijgsverrichting was afgelopen, heeft Jozua waarschijnlijk al de stammen opgeroepen en hun gevraagd, of zij met de buit getrouwelijk gedaan hebben naar het bevel des Heeren, en hun bevolen om, zo zij kennis droegen van een overtreding, het te zeggen, maar Achan voegde zich bij de overigen in hun algemene betuiging van onschuld, waarbij hij zich wist te beheersen, zoals de overspelige vrouw, die eet, haar mond afwist en zegt: ik heb geen ongerechtigheid gewrocht. Ja meer:
5. Zij hebben het verbannene onder hun gereedschap gelegd, alsof zij er evenveel recht op hadden als op hun andere bezittingen, niet denkende dat zij ter verantwoording zullen geroepen worden, noch voornemens zijnde om het terug te geven. Van dit alles heeft Jozua, hoewel hij een wijs en waakzaam heerser was, niets geweten totdat God het hem zei die al de verborgen boosheid kent, welke er in de wereld is en waarvan de mensen niets weten. God kon hem toen ook gezegd hebben wie de persoon was, die dit gedaan heeft, maar Hij doet het niet.
a. Om de ijver van Jozua en Israël op te wekken om tot de ontdekking van de misdadiger te komen.
b. Om de zondaar zelf nog tijd en gelegenheid te geven om tot berouw te komen over zijn misdaad en er belijdenis van te doen. Jozua heeft ongetwijfeld terstond door het gehele leger bekend gemaakt, dat er zo'n overtreding begaan was. Indien nu Achan zich terstond had aangegeven, boetvaardig en berouwhebbend zijn schuld had bekend, en het onderzoek had voorkomen, wie weet of hij dan niet het voorrecht had kunnen hebben van de wet, die een zondoffer aannam met teruggave van het ontvreemde van hen die door afdwaling gezondigd hebben wat ontvreemdende van de heilige dingen des Heeren, Leviticus 5:15, Leviticus 5:16. Maar Achan, die geen schuld bekende, voordat het lot hem had aangewezen, gaf blijk van de hardheid zijns harten, en daarom heeft hij geen barmhartigheid verkregen.
III. Hij wekt hem op om de zaak te onderzoeken door hem te zeggen:
1. Dat dit de enige reden was van de twist, die God met hen had, dit en niets anders, zodat, indien deze ban slechts weggedaan werd, hij niet behoefde te vrezen, alles zal wel wezen, was deze versperring weggenomen, dan zal de stroom van zijn overwinningen en voorspoed even sterk zijn als ooit tevoren.
2. Dat, zo deze ban niet werd weggedaan zij de terugkeer van Gods genaderijke tegenwoordigheid niet moesten verwachten, duidelijk uitgedrukt: Ik zal niet meer met ulieden zijn, tenzij gij de ban uit het midden van ulieden verdelgt, dat is de verbannen, of gevloekte persoon, die dit geworden is door van het verbannene te nemen. Wat gevloekt is, zal verdelgd worden, en zij, die door God aangesteld zijn om het zwaard te dragen, dragen het tevergeefs, als zij het niet tot een verschrikking maken voor de boosheid, die deze oordelen Gods over een land brengt. Door persoonlijke bekering en verbetering van leven, verdelgen wij het verbannene in ons eigen hart, en, tenzij wij dit doen, moeten wij nooit de gunst des gezegenden Gods verwachten. Laat alle mensen het weten, dat het niets anders is dan de zonde, die scheiding maakt tussen hen en God, en zo die niet van harte betreurd en nagelaten wordt, dan zal die scheiding eeuwig wezen.
IV. Hij duidt hem aan op welke wijze hij dit onderzoek en die vervolging moet instellen.
1. Hij moet het volk heiligen, nu, vanavond nog, dat is, zoals nader verklaard wordt, hij moet hun bevelen zich te heiligen, Joshua 7:13. En wat kunnen magistraten of leraren meer doen tot heiliging? Zij moeten zich in een gepaste gemoedsstemming brengen om voor God te verschijnen, en zich aan het Goddelijk onderzoek onderwerpen, nu God kwam om hen te onderzoeken, zij moeten zich bereiden om hun God te ontmoeten. Zij waren er toe geroepen zich te heiligen, toen zij de Goddelijke wet moesten ontvangen Exodus 19:1, en ook thans nu zij voor het Goddelijk gericht moesten verschijnen want voor beide gelegenheden wordt de diepste eerbied vereist. Er is een ban in het midden van ulieden, daarom: heiligt u, dat is: "Laat allen, die onschuldig zijn, instaat wezen zich te zuiveren, en te zorgvuldiger zijn om zich te heiligen." Andere zonden moeten ons aansporen om ons te heiligen, zoals de ergernis van de bloedschendige Corinthiër de aanleiding is geweest voor een gezegende hervorming in die gemeente, 2 Corinthiers 7:11.
2. Hij moet hen allen onder de proef van het lot brengen, Joshua 7:14. Eerst zal de stam tot welke de schuldige behoorde, door het lot ontdekt worden, dan het geslacht, vervolgens het huisgezin, en eindelijk de persoon. Zo kwam de ontdekking langzaam en trapsgewijze opdat aan de schuldige nog de gelegenheid zou is gegeven worden om zich aan te geven en openhartig zijn zonde te belijden, want God wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat allen tot bekering komen.
Merk op: de stam, het geslacht, het huisgezin, waarop het viel wordt gezegd door de Heere geraakt te zijn, want het beleid daarvan is van de Heere, hoe toevallig het ook schijnt, het is onder het bestuur van de oneindige wijsheid en rechtvaardigheid, en om te tonen, dat als de zonde van de zondaren hen vindt, God er in erkend moet worden. Hij is het, die hen grijpt, het arresteren geschiedt in Zijn naam. God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden, Genesis 44:16. Er wordt ook te kennen gegeven met hoe zeker en onfeilbaar een oordeel de rechtvaardige God onderscheidt, en altijd zal onderscheiden, tussen de onschuldigen en de schuldigen, zodat zij wel voor een tijd onder dezelfde veroordeling schijnen, zoals de gehele stam dit scheen, toen hij het eerst door het lot geraakt was, maar Hij, die Zijn wan in Zijn hand heeft, zal er krachtdadig in voorzien, dat het kostbare van het snode zal worden uitgetrokken, zodat, hoewel de rechtvaardige van dezelfde stam, hetzelfde geslacht en huisgezin zijn als de goddelozen, zij toch niet als de goddelozen behandeld worden, Genesis 18:25
3. Als de misdadiger ontdekt was, dan moest hij zonder barmhartigheid ter dood gebracht worden, en met alle tekenen van afschuw en verfoeiing, Joshua 7:15. Hij en al wat hij heeft, moest met vuur verbrand worden, opdat er niets van het verbannene onder hen overbleef en de reden, voor dit strenge vonnis gegeven, is dat de misdadiger: a. God ten hoogste heeft beledigd, hij had het verbond des Heeren overtreden, die inzonderheid ijvert voor de eer van Zijn heilig verbond.
b. Hij heeft groot onheil berokkend aan de kerk van God, hij heeft dwaasheid gedaan in Israël, schande gebracht over het volk, dat door al zijn naburen beschouwd werd als een wijs en verstandig volk, het volk verontreinigd, dat Gode geheiligd was het volk beroerd, waar Hij de beschermer van is. Deze misdaden waren in haar aard z gruwelijk en ergerlijk, konden zulke boze gevolgen na zich slepen, en zo'n slecht voorbeeld zijn, dat de straf, die anders onder het verwijt van wreedheid zou kunnen vallen, nu goedgekeurd en toegejuicht moet worden als een daad van noodzakelijke gerechtigheid. Het was HEILIGSCHENNIS, het was een aanranden van de rechten Gods, het was Zijn eigendom te vervreemden, en datgene tot privaat gebruik aan te wenden, wat toegewijd was aan Zijn eer en heerlijkheid en bestemd was voor de dienst van het heiligdom-dat was de misdaad, die aldus streng gestraft moest worden, ter waarschuwing van al het volk in alle eeuwen om zich te wachten van God te beroven.
Verzen 10-15
Jozua 7:10-15Wij hebben hier Gods antwoord op het gebed van Jozua, wij kunnen veronderstellen dat dit antwoord kwam van het verzoendeksel boven de ark, voor welke Jozua met het aangezicht ter aarde lag, Joshua 7:6. Zij, die de wil van God wensen te kennen, moeten met hun begeerten naar de orakels van God gaan en aan de poort van de wijsheid gaan en op haar voorlichting wachten, Proverbs 8:34. En laat hen, die zich onder het teken bevinden van Gods misnoegen nooit over Hem klagen, maar bij Hem klagen, en dan zullen zij een antwoord des vredes ontvangen. Het antwoord kwam terstond, terwijl hij nog sprak, Isaiah 65:24, zoals het ook tot Daniël kwam, Daniel 9:20.
