Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 18

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 18

Tot hiertoe heeft deze evangelist weinig van de geschiedenis van Christus verhaald, alleen hetgeen nodig was in betrekking tot Zijne redevoeringen, maar nu de tijd nabij is, dat Jezus moet sterven, verhaalt hij zeer bijzonder de omstandigheden van Zijn lijden, waarvan sommigen door de andere evangelisten niet zijn meegedeeld, inzonderheid Zijne woorden, Zijne gezegden. Het was er zo verre vandaan, dat Zijne volgelingen zich Zijn kruis geschaamd hebben, of getracht zouden hebben het te verbergen, dat het juist dit was, hetwelk zij door hun woord en hun geschriften het naarstigst hebben verkondigd, en er in geroemd hebben. Dit hoofdstuk verhaalt:

I. Hoe Christus gevangen werd genomen in den hof, en zich als gevangene heeft overgegeven, John 18:1,

II. Hoe Hij mishandeld werd in de zaal des hogepriesters, en hoe Petrus Hem intussen had verloochend, John 18:13,

III. Hoe Hij werd aangeklaagd voor Pilatus, en door dezen ondervraagd werd, en hoe aan het volk de keus werd voorgesteld tussen Hem en Barabbas voor de gunst der loslating, John 18:28.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 18

Tot hiertoe heeft deze evangelist weinig van de geschiedenis van Christus verhaald, alleen hetgeen nodig was in betrekking tot Zijne redevoeringen, maar nu de tijd nabij is, dat Jezus moet sterven, verhaalt hij zeer bijzonder de omstandigheden van Zijn lijden, waarvan sommigen door de andere evangelisten niet zijn meegedeeld, inzonderheid Zijne woorden, Zijne gezegden. Het was er zo verre vandaan, dat Zijne volgelingen zich Zijn kruis geschaamd hebben, of getracht zouden hebben het te verbergen, dat het juist dit was, hetwelk zij door hun woord en hun geschriften het naarstigst hebben verkondigd, en er in geroemd hebben. Dit hoofdstuk verhaalt:

I. Hoe Christus gevangen werd genomen in den hof, en zich als gevangene heeft overgegeven, John 18:1,

II. Hoe Hij mishandeld werd in de zaal des hogepriesters, en hoe Petrus Hem intussen had verloochend, John 18:13,

III. Hoe Hij werd aangeklaagd voor Pilatus, en door dezen ondervraagd werd, en hoe aan het volk de keus werd voorgesteld tussen Hem en Barabbas voor de gunst der loslating, John 18:28.

Verzen 1-12

Johannes 18:1-12

De ure was nu gekomen, dat de overste Leidsman onzer zaligheid, die door lijden geheiligd moest worden, met den vijand in het worstelperk zou treden. Wij zien Hem hier den vijand tegemoet gaan. De dag der wraak was in Zijn hart, en het jaar Zijner verlosten was gekomen, en Zijn arm beschikt heil, want er is niemand, die helpt. Laat ons nu ons daarheen wenden, en dat grote gezicht bezien.

I. Als een stoutmoedig, onversaagd kampioen treedt onze Heere Jezus het eerst het strijdperk binnen, John 18:1, John 18:2. Jezus dit gezegd hebbende, deze rede uitgesproken, dit gebed gebeden hebbende, en aldus Zijne getuigenis voleindigd hebbende, wilde Hij geen tijd verliezen, maar ging uit -verliet onmiddellijk het huis, en de stad, bij maanlicht, want het pascha werd bij volle maan gevierd-met Zijne discipelen (de elven, want Judas hield zich met iets anders bezig) over de beek Kedron, die tussen Jeruzalem en den Olijfberg stroomt, waar een hof was, niet Zijn eigen hof, maar van den een of anderen vriend, die er Hem het gebruik van toestond. Merk op:

1. Dat onze Heere Jezus tot Zijn lijden inging, nadat Hij deze woorden gesproken had, zoals Matthew 26:1. Als Jezus al deze woorden geëindigd had. Het ambt van den priester bestond in onderwijzen, bidden en offers brengen. Nadat Christus nu onderwezen en gebeden had, begeeft Hij er zich toe verzoening te doen. Christus had gezegd alles wat Hij als Profeet te zeggen had, en nu gaat Hij Zijn ambt als Priester uitoefenen, om Zijne ziel tot een schuldoffer te stellen, en als Hij dat werk zal volbracht hebben, dan zal Hij tot Zijn koninklijk ambt ingaan. Door Zijne rede had Hij Zijne discipelen, en door Zijn gebed zich zelven, voorbereid op deze ure der beproeving, en nu ging Hij haar kloekmoedig tegen. Niet voordat Hij Zijne wapenrusting had aangegord, trad Hij het strijdperk binnen. Laat hen, die overeenkomstig den wil van God lijden voor een goede zaak, met een goed geweten, en daar duidelijk en bepaald toe geroepen zijnde, zich hiermede vertroosten, dat Christus de Zijnen geen strijd zal laten aanbinden, of Hij zal eerst doen wat nodig is om er hen op voor te bereiden, en indien wij Christus' onderrichtingen en vertroostingen ontvangen en deelhebben aan Zijne voorbede, dan kunnen wij vastberaden op den weg des plichts door de grootste moeilijkheden en bezwaren heengaan.

2. Dat Hij uitging met Zijne discipelen. Judas wist in welk huis Hij was in de stad, en Hij zou hebben kunnen blijven om hier tot Zijn lijden in te gaan, maar:

a. Hij wilde doen, zoals Hij gewoon was te doen, en gene verandering hierin brengen, hetzij om Zijn kruis te ontmoeten, of het te ontgaan, toen Zijne ure was gekomen. Als Hij te Jeruzalem was, was Hij gewoon om, na den dag in openbaren arbeid te hebben doorgebracht, zich des avonds naar den Olijfberg te begeven, d r, aan het uiteinde der stad, bracht Hij den nacht door, want zij wilden Hem gene plaats inruimen in de paleizen, in het hart der stad. Dit nu Zijne gewoonte zijnde, wilde Hij er niet van afwijken wegens het vooruitzicht op Zijn lijden, maar deed, evenals Daniël, ganselijk gelijk Hij voor dezen gedaan had, Daniel 6:11.

b. Hij was er even afkerig van als Zijne vijanden, dat er oproer onder het volk zou worden, want het was Zijne gewoonte niet te twisten of te roepen. Indien Hij in de stad gevangen ware genomen, en er zou daarbij een oploop hebben plaatsgehad, dan zou er kwaad hebben kunnen geschieden, er zou veel bloed zijn vergoten, en daarom trok Hij zich terug naar buiten. Als wij ons in moeilijkheden bevinden, dan moeten wij bevreesd zijn om er anderen mede in te wikkelen. Het is geen oneer voor de volgelingen van Christus, om met gedweeheid te vallen. Zij, die naar ere staan bij de mensen. laten er zich op voorstaan, dat zij hun leven zo duur verkopen als zij slechts kunnen, maar zij, die weten, dat hun bloed dierbaar is in de ogen van Christus, en dat er geen droppel van vergoten zal worden dan om zeer geldige en gewichtige redenen, zullen noch zo denken, noch zo handelen.

c. Hij wilde reeds bij het begin van Zijn lijden ons een voorbeeld stellen, zoals Hij het ook bij het einde er van gedaan heeft, van een zich terugtrekken van de wereld. Laat ons tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijne smaadheid dragende. Hebrews 13:13. Als wij blijmoedig ons kruis op willen nemen, en daarin onze gemeenschap met God willen onderhouden, dan moeten wij de volksmenigten en de zorgen en de gerieflijkheden der steden, zelfs der heilige steden, ter zijde stellen en ze gaarne achterlaten.

3. Dat Hij over de beek Kedron ging. Hij moest die overgaan om naar den Olijfberg te komen, maar dat dit opgemerkt en vermeld wordt, duidt aan, dat daar iets van betekenis in gelegen was, en het wijst:

a. Op David's profetie betreffende den Messias, Psalms 110:7, dat Hij op den weg uit de beek zal drinken, de beek des lijdens op den weg naar Zijne heerlijkheid en onze zaligheid, betekend door de beek Kedron, de zwarte beek, aldus genoemd, hetzij vanwege het duistere of sombere van de vallei, door welke zij heen stroomde, of vanwege de kleur van het water, bedorven en troebel gemaakt door het vuil der stad, uit zulk een beek heeft Christus gedronken, toen zij op den weg lag van onze verlossing, en daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen, het Zijne en het onze.

b. Op David's voorbeeld, als type van den Messias. Bij zijne vlucht voor Absalom wordt bijzonder nota genomen van zijn overgaan over de beek Kedron, en zijn opgaan door den opgang der olijven, 2 Samuel 15:23, 2 Samuel 15:30. De Zone David's, uitgedreven zijnde door de rebellerende Joden, die niet wilden, dat Hij over hen zou heersen (en Judas, evenals Achitofel in het complot tegen Hem zijnde) ging over de beek in geringheid en vernedering, vergezeld door een gezelschap van ware rouwbedrijvenden. De Godvruchtige koningen van Juda hadden de afgoden, die zij vonden, vernield en verbrand aan de beek Kidron, Asa, 2 Chronicles 15:16, Hizkia, 2 Chronicles 30:14, Josia, 2 Kings 23:4, 2 Kings 23:6. In die beek werden de afgrijselijke dingen geworpen. Christus, nu zonde voor ons gemaakt zijnde, ten einde haar te vernietigen en weg te nemen, begon Zijn lijden bij diezelfde beek. De Olijfberg, waar het lijden van Christus begon, ligt ten oosten van Jeruzalem, de berg Calvarië, waar Zijn lijden eindigde, ten westen, want daarin had Hij dezulken op het oog, die van het oosten en het westen komen zouden.

4. Dat Hij in een hof ging. Van deze omstandigheid wordt alleen door dezen evangelist nota genomen, dat Christus' lijden in een hof begonnen is. In den hof van Eden is de zonde begonnen, d r werd de vloek uitgesproken, d r werd de Verlosser beloofd, en daarom is dat beloofde Zaad in een hof met de oude slang in het strijdperk getreden. Christus werd ook in een hof begraven.

a. Als wij in onzen hof wandelen, laat ons er dan aanleiding in vinden om na te denken over Christus' lijden in een hof, waaraan wij het genot te danken hebben, dat wij in onzen hof smaken, want door Zijn lijden is de vloek weggenomen, die over het aardrijk om des mensen wil was uitgesproken. b. Temidden van onze bezittingen en genietingen, moeten wij benauwdheid en moeite verwachten, want onze lusthoven zijn in een tranendal gelegen.

5. Dat Zijne discipelen met Hem waren:

a. Omdat Hij Zijne discipelen placht mede te nemen, als Hij zich terugtrok tot gebed.

b. Zij moesten getuigen zijn van Zijn lijden, en van Zijn geduld en lijdzaamheid er onder, opdat zij het met des te meer verzekerdheid en liefde aan de wereld kunnen verkondigen, Luke 24:48, en zelven op lijden voorbereid zouden zijn.

c. Hij wilde hen medenemen in het gevaar, om hun hun zwakheid te tonen, niettegenstaande hun belofte van Hem getrouw te zullen blijven. Christus brengt Zijn volk soms in moeilijkheden, ten einde zich groot te maken in hun verlossing.

6. Dat Judas, de verrader, de plaats kende, wist dat het de plaats was, waar Hij gewoon was zich terug te trekken, en waarschijnlijk wist hij door een woord, dat door Christus gezegd was, dat Hij voornemens was om, bij gebrek aan een beter bidvertrek, er dien avond heen te gaan. Een eenzame hof is een geschikte plaats voor overdenking en gebed, en na ene paschaviering is het een geschikte tijd, om zich af te zonderen tot stille oefening der Godsvrucht, ten einde te bidden met betrekking tot de indrukken, die wij hebben ontvangen, en de geloften, die wij hebben hernieuwd. Er wordt melding van gemaakt, dat Judas die plaats kende:

a. Om de zonde van Judas te verzwaren, daar hij zijn Meester ging verraden in weerwil van zijn innige bekendheid met Hem, ja, dat hij gebruik wilde maken van zijn vertrouwelijken omgang met Christus, daar die hem de gelegenheid gaf om Hem te verraden, een grootmoedig hart zou het veracht hebben om zo laaghartig ene daad te doen. Aldus zijn aan Christus' heiligen Godsdienst wonden geslagen in het huis zijner liefhebbers, zoals dit nergens anders had kunnen geschieden. Menig afvallige zou niet zo goddeloos hebben kunnen zijn, indien hij niet een belijder ware geweest, zou de Schrift en de inzettingen niet hebben bespot, indien hij ze niet gekend had.

b. Om de liefde van Christus groot te maken, die, hoewel Hij wist dat de verrader Hem zou zoeken, derwaarts heenging om door hem gevonden te worden, nu Hij wist dat Zijne ure was gekomen. Zo bereid heeft Hij zich getoond, om voor ons te lijden en te sterven. Wat Hij deed, deed Hij niet uit dwang, maar uit vrijwillige toestemming, hoewel Hij als mens zei: Laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan, heeft Hij als Middelaar gezegd: Zie, Ik kom. Het was laat in den avond (naar wij kunnen veronderstellen, acht of negen uur) toen Christus uitging naar den hof, want het was niet slechts Zijne spijs en drank, maar Zijne rust en Zijn slaap, om den wil te doen van Hem, die Hem had gezonden. Als anderen zich ter ruste begaven, begaf Hij zich tot gebed, ging Hij heen om te lijden.