1. God bemoedigt Jozua onder zijn tegenwoordige moedeloosheid en vrees ten opzichte van de treurige gesteldheid van Israëls aangelegenheden, Joshua 7:10. "Sta op, laat de moed niet aldus zinken, waarom ligt gij dus neer op uw aangezicht?" Ongetwijfeld heeft Jozua wl gedaan met zich aldus voor God te verootmoedigen en te treuren onder de tekenen van Zijn misnoegen, maar nu zegt God hem, dat het genoeg is, Hij wilde hem niet langer in die treurige houding zien want God verlustigt zich niet in de smart zijner boetelingen, als zij hun zielen verootmoedigen nog verder of meer dan nodig is om vergeving te ontvangen en vrede te hebben, zelfs van dat treuren moeten de dagen een einde nemen. Sta op, schud u uit het stof, Isaiah 52:2. Jozua bleef treuren en rouwbedrijven tot aan de avond toe, Joshua 7:6 z laat, dat zij in die avond niets konden doen om de schuldige te ontdekken, maar genoodzaakt waren dit uit te stellen tot aan de volgende morgen, Daniël (Joshua 9:21-) en Ezra (Joshua 9:5, Joshua 9:6) bleven slechts treuren tot omtrent de tijd van het avondoffer, dat heeft beide verkwikt en moed gegeven, maar Jozua bleef nog langer treuren, en daarom wordt hij nu opgewekt: "Sta op, blijf daar niet de gehele nacht liggen." Toch bevinden wij dat Mozes veertig dagen en veertig nachten aldus voor de Heere lag, om voorbede te doen voor Israël, Deuteronomy 9:18. Jozua moet opstaan, omdat hij ander werk te doen heeft dan daar neer te liggen, de ban moet ontdekt en uitgeworpen worden, en dat wel hoe eerder hoe beter. Jozua is de man, die het moest doen, en daarom is het tijd voor hem om zijn rouwgewaad af te leggen en zijn klederen als rechter aan te doen, en de ijver aan te doen als een mantel, het wenen moet het zaaien niet in de weg staan, en de ene Godsdienstplicht moet de andere niet verdringen. Alles is schoon op zijn tijd. Sechanja had misschien hier het oog op in hetgeen hij bij een dergelijke gelegenheid tot Ezra heeft gezegd. Zie Ezra 10:2.
II. Hij maakt hem de ware en enige oorzaak bekend van deze ramp, en toont hem waarom Hij tegen hen had gestreden, Joshua 7:11. Israëls heeft gezondigd. "Denk niet dat God van zin is veranderd, Zijn arm verkort is, of Zijn belofte zal falen, het is zonde, het is zonde, die grote kwaaddoenster, die de stroom van de Goddelijke gunst heeft gestremd, en deze scheur aan u gescheurd heeft." De zondaar wordt niet genoemd, hoewel de zonden aangeduid wordt, maar er wordt van gesproken als van de daad van Israël in het algemeen, totdat zij haar op de bepaalde persoon hebben gelegd, en hun droefheid naar God aldus een verantwoording voor hen heeft gewrocht, zoals die waarvan gesproken wordt in 2 Corinthiers 7:11.
Merk hier op hoe de zonde hier als uiterst zondig is voorgesteld.
1. Zij hebben Mijn verbond overtreden, een uitdrukkelijk gebod, waaraan een strafbedreiging is toegevoegd. Er was overeengekomen dat God de gehele buit van Jericho zou hebben en zij de buit van de overige steden van Kanan maar door God te beroven van Zijn deel, overtraden zij dit verbond.
2. Zij hebben van het verbannene genomen in geringachting van de vloek. die zo plechtig aangekondigd was tegen hem, die zich aan Gods eigendom zou durven vergrijpen, alsof er niets ontzaglijke was in die vloek.
3. Ook hebben zij gestolen, zij deden het heimelijk, alsof zij het voor de Goddelijke alwetendheid konden verbergen, en zij waren bereid te zeggen: De Heere zal het niet zien, of zal uit zo'n grote buit deze kleinigheid niet missen. Aldus hebt gij gemeend, dat Ik ten enenmale ben gelijk gij.
4. Ook hebben zij gelogen. Toen de krijgsverrichting was afgelopen, heeft Jozua waarschijnlijk al de stammen opgeroepen en hun gevraagd, of zij met de buit getrouwelijk gedaan hebben naar het bevel des Heeren, en hun bevolen om, zo zij kennis droegen van een overtreding, het te zeggen, maar Achan voegde zich bij de overigen in hun algemene betuiging van onschuld, waarbij hij zich wist te beheersen, zoals de overspelige vrouw, die eet, haar mond afwist en zegt: ik heb geen ongerechtigheid gewrocht. Ja meer:
5. Zij hebben het verbannene onder hun gereedschap gelegd, alsof zij er evenveel recht op hadden als op hun andere bezittingen, niet denkende dat zij ter verantwoording zullen geroepen worden, noch voornemens zijnde om het terug te geven. Van dit alles heeft Jozua, hoewel hij een wijs en waakzaam heerser was, niets geweten totdat God het hem zei die al de verborgen boosheid kent, welke er in de wereld is en waarvan de mensen niets weten. God kon hem toen ook gezegd hebben wie de persoon was, die dit gedaan heeft, maar Hij doet het niet.
a. Om de ijver van Jozua en Israël op te wekken om tot de ontdekking van de misdadiger te komen.
b. Om de zondaar zelf nog tijd en gelegenheid te geven om tot berouw te komen over zijn misdaad en er belijdenis van te doen. Jozua heeft ongetwijfeld terstond door het gehele leger bekend gemaakt, dat er zo'n overtreding begaan was. Indien nu Achan zich terstond had aangegeven, boetvaardig en berouwhebbend zijn schuld had bekend, en het onderzoek had voorkomen, wie weet of hij dan niet het voorrecht had kunnen hebben van de wet, die een zondoffer aannam met teruggave van het ontvreemde van hen die door afdwaling gezondigd hebben wat ontvreemdende van de heilige dingen des Heeren, Leviticus 5:15, Leviticus 5:16. Maar Achan, die geen schuld bekende, voordat het lot hem had aangewezen, gaf blijk van de hardheid zijns harten, en daarom heeft hij geen barmhartigheid verkregen.
III. Hij wekt hem op om de zaak te onderzoeken door hem te zeggen:
1. Dat dit de enige reden was van de twist, die God met hen had, dit en niets anders, zodat, indien deze ban slechts weggedaan werd, hij niet behoefde te vrezen, alles zal wel wezen, was deze versperring weggenomen, dan zal de stroom van zijn overwinningen en voorspoed even sterk zijn als ooit tevoren.
2. Dat, zo deze ban niet werd weggedaan zij de terugkeer van Gods genaderijke tegenwoordigheid niet moesten verwachten, duidelijk uitgedrukt: Ik zal niet meer met ulieden zijn, tenzij gij de ban uit het midden van ulieden verdelgt, dat is de verbannen, of gevloekte persoon, die dit geworden is door van het verbannene te nemen. Wat gevloekt is, zal verdelgd worden, en zij, die door God aangesteld zijn om het zwaard te dragen, dragen het tevergeefs, als zij het niet tot een verschrikking maken voor de boosheid, die deze oordelen Gods over een land brengt. Door persoonlijke bekering en verbetering van leven, verdelgen wij het verbannene in ons eigen hart, en, tenzij wij dit doen, moeten wij nooit de gunst des gezegenden Gods verwachten. Laat alle mensen het weten, dat het niets anders is dan de zonde, die scheiding maakt tussen hen en God, en zo die niet van harte betreurd en nagelaten wordt, dan zal die scheiding eeuwig wezen.
IV. Hij duidt hem aan op welke wijze hij dit onderzoek en die vervolging moet instellen.
1. Hij moet het volk heiligen, nu, vanavond nog, dat is, zoals nader verklaard wordt, hij moet hun bevelen zich te heiligen, Joshua 7:13. En wat kunnen magistraten of leraren meer doen tot heiliging? Zij moeten zich in een gepaste gemoedsstemming brengen om voor God te verschijnen, en zich aan het Goddelijk onderzoek onderwerpen, nu God kwam om hen te onderzoeken, zij moeten zich bereiden om hun God te ontmoeten. Zij waren er toe geroepen zich te heiligen, toen zij de Goddelijke wet moesten ontvangen Exodus 19:1, en ook thans nu zij voor het Goddelijk gericht moesten verschijnen want voor beide gelegenheden wordt de diepste eerbied vereist. Er is een ban in het midden van ulieden, daarom: heiligt u, dat is: "Laat allen, die onschuldig zijn, instaat wezen zich te zuiveren, en te zorgvuldiger zijn om zich te heiligen." Andere zonden moeten ons aansporen om ons te heiligen, zoals de ergernis van de bloedschendige Corinthiër de aanleiding is geweest voor een gezegende hervorming in die gemeente, 2 Corinthiers 7:11.
2. Hij moet hen allen onder de proef van het lot brengen, Joshua 7:14. Eerst zal de stam tot welke de schuldige behoorde, door het lot ontdekt worden, dan het geslacht, vervolgens het huisgezin, en eindelijk de persoon. Zo kwam de ontdekking langzaam en trapsgewijze opdat aan de schuldige nog de gelegenheid zou is gegeven worden om zich aan te geven en openhartig zijn zonde te belijden, want God wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat allen tot bekering komen.
Merk op: de stam, het geslacht, het huisgezin, waarop het viel wordt gezegd door de Heere geraakt te zijn, want het beleid daarvan is van de Heere, hoe toevallig het ook schijnt, het is onder het bestuur van de oneindige wijsheid en rechtvaardigheid, en om te tonen, dat als de zonde van de zondaren hen vindt, God er in erkend moet worden. Hij is het, die hen grijpt, het arresteren geschiedt in Zijn naam. God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden, Genesis 44:16. Er wordt ook te kennen gegeven met hoe zeker en onfeilbaar een oordeel de rechtvaardige God onderscheidt, en altijd zal onderscheiden, tussen de onschuldigen en de schuldigen, zodat zij wel voor een tijd onder dezelfde veroordeling schijnen, zoals de gehele stam dit scheen, toen hij het eerst door het lot geraakt was, maar Hij, die Zijn wan in Zijn hand heeft, zal er krachtdadig in voorzien, dat het kostbare van het snode zal worden uitgetrokken, zodat, hoewel de rechtvaardige van dezelfde stam, hetzelfde geslacht en huisgezin zijn als de goddelozen, zij toch niet als de goddelozen behandeld worden, Genesis 18:25
3. Als de misdadiger ontdekt was, dan moest hij zonder barmhartigheid ter dood gebracht worden, en met alle tekenen van afschuw en verfoeiing, Joshua 7:15. Hij en al wat hij heeft, moest met vuur verbrand worden, opdat er niets van het verbannene onder hen overbleef en de reden, voor dit strenge vonnis gegeven, is dat de misdadiger: a. God ten hoogste heeft beledigd, hij had het verbond des Heeren overtreden, die inzonderheid ijvert voor de eer van Zijn heilig verbond.
b. Hij heeft groot onheil berokkend aan de kerk van God, hij heeft dwaasheid gedaan in Israël, schande gebracht over het volk, dat door al zijn naburen beschouwd werd als een wijs en verstandig volk, het volk verontreinigd, dat Gode geheiligd was het volk beroerd, waar Hij de beschermer van is. Deze misdaden waren in haar aard z gruwelijk en ergerlijk, konden zulke boze gevolgen na zich slepen, en zo'n slecht voorbeeld zijn, dat de straf, die anders onder het verwijt van wreedheid zou kunnen vallen, nu goedgekeurd en toegejuicht moet worden als een daad van noodzakelijke gerechtigheid. Het was HEILIGSCHENNIS, het was een aanranden van de rechten Gods, het was Zijn eigendom te vervreemden, en datgene tot privaat gebruik aan te wenden, wat toegewijd was aan Zijn eer en heerlijkheid en bestemd was voor de dienst van het heiligdom-dat was de misdaad, die aldus streng gestraft moest worden, ter waarschuwing van al het volk in alle eeuwen om zich te wachten van God te beroven.
Verzen 16-26
Jozua 7:16-26In deze verzen hebben wij:
1. De ontdekking van Achan door het lot, dat een volkomen lot bleek te zijn, hoewel het slechts trapsgewijze tot de ontdekking leidde. Hoewel wij kunnen veronderstellen dat Jozua er te beter en geruster door sliep, toen hij het ergste kende van de ziekte des lichaams waarvan hij, onder God, het hoofd was, en waarvoor nu een zekere methode van genezing was aangewezen, maakte hij zich des morgens vroeg op, Joshua 7:16, zozeer had hij er zijn hart op gezet om de ban uit hun midden weg te doen. Wij hebben reeds bij andere gelegenheden gezien dat Jozua iemand was, die vroeg opstond, hier toont het zijn ijver en zijn vurig verlangen om Israël in Gods gunst hersteld te zien. Let er in dit onderzoek op:
1. Dat Juda de schuldige stam was, Juda die van al de stammen de meest eervolle en doorluchtigste was en zijn zou. Dit nu was een verduistering van zijn roem, en zal kunnen dienen tot een beteugeling van hun hoogmoed, er waren velen onder hen, die glans en luister bijzetten aan hun stam, maar hier was n, die er de smaad en schande van was. Laat ook de beste families het niet vreemd vinden, indien er onder haar zijn, of van haar zullen afstammen de zodanigen, die haar smart en schande veroorzaken. Juda zal het eerste en grootste erfdeel in Kanan hebben, zoveel onverschoonbaarder is dus de man uit die stam die niet tevreden is om te wachten op zijn deel, maar op Gods eigendom losgaat. Volgens de overlevering van de Joden hebben, toen de stam van Juda geraakt was, de kloeke mannen van die stam hun zwaard getrokken en betuigd dat zij het niet weer in de schede zouden steken, voor zij de misdadiger gestraft zagen en zij gezuiverd waren, die zich onschuldig wisten.
2. Dat de schuldige persoon eindelijk gevonden was, wat het lot sprak, was: Gij zijt de man, Joshua 7:18. Het was vreemd dat Achan zich van schuld bewust zijnde, en het lot al nader en nader tot zich ziende naderen, het verstand niet had om zich uit de voeten te maken, of de genade niet had om belijdenis van schuld te doen, maar zijn hart was verhard door de bedriegelijkheid van de zonde, en het bleek dat dit hem ter verderfenis was. Wij kunnen ons wel voorstellen hoe hij verbleekte hoe schrik en afgrijzen zich van hem meester maakten, toen hij als de schuldige was aangewezen, hoe de ogen van geheel Israël op hem gericht waren en iedereen bereid was te zeggen: Hebben wij u gevonden, onze vijand? Zie hier:
a. De dwaasheid van hen, die zich beloven dat hun zonde verborgen zal blijven, de rechtvaardige God heeft vele middelen om de verborgen werken van de duisternis aan het licht te brengen, en dus hen tot schande en verderf te doen komen, die in hun gemeenschap met die onvruchtbare werken blijven voortgaan. Het gevogelte des hemels zou, als het God behaagde, de stem wegvoeren, Ecclesiastes 10:20. Zie Psalms 94:7 en verv.
b. Hoe nodig het ons is om, als God met ons twist te ontdekken wat er de oorzaak van is, wet de bijzondere zonde is, die, evenals Achan, ons leger beroert. Wij moeten onszelf onderzoeken en nauwlettend achtgeven op het getuigenis van ons geweten, teneinde de ban te ontdekken, en met de Godvruchtigen Job bidden: Doe mij weten waarover Gij met mij twist. Ontdek de verrader, dan zal hij niet langer gekoesterd en geherbergd worden. II. Zijn aanklacht en verhoor, Joshua 7:19. Jozua bekleedt de rechterstoel, en ofschoon hij door de aanwijzing van het lot volkomen overtuigd is van zijn schuld, dring hij toch bij hem aan om een boetvaardige bekentenis te doen, opdat zijn ziel er door gered worde in de andere wereld, hoewel hij hem geen hoop kon geven, dat hij er zijn leven door zou behouden.
Merk op:
1. Hoe hij hem toespreekt met de grootste zachtmoedigheid en tederheid, als een waar discipel van Mozes. Hij zou hem rechtvaardiglijk "dief" en "weerspannige", en "Raca" en "gij dwaas" hebben kunnen noemen, maar hij noemt hem "mijn zoon", hij zou hem hebben kunnen bezweren om te bekennen, zoals de hogepriester onze gezegende Heiland bezworen heeft, of hem dreigen met pijniging ten einde hem een bekentenis te ontwringen, maar om de wille van de liefde bidt en smeekt hij hem veeleer, ik bid u, doe belijdenis. Dit is een voorbeeld voor allen om hen die in het ongeluk zijn, niet te honen of te bespotten, al hebben zij zich ook zelf dat ongeluk op de hals gehaald, maar ook zelfs overtreders te behandelen met zachtmoedigheid, niet wetende wat wij zelf gedaan zouden hebben, of geweest zouden zijn, indien God ons aan onze eigen raadslagen had overgegeven. Het is ook een voorbeeld voor magistraten om, als zij recht oefenen, met een strenge en voorzichtige hand hun eigen hartstochten in bedwang te houden, en er zich nooit door te laten vervoeren tot een onbetamelijke manier van handelen of van spreken, zelfs niet tegenover hen, die hen het meest geprikkeld of getergd hebben. De toorn van de man werkt Gods gerechtigheid niet. Laat hen gedenken dat het oordeel van God is, die meester is van Zijn toorn. Dat is de methode die het waarschijnlijkst overtreders tot berouw zal brengen.