II. De overste Leidsman onzer zaligheid het strijdperk binnengetreden zijnde, verschijnt nu ook de vijand ter plaatse, en valt Hem aan, John 18:3:Judas en zijne mannen komen, afgezonden door de overpriesters, inzonderheid door diegenen onder hen, die Farizeeën waren, welke de bitterste vijanden waren van Christus. Deze evangelist zwijgt over Christus' benauwdheid en zielenstrijd, omdat die door de drie anderen volledig verhaald waren, maar voert terstond Judas en zijne metgezellen ten tonele, die gekomen waren om Hem te grijpen. Let op:

1. De personen, die bij deze handeling gebruikt werden, een bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en Farizeeën met Judas.

a. Hier is ene menigte, verbonden tegen Christus-een bende van krijgsknechten, speira, een regiment, een Romeinse bende, die, naar sommigen denken, uit vijfhonderd man bestond, anderen zeggen uit duizend man. Christus' vrienden waren weinigen in getal, Zijne vijanden velen. Laat ons daarom niet ene menigte volgen om kwaad te doen, noch ene menigte vrezen, die beraamt om ons kwaad te doen, zo God voor ons is.

b. Hier is een gemengde schare, de bende der krijgsknechten waren heidenen, Romeinse soldaten, een detachement van de wacht, die aan den toren van Antonia was geplaatst, om de stad in bedwang te houden, de dienaars van de overpriesters, hetzij hun huisbedienden of beambten van hun hof, waren Joden, dezen waren in vijandschap met elkaar, maar verenigd tegen Christus, die gekomen is om die beiden met God in een lichaam te verzoenen.

c. Het is een afgevaardigde schare, geen volksoploop, neen, zij hebben orders ontvangen van de overpriesters, op wier inblazing aan den stadhouder, dat deze Jezus een gevaarlijk man was, zij waarschijnlijk ene volmacht van hem ontvangen hadden om Hem gevangen te nemen, want zij vreesden het volk. Zie wat vijanden Christus en Zijn Evangelie gehad hebben, en waarschijnlijk nog hebben zullen, talrijk en machtig, en daarom geducht, kerkelijke en burgerlijke overheden hebben zich tegen Hem verenigd, Psalms 2:1, Psalms 2:2. Christus had gezegd, dat dit alzo zijn zou, Matthew 10:18, en heeft het aldus bevonden.

d. Allen waren onder leiding en aanvoering van Judas. Hij ontving deze bende van krijgsknechten, waarschijnlijk had hij er om gevraagd, aanvoerende dat het noodzakelijk was om hem een sterk geleide mede te geven, even begerig zijnde naar de eer om opperbevelhebber te zijn in deze expeditie, als hij begerig was naar den loon van deze ongerechtigheid. Hij dacht zich verwonderlijk bevorderd en verhoogd, nu hij van de laagste plaats onder de verachtelijke twaalven aan het hoofd van deze geduchte honderden was gekomen. Nooit tevoren had hij zulk een aanzienlijke rol gespeeld, en hij stelde zich wellicht voor, dat het niet de laatste maal zou zijn, maar dat hij ter beloning van zijne diensten wel tot kapitein zou bevorderd worden, of met een nog hogeren rang, zo hij slaagde in zijne onderneming.

2. De toebereidselen, die zij gemaakt hadden tot den aanval: zij kwamen met lantaarns, en fakkelen, en wapenen.

a. Indien Christus zich ging verbergen, dan zouden zij, hoewel er maanlicht was, toch hun licht van lantaarns en fakkelen nodig kunnen hebben, maar zij hadden zich de moeite van ze mede te nemen wel kunnen besparen, de tweede Adam was er niet toe gedreven om zich, gelijk de eerste Adam, te verbergen, hetzij uit vrees of uit schaamte, onder de bomen van den hof. Het was dwaas om een kaars aan te steken, ten einde naar de zon te zoeken. b. Indien Hij weerstand zou bieden, dan konden zij hun wapenen nodig hebben. Maar de wapenen van Zijn krijg waren geestelijk, en met die wapenen had Hij hen dikwijls verslagen en tot zwijgen gebracht, en daarom hebben zij nu de toevlucht genomen tot andere wapenen, zwaarden en stokken.

III. Den eersten aanval van den vijand heeft onze Heere Jezus glorierijk afgeslagen, John 18:4, waar wij kunnen opmerken:

1. Hoe Hij hen ontvangen heeft, met alle mogelijke zachtmoedigheid jegens hen, en alle mogelijke kalmte in zich zelven.

a. Hij deed hun een zeer bescheiden en zachtmoedige vraag, John 18:4. Wetende alles wat over Hem komen zou, en dus gans niet verrast of verwonderd, ging Hij, ongestoord en onverschrokken, uit om hen te ontmoeten, en, alsof Hij onbekommerd en onverschillig was, vroeg Hij zachtjes: "Wie zoekt gij? Wat is er aan de hand? Wat betekent die beweging, dat gewoel in dit uur van den nacht?" Zie hier Christus' voorzien van Zijn lijden, Hij wist alles wat er over Hem komen zou, want Hij had er zich toe verbonden het te ondergaan. Tenzij wij de kracht hebben, die Christus had, om de ontdekking te kunnen dragen, moeten wij niet begerig zijn te weten wat over ons komen zal, wij zouden daardoor de smart reeds vooraf gevoelen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, maar toch zal het ons goed doen in het algemeen lijden te verwachten, zodat wij, als het komt, kunnen zeggen: "Het is slechts wat wij verwacht hebben, waarvan wij, neerzittende, de kosten overrekend hebben". b. Christus' voortvarendheid om Zijn lijden tegemoet te gaan, Hij is het niet ontvlucht, maar ging het tegemoet, en strekte Zijne hand uit om den bitteren beker op te nemen. Toen het volk Hem een kroon wilde opdringen, en aanbood Hem tot koning te maken in Galilea, trok Hij zich terug en verborg zich, John 6:15. Maar toen zij kwamen om Hem te dwingen tot een kruis, bood Hij zichzelf er toe aan, want Hij is in de wereld gekomen om te lijden, en Hij is naar de andere wereld heengegaan om te heersen. Dit machtigt ons niet om ons onnodig aan gevaar en moeilijkheden bloot te stellen, want wij weten niet wanneer onze ure gekomen is, maar wij worden tot lijden geroepen, als wij er niet anders dan door zonde aan kunnen ontkomen, en als het daartoe komt, zo laat ons geen ding achten, want het kan ons niet schaden.

b. Hij gaf hun een zeer kalm en zachtmoedig antwoord, toen zij Hem zeiden, wie zij zochten, John 18:5. Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazarener, en Hij zei: Ik ben het. a. Het schijnt wel dat hun ogen gehouden werden, dat zij Hem niet ken- den. Hoogstwaarschijnlijk hebben velen uit de Romeinse bende, de beambten van den tempel tenminste, Hem dikwijls gezien, al was het maar om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Judas heeft Hem voorzeker goed genoeg gekend, en toch kon niemand hunner zeggen: Gij zijt de man, dien wij zoeken. Aldus toonde Hij hun de dwaasheid van lichten mede te brengen om er Hem bij te zoeken, want Hij kon maken, dat zij Hem niet herkenden, als zij Hem zagen, en hierin heeft Hij ons getoond, hoe gemakkelijk Hij den raad Zijner vijanden tot zotheid kan maken, en hen kan verbijsteren, als zij op kwaad bedacht zijn. b. In hun navraag naar Hem noemen zij Hem Jezus den Nazarener, de enige titel waarbij zij Hem kenden, en waarschijnlijk was Hij ook aldus genoemd in het bevelschrift tot Zijne gevangenneming. Het was een naam van smaad en minachting, die Hem gegeven was, om het bewijs teniet te doen dat Hij de Messias was. Hieruit blijkt, dat zij Hem niet kenden, niet wisten vanwaar Hij was, want indien zij Hem gekend hadden, zij zouden Hem voorzeker niet vervolgd hebben. c. Hij antwoordt eerlijk en duidelijk: Ik ben het. Hij heeft geen gebruik gemaakt van het voordeel, dat Hij op hen had door hun verblinding, zoals Elisa deed tegenover de Syriërs, toen hij tot hen zei: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet, maar Hij gebruikt het als een middel om Zijne bereidwilligheid te tonen om te lijden. Hoewel zij Hem Jezus den Nazarener noemden, antwoordde Hij toch op dien naam, want Hij heeft de schande veracht. Hij had kunnen zeggen: dat ben Ik niet, want Hij was Jezus van Bethlehem, maar Hij wilde zich met geen dubbelzinnigheid inlaten. Hiermede heeft Hij ons geleerd Hem te erkennen en te belijden, wat het ons ook moge kosten, ons Hem en Zijner woorden niet te schamen, maar zelfs in moeilijke tijden Christus gekruist te belijden, en kloekmoedig te strijden onder Zijne banier. Ik ben het. -Dat is de hoogheerlijke naam des gezegenden Gods, Exodus 3:14, en op de eer van dien naam wordt door den gezegenden Jezus met recht aanspraak gemaakt. d. Er wordt in een tussenzin bijzonder nota van genomen, dat Judas ook bij hen stond. Hij, die placht te staan bij hen, die Christus volgden, stond nu bij hen, die tegen Hem streden. Hierdoor wordt een afvallige aangeduid, hij is iemand, die van partij verandert, een overloper. Hij vergezelt zich met hen, met wie zijn hart altijd geweest is, en met wie zijn deel zal zijn in den dag des oordeels. Dit wordt vermeld: Ten eerste. Om de onbeschaamdheid van Judas aan te tonen. Met verbazing vraagt men zich af vanwaar hij de stoutheid had om zijn Meester onder de ogen te komen, en beschaamd noch schaamrood was. Satan' die in zijn hart was, had hem een hoerenvoorhoofd gegeven. Ten tweede. Om te tonen, dat de kracht, die het woord: Ik ben het, vergezelde, inzonderheid tegen Judas gericht was, om de aanvallers in verwarring te brengen. Het was een pijl, gericht op het geweten van den verrader, en die hem trof, want Christus' komst en Zijne stem zullen schrikkelijker zijn voor afvalligen en verraders, dan voor zondaren van een andere klasse.

2. Zie hoe Hij hen verschrikte en hen noodzaakte terug te wijken, John 18:6. Zij gingen achterwaarts en, als van den bliksem getroffen, vielen zij ter aarde. Zij schenen niet voorover gevallen te zijn, alsof zij zich voor Hem verootmoedigden en zich aan Hem overgaven, maar achterwaarts, als volhardende tot het uiterste. Aldus werd Christus geopenbaard meer dan mens te zijn, zelfs toen men Hem vertrad, alsof Hij een worm was en geen man. Dat woord: Ik ben het, had de discipelen tot nieuwen moed opgewekt, Matthew 14:27, maar hetzelfde woord velt Zijne vijanden neer. Hiermede heeft Hij duidelijk getoond:

a. Wat Hij hun had kunnen doen. Toen Hij hen ter aarde wierp, had Hij hen kunnen doden, toen Hij hen door Zijn woord neervelde, had Hij hen ter helle kunnen doen varen, zoals dit met Korach en zijn gezelschap geschied is, maar Hij wilde dit niet. a. Omdat de ure Zijns lijdens was gekomen, en Hij het niet wilde verschuiven. Hij wilde slechts tonen, dat Zijn leven Hem niet afgedwongen werd, maar dat Hij zelf het heeft afgelegd, gelijk Hij gezegd had. b. Omdat Hij een voorbeeld wilde geven van Zijn geduld en verdraagzaamheid ook tegenover de slechtste mensen, en van Zijn medelijdende liefde voor Zijne vijanden. Door hen neer te werpen en het daarbij te laten blijven, riep Hij hen tot bekering en gaf hun nog tijd tot bekering. Maar hun hart was verhard, en het was alles tevergeefs.

b. Wat Hij ten laatste doen zal met al Zijn onverzoenlijke vijanden, die zich niet willen bekeren om Hem heerlijkheid te geven. Zij zullen vluchten, zij zullen voor Hem ter aarde vallen. Nu was de Schrift vervuld, Psalms 20:9. En zij zal al meer en meer vervuld worden, door den Geest Zijns monds zal Hij den ongerechtige verdoen, 2 Thessalonians 2:8, Revelation 19:21. "Wat zal Hij doen, als Hij komen zal om te oordelen, nu Hij dit gedaan heeft, toen Hij kwam om geoordeeld te worden?" - Augustinus. IV. Zijne vijanden teruggedreven hebbende, schenkt Hij nu bescherming aan Zijne vrienden, en ook dat door Zijn woord, John 18:7, waar wij kunnen opmerken:

1. Hoe Hij zich aan hun woede bleef blootstellen, John 18:7. Zij zijn niet lang ter aarde blijven liggen, maar onder Goddelijke toelating stonden zij op, het is slechts in de andere wereld, dat Gods oordelen eeuwig zijn. Toen zij ter aarde waren gevallen, zou Christus- naar men kon denken, -hun hebben zien te ontkomen. Toen zij weer opgestaan waren, zou men denken dat zij nu van hun vervolging zouden afzien, maar wij bevinden:

a. Dat zij nog even gretig zijn om Hem te grijpen. Het is wel enigszins in verwarring en wanorde, dat zij tot zich zelven komen, zij kunnen niet begrijpen wat hen deerde, waarom zij niet staande konden blijven, maar zij zullen dit aan alles toeschrijven, behalve aan Christus' macht. Er zijn harten, die zo verhard zijn in de zonde, dat niets meer invloed ten goede op hen heeft.

b. Dat Hij nog even gewillig is om zich te laten grijpen. Toen zij voor Hem neergevallen waren, heeft Hij niet over hen gejuicht, maar, hen in verlegenheid ziende, doet Hij hun weer dezelfde vraag: Wie zoekt gij? En zij gaven Hem hetzelfde antwoord: Jezus den Nazarener. In Zijn herhalen van de vraag schijnt Hij nog dichter tot hun geweten te komen. Weet gij niet wie gij zoekt? Bemerkt gij niet, dat gij in dwaling zijt? Hebt gij er nog niet genoeg van gehad, en wilt gij nog eens een strijd met Mij wagen? Heeft ooit iemand zijn hart verhard tegen God en voorspoed gehad?" In hun herhalen van hetzelfde antwoord toonden zij te willen volharden in hun bozen weg. Zij noemen Hem nog Jezus den Nazarener met evenveel minachting als tevoren, en Judas is even hard en onbuigzaam als de anderen. Laat ons dus vrezen, opdat wij door enkele vermetele stappen op een zondigen weg, ons hart niet gaan verharden.