2. Wat hij wenst dat hij zal doen, de daad te bekennen, haar voor God te belijden, voor God, die door de misdaad werd beledigd. Jozua was voor hem in de plaats van God, zodat hij aan hem belijdenis doende, belijdenis gedaan heeft aan God. Hierdoor zou hij aan Jozua en de vergadering voldoening geven omtrent hetgeen hem ten laste is gelegd, en zijn bekentenis zou tevens een blijk zijn van zijn berouw, en een waarschuwing aan anderen om zich te wachten van te zondigen naar de gelijkheid van zijn overtreding. Maar hetgeen Jozua er in bedoelt is, dat God er door geëerd zal worden als de Heere, de God van oneindige wetenschap en macht, voor wie niets verborgen is, en als de Gods Israëls, die, gelijk Hij zeer bijzonder toornt over beledigingen, gedaan aan Israël, ook toornt over de beledigingen, die Hen aangedaan worden door Israël. Gelijk wij in ons belijden van zonde ons de beschaamdheid des aangezichts toekennen, zo geven wij dan ook Gode de eer als een rechtvaardig God, erkennende dat Hij terecht misnoegd op ons is, en als een goede God, die onze belijdenis niet zal gebruiken als een bewijs tegen ons, maar getrouw en rechtvaardig is om te vergeven, als wij er toe gebracht zijn om te erkennen dat Hij getrouw en rechtvaardig zou wezen, indien Hij ons strafte. Door zonde hebben wij God beledigd in Zijn eer, Christus heeft door Zijn dood voldoening gegeven voor die belediging, maar het is nodig, dat wij door ons berouw onze liefde tonen voor Zijn eer, en, voor zoveel dit in ons vermogen is Hem de eer geven. Bisschop Patrick haalt de Samaritaanse kroniek aan, volgens welke Jozua hier zegt tot Achan: Hef uw ogen op tot de Koning van hemel en aarde, en erken dat niets verborgen kan wezen voor Hem, die de diepste geheimen kent.
III. Zijn belijdenis, die nu eindelijk, nu hij zag dat het doelloos was zijn misdaad te verbergen, ook vrij en oprecht is, Joshua 7:20, Joshua 7:21. Hier is: 1. Een boetvaardige bekentenis van de misdaad. "Voorwaar, ik heb gezondigd, hetgeen waar ik van beschuldigd word, is te waar om ontkend, en-te slecht om verontschuldigd te worden. Ik beken het, ik betreur het, de Heere is rechtvaardig in het aan het licht te brengen want, voorwaar, ik heb gezondigd." Dit is de taal van een boetvaardige, die walgt van zijn zonde, en wiens geweten er door bezwaard is. "Ik heb niets om er anderen van te beschuldigen, maar zeer veel om mijzelf ten laste te leggen, het is bij mij, dat het gebannene is gevonden, ik ben de man, die het recht heb verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat." En hetgeen waarmee hij zijn zonde verzwaarde, is, dat zij bedreven werd tegen de Heere, de God Israëls. Hij was zelf een Israëliet, die met de overigen van dit verhoogde volk deelde in hun voorrechten, zodat hij, de God Israëls beledigende, zijn eigen God beledigde, waardoor hij de schuld van het laagste verraad en de grootste ondankbaarheid op zich had geladen.
2. Een omstandig verhaal van het feit. Zo en zo heb ik gedaan. God had aan Jozua in het algemeen gezegd dat een deel van het verbannene genomen was, maar laat het aan hem over om uit Achan een bericht van de bijzonderheden te verkrijgen, want op de ene of andere wijze zal God de tong van de zondaren tegen zichzelf doen aanstoten, Psalms 64:9. Indien Hij hen tot berouw en bekering brengt, dan zullen zij zichzelf beschuldigen, en hun ontwaakt geweten zal in de plaats van duizend getuigen zijn. Het betaamt de boetvaardigen om in het belijden hunner zonde aan God zeer nauwkeurig en uitvoerig te zijn, niet alleen: "Ik heb gezondigd", maar "hierin en daarin heb ik gezondigd", met leedwezen en smart gedenkende aan al de stappen, die tot zonde hebben geleid, en alle de omstandigheden, die haar verzwaard hebben en haar zeer zondig hebben gemaakt, zo en zo heb ik gedaan. Hij bekent:
a. Dat hij die dingen genomen heeft. Bij het plunderen van een huis in Jericho vond hij een schoon Babylonisch kleed, een overkleed, zoals de vorsten droegen als zij zich in staatsie vertoonden. Waarschijnlijk had het de koning van Jericho behoord. Een veelkleurig gewaad zo worden de woorden door sommigen overgezet, wat het nu ook moge geweest zijn, in zijn ogen was het iets heerlijks. "Hoe jammer," denkt Achan, "dat dit verbrand zou worden, dat zou niemand enig goed doen, als ik het houd, zal het mij jarenlang voor mijn beste kleed kunnen dienen." Onder dit voorgeven krijgt hij vrijmoedigheid om dit te nemen, ziet hij er geen kwaad in om dit van het vuur te redden, maar nu begonnen zijnde, gaat hij voort, en neemt een zak met geld, tweehonderd sikkelen, dat is honderd ons zilver, en een gouden tong, die vijftig sikkelen woog, dat is vijf en twintig ons. Hij kon niet aanvoeren dat hij door deze te nemen, ze voor het vuur bewaard heeft, (want het zilver en goud moest tot de schat des tabernakels gelegd worden) maar zij, die een lichte verontschuldiging maken om een zonde te begaan, zullen hiermede hun hart verharden, zodat zij de volgende zonde doen zonder er een verontschuldiging voor te zoeken, want de weg van de zonde gaat bergafwaarts. Zie welk een armzalig gewin het was, waarvoor Achan zich aan zo ontzettend gevaar blootstelde, en hoe onuitsprekelijk veel hij er door verloren heeft. Zie Matthew 16:26.
b. Hij bekent op wat wijze hij die dingen genomen heeft.
A. De zonde begon in het oog. Hij zag deze fraaie dingen, zoals Eva de verboden vrucht gezien heeft en verwonderlijk bekoord was door dit gezicht. Zie wat er het gevolg van is, als men toelaat dat het hart de ogen nawandelt, en hoe nodig het ons is om dit verbond te maken met onze ogen, dat, zo zij wandelen, zij er voor zullen wenen. Zie de wijn niet aan als hij zich rood vertoont, zie de vrouw niet aan, die schoon is, sluit het rechteroog, dat u aldus ergert, ten einde de noodzakelijkheid te voorkomen van het uit te rukken en van u te werpen, Matthew 5:28, Matthew 5:29.
B. Zij kwam voort uit het hart. Hij erkent: Ik kreeg lust daartoe. De begeerlijkheid aldus ontvangen hebbende, baarde zij de zonde. Zij, die bewaard willen blijven voor zondige daden, moeten zondige begeerten in zich beteugelen en doden, inzonderheid de begeerte naar wereldlijke rijkdom, die wij meer bijzonder geldgierigheid noemen. O van welk een wereld van kwaad is de liefde tot het geld niet de wortel! Had Achan met het oog des geloofs op deze dingen gezien, hij zou ze als gevloekte dingen gezien hebben en zou er een afschrik van gehad hebben, maar er slechts op ziende met het oog van de zinnen, zag hij ze als fraaie dingen, en begeerde ze. Het was niet het zien, maar het begeren, dat hem ten verderve bracht.
C. Toen hij de daad gedaan had, was hij zeer ijverig om haar te verbergen. De verboden schatten genomen hebbende, en vrezende dat er naar verboden goederen een onderzoek zou worden ingesteld, verborg hij ze in de aarde, als besloten zijnde te houden wat hij had, en het nooit weer te geven. Aldus bekent Achan de gehele zaak, opdat God gerechtvaardigd zou worden in het vonnis dat over hem uitgesproken is. Zie de bedrieglijkheid van de zonde, wat zoet was in het bedrijven, is bitter in het nadenken er over, en ten laatste bijt zij als een adder. Zie inzonderheid wat er komt van onrechtvaardig verkregen goed, en hoe diegenen bedrogen uitkomen, die God beroven, Job 20:15. Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen, God zal het uit zijn mond uitdrijven.