2. Hoe Hij Zijne discipelen tegen hun woede beveiligd heeft. Hij maakte gebruik van Zijn voordeel over hen ter bescherming van Zijne volgelingen. Hij toont Zijne kloekmoedigheid aangaande zich zelven: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben, en nu toont Hij Zijne zorg voor Zijne discipelen: Zo laat dezen heengaan. Hij spreekt dit als een bevel aan hen, veeleer dan als ene overeenkomst met hen, of een beding, want zij waren in Zijne macht, niet Hij in de hun. Hij geeft hun dus een bevel, als machthebbende.

Laat dezen heengaan. Wacht u van hen te molesteren. Het verzwaarde de zonde der discipelen van Hem te verlaten, inzonderheid de zonde van Petrus van Hem te verloochenen, dat Christus in dier voege voor hun veiligheid zorgde, terwijl zij noch het geloof, noch den moed hadden zich hierop te verlaten, maar op zo lafhartige en laaghartige wijze zelven voor hun veiligheid gingen zorgen. Toen Christus zei: Laat dezen heengaan, bedoelde Hij:

a. Zijne liefde en zorg voor Zijne discipelen te tonen. Toen Hij zelf zich aan het gevaar blootstelde, heeft Hij hen er van verontschuldigd, daar zij vooralsnog niet geschikt waren om te lijden, hun geloof was zwak en hun moed was gezonken, en het zou hun ziel in gevaar hebben gebracht, om hen nu reeds tot lijden te roepen. Nieuwe wijn moet niet in oude lederzakken gedaan worden. Daarenboven hadden zij ander werk te doen, zij moeten heengaan, want zij zullen in geheel de wereld moeten gaan om het Evangelie te prediken. Verderf hen niet, want er is een zegen in hen. Nu geeft Christus ons hierin: a. Een grote aanmoediging om Hem te volgen, want, hoewel Hij ons lijden toebedeeld heeft, weet Hij toch wat maaksel wij zijn, en zal Hij wijselijk den tijd van ons kruis kiezen, en het in evenredigheid doen zijn met onze kracht, en zal de Godzaligen uit de verzoeking verlossen, hen er uit verlossen of er hen in door helpen. b. Hij geeft ons een goed voorbeeld van liefde tot onze broederen en belangstellende zorg voor hun welvaren. Wij moeten niet op ons eigen gemak en veiligheid alleen bedacht zijn, maar aan die van anderen denken, zowel als aan de onze, en in sommige gevallen meer dan aan de onze. Er is een edelmoedige en heldhaftige liefde, die ons in staat stelt voor de broeders het leven te stellen, 1 John 3:16.

b. Hij wilde een voorbeeld geven van Zijne onderneming als Middelaar. Toen Hij zich aanbood om te lijden en te sterven, was het opdat wij vrijuit zouden gaan. Hij was onze antipsuchos -een lijder in onze plaats, toen Hij zei: Zie Ik kom, heeft Hij ook gezegd: Laat dezen heengaan, zoals de ram, die in Isaak's plaats geofferd werd.

3. Hierin nu heeft Hij het woord bevestigd, dat Hij een weinig tevoren gesproken had, John 17:12. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan. Door inzonderheid hierin dit woord te vervullen, gaf Hij de verzekering, dat het ten volle, in zijn gehele uitgestrektheid, vervuld zal worden, niet slechts ten opzichte van hen, die thans met Hem waren, maar ook ten opzichte van allen, die door hun woord in Hem zullen geloven. Hoewel Christus' bewaring van hen inzonderheid bedoeld was van de bewaring hunner ziel voor zonde en afval, wordt het hier toch toegepast op de bewaring van hun natuurlijk leven, en dat wel zeer gepast, want zelfs het lichaam maakte een deel uit van hetgeen aan Christus' zorg en hoede was toevertrouwd, en Hij moest het dus bewaren, zowel als de ziel en den geest, 1 Thessalonians 5:23, 1 Thessalonians 5:2 Timotheus 4:17, 18. Christus zal het natuurlijke leven bewaren voor den dienst, waartoe het bestemd is, het is Hem gegeven om voor Hem gebruikt te worden, en Hij zal er den dienst niet van verliezen, maar zal er in verheerlijkt en groot gemaakt worden, hetzij door het leven, of door den dood. Het zal blijven leven, zolang er nog gebruik van gemaakt kan worden, Christus' getuigen zullen niet sterven, voor zij hun getuigenis hebben afgelegd. Maar dit is niet alles: deze bewaring der discipelen was, in de strekking er van, een geestelijke bewaring. Zij waren nu zo zwak in geloof en moed, dat zij, indien zij toen tot lijden geroepen waren, naar alle waarschijnlijkheid zich zelven en hun Meester tot schande geweest zouden zijn, en sommigen van hen, de zwakkeren tenminste, zouden verloren zijn gegaan, en daarom, opdat Hij geen hunner zou verliezen, heeft Hij hen niet aan gevaar willen blootstellen. De veiligheid en de bewaring der heiligen zijn zij verschuldigd, niet slechts aan de Goddelijke genade, die hun kracht evenredig maakt aan de beproeving, maar ook aan de Goddelijke voorzienigheid, die de beproeving afmeet naar hun kracht.

V. Voorzien hebbende in de veiligheid van Zijne discipelen, bestraft Hij de roekeloosheid van een hunner, en beteugelt de gewelddadige heftigheid van Zijne volgelingen, gelijk Hij de gewelddadigheid van Zijne vervolgers had teruggewezen, John 18:10, John 18:11, waar wij hebben:

1. Petrus' roekeloosheid. Hij had een zwaard. Het is niet waarschijnlijk, dat hij de gewoonte had van er een te dragen zoals mannen van aanzien dat gewoon zijn, maar zij bezaten met hun allen twee zwaarden, Luke 22:38, en Petrus, aan wie een was toevertrouwd, trok het, want, indien ooit, dan was het nu de tijd, dacht hij, om er gebruik van te maken, en hij sloeg des hogepriesters dienstknecht, die waarschijnlijk een der ijverigste was. En waarschijnlijk bedoelende hem den schedel te klieven, miste hij zijn doel, en hieuw slechts zijn rechteroor af. Tot grotere gewisheid van de waarheid van het verhaal wordt de naam vermeld van dien dienstknecht, het was Malchus, of Malluch, Nehemiah 10:4. a. Wij moeten hier den goeden wil van Petrus erkennen. Hij had een oprechten ijver voor zijn Meester, hoewel hij nu in dwaling was, daar zijn ijver hem verkeerd leidde. Hij had kort tevoren beloofd zijn leven voor Hem te stellen, en wilde nu zijn belofte gestand doen. Waarschijnlijk was hij verbitterd en verontwaardigd Judas aan het hoofd dier bende te zien, zijne laagheid prikkelde Petrus' vermetelheid, en het verwondert mij, dat hij, het zwaard trekkende, het niet tegen het hoofd des verraders gekeerd heeft.

b. Toch moeten wij erkennen, dat Petrus zich verkeerd heeft gedragen, en hoewel zijn goede bedoeling hem ter verontschuldiging kon strekken, kon zij hem toch niet rechtvaardigen. a. Hij had voor hetgeen hij deed geen volmacht van zijn Meester. Christus' krijgsknechten moeten het woord van bevel afwachten, maar het niet vooruitlopen. Eer zij zich blootstellen aan lijden, moeten zij wel toezien, niet alleen dat de zaak, waarvoor zij lijden, goed is, maar dat hun roeping tot dat lijden duidelijk is. b. Hij zondigde tegen den plicht van zijne plaats, en weerstond de bestaande machten, hetgeen nooit door Christus aangemoedigd of goedgekeurd werd, maar wl door Hem werd verboden, Mattheus 5:39:dat gij den boze niet weerstaat.

c. Hij stelde zich tegen zijns Meesters lijden, en, in weerwil van de bestraffing, die hij reeds eenmaal daarvoor ontvangen had, gaat hij dit nu herhalen: Meester, wees U genadig, dat zal U geenszins geschieden, hoewel Christus hem gezegd had, dat Hij moest en wilde lijden, en dat Zijne ure nu gekomen was. Terwijl hij aldus voor Christus scheen te strijden, streed hij in werkelijkheid tegen Hem. d. Hij schond het verdrag, dat zijn Meester zo-even met den vijand was aangegaan. Toen Hij zei: Laat dezen heengaan, was Hij niet slechts overeengekomen voor hun veiligheid, maar had Hij ook met Zijn woord ingestaan voor hun goed gedrag, en dat zij zich stil en rustig zouden verwijderen, Petrus had dit gehoord maar wilde er zich toch niet door gebonden rekenen. Evenals wij ons schuldig kunnen maken aan zondige lafhartigheid, als wij geroepen zijn om voorwaarts te gaan, zo kunnen wij ons ook schuldig maken aan een zondige voortvarendheid, als wij tot wijken worden geroepen. e. Hij heeft dwaselijk zich zelven en zijne medediscipelen aan den toorn dezer verwoede menigte blootgesteld. Indien hij het hoofd van Malchus had afgehouwen in plaats van zijn oor, dan kunnen wij onderstellen, dat de soldaten zich op al de discipelen zouden geworpen en hen in stukken zouden gehouwen hebben, waarna zij dan Christus zouden voorgesteld hebben als niet beter dan Barabbas. Aldus hebben velen in hun ijver voor zelfbehoud er zich schuldig aan gemaakt zich zelven te verderven. f. Petrus heeft zich zo spoedig daarna lafhartig betoond (zijn Meester verloochenende), dat wij reden hebben te geloven, dat hij dit niet gedaan zou hebben, als hij niet gezien had, hoe zijn Meester hen ter aarde deed vallen, en hij hen dus gemakkelijk kon overmeesteren, maar toen hij zag, dat Hij zich desniettemin aan hen overgaf, ontzonk hem de moed. Maar de ware Christelijke held zal voor de zaak van Christus opkomen, niet slechts wanneer zij de bovenhand heeft, maar als zij in verval schijnt te geraken, hij zal zich aan de rechte zijde bevinden, ook als zij niet de winnende zijde is.

c. Wij moeten Gods besturende voorzienigheid erkennen, waardoor de hand geleid werd toen zij den slag toebracht (zodat er geen zwaarder letsel door toegebracht werd, dan dat hem het oor werd afgehouwen, hetgeen hem meer tekende dan verminkte), waardoor ook aan Christus de gelegenheid werd gegeven om Zijne macht en goedheid te tonen door de wonde te genezen, Luke 22:51. Hetgeen dus tot versmaadheid van Christus scheen te zullen strekken, bleek tot Zijne eer uit te lopen, zelfs onder Zijne tegenstanders. 2. De bestraffing, die zijn Meester hem gaf.

Steek uw zwaard in de schede. Het is een zachte bestraffing, omdat het zijn ijver was, waardoor hij zich had laten vervoeren. Christus heeft de zaak niet verzwaard, hij gebood hem slechts het niet weer te doen. Velen denken, dat het verdriet of de benauwdheid, waarin zij zich bevinden, hen tot verontschuldiging zal dienen, als zij haastig en driftig zijn tegenover hen, die hen omringen, maar Christus heeft ons hier een voorbeeld gegeven van zachtmoedigheid onder lijden. Petrus moet zijn zwaard in de schede steken, want het was het zwaard des Geestes, dat hem toevertrouwd werd- krijgswapenen, die niet vleselijk zijn, maar krachtig. Toen Christus met een woord de aanvallers ter aarde wierp, toonde Hij aan Petrus hoe hij gewapend moest en zou zijn met een woord, dat levend en krachtig is en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en niet lang daarna heeft hij daarmee Ananias en Saffira dood aan zijne voeten gelegd.

3. De reden voor deze bestraffing: Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken? Mattheus deelt ons een andere reden mede, die Christus gaf voor deze bestraffing, maar Johannes heeft deze opgetekend, die Mattheus had overgeslagen, waarin Christus ons:

a. Een volkomen bewijs geeft van Zijne onderworpenheid aan Zijns Vaders wil. Van alles wat Petrus verkeerd gedaan heeft, duidt Hij hem niets zo ten kwade, als zijne poging om Hem van lijden af te houden nu Zijne ure was gekomen. "Hoe, Petrus! wilt gij u stellen tussen den beker en Mijn mond? Ga weg, Satan". Als Christus besloten heeft te lijden en te sterven, dan is het verwaandheid van Petrus om er zich in woord en daad tegen te verzetten: "Zal Ik dien beker niet drinken?" Die wijze van uitdrukking geeft een vast, onwrikbaar besluit te kennen om geen ogenblik zelfs aan een tegenovergesteld denkbeeld plaats te geven. Hij was bereid en gewillig dien beker te drinken, hoewel het een bittere beker was, een mengsel van gal en alsem, een beker der zwijmeling, de droesem van den beker van des Heeren grimmigheid, Isaiah 51:12. Hij dronk hem, opdat Hij ons den beker des heils in handen zou kunnen geven, den beker der vertroosting, den beker der dankzegging, en Hij is gewillig om den bitteren beker te drinken, omdat Zijn Vader Hem dien had gegeven. Indien Zijn Vader het aldus wil, dan is het aldus het beste, laat het dus zo zijn.

b. Een voorbeeld voor ons van onderworpenheid aan Gods wil in alles wat ons betreft. Wij moeten Christus bescheid doen in den beker, dien Hij dronk, Matthew 20:23, en tot die onderwerping moeten wij komen door bij ons zelven te zeggen: "Het is slechts een beker, vergelijkenderwijs gesproken iets zeer gerings, waarin die dan ook moge bestaan. Het is geen zee, geen Rode Zee, geen Dode Zee, want het is de hel niet, hij is licht en duurt slechts een ogenblik. Het is een beker, die ons gegeven is, lijden is een gave. Hij wordt ons gegeven door een Vader. die eens Vaders liefde heeft, en niet bedoelt ons leed te doen.