IV. Zijn schuldigverklaring. God had hem schuldig verklaard door het lot, hij had zichzelf schuldig verklaard door zijn bekentenis, maar opdat er ook voor de meest ontevreden Israëliet geen aanleiding zou zijn om bezwaren in te brengen tegen zijn vonnis, laat Jozua nog verder zijn schuld aan het licht komen door het onderzoek in zijn tent, waar de goederen gevonden werden, die hij bekend had genomen te hebben. Er wordt bijzonder nota genomen van de haast, die de boden, welke gezonden waren om het onderzoek te doen, gemaakt hebben, zij liepen tot de tent, Joshua 7:22. Niet slechts om hun bereidwilligheid te tonen om Jozua's orders uit te voeren, maar ook om te tonen hoe onrustig zij waren, totdat het leger van het gebannene gezuiverd zou zijn, teneinde de Goddelijke gunst wederom te verlangen. Zij, die zich onder de toorn Gods gevoelen, bevinden dat het zaak voor hen is om niet te dralen met het wegdoen van de zonde. Uitstel is gevaarlijk, de tijd mag niet verbeuzeld worden, Toen de gestolen goederen gebracht werden, stortten zij ze uit voor het aangezicht des Heeren, Joshua 7:23, opdat geheel Israël zou zien hoe duidelijk de bewijzen waren tegen Achan, en God zouden aanbidden in Zijn strikte rechtvaardigheid, daar Hij het stelen van zo nietige zaken zo streng heeft gestraft, en in de gerechtigheid van Zijn oordelen, daar Hij Zijn recht op het verbannene wilde handhaven, en opdat zij bevreesd zouden zijn om ooit op gelijke wijze te zondigen. Door ze uit te storten voor het aangezicht des Heeren, erkenden zij Zijn recht er op, en wachtten om er Zijn bevelen voor te ontvangen. Zij, die denken God te kunnen bedriegen, bedriegen slechts zichzelf, wat van Hem genomen wordt, zal Hij terug verlangen Hosea 2:8, en Hij zal in het einde door geen mens iets verliezen.
V. Zijn veroordeling. Jozua spreekt het vonnis over hem uit, Joshua 7:25, "Hoe hebt gij ons beroerd? Dat is de grond voor het vonnis. O! hoezeer hebt gij ons beroerd", zo lezen sommigen de zin. Hij verwijst hiermede naar hetgeen gezegd was, toen de waarschuwing werd gegeven, om zich te wachten van het verbannene, Joshua 6:18. opdat gij het leger Israëls niet stelt tot een ban noch hetzelve beroert. De zonde is een zaak, die beroering brengt, niet alleen tot de zondaar zelf, maar tot allen, die hem omringen. Die gierigheid pleegt beroert zijn huis, Proverbs 15:27, en ook alle gemeenschap waartoe hij behoort. Welnu, zegt Jozua, de Heere zal u beroeren te deze dage. Zie waarom er met Achan zo streng gehandeld werd, niet alleen omdat hij God had beroofd, maar omdat hij Israël had beroerd, boven zijn hoofd was, als het ware deze beschuldiging geschreven: Achan, de beroerder Israëls, zoals Achab, 1 Kings 18:18. Dit dus is zijn oordeel: de Heere zal u beroeren. De rechtvaardige God zal voorzeker verdrukking vergelden degenen, die Zijn volk beroeren, 2 Thessalonians 1:6. Zij, die beroeren, zullen beroerd worden. Uit het woord: de Heere zal u beroeren te deze dage, leiden sommigen van de Joodse wetgeleerden af, dat hij dus niet beroerd zal worden in de andere wereld, het vlees werd gedood opdat de ziel behouden zou worden, indien dit zo is, dan was de rechtspraak in werkelijkheid niet zo streng als zij scheen. In de beschrijving, beide van zijn zonde en van zijn straf, is door de beroering, die er in beide was, een duidelijke toespeling op zijn naam, Achan, of zoals hij in 1 Chronicles 2:7 h genoemd wordt Achar, hetwelk beroering betekent. Hij heeft maar al te zeer aan zijn naam beantwoord.
Vl. Zijn terdoodbrenging. Er kon geen uitstel worden verleend, een door kanker aangetast lid van het lichaam moet terstond afgesneden worden. Toen hij breek een anathema te zijn en de beroerder van het leger, kunnen wij veronderstellen, dat al het volk "weg met hem! weg met hem! geroepen heeft. Stenig hem, stenig hem." Hier is:
1. De plaats van de terdoodbrenging. Zij voerden hem buiten het leger, ten teken dat zij de boze uit hun midden wilden wegdoen, 1 Corinthiers 5:13. Toen onze Heere Jezus een vloek voor ons gemaakt is, opdat wij door Zijn beroering vrede zouden hebben, leed Hij als een verbannene buiten de poort onze smaadheid dragende, Hebrews 13:12, Hebrews 13:13. De voltrekking van de straf geschiedde op een afstand, opdat het leger, dat door Achans zonde beroerd was, door zijn dood niet zou worden verontreinigd.
2. De personen, die voor de voltrekking van het vonnis gebruikt werden, het was de daad van geheel Israël, Joshua 7:24, Joshua 7:25. Allen waren zij er toeschouwers van, opdat zij zouden zien en vrezen. Openbare terechtstellingen zijn openbare voorbeelden. Ja allen hadden een welbehagen in zijn dood, en zovelen als konden waren er bij behulpzaam, ten teken van de algemene verfoeiing van zijn heiligschennende daad en hun vrees voor Gods misnoegen tegen hen.
3. Wie met hem deelden in de straf, want hij stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid, Joshua 22:20. a. De gestolen goederen werden met hem vernield, het kleed verbrand, zoals het met de andere brandbare zaken van Jericho verbrand had moeten worden, en het zilver en goud bedorven, gesmolten, verloren en begraven in de as van de rest van zijn goederen, onder de hoop stenen, zodat het nooit tot een ander doeleinde aangewend kon worden.
b. Al zijn andere goederen werden op gelijke wijze vernietigd, niet alleen zijn tent en de meubelen daarvan, maar ook zijn ossen en zijn ezelen en zijn vee, om te tonen, dat onrechtvaardig verkregen goed, inzonderheid als het door heiligschennis wordt verkregen, niet alleen niet zal gedijen, maar ook de andere goederen waaraan het was toegevoegd, zal verderven en vernietigen De adelaar in de fabel, die vlees stal van het altaar, bracht er een kool vuurs van mede, die zijn nest verbrandde, Habakkuk 2:9, Habakkuk 2:10, Zacheria 5:3, 4. Zij verliezen het hun, die naar meer grijpen dan het hun is. c. Zijn zonen en dochters werden met hem ter dood gebracht. Sommigen denken dat zij slechts uitgevoerd werden, Joshua 7:24, om toeschouwers te zijn van de straf huns vaders, maar de meester zijn van gevoelen, dat zij met hem stierven en dat zij bedoeld moeten zijn, als in Joshua 7:25 wordt gezegd: zij stenigden hem met stenen en verbrandden hen met vuur. God had uitdrukkelijk bevolen dat magistraten geen kinderen ter dood zullen brengen om de zonden hunner vaderen, maar Hij bedoelde niet zichzelf aan deze wet te binden, en in dit geval heeft Hij uitdrukkelijk geboden dat de misdadiger met al wat hij heeft verbrand moest worden, Joshua 7:15. Misschien waren zijn zonen en dochteren medeplichtig aan de snode daad, hadden zij hem geholpen om het verbannene weg te nemen. Het is zeer waarschijnlijk dat zij geholpen hebben om die dingen te verbergen, en dat hij ze niet kon verbergen in het midden van zijn tent of zij moesten het weten en zijn geheim bewaren, en zo zijn zij dan medeplichtigen geworden ex post facto-na de daad, en al hebben zij ook nog zo weinig gedeeld in de misdaad, die misdaad was z zwaar, dat zij rechtvaardiglijk gedeeld hebben in de straf. God werd er echter door verheerlijkt, en het voltrokken oordeel is er zoveel ontzettender door geworden.
4. De straf zelf, die hem opgelegd was. Hij werd gestenigd, sommigen denken als een sabbatschender, in de veronderstelling dat de heiligschennis op een sabbatdag gepleegd was, en toen werd zijn dood lichaam verbrand, als een ban, een gevloekte zaak, waarvan niets mocht worden overgelaten. De medewerking van het gehele volk in deze strafvoltrekking leert ons hoezeer het in het belang is van een volk, dat allen zoveel zij kunnen bijdragen om het kwaad te weren en te onderdrukken, heiligschennis te voorkomen of te straffen, alsmede om een hervorming van de zeden tot stand te brengen. Zonde is een schandvlek van de natiën, en daarom zal ieder waar Israëliet een steen hebben, om er op te werpen.