VI. Volkomen instemmende met Zijns Vaders wil en beschikking, geeft Hij zich kalm en rustig over als gevangene, niet omdat Hij niet had kunnen ontkomen, maar omdat Hij het niet wilde. Men zou gedacht hebben, dat Zijne genezing van Malchus' oor hen zachter gestemd moest hebben, maar zij konden door niets bewogen worden. "Hun gevloekte toorn kon noch door de grootheid van het wonder, noch door het vriendelijke, liefdevolle der gunst tot bedaren worden gebracht", zegt Anselmus. Merk hier op: 1. Hoe zij Hem grepen. "Zij namen Jezus gezamenlijk". Slechts enkelen hunner konden de handen aan Hem slaan, maar allen worden er verantwoordelijk voor gesteld, want allen werkten er toe mede. Bij het plegen van verraad zijn allen, die er aan deelnemen, gelijkelijk schuldig. Nu was de Schrift vervuld: Vele varren hebben Mij omsingeld, Psalms 22:13.

Zij hadden Mij omringd als bijen, Psalms 118:11.

De adem onzer neuzen, de Gezalfde des Heeren, is gevangen in hun groeven, Lamentations 4:20. Zij waren zo dikwijls teleurgesteld in hun pogingen om Hem te grijpen, dat zij, naar wij kunnen denken, nu zij Hem hebben, zich met des te meer heftigheid op Hem wierpen.

2. Hoe zij zich van Hem verzekerden: zij bonden Hem. Van deze bijzonderheid van Zijn lijden wordt alleen door dezen evangelist nota genomen, namelijk dat Hij, zodra zij zich van Hem meester hadden gemaakt, gebonden werd. De overlevering zegt: "Zij bonden Hem met zo grote wreedheid, dat Hem het bloed uit de vingertoppen droop, en Zijne handen op Zijn rug gebonden hebbende, deden zij Hem een ijzeren keten om den hals, en sleepten Hem daaraan voort. Zie Gerhard Harm, Cap. 5.

a. Dit toont den haat en de boosaardigheid Zijner vervolgers. Zij bonden Hem. a. Ten einde Hem te kwellen, pijn te veroorzaken, zoals de Filistijnen Simson hebben gebonden om hem te plagen. b. Om Hem te onteren en schande aan te doen, slaven werden gebonden, en zo werd ook Christus, hoewel vrij geboren, gebonden.

c. Ten einde Zijne ontvluchting te voorkomen, daar Judas hun gezegd had Hem te grijpen, Hem vast te houden. Let op hun dwaasheid, dat zij zich verbeeldden de macht te kunnen binden, die zich hun even tevoren zo almachtig had bewezen. d. Zij bonden Hem als iemand, die alrede veroordeeld was, want zij waren besloten Hem tot den dood toe te vervolgen, en dat Hij moest sterven, zoals een dwaas sterft, dat is: als een kwaaddoener, met gebonden handen, 2 Samuel 3:33, 2 Samuel 3:34. Christus had het geweten Zijner vervolgers gebonden door de kracht van Zijn woord, hetgeen hen verbitterde, en om zich nu hierover te wreken, deden zij Hem deze banden aan.

b. In dat gebonden worden van Christus lag een grote betekenis, hierin, gelijk in andere dingen, was ene verborgenheid. a. Eer zij Hem bonden, had Hij zich zelven door Zijne onderneming gebonden aan het werk en het ambt van Middelaar. Hij was reeds aan de hoornen van het altaar gebonden met de koorden van Zijn eigen liefde tot den mens en van Zijne gehoorzaamheid aan Zijn Vader, want anders zouden hun banden Hem niet hebben kunnen houden. b. Wij waren gebonden met de banden onzer zonde, Proverbs 5:22, het juk onzer overtredingen was ons aangebonden. Lamentations 1:14. Schuld is een boei der ziel, die ons bindt en voor den rechterstoel Gods daagt, het bederf is een boei der ziel, waardoor wij gebonden zijn onder de macht van Satan. Christus, zonde voor ons gemaakt zijnde, om ons van die banden te bevrijden, heeft er zich aan onderworpen om onzentwille gebonden te worden, want anders zouden wij aan handen en voeten gebonden met eeuwige banden onder de duisternis bewaard zijn gebleven. Aan Zijne banden zijn wij onze vrijheid verschuldigd, Zijne gevangenschap was onze loslating, aldus maakt de Zoon ons vrij.

c. De typen en profetieën van het Oude Testament zijn hierin vervuld geworden. Izaak werd gebonden om geofferd te worden, Jozef was gebonden, zijn persoon kwam in de ijzers, ten einde hem uit te voeren uit de gevangenis om te heersen. Psalms 105:18 en verder. Simson werd gebonden, opdat hij bij zijn dood meer Filistijnen zou doden dan in zijn leven. En van den Messias werd geprofeteerd als een gevangene, Isaiah 53:8 Isaiah 53:1). d. Christus werd gebonden om ons te binden aan gehoorzaamheid en plicht. Zijne banden voor ons zijn banden op ons, waardoor wij voor altijd gehouden en verplicht zijn Hem lief te hebben en te dienen. Paulus' groet aan Zijne vrienden is Christus' groet aan ons allen: Gedenkt mijner banden, Colossians 4:18, gedenkt ze als gebonden tegen alle zonde en aan elke plicht". e. Christus' banden voor ons waren bestemd om onze banden voor Hem licht te maken, indien wij te eniger tijd geroepen worden om aldus voor Hem te lijden, om ze te heiligen en lieflijk te maken en te eren. Dezen hebben Paulus en Silas in staat gesteld te zingen toen hun voeten in den stok waren, en Ignatius om zijne banden voor Christus geestelijke paarlen te noemen. Epist. ad Ephes.

Verzen 1-12

Johannes 18:1-12

De ure was nu gekomen, dat de overste Leidsman onzer zaligheid, die door lijden geheiligd moest worden, met den vijand in het worstelperk zou treden. Wij zien Hem hier den vijand tegemoet gaan. De dag der wraak was in Zijn hart, en het jaar Zijner verlosten was gekomen, en Zijn arm beschikt heil, want er is niemand, die helpt. Laat ons nu ons daarheen wenden, en dat grote gezicht bezien.

I. Als een stoutmoedig, onversaagd kampioen treedt onze Heere Jezus het eerst het strijdperk binnen, John 18:1, John 18:2. Jezus dit gezegd hebbende, deze rede uitgesproken, dit gebed gebeden hebbende, en aldus Zijne getuigenis voleindigd hebbende, wilde Hij geen tijd verliezen, maar ging uit -verliet onmiddellijk het huis, en de stad, bij maanlicht, want het pascha werd bij volle maan gevierd-met Zijne discipelen (de elven, want Judas hield zich met iets anders bezig) over de beek Kedron, die tussen Jeruzalem en den Olijfberg stroomt, waar een hof was, niet Zijn eigen hof, maar van den een of anderen vriend, die er Hem het gebruik van toestond. Merk op:

1. Dat onze Heere Jezus tot Zijn lijden inging, nadat Hij deze woorden gesproken had, zoals Matthew 26:1. Als Jezus al deze woorden geëindigd had. Het ambt van den priester bestond in onderwijzen, bidden en offers brengen. Nadat Christus nu onderwezen en gebeden had, begeeft Hij er zich toe verzoening te doen. Christus had gezegd alles wat Hij als Profeet te zeggen had, en nu gaat Hij Zijn ambt als Priester uitoefenen, om Zijne ziel tot een schuldoffer te stellen, en als Hij dat werk zal volbracht hebben, dan zal Hij tot Zijn koninklijk ambt ingaan. Door Zijne rede had Hij Zijne discipelen, en door Zijn gebed zich zelven, voorbereid op deze ure der beproeving, en nu ging Hij haar kloekmoedig tegen. Niet voordat Hij Zijne wapenrusting had aangegord, trad Hij het strijdperk binnen. Laat hen, die overeenkomstig den wil van God lijden voor een goede zaak, met een goed geweten, en daar duidelijk en bepaald toe geroepen zijnde, zich hiermede vertroosten, dat Christus de Zijnen geen strijd zal laten aanbinden, of Hij zal eerst doen wat nodig is om er hen op voor te bereiden, en indien wij Christus' onderrichtingen en vertroostingen ontvangen en deelhebben aan Zijne voorbede, dan kunnen wij vastberaden op den weg des plichts door de grootste moeilijkheden en bezwaren heengaan.

2. Dat Hij uitging met Zijne discipelen. Judas wist in welk huis Hij was in de stad, en Hij zou hebben kunnen blijven om hier tot Zijn lijden in te gaan, maar:

a. Hij wilde doen, zoals Hij gewoon was te doen, en gene verandering hierin brengen, hetzij om Zijn kruis te ontmoeten, of het te ontgaan, toen Zijne ure was gekomen. Als Hij te Jeruzalem was, was Hij gewoon om, na den dag in openbaren arbeid te hebben doorgebracht, zich des avonds naar den Olijfberg te begeven, d r, aan het uiteinde der stad, bracht Hij den nacht door, want zij wilden Hem gene plaats inruimen in de paleizen, in het hart der stad. Dit nu Zijne gewoonte zijnde, wilde Hij er niet van afwijken wegens het vooruitzicht op Zijn lijden, maar deed, evenals Daniël, ganselijk gelijk Hij voor dezen gedaan had, Daniel 6:11.

b. Hij was er even afkerig van als Zijne vijanden, dat er oproer onder het volk zou worden, want het was Zijne gewoonte niet te twisten of te roepen. Indien Hij in de stad gevangen ware genomen, en er zou daarbij een oploop hebben plaatsgehad, dan zou er kwaad hebben kunnen geschieden, er zou veel bloed zijn vergoten, en daarom trok Hij zich terug naar buiten. Als wij ons in moeilijkheden bevinden, dan moeten wij bevreesd zijn om er anderen mede in te wikkelen. Het is geen oneer voor de volgelingen van Christus, om met gedweeheid te vallen. Zij, die naar ere staan bij de mensen. laten er zich op voorstaan, dat zij hun leven zo duur verkopen als zij slechts kunnen, maar zij, die weten, dat hun bloed dierbaar is in de ogen van Christus, en dat er geen droppel van vergoten zal worden dan om zeer geldige en gewichtige redenen, zullen noch zo denken, noch zo handelen.

c. Hij wilde reeds bij het begin van Zijn lijden ons een voorbeeld stellen, zoals Hij het ook bij het einde er van gedaan heeft, van een zich terugtrekken van de wereld. Laat ons tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijne smaadheid dragende. Hebrews 13:13. Als wij blijmoedig ons kruis op willen nemen, en daarin onze gemeenschap met God willen onderhouden, dan moeten wij de volksmenigten en de zorgen en de gerieflijkheden der steden, zelfs der heilige steden, ter zijde stellen en ze gaarne achterlaten.

3. Dat Hij over de beek Kedron ging. Hij moest die overgaan om naar den Olijfberg te komen, maar dat dit opgemerkt en vermeld wordt, duidt aan, dat daar iets van betekenis in gelegen was, en het wijst:

a. Op David's profetie betreffende den Messias, Psalms 110:7, dat Hij op den weg uit de beek zal drinken, de beek des lijdens op den weg naar Zijne heerlijkheid en onze zaligheid, betekend door de beek Kedron, de zwarte beek, aldus genoemd, hetzij vanwege het duistere of sombere van de vallei, door welke zij heen stroomde, of vanwege de kleur van het water, bedorven en troebel gemaakt door het vuil der stad, uit zulk een beek heeft Christus gedronken, toen zij op den weg lag van onze verlossing, en daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen, het Zijne en het onze.

b. Op David's voorbeeld, als type van den Messias. Bij zijne vlucht voor Absalom wordt bijzonder nota genomen van zijn overgaan over de beek Kedron, en zijn opgaan door den opgang der olijven, 2 Samuel 15:23, 2 Samuel 15:30. De Zone David's, uitgedreven zijnde door de rebellerende Joden, die niet wilden, dat Hij over hen zou heersen (en Judas, evenals Achitofel in het complot tegen Hem zijnde) ging over de beek in geringheid en vernedering, vergezeld door een gezelschap van ware rouwbedrijvenden. De Godvruchtige koningen van Juda hadden de afgoden, die zij vonden, vernield en verbrand aan de beek Kidron, Asa, 2 Chronicles 15:16, Hizkia, 2 Chronicles 30:14, Josia, 2 Kings 23:4, 2 Kings 23:6. In die beek werden de afgrijselijke dingen geworpen. Christus, nu zonde voor ons gemaakt zijnde, ten einde haar te vernietigen en weg te nemen, begon Zijn lijden bij diezelfde beek. De Olijfberg, waar het lijden van Christus begon, ligt ten oosten van Jeruzalem, de berg Calvarië, waar Zijn lijden eindigde, ten westen, want daarin had Hij dezulken op het oog, die van het oosten en het westen komen zouden.

4. Dat Hij in een hof ging. Van deze omstandigheid wordt alleen door dezen evangelist nota genomen, dat Christus' lijden in een hof begonnen is. In den hof van Eden is de zonde begonnen, d r werd de vloek uitgesproken, d r werd de Verlosser beloofd, en daarom is dat beloofde Zaad in een hof met de oude slang in het strijdperk getreden. Christus werd ook in een hof begraven.

a. Als wij in onzen hof wandelen, laat ons er dan aanleiding in vinden om na te denken over Christus' lijden in een hof, waaraan wij het genot te danken hebben, dat wij in onzen hof smaken, want door Zijn lijden is de vloek weggenomen, die over het aardrijk om des mensen wil was uitgesproken. b. Temidden van onze bezittingen en genietingen, moeten wij benauwdheid en moeite verwachten, want onze lusthoven zijn in een tranendal gelegen.

5. Dat Zijne discipelen met Hem waren:

a. Omdat Hij Zijne discipelen placht mede te nemen, als Hij zich terugtrok tot gebed.

b. Zij moesten getuigen zijn van Zijn lijden, en van Zijn geduld en lijdzaamheid er onder, opdat zij het met des te meer verzekerdheid en liefde aan de wereld kunnen verkondigen, Luke 24:48, en zelven op lijden voorbereid zouden zijn.

c. Hij wilde hen medenemen in het gevaar, om hun hun zwakheid te tonen, niettegenstaande hun belofte van Hem getrouw te zullen blijven. Christus brengt Zijn volk soms in moeilijkheden, ten einde zich groot te maken in hun verlossing.