5. Hoe de toorn des Heeren hierdoor werd afgewend, Joshua 7:26. Alzo keerde zich de Heere van de hittigheid Zijns toorns. Het wegdoen van de zonde door oprecht berouw en een wezenlijke verbetering is het enige, maar zekere middel voor de vernieuwing van Gods gunst. Neem de oorzaak weg, en de uitwerking zal ophouden.
VII. Hoe er zorg voor werd gedragen om de gedachtenis aan zijn schuld en straf te bewaren, tot lering en waarschuwing van het nageslacht.
1. Er werd een steenhoop opgericht op de plaats, waar Achan was ter dood gebracht ieder man van de vergadering er waarschijnlijk een steen op werpende ten teken van zijn verfoeiing van de misdaad.
2. Er werd een nieuwe naam aan de plaats gegeven, zij werd het Dal van Achor, of van de Beroering genoemd. Dit was een eeuwigdurend brandmerk van eerloosheid op Achans naam en een altijddurende waarschuwing aan alle mensen om Gods eigendom niet aan te tasten er geen inbreuk op te maken. Door deze strengheid jegens Achan werd de eer van Jozua's regering, die nog pas was aangevangen, gehandhaafd, en Israël werd er bij zijn intrede in het beloofde land aan herinnerd, om acht te geven op de voorwaarden en de bepalingen, die aan de schenking er van verbonden waren. Het Dal van Achor wordt gezegd tot een deur van de hope gegeven te zullen worden, want, als wij de ban wegdoen, dan begint er hope te zijn in Israël, Hosea 2:14, Ezra 10:2.
Verzen 16-26
Jozua 7:16-26In deze verzen hebben wij:
1. De ontdekking van Achan door het lot, dat een volkomen lot bleek te zijn, hoewel het slechts trapsgewijze tot de ontdekking leidde. Hoewel wij kunnen veronderstellen dat Jozua er te beter en geruster door sliep, toen hij het ergste kende van de ziekte des lichaams waarvan hij, onder God, het hoofd was, en waarvoor nu een zekere methode van genezing was aangewezen, maakte hij zich des morgens vroeg op, Joshua 7:16, zozeer had hij er zijn hart op gezet om de ban uit hun midden weg te doen. Wij hebben reeds bij andere gelegenheden gezien dat Jozua iemand was, die vroeg opstond, hier toont het zijn ijver en zijn vurig verlangen om Israël in Gods gunst hersteld te zien. Let er in dit onderzoek op:
1. Dat Juda de schuldige stam was, Juda die van al de stammen de meest eervolle en doorluchtigste was en zijn zou. Dit nu was een verduistering van zijn roem, en zal kunnen dienen tot een beteugeling van hun hoogmoed, er waren velen onder hen, die glans en luister bijzetten aan hun stam, maar hier was n, die er de smaad en schande van was. Laat ook de beste families het niet vreemd vinden, indien er onder haar zijn, of van haar zullen afstammen de zodanigen, die haar smart en schande veroorzaken. Juda zal het eerste en grootste erfdeel in Kanan hebben, zoveel onverschoonbaarder is dus de man uit die stam die niet tevreden is om te wachten op zijn deel, maar op Gods eigendom losgaat. Volgens de overlevering van de Joden hebben, toen de stam van Juda geraakt was, de kloeke mannen van die stam hun zwaard getrokken en betuigd dat zij het niet weer in de schede zouden steken, voor zij de misdadiger gestraft zagen en zij gezuiverd waren, die zich onschuldig wisten.
2. Dat de schuldige persoon eindelijk gevonden was, wat het lot sprak, was: Gij zijt de man, Joshua 7:18. Het was vreemd dat Achan zich van schuld bewust zijnde, en het lot al nader en nader tot zich ziende naderen, het verstand niet had om zich uit de voeten te maken, of de genade niet had om belijdenis van schuld te doen, maar zijn hart was verhard door de bedriegelijkheid van de zonde, en het bleek dat dit hem ter verderfenis was. Wij kunnen ons wel voorstellen hoe hij verbleekte hoe schrik en afgrijzen zich van hem meester maakten, toen hij als de schuldige was aangewezen, hoe de ogen van geheel Israël op hem gericht waren en iedereen bereid was te zeggen: Hebben wij u gevonden, onze vijand? Zie hier:
a. De dwaasheid van hen, die zich beloven dat hun zonde verborgen zal blijven, de rechtvaardige God heeft vele middelen om de verborgen werken van de duisternis aan het licht te brengen, en dus hen tot schande en verderf te doen komen, die in hun gemeenschap met die onvruchtbare werken blijven voortgaan. Het gevogelte des hemels zou, als het God behaagde, de stem wegvoeren, Ecclesiastes 10:20. Zie Psalms 94:7 en verv.
b. Hoe nodig het ons is om, als God met ons twist te ontdekken wat er de oorzaak van is, wet de bijzondere zonde is, die, evenals Achan, ons leger beroert. Wij moeten onszelf onderzoeken en nauwlettend achtgeven op het getuigenis van ons geweten, teneinde de ban te ontdekken, en met de Godvruchtigen Job bidden: Doe mij weten waarover Gij met mij twist. Ontdek de verrader, dan zal hij niet langer gekoesterd en geherbergd worden. II. Zijn aanklacht en verhoor, Joshua 7:19. Jozua bekleedt de rechterstoel, en ofschoon hij door de aanwijzing van het lot volkomen overtuigd is van zijn schuld, dring hij toch bij hem aan om een boetvaardige bekentenis te doen, opdat zijn ziel er door gered worde in de andere wereld, hoewel hij hem geen hoop kon geven, dat hij er zijn leven door zou behouden.
Merk op:
1. Hoe hij hem toespreekt met de grootste zachtmoedigheid en tederheid, als een waar discipel van Mozes. Hij zou hem rechtvaardiglijk "dief" en "weerspannige", en "Raca" en "gij dwaas" hebben kunnen noemen, maar hij noemt hem "mijn zoon", hij zou hem hebben kunnen bezweren om te bekennen, zoals de hogepriester onze gezegende Heiland bezworen heeft, of hem dreigen met pijniging ten einde hem een bekentenis te ontwringen, maar om de wille van de liefde bidt en smeekt hij hem veeleer, ik bid u, doe belijdenis. Dit is een voorbeeld voor allen om hen die in het ongeluk zijn, niet te honen of te bespotten, al hebben zij zich ook zelf dat ongeluk op de hals gehaald, maar ook zelfs overtreders te behandelen met zachtmoedigheid, niet wetende wat wij zelf gedaan zouden hebben, of geweest zouden zijn, indien God ons aan onze eigen raadslagen had overgegeven. Het is ook een voorbeeld voor magistraten om, als zij recht oefenen, met een strenge en voorzichtige hand hun eigen hartstochten in bedwang te houden, en er zich nooit door te laten vervoeren tot een onbetamelijke manier van handelen of van spreken, zelfs niet tegenover hen, die hen het meest geprikkeld of getergd hebben. De toorn van de man werkt Gods gerechtigheid niet. Laat hen gedenken dat het oordeel van God is, die meester is van Zijn toorn. Dat is de methode die het waarschijnlijkst overtreders tot berouw zal brengen.
2. Wat hij wenst dat hij zal doen, de daad te bekennen, haar voor God te belijden, voor God, die door de misdaad werd beledigd. Jozua was voor hem in de plaats van God, zodat hij aan hem belijdenis doende, belijdenis gedaan heeft aan God. Hierdoor zou hij aan Jozua en de vergadering voldoening geven omtrent hetgeen hem ten laste is gelegd, en zijn bekentenis zou tevens een blijk zijn van zijn berouw, en een waarschuwing aan anderen om zich te wachten van te zondigen naar de gelijkheid van zijn overtreding. Maar hetgeen Jozua er in bedoelt is, dat God er door geëerd zal worden als de Heere, de God van oneindige wetenschap en macht, voor wie niets verborgen is, en als de Gods Israëls, die, gelijk Hij zeer bijzonder toornt over beledigingen, gedaan aan Israël, ook toornt over de beledigingen, die Hen aangedaan worden door Israël. Gelijk wij in ons belijden van zonde ons de beschaamdheid des aangezichts toekennen, zo geven wij dan ook Gode de eer als een rechtvaardig God, erkennende dat Hij terecht misnoegd op ons is, en als een goede God, die onze belijdenis niet zal gebruiken als een bewijs tegen ons, maar getrouw en rechtvaardig is om te vergeven, als wij er toe gebracht zijn om te erkennen dat Hij getrouw en rechtvaardig zou wezen, indien Hij ons strafte. Door zonde hebben wij God beledigd in Zijn eer, Christus heeft door Zijn dood voldoening gegeven voor die belediging, maar het is nodig, dat wij door ons berouw onze liefde tonen voor Zijn eer, en, voor zoveel dit in ons vermogen is Hem de eer geven. Bisschop Patrick haalt de Samaritaanse kroniek aan, volgens welke Jozua hier zegt tot Achan: Hef uw ogen op tot de Koning van hemel en aarde, en erken dat niets verborgen kan wezen voor Hem, die de diepste geheimen kent.