6. Dat Judas, de verrader, de plaats kende, wist dat het de plaats was, waar Hij gewoon was zich terug te trekken, en waarschijnlijk wist hij door een woord, dat door Christus gezegd was, dat Hij voornemens was om, bij gebrek aan een beter bidvertrek, er dien avond heen te gaan. Een eenzame hof is een geschikte plaats voor overdenking en gebed, en na ene paschaviering is het een geschikte tijd, om zich af te zonderen tot stille oefening der Godsvrucht, ten einde te bidden met betrekking tot de indrukken, die wij hebben ontvangen, en de geloften, die wij hebben hernieuwd. Er wordt melding van gemaakt, dat Judas die plaats kende:

a. Om de zonde van Judas te verzwaren, daar hij zijn Meester ging verraden in weerwil van zijn innige bekendheid met Hem, ja, dat hij gebruik wilde maken van zijn vertrouwelijken omgang met Christus, daar die hem de gelegenheid gaf om Hem te verraden, een grootmoedig hart zou het veracht hebben om zo laaghartig ene daad te doen. Aldus zijn aan Christus' heiligen Godsdienst wonden geslagen in het huis zijner liefhebbers, zoals dit nergens anders had kunnen geschieden. Menig afvallige zou niet zo goddeloos hebben kunnen zijn, indien hij niet een belijder ware geweest, zou de Schrift en de inzettingen niet hebben bespot, indien hij ze niet gekend had.

b. Om de liefde van Christus groot te maken, die, hoewel Hij wist dat de verrader Hem zou zoeken, derwaarts heenging om door hem gevonden te worden, nu Hij wist dat Zijne ure was gekomen. Zo bereid heeft Hij zich getoond, om voor ons te lijden en te sterven. Wat Hij deed, deed Hij niet uit dwang, maar uit vrijwillige toestemming, hoewel Hij als mens zei: Laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan, heeft Hij als Middelaar gezegd: Zie, Ik kom. Het was laat in den avond (naar wij kunnen veronderstellen, acht of negen uur) toen Christus uitging naar den hof, want het was niet slechts Zijne spijs en drank, maar Zijne rust en Zijn slaap, om den wil te doen van Hem, die Hem had gezonden. Als anderen zich ter ruste begaven, begaf Hij zich tot gebed, ging Hij heen om te lijden.

II. De overste Leidsman onzer zaligheid het strijdperk binnengetreden zijnde, verschijnt nu ook de vijand ter plaatse, en valt Hem aan, John 18:3:Judas en zijne mannen komen, afgezonden door de overpriesters, inzonderheid door diegenen onder hen, die Farizeeën waren, welke de bitterste vijanden waren van Christus. Deze evangelist zwijgt over Christus' benauwdheid en zielenstrijd, omdat die door de drie anderen volledig verhaald waren, maar voert terstond Judas en zijne metgezellen ten tonele, die gekomen waren om Hem te grijpen. Let op:

1. De personen, die bij deze handeling gebruikt werden, een bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en Farizeeën met Judas.

a. Hier is ene menigte, verbonden tegen Christus-een bende van krijgsknechten, speira, een regiment, een Romeinse bende, die, naar sommigen denken, uit vijfhonderd man bestond, anderen zeggen uit duizend man. Christus' vrienden waren weinigen in getal, Zijne vijanden velen. Laat ons daarom niet ene menigte volgen om kwaad te doen, noch ene menigte vrezen, die beraamt om ons kwaad te doen, zo God voor ons is.

b. Hier is een gemengde schare, de bende der krijgsknechten waren heidenen, Romeinse soldaten, een detachement van de wacht, die aan den toren van Antonia was geplaatst, om de stad in bedwang te houden, de dienaars van de overpriesters, hetzij hun huisbedienden of beambten van hun hof, waren Joden, dezen waren in vijandschap met elkaar, maar verenigd tegen Christus, die gekomen is om die beiden met God in een lichaam te verzoenen.

c. Het is een afgevaardigde schare, geen volksoploop, neen, zij hebben orders ontvangen van de overpriesters, op wier inblazing aan den stadhouder, dat deze Jezus een gevaarlijk man was, zij waarschijnlijk ene volmacht van hem ontvangen hadden om Hem gevangen te nemen, want zij vreesden het volk. Zie wat vijanden Christus en Zijn Evangelie gehad hebben, en waarschijnlijk nog hebben zullen, talrijk en machtig, en daarom geducht, kerkelijke en burgerlijke overheden hebben zich tegen Hem verenigd, Psalms 2:1, Psalms 2:2. Christus had gezegd, dat dit alzo zijn zou, Matthew 10:18, en heeft het aldus bevonden.

d. Allen waren onder leiding en aanvoering van Judas. Hij ontving deze bende van krijgsknechten, waarschijnlijk had hij er om gevraagd, aanvoerende dat het noodzakelijk was om hem een sterk geleide mede te geven, even begerig zijnde naar de eer om opperbevelhebber te zijn in deze expeditie, als hij begerig was naar den loon van deze ongerechtigheid. Hij dacht zich verwonderlijk bevorderd en verhoogd, nu hij van de laagste plaats onder de verachtelijke twaalven aan het hoofd van deze geduchte honderden was gekomen. Nooit tevoren had hij zulk een aanzienlijke rol gespeeld, en hij stelde zich wellicht voor, dat het niet de laatste maal zou zijn, maar dat hij ter beloning van zijne diensten wel tot kapitein zou bevorderd worden, of met een nog hogeren rang, zo hij slaagde in zijne onderneming.

2. De toebereidselen, die zij gemaakt hadden tot den aanval: zij kwamen met lantaarns, en fakkelen, en wapenen.

a. Indien Christus zich ging verbergen, dan zouden zij, hoewel er maanlicht was, toch hun licht van lantaarns en fakkelen nodig kunnen hebben, maar zij hadden zich de moeite van ze mede te nemen wel kunnen besparen, de tweede Adam was er niet toe gedreven om zich, gelijk de eerste Adam, te verbergen, hetzij uit vrees of uit schaamte, onder de bomen van den hof. Het was dwaas om een kaars aan te steken, ten einde naar de zon te zoeken. b. Indien Hij weerstand zou bieden, dan konden zij hun wapenen nodig hebben. Maar de wapenen van Zijn krijg waren geestelijk, en met die wapenen had Hij hen dikwijls verslagen en tot zwijgen gebracht, en daarom hebben zij nu de toevlucht genomen tot andere wapenen, zwaarden en stokken.

III. Den eersten aanval van den vijand heeft onze Heere Jezus glorierijk afgeslagen, John 18:4, waar wij kunnen opmerken:

1. Hoe Hij hen ontvangen heeft, met alle mogelijke zachtmoedigheid jegens hen, en alle mogelijke kalmte in zich zelven.

a. Hij deed hun een zeer bescheiden en zachtmoedige vraag, John 18:4. Wetende alles wat over Hem komen zou, en dus gans niet verrast of verwonderd, ging Hij, ongestoord en onverschrokken, uit om hen te ontmoeten, en, alsof Hij onbekommerd en onverschillig was, vroeg Hij zachtjes: "Wie zoekt gij? Wat is er aan de hand? Wat betekent die beweging, dat gewoel in dit uur van den nacht?" Zie hier Christus' voorzien van Zijn lijden, Hij wist alles wat er over Hem komen zou, want Hij had er zich toe verbonden het te ondergaan. Tenzij wij de kracht hebben, die Christus had, om de ontdekking te kunnen dragen, moeten wij niet begerig zijn te weten wat over ons komen zal, wij zouden daardoor de smart reeds vooraf gevoelen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, maar toch zal het ons goed doen in het algemeen lijden te verwachten, zodat wij, als het komt, kunnen zeggen: "Het is slechts wat wij verwacht hebben, waarvan wij, neerzittende, de kosten overrekend hebben". b. Christus' voortvarendheid om Zijn lijden tegemoet te gaan, Hij is het niet ontvlucht, maar ging het tegemoet, en strekte Zijne hand uit om den bitteren beker op te nemen. Toen het volk Hem een kroon wilde opdringen, en aanbood Hem tot koning te maken in Galilea, trok Hij zich terug en verborg zich, John 6:15. Maar toen zij kwamen om Hem te dwingen tot een kruis, bood Hij zichzelf er toe aan, want Hij is in de wereld gekomen om te lijden, en Hij is naar de andere wereld heengegaan om te heersen. Dit machtigt ons niet om ons onnodig aan gevaar en moeilijkheden bloot te stellen, want wij weten niet wanneer onze ure gekomen is, maar wij worden tot lijden geroepen, als wij er niet anders dan door zonde aan kunnen ontkomen, en als het daartoe komt, zo laat ons geen ding achten, want het kan ons niet schaden.

b. Hij gaf hun een zeer kalm en zachtmoedig antwoord, toen zij Hem zeiden, wie zij zochten, John 18:5. Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazarener, en Hij zei: Ik ben het. a. Het schijnt wel dat hun ogen gehouden werden, dat zij Hem niet ken- den. Hoogstwaarschijnlijk hebben velen uit de Romeinse bende, de beambten van den tempel tenminste, Hem dikwijls gezien, al was het maar om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Judas heeft Hem voorzeker goed genoeg gekend, en toch kon niemand hunner zeggen: Gij zijt de man, dien wij zoeken. Aldus toonde Hij hun de dwaasheid van lichten mede te brengen om er Hem bij te zoeken, want Hij kon maken, dat zij Hem niet herkenden, als zij Hem zagen, en hierin heeft Hij ons getoond, hoe gemakkelijk Hij den raad Zijner vijanden tot zotheid kan maken, en hen kan verbijsteren, als zij op kwaad bedacht zijn. b. In hun navraag naar Hem noemen zij Hem Jezus den Nazarener, de enige titel waarbij zij Hem kenden, en waarschijnlijk was Hij ook aldus genoemd in het bevelschrift tot Zijne gevangenneming. Het was een naam van smaad en minachting, die Hem gegeven was, om het bewijs teniet te doen dat Hij de Messias was. Hieruit blijkt, dat zij Hem niet kenden, niet wisten vanwaar Hij was, want indien zij Hem gekend hadden, zij zouden Hem voorzeker niet vervolgd hebben. c. Hij antwoordt eerlijk en duidelijk: Ik ben het. Hij heeft geen gebruik gemaakt van het voordeel, dat Hij op hen had door hun verblinding, zoals Elisa deed tegenover de Syriërs, toen hij tot hen zei: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet, maar Hij gebruikt het als een middel om Zijne bereidwilligheid te tonen om te lijden. Hoewel zij Hem Jezus den Nazarener noemden, antwoordde Hij toch op dien naam, want Hij heeft de schande veracht. Hij had kunnen zeggen: dat ben Ik niet, want Hij was Jezus van Bethlehem, maar Hij wilde zich met geen dubbelzinnigheid inlaten. Hiermede heeft Hij ons geleerd Hem te erkennen en te belijden, wat het ons ook moge kosten, ons Hem en Zijner woorden niet te schamen, maar zelfs in moeilijke tijden Christus gekruist te belijden, en kloekmoedig te strijden onder Zijne banier. Ik ben het. -Dat is de hoogheerlijke naam des gezegenden Gods, Exodus 3:14, en op de eer van dien naam wordt door den gezegenden Jezus met recht aanspraak gemaakt. d. Er wordt in een tussenzin bijzonder nota van genomen, dat Judas ook bij hen stond. Hij, die placht te staan bij hen, die Christus volgden, stond nu bij hen, die tegen Hem streden. Hierdoor wordt een afvallige aangeduid, hij is iemand, die van partij verandert, een overloper. Hij vergezelt zich met hen, met wie zijn hart altijd geweest is, en met wie zijn deel zal zijn in den dag des oordeels. Dit wordt vermeld: Ten eerste. Om de onbeschaamdheid van Judas aan te tonen. Met verbazing vraagt men zich af vanwaar hij de stoutheid had om zijn Meester onder de ogen te komen, en beschaamd noch schaamrood was. Satan' die in zijn hart was, had hem een hoerenvoorhoofd gegeven. Ten tweede. Om te tonen, dat de kracht, die het woord: Ik ben het, vergezelde, inzonderheid tegen Judas gericht was, om de aanvallers in verwarring te brengen. Het was een pijl, gericht op het geweten van den verrader, en die hem trof, want Christus' komst en Zijne stem zullen schrikkelijker zijn voor afvalligen en verraders, dan voor zondaren van een andere klasse.

2. Zie hoe Hij hen verschrikte en hen noodzaakte terug te wijken, John 18:6. Zij gingen achterwaarts en, als van den bliksem getroffen, vielen zij ter aarde. Zij schenen niet voorover gevallen te zijn, alsof zij zich voor Hem verootmoedigden en zich aan Hem overgaven, maar achterwaarts, als volhardende tot het uiterste. Aldus werd Christus geopenbaard meer dan mens te zijn, zelfs toen men Hem vertrad, alsof Hij een worm was en geen man. Dat woord: Ik ben het, had de discipelen tot nieuwen moed opgewekt, Matthew 14:27, maar hetzelfde woord velt Zijne vijanden neer. Hiermede heeft Hij duidelijk getoond:

a. Wat Hij hun had kunnen doen. Toen Hij hen ter aarde wierp, had Hij hen kunnen doden, toen Hij hen door Zijn woord neervelde, had Hij hen ter helle kunnen doen varen, zoals dit met Korach en zijn gezelschap geschied is, maar Hij wilde dit niet. a. Omdat de ure Zijns lijdens was gekomen, en Hij het niet wilde verschuiven. Hij wilde slechts tonen, dat Zijn leven Hem niet afgedwongen werd, maar dat Hij zelf het heeft afgelegd, gelijk Hij gezegd had. b. Omdat Hij een voorbeeld wilde geven van Zijn geduld en verdraagzaamheid ook tegenover de slechtste mensen, en van Zijn medelijdende liefde voor Zijne vijanden. Door hen neer te werpen en het daarbij te laten blijven, riep Hij hen tot bekering en gaf hun nog tijd tot bekering. Maar hun hart was verhard, en het was alles tevergeefs.

b. Wat Hij ten laatste doen zal met al Zijn onverzoenlijke vijanden, die zich niet willen bekeren om Hem heerlijkheid te geven. Zij zullen vluchten, zij zullen voor Hem ter aarde vallen. Nu was de Schrift vervuld, Psalms 20:9. En zij zal al meer en meer vervuld worden, door den Geest Zijns monds zal Hij den ongerechtige verdoen, 2 Thessalonians 2:8, Revelation 19:21. "Wat zal Hij doen, als Hij komen zal om te oordelen, nu Hij dit gedaan heeft, toen Hij kwam om geoordeeld te worden?" - Augustinus. IV. Zijne vijanden teruggedreven hebbende, schenkt Hij nu bescherming aan Zijne vrienden, en ook dat door Zijn woord, John 18:7, waar wij kunnen opmerken:

1. Hoe Hij zich aan hun woede bleef blootstellen, John 18:7. Zij zijn niet lang ter aarde blijven liggen, maar onder Goddelijke toelating stonden zij op, het is slechts in de andere wereld, dat Gods oordelen eeuwig zijn. Toen zij ter aarde waren gevallen, zou Christus- naar men kon denken, -hun hebben zien te ontkomen. Toen zij weer opgestaan waren, zou men denken dat zij nu van hun vervolging zouden afzien, maar wij bevinden:

a. Dat zij nog even gretig zijn om Hem te grijpen. Het is wel enigszins in verwarring en wanorde, dat zij tot zich zelven komen, zij kunnen niet begrijpen wat hen deerde, waarom zij niet staande konden blijven, maar zij zullen dit aan alles toeschrijven, behalve aan Christus' macht. Er zijn harten, die zo verhard zijn in de zonde, dat niets meer invloed ten goede op hen heeft.

b. Dat Hij nog even gewillig is om zich te laten grijpen. Toen zij voor Hem neergevallen waren, heeft Hij niet over hen gejuicht, maar, hen in verlegenheid ziende, doet Hij hun weer dezelfde vraag: Wie zoekt gij? En zij gaven Hem hetzelfde antwoord: Jezus den Nazarener. In Zijn herhalen van de vraag schijnt Hij nog dichter tot hun geweten te komen. Weet gij niet wie gij zoekt? Bemerkt gij niet, dat gij in dwaling zijt? Hebt gij er nog niet genoeg van gehad, en wilt gij nog eens een strijd met Mij wagen? Heeft ooit iemand zijn hart verhard tegen God en voorspoed gehad?" In hun herhalen van hetzelfde antwoord toonden zij te willen volharden in hun bozen weg. Zij noemen Hem nog Jezus den Nazarener met evenveel minachting als tevoren, en Judas is even hard en onbuigzaam als de anderen. Laat ons dus vrezen, opdat wij door enkele vermetele stappen op een zondigen weg, ons hart niet gaan verharden.

2. Hoe Hij Zijne discipelen tegen hun woede beveiligd heeft. Hij maakte gebruik van Zijn voordeel over hen ter bescherming van Zijne volgelingen. Hij toont Zijne kloekmoedigheid aangaande zich zelven: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben, en nu toont Hij Zijne zorg voor Zijne discipelen: Zo laat dezen heengaan. Hij spreekt dit als een bevel aan hen, veeleer dan als ene overeenkomst met hen, of een beding, want zij waren in Zijne macht, niet Hij in de hun. Hij geeft hun dus een bevel, als machthebbende.

Laat dezen heengaan. Wacht u van hen te molesteren. Het verzwaarde de zonde der discipelen van Hem te verlaten, inzonderheid de zonde van Petrus van Hem te verloochenen, dat Christus in dier voege voor hun veiligheid zorgde, terwijl zij noch het geloof, noch den moed hadden zich hierop te verlaten, maar op zo lafhartige en laaghartige wijze zelven voor hun veiligheid gingen zorgen. Toen Christus zei: Laat dezen heengaan, bedoelde Hij:

a. Zijne liefde en zorg voor Zijne discipelen te tonen. Toen Hij zelf zich aan het gevaar blootstelde, heeft Hij hen er van verontschuldigd, daar zij vooralsnog niet geschikt waren om te lijden, hun geloof was zwak en hun moed was gezonken, en het zou hun ziel in gevaar hebben gebracht, om hen nu reeds tot lijden te roepen. Nieuwe wijn moet niet in oude lederzakken gedaan worden. Daarenboven hadden zij ander werk te doen, zij moeten heengaan, want zij zullen in geheel de wereld moeten gaan om het Evangelie te prediken. Verderf hen niet, want er is een zegen in hen. Nu geeft Christus ons hierin: a. Een grote aanmoediging om Hem te volgen, want, hoewel Hij ons lijden toebedeeld heeft, weet Hij toch wat maaksel wij zijn, en zal Hij wijselijk den tijd van ons kruis kiezen, en het in evenredigheid doen zijn met onze kracht, en zal de Godzaligen uit de verzoeking verlossen, hen er uit verlossen of er hen in door helpen. b. Hij geeft ons een goed voorbeeld van liefde tot onze broederen en belangstellende zorg voor hun welvaren. Wij moeten niet op ons eigen gemak en veiligheid alleen bedacht zijn, maar aan die van anderen denken, zowel als aan de onze, en in sommige gevallen meer dan aan de onze. Er is een edelmoedige en heldhaftige liefde, die ons in staat stelt voor de broeders het leven te stellen, 1 John 3:16.

b. Hij wilde een voorbeeld geven van Zijne onderneming als Middelaar. Toen Hij zich aanbood om te lijden en te sterven, was het opdat wij vrijuit zouden gaan. Hij was onze antipsuchos -een lijder in onze plaats, toen Hij zei: Zie Ik kom, heeft Hij ook gezegd: Laat dezen heengaan, zoals de ram, die in Isaak's plaats geofferd werd.

3. Hierin nu heeft Hij het woord bevestigd, dat Hij een weinig tevoren gesproken had, John 17:12. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan. Door inzonderheid hierin dit woord te vervullen, gaf Hij de verzekering, dat het ten volle, in zijn gehele uitgestrektheid, vervuld zal worden, niet slechts ten opzichte van hen, die thans met Hem waren, maar ook ten opzichte van allen, die door hun woord in Hem zullen geloven. Hoewel Christus' bewaring van hen inzonderheid bedoeld was van de bewaring hunner ziel voor zonde en afval, wordt het hier toch toegepast op de bewaring van hun natuurlijk leven, en dat wel zeer gepast, want zelfs het lichaam maakte een deel uit van hetgeen aan Christus' zorg en hoede was toevertrouwd, en Hij moest het dus bewaren, zowel als de ziel en den geest, 1 Thessalonians 5:23, 1 Thessalonians 5:2 Timotheus 4:17, 18. Christus zal het natuurlijke leven bewaren voor den dienst, waartoe het bestemd is, het is Hem gegeven om voor Hem gebruikt te worden, en Hij zal er den dienst niet van verliezen, maar zal er in verheerlijkt en groot gemaakt worden, hetzij door het leven, of door den dood. Het zal blijven leven, zolang er nog gebruik van gemaakt kan worden, Christus' getuigen zullen niet sterven, voor zij hun getuigenis hebben afgelegd. Maar dit is niet alles: deze bewaring der discipelen was, in de strekking er van, een geestelijke bewaring. Zij waren nu zo zwak in geloof en moed, dat zij, indien zij toen tot lijden geroepen waren, naar alle waarschijnlijkheid zich zelven en hun Meester tot schande geweest zouden zijn, en sommigen van hen, de zwakkeren tenminste, zouden verloren zijn gegaan, en daarom, opdat Hij geen hunner zou verliezen, heeft Hij hen niet aan gevaar willen blootstellen. De veiligheid en de bewaring der heiligen zijn zij verschuldigd, niet slechts aan de Goddelijke genade, die hun kracht evenredig maakt aan de beproeving, maar ook aan de Goddelijke voorzienigheid, die de beproeving afmeet naar hun kracht.

V. Voorzien hebbende in de veiligheid van Zijne discipelen, bestraft Hij de roekeloosheid van een hunner, en beteugelt de gewelddadige heftigheid van Zijne volgelingen, gelijk Hij de gewelddadigheid van Zijne vervolgers had teruggewezen, John 18:10, John 18:11, waar wij hebben:

1. Petrus' roekeloosheid. Hij had een zwaard. Het is niet waarschijnlijk, dat hij de gewoonte had van er een te dragen zoals mannen van aanzien dat gewoon zijn, maar zij bezaten met hun allen twee zwaarden, Luke 22:38, en Petrus, aan wie een was toevertrouwd, trok het, want, indien ooit, dan was het nu de tijd, dacht hij, om er gebruik van te maken, en hij sloeg des hogepriesters dienstknecht, die waarschijnlijk een der ijverigste was. En waarschijnlijk bedoelende hem den schedel te klieven, miste hij zijn doel, en hieuw slechts zijn rechteroor af. Tot grotere gewisheid van de waarheid van het verhaal wordt de naam vermeld van dien dienstknecht, het was Malchus, of Malluch, Nehemiah 10:4. a. Wij moeten hier den goeden wil van Petrus erkennen. Hij had een oprechten ijver voor zijn Meester, hoewel hij nu in dwaling was, daar zijn ijver hem verkeerd leidde. Hij had kort tevoren beloofd zijn leven voor Hem te stellen, en wilde nu zijn belofte gestand doen. Waarschijnlijk was hij verbitterd en verontwaardigd Judas aan het hoofd dier bende te zien, zijne laagheid prikkelde Petrus' vermetelheid, en het verwondert mij, dat hij, het zwaard trekkende, het niet tegen het hoofd des verraders gekeerd heeft.

b. Toch moeten wij erkennen, dat Petrus zich verkeerd heeft gedragen, en hoewel zijn goede bedoeling hem ter verontschuldiging kon strekken, kon zij hem toch niet rechtvaardigen. a. Hij had voor hetgeen hij deed geen volmacht van zijn Meester. Christus' krijgsknechten moeten het woord van bevel afwachten, maar het niet vooruitlopen. Eer zij zich blootstellen aan lijden, moeten zij wel toezien, niet alleen dat de zaak, waarvoor zij lijden, goed is, maar dat hun roeping tot dat lijden duidelijk is. b. Hij zondigde tegen den plicht van zijne plaats, en weerstond de bestaande machten, hetgeen nooit door Christus aangemoedigd of goedgekeurd werd, maar wl door Hem werd verboden, Mattheus 5:39:dat gij den boze niet weerstaat.

c. Hij stelde zich tegen zijns Meesters lijden, en, in weerwil van de bestraffing, die hij reeds eenmaal daarvoor ontvangen had, gaat hij dit nu herhalen: Meester, wees U genadig, dat zal U geenszins geschieden, hoewel Christus hem gezegd had, dat Hij moest en wilde lijden, en dat Zijne ure nu gekomen was. Terwijl hij aldus voor Christus scheen te strijden, streed hij in werkelijkheid tegen Hem. d. Hij schond het verdrag, dat zijn Meester zo-even met den vijand was aangegaan. Toen Hij zei: Laat dezen heengaan, was Hij niet slechts overeengekomen voor hun veiligheid, maar had Hij ook met Zijn woord ingestaan voor hun goed gedrag, en dat zij zich stil en rustig zouden verwijderen, Petrus had dit gehoord maar wilde er zich toch niet door gebonden rekenen. Evenals wij ons schuldig kunnen maken aan zondige lafhartigheid, als wij geroepen zijn om voorwaarts te gaan, zo kunnen wij ons ook schuldig maken aan een zondige voortvarendheid, als wij tot wijken worden geroepen. e. Hij heeft dwaselijk zich zelven en zijne medediscipelen aan den toorn dezer verwoede menigte blootgesteld. Indien hij het hoofd van Malchus had afgehouwen in plaats van zijn oor, dan kunnen wij onderstellen, dat de soldaten zich op al de discipelen zouden geworpen en hen in stukken zouden gehouwen hebben, waarna zij dan Christus zouden voorgesteld hebben als niet beter dan Barabbas. Aldus hebben velen in hun ijver voor zelfbehoud er zich schuldig aan gemaakt zich zelven te verderven. f. Petrus heeft zich zo spoedig daarna lafhartig betoond (zijn Meester verloochenende), dat wij reden hebben te geloven, dat hij dit niet gedaan zou hebben, als hij niet gezien had, hoe zijn Meester hen ter aarde deed vallen, en hij hen dus gemakkelijk kon overmeesteren, maar toen hij zag, dat Hij zich desniettemin aan hen overgaf, ontzonk hem de moed. Maar de ware Christelijke held zal voor de zaak van Christus opkomen, niet slechts wanneer zij de bovenhand heeft, maar als zij in verval schijnt te geraken, hij zal zich aan de rechte zijde bevinden, ook als zij niet de winnende zijde is.

c. Wij moeten Gods besturende voorzienigheid erkennen, waardoor de hand geleid werd toen zij den slag toebracht (zodat er geen zwaarder letsel door toegebracht werd, dan dat hem het oor werd afgehouwen, hetgeen hem meer tekende dan verminkte), waardoor ook aan Christus de gelegenheid werd gegeven om Zijne macht en goedheid te tonen door de wonde te genezen, Luke 22:51. Hetgeen dus tot versmaadheid van Christus scheen te zullen strekken, bleek tot Zijne eer uit te lopen, zelfs onder Zijne tegenstanders. 2. De bestraffing, die zijn Meester hem gaf.

Steek uw zwaard in de schede. Het is een zachte bestraffing, omdat het zijn ijver was, waardoor hij zich had laten vervoeren. Christus heeft de zaak niet verzwaard, hij gebood hem slechts het niet weer te doen. Velen denken, dat het verdriet of de benauwdheid, waarin zij zich bevinden, hen tot verontschuldiging zal dienen, als zij haastig en driftig zijn tegenover hen, die hen omringen, maar Christus heeft ons hier een voorbeeld gegeven van zachtmoedigheid onder lijden. Petrus moet zijn zwaard in de schede steken, want het was het zwaard des Geestes, dat hem toevertrouwd werd- krijgswapenen, die niet vleselijk zijn, maar krachtig. Toen Christus met een woord de aanvallers ter aarde wierp, toonde Hij aan Petrus hoe hij gewapend moest en zou zijn met een woord, dat levend en krachtig is en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en niet lang daarna heeft hij daarmee Ananias en Saffira dood aan zijne voeten gelegd.