III. Zijn belijdenis, die nu eindelijk, nu hij zag dat het doelloos was zijn misdaad te verbergen, ook vrij en oprecht is, Joshua 7:20, Joshua 7:21. Hier is: 1. Een boetvaardige bekentenis van de misdaad. "Voorwaar, ik heb gezondigd, hetgeen waar ik van beschuldigd word, is te waar om ontkend, en-te slecht om verontschuldigd te worden. Ik beken het, ik betreur het, de Heere is rechtvaardig in het aan het licht te brengen want, voorwaar, ik heb gezondigd." Dit is de taal van een boetvaardige, die walgt van zijn zonde, en wiens geweten er door bezwaard is. "Ik heb niets om er anderen van te beschuldigen, maar zeer veel om mijzelf ten laste te leggen, het is bij mij, dat het gebannene is gevonden, ik ben de man, die het recht heb verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat." En hetgeen waarmee hij zijn zonde verzwaarde, is, dat zij bedreven werd tegen de Heere, de God Israëls. Hij was zelf een Israëliet, die met de overigen van dit verhoogde volk deelde in hun voorrechten, zodat hij, de God Israëls beledigende, zijn eigen God beledigde, waardoor hij de schuld van het laagste verraad en de grootste ondankbaarheid op zich had geladen.
2. Een omstandig verhaal van het feit. Zo en zo heb ik gedaan. God had aan Jozua in het algemeen gezegd dat een deel van het verbannene genomen was, maar laat het aan hem over om uit Achan een bericht van de bijzonderheden te verkrijgen, want op de ene of andere wijze zal God de tong van de zondaren tegen zichzelf doen aanstoten, Psalms 64:9. Indien Hij hen tot berouw en bekering brengt, dan zullen zij zichzelf beschuldigen, en hun ontwaakt geweten zal in de plaats van duizend getuigen zijn. Het betaamt de boetvaardigen om in het belijden hunner zonde aan God zeer nauwkeurig en uitvoerig te zijn, niet alleen: "Ik heb gezondigd", maar "hierin en daarin heb ik gezondigd", met leedwezen en smart gedenkende aan al de stappen, die tot zonde hebben geleid, en alle de omstandigheden, die haar verzwaard hebben en haar zeer zondig hebben gemaakt, zo en zo heb ik gedaan. Hij bekent:
a. Dat hij die dingen genomen heeft. Bij het plunderen van een huis in Jericho vond hij een schoon Babylonisch kleed, een overkleed, zoals de vorsten droegen als zij zich in staatsie vertoonden. Waarschijnlijk had het de koning van Jericho behoord. Een veelkleurig gewaad zo worden de woorden door sommigen overgezet, wat het nu ook moge geweest zijn, in zijn ogen was het iets heerlijks. "Hoe jammer," denkt Achan, "dat dit verbrand zou worden, dat zou niemand enig goed doen, als ik het houd, zal het mij jarenlang voor mijn beste kleed kunnen dienen." Onder dit voorgeven krijgt hij vrijmoedigheid om dit te nemen, ziet hij er geen kwaad in om dit van het vuur te redden, maar nu begonnen zijnde, gaat hij voort, en neemt een zak met geld, tweehonderd sikkelen, dat is honderd ons zilver, en een gouden tong, die vijftig sikkelen woog, dat is vijf en twintig ons. Hij kon niet aanvoeren dat hij door deze te nemen, ze voor het vuur bewaard heeft, (want het zilver en goud moest tot de schat des tabernakels gelegd worden) maar zij, die een lichte verontschuldiging maken om een zonde te begaan, zullen hiermede hun hart verharden, zodat zij de volgende zonde doen zonder er een verontschuldiging voor te zoeken, want de weg van de zonde gaat bergafwaarts. Zie welk een armzalig gewin het was, waarvoor Achan zich aan zo ontzettend gevaar blootstelde, en hoe onuitsprekelijk veel hij er door verloren heeft. Zie Matthew 16:26.
b. Hij bekent op wat wijze hij die dingen genomen heeft.
A. De zonde begon in het oog. Hij zag deze fraaie dingen, zoals Eva de verboden vrucht gezien heeft en verwonderlijk bekoord was door dit gezicht. Zie wat er het gevolg van is, als men toelaat dat het hart de ogen nawandelt, en hoe nodig het ons is om dit verbond te maken met onze ogen, dat, zo zij wandelen, zij er voor zullen wenen. Zie de wijn niet aan als hij zich rood vertoont, zie de vrouw niet aan, die schoon is, sluit het rechteroog, dat u aldus ergert, ten einde de noodzakelijkheid te voorkomen van het uit te rukken en van u te werpen, Matthew 5:28, Matthew 5:29.
B. Zij kwam voort uit het hart. Hij erkent: Ik kreeg lust daartoe. De begeerlijkheid aldus ontvangen hebbende, baarde zij de zonde. Zij, die bewaard willen blijven voor zondige daden, moeten zondige begeerten in zich beteugelen en doden, inzonderheid de begeerte naar wereldlijke rijkdom, die wij meer bijzonder geldgierigheid noemen. O van welk een wereld van kwaad is de liefde tot het geld niet de wortel! Had Achan met het oog des geloofs op deze dingen gezien, hij zou ze als gevloekte dingen gezien hebben en zou er een afschrik van gehad hebben, maar er slechts op ziende met het oog van de zinnen, zag hij ze als fraaie dingen, en begeerde ze. Het was niet het zien, maar het begeren, dat hem ten verderve bracht.
C. Toen hij de daad gedaan had, was hij zeer ijverig om haar te verbergen. De verboden schatten genomen hebbende, en vrezende dat er naar verboden goederen een onderzoek zou worden ingesteld, verborg hij ze in de aarde, als besloten zijnde te houden wat hij had, en het nooit weer te geven. Aldus bekent Achan de gehele zaak, opdat God gerechtvaardigd zou worden in het vonnis dat over hem uitgesproken is. Zie de bedrieglijkheid van de zonde, wat zoet was in het bedrijven, is bitter in het nadenken er over, en ten laatste bijt zij als een adder. Zie inzonderheid wat er komt van onrechtvaardig verkregen goed, en hoe diegenen bedrogen uitkomen, die God beroven, Job 20:15. Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen, God zal het uit zijn mond uitdrijven.
IV. Zijn schuldigverklaring. God had hem schuldig verklaard door het lot, hij had zichzelf schuldig verklaard door zijn bekentenis, maar opdat er ook voor de meest ontevreden Israëliet geen aanleiding zou zijn om bezwaren in te brengen tegen zijn vonnis, laat Jozua nog verder zijn schuld aan het licht komen door het onderzoek in zijn tent, waar de goederen gevonden werden, die hij bekend had genomen te hebben. Er wordt bijzonder nota genomen van de haast, die de boden, welke gezonden waren om het onderzoek te doen, gemaakt hebben, zij liepen tot de tent, Joshua 7:22. Niet slechts om hun bereidwilligheid te tonen om Jozua's orders uit te voeren, maar ook om te tonen hoe onrustig zij waren, totdat het leger van het gebannene gezuiverd zou zijn, teneinde de Goddelijke gunst wederom te verlangen. Zij, die zich onder de toorn Gods gevoelen, bevinden dat het zaak voor hen is om niet te dralen met het wegdoen van de zonde. Uitstel is gevaarlijk, de tijd mag niet verbeuzeld worden, Toen de gestolen goederen gebracht werden, stortten zij ze uit voor het aangezicht des Heeren, Joshua 7:23, opdat geheel Israël zou zien hoe duidelijk de bewijzen waren tegen Achan, en God zouden aanbidden in Zijn strikte rechtvaardigheid, daar Hij het stelen van zo nietige zaken zo streng heeft gestraft, en in de gerechtigheid van Zijn oordelen, daar Hij Zijn recht op het verbannene wilde handhaven, en opdat zij bevreesd zouden zijn om ooit op gelijke wijze te zondigen. Door ze uit te storten voor het aangezicht des Heeren, erkenden zij Zijn recht er op, en wachtten om er Zijn bevelen voor te ontvangen. Zij, die denken God te kunnen bedriegen, bedriegen slechts zichzelf, wat van Hem genomen wordt, zal Hij terug verlangen Hosea 2:8, en Hij zal in het einde door geen mens iets verliezen.