3. De reden voor deze bestraffing: Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken? Mattheus deelt ons een andere reden mede, die Christus gaf voor deze bestraffing, maar Johannes heeft deze opgetekend, die Mattheus had overgeslagen, waarin Christus ons:

a. Een volkomen bewijs geeft van Zijne onderworpenheid aan Zijns Vaders wil. Van alles wat Petrus verkeerd gedaan heeft, duidt Hij hem niets zo ten kwade, als zijne poging om Hem van lijden af te houden nu Zijne ure was gekomen. "Hoe, Petrus! wilt gij u stellen tussen den beker en Mijn mond? Ga weg, Satan". Als Christus besloten heeft te lijden en te sterven, dan is het verwaandheid van Petrus om er zich in woord en daad tegen te verzetten: "Zal Ik dien beker niet drinken?" Die wijze van uitdrukking geeft een vast, onwrikbaar besluit te kennen om geen ogenblik zelfs aan een tegenovergesteld denkbeeld plaats te geven. Hij was bereid en gewillig dien beker te drinken, hoewel het een bittere beker was, een mengsel van gal en alsem, een beker der zwijmeling, de droesem van den beker van des Heeren grimmigheid, Isaiah 51:12. Hij dronk hem, opdat Hij ons den beker des heils in handen zou kunnen geven, den beker der vertroosting, den beker der dankzegging, en Hij is gewillig om den bitteren beker te drinken, omdat Zijn Vader Hem dien had gegeven. Indien Zijn Vader het aldus wil, dan is het aldus het beste, laat het dus zo zijn.

b. Een voorbeeld voor ons van onderworpenheid aan Gods wil in alles wat ons betreft. Wij moeten Christus bescheid doen in den beker, dien Hij dronk, Matthew 20:23, en tot die onderwerping moeten wij komen door bij ons zelven te zeggen: "Het is slechts een beker, vergelijkenderwijs gesproken iets zeer gerings, waarin die dan ook moge bestaan. Het is geen zee, geen Rode Zee, geen Dode Zee, want het is de hel niet, hij is licht en duurt slechts een ogenblik. Het is een beker, die ons gegeven is, lijden is een gave. Hij wordt ons gegeven door een Vader. die eens Vaders liefde heeft, en niet bedoelt ons leed te doen.

VI. Volkomen instemmende met Zijns Vaders wil en beschikking, geeft Hij zich kalm en rustig over als gevangene, niet omdat Hij niet had kunnen ontkomen, maar omdat Hij het niet wilde. Men zou gedacht hebben, dat Zijne genezing van Malchus' oor hen zachter gestemd moest hebben, maar zij konden door niets bewogen worden. "Hun gevloekte toorn kon noch door de grootheid van het wonder, noch door het vriendelijke, liefdevolle der gunst tot bedaren worden gebracht", zegt Anselmus. Merk hier op: 1. Hoe zij Hem grepen. "Zij namen Jezus gezamenlijk". Slechts enkelen hunner konden de handen aan Hem slaan, maar allen worden er verantwoordelijk voor gesteld, want allen werkten er toe mede. Bij het plegen van verraad zijn allen, die er aan deelnemen, gelijkelijk schuldig. Nu was de Schrift vervuld: Vele varren hebben Mij omsingeld, Psalms 22:13.

Zij hadden Mij omringd als bijen, Psalms 118:11.

De adem onzer neuzen, de Gezalfde des Heeren, is gevangen in hun groeven, Lamentations 4:20. Zij waren zo dikwijls teleurgesteld in hun pogingen om Hem te grijpen, dat zij, naar wij kunnen denken, nu zij Hem hebben, zich met des te meer heftigheid op Hem wierpen.

2. Hoe zij zich van Hem verzekerden: zij bonden Hem. Van deze bijzonderheid van Zijn lijden wordt alleen door dezen evangelist nota genomen, namelijk dat Hij, zodra zij zich van Hem meester hadden gemaakt, gebonden werd. De overlevering zegt: "Zij bonden Hem met zo grote wreedheid, dat Hem het bloed uit de vingertoppen droop, en Zijne handen op Zijn rug gebonden hebbende, deden zij Hem een ijzeren keten om den hals, en sleepten Hem daaraan voort. Zie Gerhard Harm, Cap. 5.

a. Dit toont den haat en de boosaardigheid Zijner vervolgers. Zij bonden Hem. a. Ten einde Hem te kwellen, pijn te veroorzaken, zoals de Filistijnen Simson hebben gebonden om hem te plagen. b. Om Hem te onteren en schande aan te doen, slaven werden gebonden, en zo werd ook Christus, hoewel vrij geboren, gebonden.

c. Ten einde Zijne ontvluchting te voorkomen, daar Judas hun gezegd had Hem te grijpen, Hem vast te houden. Let op hun dwaasheid, dat zij zich verbeeldden de macht te kunnen binden, die zich hun even tevoren zo almachtig had bewezen. d. Zij bonden Hem als iemand, die alrede veroordeeld was, want zij waren besloten Hem tot den dood toe te vervolgen, en dat Hij moest sterven, zoals een dwaas sterft, dat is: als een kwaaddoener, met gebonden handen, 2 Samuel 3:33, 2 Samuel 3:34. Christus had het geweten Zijner vervolgers gebonden door de kracht van Zijn woord, hetgeen hen verbitterde, en om zich nu hierover te wreken, deden zij Hem deze banden aan.

b. In dat gebonden worden van Christus lag een grote betekenis, hierin, gelijk in andere dingen, was ene verborgenheid. a. Eer zij Hem bonden, had Hij zich zelven door Zijne onderneming gebonden aan het werk en het ambt van Middelaar. Hij was reeds aan de hoornen van het altaar gebonden met de koorden van Zijn eigen liefde tot den mens en van Zijne gehoorzaamheid aan Zijn Vader, want anders zouden hun banden Hem niet hebben kunnen houden. b. Wij waren gebonden met de banden onzer zonde, Proverbs 5:22, het juk onzer overtredingen was ons aangebonden. Lamentations 1:14. Schuld is een boei der ziel, die ons bindt en voor den rechterstoel Gods daagt, het bederf is een boei der ziel, waardoor wij gebonden zijn onder de macht van Satan. Christus, zonde voor ons gemaakt zijnde, om ons van die banden te bevrijden, heeft er zich aan onderworpen om onzentwille gebonden te worden, want anders zouden wij aan handen en voeten gebonden met eeuwige banden onder de duisternis bewaard zijn gebleven. Aan Zijne banden zijn wij onze vrijheid verschuldigd, Zijne gevangenschap was onze loslating, aldus maakt de Zoon ons vrij.

c. De typen en profetieën van het Oude Testament zijn hierin vervuld geworden. Izaak werd gebonden om geofferd te worden, Jozef was gebonden, zijn persoon kwam in de ijzers, ten einde hem uit te voeren uit de gevangenis om te heersen. Psalms 105:18 en verder. Simson werd gebonden, opdat hij bij zijn dood meer Filistijnen zou doden dan in zijn leven. En van den Messias werd geprofeteerd als een gevangene, Isaiah 53:8 Isaiah 53:1). d. Christus werd gebonden om ons te binden aan gehoorzaamheid en plicht. Zijne banden voor ons zijn banden op ons, waardoor wij voor altijd gehouden en verplicht zijn Hem lief te hebben en te dienen. Paulus' groet aan Zijne vrienden is Christus' groet aan ons allen: Gedenkt mijner banden, Colossians 4:18, gedenkt ze als gebonden tegen alle zonde en aan elke plicht". e. Christus' banden voor ons waren bestemd om onze banden voor Hem licht te maken, indien wij te eniger tijd geroepen worden om aldus voor Hem te lijden, om ze te heiligen en lieflijk te maken en te eren. Dezen hebben Paulus en Silas in staat gesteld te zingen toen hun voeten in den stok waren, en Ignatius om zijne banden voor Christus geestelijke paarlen te noemen. Epist. ad Ephes.

Verzen 13-27

Johannes 18:13-27

Wij hebben hier een bericht van Christus' terechtstelling voor den hogepriester, en enige omstandigheden, welke daarbij plaatshadden en door de andere evangelisten niet zijn vermeld, en Petrus' verloochening van Hem, waarvan de andere evangelisten het verhaal geheel op zich zelve hadden gegeven, maar dat hier met de andere gebeurtenissen als ineen gevlochten is. De misdaad, die Hem ten laste werd gelegd, op den Godsdienst betrekking hebbende, achtten de rechters van het geestelijk gerechtshof, dat zij er onmiddellijk kennis van behoorden te nemen. Beiden Joden en heidenen grepen Hem, en zo hebben ook beiden Joden en heidenen Hem verhoord en veroordeeld, want voor de zonden van beiden is Hij gestorven. Laat ons het verhaal geregeld volgen.

I. Hem gegrepen hebbende, leidden zij Hem henen, eerst tot Annas, voor zij Hem naar het hof voerden, dat in het huis van Kajafas reeds bijeen was, en Hem verwachtte, John 18:13.

1. Zij leidden Hem henen, in triomf, als ene trofee van hun overwinning, leidden Hem henen, als een lam ter slachting, en zij leidden Hem door de Schaapspoort, waarvan gesproken wordt in Nehemiah 1:3. Want door die poort ging men van den Olijfberg naar Jeruzalem, Zij joegen Hem voort met geweld, alsof Hij de ergste kwaaddoener was. Wij zijn heengevoerd door onze eigen onstuimige lusten, door Satan gevangen geleid tot zijn wil, en opdat wij bevrijd zouden worden was Christus weggeleid, gevangen geleid door Satans agenten en werktuigen.

2. Zij leidden Hem henen tot hun meesters, die hen gezonden hadden. Het was nu omstreeks middernacht, en men zou denken, dat zij Hem in de gevangenis zouden leiden, Leviticus 24:12, totdat het de geschikte tijd was om Hem voor het hof te laten komen, maar Hij wordt terstond voortgejaagd, voortgedreven, niet naar den vrederechter om naar de gevangenis te worden verwezen, maar naar de rechters om veroordeeld te worden, zo heftig was hun vervolging, deels omdat zij bang waren, dat Hij uit hun handen zou verlost worden, waarvoor zij niet slechts den tijd niet gaven, maar er ook een afschrik voor deden ontstaan, deels ook omdat zij dorstten naar Christus' bloed, zoals een arend naar het aas toevliegt.

3. Zij leidden Hem henen, eerst tot Annas. Waarschijnlijk moesten zij diens huis voorbij, en het was hun geriefelijk om er binnen te gaan om enige verversingen te gebruiken, en-zoals sommigen denken-zich te laten betalen voor hun diensten. Ik veronderstel, dat Annas oud en zwak was, en op dat uur van den nacht niet met de anderen tegenwoordig kon zijn in den raad, maar toch vurig begeerde hun prooi te zien. Om hem dus te verblijden met de tijding van hun welslagen, en opdat de grijsaard er des te beter om zou slapen, en om zijn zegen er voor te ontvangen, brengen zij den gevangene voor hem. Het is treurig om te zien hoe zij, die oud en zwak zijn, en niet meer kunnen zondigen zoals vroeger, een welbehagen hebben in hen, die zondigen. Dr. Lightfoot is van mening, dat Annas niet tegenwoordig was, omdat hij dien morgen vroeg in den tempel moest wezen, om de offers te keuren, welke op dien dag gebracht werden, en toe te zien dat zij zonder gebrek waren. Indien dat zo is. dan lag daar ene betekenis in, namelijk dat Christus, het grote Offer, hem voorgesteld werd, en gebonden door hem werd weggezonden als goedgekeurd voor het altaar.

4. Deze Annas was de schoonvader van Kajafas, den hogepriester. Die verwantschap door aanhuwelijking is ene reden wellicht, waarom Kajafas uit eerbied voor hem bevel gaf om hem het eerst den gevangene te laten zien, of wel, waarom Annas Kajafas ondersteunde in die zaak, waarop hij zozeer zijn hart had gezet. Met slechte mensen bekend en verbonden te zijn is voor velen een sterke aansporing om te volharden in hun bozen weg.

II. Annas heeft hen niet lang opgehouden, daar hij even begerig was als zij allen om voortgang te maken met de vervolging, en zond Hem daarom gebonden naar Kajafas, naar zijn huis, waar het sanhedrin vergaderd was voor deze gelegenheid, of wel naar de gewone plaats in den tempel, waar de hogepriester zijn hof hield, dit wordt vermeld in John 18:24, als in een tussenzin. De Engelse vertalers van den Bijbel waren van mening, dat dit hier had behoren te staan. Merk hier op:

1. De macht van Kajafas, aangeduid in John 18:13. Hij was in dat jaar hogepriester. De hogepriesters bekleedden hun ambt levenslang. Maar door de kuiperijen van eerzuchtige lieden, die deze ereplaats voor zich begeerden, was het een ambt geworden, dat schier elk jaar door een ander werd waargenomen, hetgeen wel als een voorteken van het naderend einde er van beschouwd kon worden. Terwijl zij elkaar ondermijnden, heeft God hen allen neergeworpen, opdat Hij kon komen, die er alleen recht op had. Kajafas was hogepriester in hetzelfde jaar, toen de Messias uitgeroeid zou worden, hetgeen aanduidt:

a. Dat wanneer een slechte zaak door een hogepriester bedreven moest worden overeenkomstig de voorkennis van God, Gods voorzienigheid het ook zo beschikte, dat er op die hoge plaats een slecht man zou zijn om het te doen.

b. Dat, wanneer God aan het licht wilde brengen welk een bederf er was in het hart van een slecht man, Hij hem in ene plaats van macht en gezag stelde, waar hij in de verzoeking was en de gelegenheid had om kwaad te doen. Het was het verderf van Kajafas, dat hij in dat jaar hogepriester was, en dus de aanvoerder werd van hen, die Christus ter dood brachten. Bevordering tot hoge ambten heeft menigeen om zijn goeden naam gebracht, die niet zou onteerd zijn indien hij niet ware bevorderd.