V. Zijn veroordeling. Jozua spreekt het vonnis over hem uit, Joshua 7:25, "Hoe hebt gij ons beroerd? Dat is de grond voor het vonnis. O! hoezeer hebt gij ons beroerd", zo lezen sommigen de zin. Hij verwijst hiermede naar hetgeen gezegd was, toen de waarschuwing werd gegeven, om zich te wachten van het verbannene, Joshua 6:18. opdat gij het leger Israëls niet stelt tot een ban noch hetzelve beroert. De zonde is een zaak, die beroering brengt, niet alleen tot de zondaar zelf, maar tot allen, die hem omringen. Die gierigheid pleegt beroert zijn huis, Proverbs 15:27, en ook alle gemeenschap waartoe hij behoort. Welnu, zegt Jozua, de Heere zal u beroeren te deze dage. Zie waarom er met Achan zo streng gehandeld werd, niet alleen omdat hij God had beroofd, maar omdat hij Israël had beroerd, boven zijn hoofd was, als het ware deze beschuldiging geschreven: Achan, de beroerder Israëls, zoals Achab, 1 Kings 18:18. Dit dus is zijn oordeel: de Heere zal u beroeren. De rechtvaardige God zal voorzeker verdrukking vergelden degenen, die Zijn volk beroeren, 2 Thessalonians 1:6. Zij, die beroeren, zullen beroerd worden. Uit het woord: de Heere zal u beroeren te deze dage, leiden sommigen van de Joodse wetgeleerden af, dat hij dus niet beroerd zal worden in de andere wereld, het vlees werd gedood opdat de ziel behouden zou worden, indien dit zo is, dan was de rechtspraak in werkelijkheid niet zo streng als zij scheen. In de beschrijving, beide van zijn zonde en van zijn straf, is door de beroering, die er in beide was, een duidelijke toespeling op zijn naam, Achan, of zoals hij in 1 Chronicles 2:7 h genoemd wordt Achar, hetwelk beroering betekent. Hij heeft maar al te zeer aan zijn naam beantwoord.
Vl. Zijn terdoodbrenging. Er kon geen uitstel worden verleend, een door kanker aangetast lid van het lichaam moet terstond afgesneden worden. Toen hij breek een anathema te zijn en de beroerder van het leger, kunnen wij veronderstellen, dat al het volk "weg met hem! weg met hem! geroepen heeft. Stenig hem, stenig hem." Hier is:
1. De plaats van de terdoodbrenging. Zij voerden hem buiten het leger, ten teken dat zij de boze uit hun midden wilden wegdoen, 1 Corinthiers 5:13. Toen onze Heere Jezus een vloek voor ons gemaakt is, opdat wij door Zijn beroering vrede zouden hebben, leed Hij als een verbannene buiten de poort onze smaadheid dragende, Hebrews 13:12, Hebrews 13:13. De voltrekking van de straf geschiedde op een afstand, opdat het leger, dat door Achans zonde beroerd was, door zijn dood niet zou worden verontreinigd.
2. De personen, die voor de voltrekking van het vonnis gebruikt werden, het was de daad van geheel Israël, Joshua 7:24, Joshua 7:25. Allen waren zij er toeschouwers van, opdat zij zouden zien en vrezen. Openbare terechtstellingen zijn openbare voorbeelden. Ja allen hadden een welbehagen in zijn dood, en zovelen als konden waren er bij behulpzaam, ten teken van de algemene verfoeiing van zijn heiligschennende daad en hun vrees voor Gods misnoegen tegen hen.
3. Wie met hem deelden in de straf, want hij stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid, Joshua 22:20. a. De gestolen goederen werden met hem vernield, het kleed verbrand, zoals het met de andere brandbare zaken van Jericho verbrand had moeten worden, en het zilver en goud bedorven, gesmolten, verloren en begraven in de as van de rest van zijn goederen, onder de hoop stenen, zodat het nooit tot een ander doeleinde aangewend kon worden.
b. Al zijn andere goederen werden op gelijke wijze vernietigd, niet alleen zijn tent en de meubelen daarvan, maar ook zijn ossen en zijn ezelen en zijn vee, om te tonen, dat onrechtvaardig verkregen goed, inzonderheid als het door heiligschennis wordt verkregen, niet alleen niet zal gedijen, maar ook de andere goederen waaraan het was toegevoegd, zal verderven en vernietigen De adelaar in de fabel, die vlees stal van het altaar, bracht er een kool vuurs van mede, die zijn nest verbrandde, Habakkuk 2:9, Habakkuk 2:10, Zacheria 5:3, 4. Zij verliezen het hun, die naar meer grijpen dan het hun is. c. Zijn zonen en dochters werden met hem ter dood gebracht. Sommigen denken dat zij slechts uitgevoerd werden, Joshua 7:24, om toeschouwers te zijn van de straf huns vaders, maar de meester zijn van gevoelen, dat zij met hem stierven en dat zij bedoeld moeten zijn, als in Joshua 7:25 wordt gezegd: zij stenigden hem met stenen en verbrandden hen met vuur. God had uitdrukkelijk bevolen dat magistraten geen kinderen ter dood zullen brengen om de zonden hunner vaderen, maar Hij bedoelde niet zichzelf aan deze wet te binden, en in dit geval heeft Hij uitdrukkelijk geboden dat de misdadiger met al wat hij heeft verbrand moest worden, Joshua 7:15. Misschien waren zijn zonen en dochteren medeplichtig aan de snode daad, hadden zij hem geholpen om het verbannene weg te nemen. Het is zeer waarschijnlijk dat zij geholpen hebben om die dingen te verbergen, en dat hij ze niet kon verbergen in het midden van zijn tent of zij moesten het weten en zijn geheim bewaren, en zo zijn zij dan medeplichtigen geworden ex post facto-na de daad, en al hebben zij ook nog zo weinig gedeeld in de misdaad, die misdaad was z zwaar, dat zij rechtvaardiglijk gedeeld hebben in de straf. God werd er echter door verheerlijkt, en het voltrokken oordeel is er zoveel ontzettender door geworden.
4. De straf zelf, die hem opgelegd was. Hij werd gestenigd, sommigen denken als een sabbatschender, in de veronderstelling dat de heiligschennis op een sabbatdag gepleegd was, en toen werd zijn dood lichaam verbrand, als een ban, een gevloekte zaak, waarvan niets mocht worden overgelaten. De medewerking van het gehele volk in deze strafvoltrekking leert ons hoezeer het in het belang is van een volk, dat allen zoveel zij kunnen bijdragen om het kwaad te weren en te onderdrukken, heiligschennis te voorkomen of te straffen, alsmede om een hervorming van de zeden tot stand te brengen. Zonde is een schandvlek van de natiën, en daarom zal ieder waar Israëliet een steen hebben, om er op te werpen.
5. Hoe de toorn des Heeren hierdoor werd afgewend, Joshua 7:26. Alzo keerde zich de Heere van de hittigheid Zijns toorns. Het wegdoen van de zonde door oprecht berouw en een wezenlijke verbetering is het enige, maar zekere middel voor de vernieuwing van Gods gunst. Neem de oorzaak weg, en de uitwerking zal ophouden.
VII. Hoe er zorg voor werd gedragen om de gedachtenis aan zijn schuld en straf te bewaren, tot lering en waarschuwing van het nageslacht.
1. Er werd een steenhoop opgericht op de plaats, waar Achan was ter dood gebracht ieder man van de vergadering er waarschijnlijk een steen op werpende ten teken van zijn verfoeiing van de misdaad.
2. Er werd een nieuwe naam aan de plaats gegeven, zij werd het Dal van Achor, of van de Beroering genoemd. Dit was een eeuwigdurend brandmerk van eerloosheid op Achans naam en een altijddurende waarschuwing aan alle mensen om Gods eigendom niet aan te tasten er geen inbreuk op te maken. Door deze strengheid jegens Achan werd de eer van Jozua's regering, die nog pas was aangevangen, gehandhaafd, en Israël werd er bij zijn intrede in het beloofde land aan herinnerd, om acht te geven op de voorwaarden en de bepalingen, die aan de schenking er van verbonden waren. Het Dal van Achor wordt gezegd tot een deur van de hope gegeven te zullen worden, want, als wij de ban wegdoen, dan begint er hope te zijn in Israël, Hosea 2:14, Ezra 10:2.