2. De boosaardigheid van Kajafas, welke is aangeduid, John 18:14, door de herinnering aan hetgeen hij enigen tijd tevoren gezegd had, namelijk dat, terecht of ten onrechte, schuldig of onschuldig. het nut was dat een mens voor het volk stierve, hetgeen verwijst naar het verhaal in John 11:50. Dit wordt hier herinnerd om aan te tonen:

a. Welk een slecht man hij was: deze was de Kajafas, die zich zelven en de kerk regeerde naar regelen der staatkunde, in plaats van naar de wetten van recht en billijkheid.

b. Welk een slechte behandeling Christus van dit hof te wachten had, als Zijne zaak reeds beslist was eer zij was onderzocht, en zij reeds besloten hadden wat met Hem te doen: Hij moest sterven, en bijgevolg was Zijn verhoor slechts voor de leus, en dus ene bespotting. Zo hebben de vijanden van Christus' Evangelie besloten, om het-of het waar of niet waar is-te vernietigen.

c. Het is een getuigenis van de onschuld onzes Heeren Jezus uit den mond van een Zijner ergste vijanden, die erkende dat Hij viel als een offer voor het algemene welzijn, en dat het niet rechtvaardig, maar slechts nut was, dat Hij zou sterven. 3. De toestemming van Annas voor de vervolging van Christus. Hij maakte zich tot medeplichtige in de schuld:

a. Met den overste en de dienaren, die zonder wet en zonder barmhartigheid Hem hadden gebonden, want hij keurde dit goed door het feit van Hem gebonden te laten blijven, terwijl hij Hem had behoren te ontbinden, daar Hij van generlei misdaad overtuigd was en niet gepoogd had te ontvluchten. Indien wij niet doen wat wij kunnen, om het kwaad, dat anderen gedaan hebben, ongedaan te maken, dan zijn wij medeplichtigen er aan ex post facto, na de daad. Het was meer te verschonen in de ruwe soldaten om Hem te binden, dan in Annas, die beter had moeten weten, om Hem gebonden te laten.

b. Met de overpriesters en den raad, die Hem veroordeelden, en Hem ten dode toe vervolgden. Deze Annas was niet bij hen tegenwoordig, maar aldus heeft hij hun zijt gegroet toegeroepen, en heeft hij gemeenschap gehad aan hun boze werken.

III. In het huis van Kajafas is Simon Petrus begonnen zijn Meester te verloochenen, John 18:15.

1. Het was met grote moeite, dat Petrus in de zaal kon komen, waar het hof zijne zitting hield, waarvan wij het bericht hebben in John 18:15, John 18:16. Hier kunnen wij opmerken:

a. Petrus' vriendelijkheid voor Christus, die (hoewel zij geen ware vriendelijkheid bleek te zijn) zich in twee dingen heeft getoond: a. Dat Hij Jezus volgde, toen Hij weggeleid werd. Hoewel hij eerst met de anderen gevlucht was, heeft hij toch weer moed gegrepen, en volgde Hem op enigen afstand, zich de beloften voor den geest brengende, die hij gedaan had, om Hem te blijven aankleven, wat het hem ook mocht kosten. Zij, die Christus temidden van Zijne eer waren gevolgd, en met Hem in die eer gedeeld hadden toen het volk Hem hun Hosanna toeriep, hadden Hem nu temidden van Zijne versmaadheid en schande behoren te volgen, om ook daarin met Hem te delen. Zij, die Christus waarlijk liefhebben en waarderen, zullen Hem volgen in alle weer en op elke weg. b. Toen hij niet kon doordringen tot waar Jezus was temidden van Zijne vijanden, stond hij buiten aan de deur, gaarne zo dicht bij Hem zijnde als hij slechts kon, en op een gelegenheid wachtende om naderbij te komen. Aldus moeten wij, als wij bij ons volgen van Christus tegenstand ontmoeten, onzen goeden wil tonen. Maar toch was deze vriendelijkheid van Petrus geen vriendelijkheid, want hij had geen kracht en moed genoeg om er in te volharden, en zo is het gebleken, dat hij slechts in een strik was gelopen. Alles wel overwogen zijnde, was zelfs zijn volgen van Christus verkeerd, want Christus, die hem beter kende dan hij zich zelven kende, had hem uitdrukkelijk gezegd, Hoofdstuk 13:36:Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, en Hij had hem telkens en nogmaals gezegd, dat hij Hem zou verloochenen, en zo-even heeft hij zijn eigen zwakheid gezien, toen hij Hem heeft verlaten. Wij moeten er ons voor wachten om God te verzoeken door ons in moeilijkheden te begeven, die onze krachten te boven gaan, en ons te ver te wagen op den weg des lijdens. Worden wij er duidelijk en onmiskenbaar toe geroepen, om ons aan gevaar bloot te stellen, dan kunnen wij hopen, dat God ons instaat zal stellen Hem te eren, maar indien dat niet zo is, dan kunnen wij vrezen, dat God ons aan ons zelven zal overlaten ten einde ons te beschamen.

b. De vriendelijkheid van den anderen discipel voor Petrus, die, zoals later bleek, ook geen vriendelijkheid geweest is. Daar Johannes in dit Evangelie meermalen van zich zelven gesproken heeft als van een anderen discipel, heeft dit vele Schriftverklaarders er toe gebracht om te denken, dat deze discipel hier ook Johannes geweest is, en zij hebben er allerlei gissingen over, hoe hij met den hogepriester bekend was, "van hogere geboorte zijnde" zegt Hiëronymus, alsof hij van aanzienlijker geboorte was dan zijn broeder Jakobus, terwijl toch beiden zonen waren van Zebedeus, den visser. Sommigen zeggen, dat hij zijne bezitting aan den hogepriester had verkocht, anderen, dat hij diens gezin van vis voorzag, hetgeen alles zeer onwaarschijnlijk is. Maar ik zie geen reden om te denken, dat die andere discipel Johannes is geweest, of een van de twaalven, Christus had nog andere schapen, die van dezen stal niet waren, en deze kon-zoals de Syrische lezing het heeft-unus ex discipulis aliis -een van die andere discipelen geweest zijn, die in Christus geloofden, maar te Jeruzalem woonden en d r hun plaats behielden, wellicht Jozef van Arimathea, of Nicodemus, bekend bij den hogepriester, maar hem niet bekend zijnde als discipelen van Christus. Gelijk er velen zijn, die discipelen schijnen te wezen, maar het niet zijn, zo zijn er ook velen, die discipelen zijn, maar het niet schijnen te zijn. Er zijn Godzalige mensen, verborgen aan de hoven der koningen, zelfs aan het hof van Nero, zowel als verborgen onder de scharen. Wij moeten niet oordelen, dat iemand geen vriend van Christus is, alleen maar omdat hij bekend is en omgang heeft met hen, van wie men weet, dat zij Zijne vijanden zijn. Deze andere discipel nu-wie hij dan ook moge geweest zijn-toonde eerbied voor Petrus door hem binnen te leiden, niet slechts om aan zijne nieuwsgierigheid en genegenheid te voldoen, maar om hem de gelegenheid te geven dienst te bewijzen aan zijn Meester bij Zijn verhoor, indien dit mogelijk en nodig zou blijken te zijn. Zij, die waarlijk liefde hebben voor Christus en Zijne wegen, kunnen door hun karakter of door de omstandigheden genoodzaakt zijn, om zich ietwat koel en voorzichtig op den achtergrond te houden. Als hun geloof echter oprecht is, zal het wel blijken naar welken kant hun hart uitgaat, daar zij bereid gevonden zullen worden om een erkenden discipel een goeden dienst te bewijzen. Petrus had wellicht dezen discipel ingeleid om een gesprek met Christus te hebben, en nu vergeldt hij hem deze vriendelijkheid, en schaamt zich niet hem te kennen, hoewel hij toen, naar het schijnt wel een zeer armzalig terneergeslagen voorkomen had. Maar ook deze vriendelijkheid bleek geen vriendelijkheid te zijn, ja was een grote onvriendelijkheid. Door hem binnen te brengen in de zaal des hogepriesters, leidde hij hem in verzoeking, en de gevolgen waren zeer slecht. De beleefdheden onzer vrienden blijken dikwijls, door een verkeerd geleide genegenheid, valstrikken voor ons te zijn.

2. Binnen gekomen zijnde, wordt Petrus terstond door de verzoeking aangevallen en overwonnen, John 18:17. Merk hier op:

a. Hoe licht de aanval was. Het was slechts een onnozele dienstmaagd, van zo weinig gewicht of betekenis, dat zij als portierster gebruikt werd, die hem aanviel en hem vroeg: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mens? dit waarschijnlijk vermoedende wegens zijn blode en verlegen voorkomen. Menigmaal zouden wij een goede zaak beter kunnen handhaven, indien wij er goeden moed voor hadden en een goed gelaat toonden. Petrus zou reden gehad hebben om verschrikt te zijn, indien Malchus op hem af ware gekomen, zeggende: "Deze is het, die mijn oor heeft afgehouwen, en daarvoor eis ik nu zijn hoofd." Maar als ene dienstmaagd hem slechts vraagt: "Zijt gij niet een van hen?" dan zou hij zonder gevaar hebben kunnen antwoorden: "Welnu, als ik het ben, wat dan nog?" Gesteld eens, dat de dienaren hem hadden bespot en gehoond, diegenen kunnen wel weinig dragen voor Christus, die dit niet kunnen dragen, het is toch slechts een lopen met de voetgangers.

b. Hoe snel hij viel. Zonder den tijd te nemen van zich te beraden, antwoordt hij plotseling: Ik ben niet. Indien hij leeuwenmoed had gehad, hij zou gezegd hebben: "Ik heb de eer van dit te zijn", of, indien hij de voorzichtigheid der slang had gehad, hij zou te dier tijd gezwegen hebben, want het was een boze tijd. Maar alleen bedacht op zijne veiligheid, dacht hij zich die niet anders te kunnen verzekeren dan door een besliste ontkenning: Ik ben niet. Hij ontkent het niet slechts, hij versmaadt het, hij acht dat hare woorden hem smaden.

c. Maar hij begeeft zich nog verder in verzoeking: En de dienstknechten en de dienaars stonden, en Petrus stond bij hen, John 18:18. a. Zie hoe de dienaars voor zich zelven zorgden: daar het een koude nacht was, legden zij een vuur aan in de zaal, niet voor hun meesters (dezen waren zo vurig en ijverig in hun vervolgen van Christus, dat zij de koude vergaten) maar voor zich zelven, om zich te verkwikken. Zij bekommerden zich niet om hetgeen er met Christus geschiedde, zij dachten aan niets anders dan om neer te zitten en zich te warmen, Amos 6:6. b. Zie, hoe Petrus zich met hen vergezelt, zich met hen verenigt. Hij stond bij hen en warmde zich. De fout was al erg genoeg, dat hij zijn Meester niet vergezelde, dat hij niet aan het boveneinde der zaal voor Hem opkwam, waar Hij nu een verhoor onderging. Hij zou een getuige voor Hem hebben kunnen wezen, en den valsen getuigen het hoofd hebben kunnen bieden, die hun valse eden tegen Hem hadden afgelegd, indien zijn Meester hem had geroepen. Of hij zou ten minste van Hem hebben kunnen getuigen, nauwkeurig nota hebben kunnen nemen van hetgeen er voorviel, ten einde het aan de andere discipelen mede te delen, die niet bij het verhoor tegenwoordig hadden kunnen wezen, hij zou van zijns Meesters voorbeeld hebben kunnen leren hoe zich te gedragen, als het zijne beurt zou worden om aldus te lijden, maar noch zijne nieuwsgierigheid, noch zijn geweten kon hem bewegen in het hof te komen, neen hij stond daar, alsof hij, gelijk Gallio, zich geen van die dingen aantrok. En toch hebben wij reden te geloven, dat zijn hart toen gans vervuld was van smart en zorg, maar dat hij den moed niet had dit te erkennen. "Heere, leid ons niet in verzoeking". Nog erger fout beging hij echter, toen hij zich voegde bij de vijanden zijns Meesters: hij stond bij hen en warmde zich, dit was een armzalige verontschuldiging voor dit zich samen voegen. Iets zeer gerings zal die in slecht gezelschap lokken, die er door het behagen scheppen in een goed vuur toe worden aangetrokken. Indien de ijver van Petrus voor zijn Meester niet ijskoud was geworden, maar even warm was gebleven als hij enkele uren vroeger was, dan zou hij er gene behoefte aan hebben gehad om zich nu te warmen. Petrus was zeer te laken:

1. Omdat hij zich vergezelde met die bozen. Ongetwijfeld hebben zij zich vermaakt met hun nachtelijken tocht, smalende op Christus, op hetgeen Hij gezegd en gedaan had, juichende en roemende in hun overwinning over Hem, welk vermaak of genoegen kon Petrus daar nu in vinden? Indien hij sprak zoals zij spraken, of door stil te zwijgen instemming te kennen gaf, dan begaf hij zich in zonde, zo niet, dan begaf hij zich in gevaar. Indien Petrus den moed niet had om openlijk voor zijn Meester op te treden, dan zou hij toch zoveel liefde en eerbied voor Hem kunnen hebben om zich naar een hoek terug te trekken, om in stilte over zijns Meesters lijden te wenen, en over zijn eigen zonde van Hem verlaten te hebben. Indien hij geen goed kon doen, dan zou hij toch uit den weg hebben kunnen blijven van kwaad te doen. Het is beter zich te verbergen dan zich te vertonen zonder nut of doel, of wel met een kwaad oogmerk.

2. Omdat hij wenste voor een hunner door te gaan, ten einde er niet van verdacht te worden een discipel van Christus te wezen. Is dit Petrus? Welk ene tegenstelling met het gebed van ieder Godvruchtige: "Verzamel niet mijne ziel met de zondaren", Psalms 26:9 Psalms 26:1). Saul onder de profeten is niet zo ongerijmd als David onder de Filistijnen. Zij, die het lot afbidden, dat de spotters hiernamaals wacht, moeten er voor vrezen om hier onder de spotters neer te zitten. Het is noodlottig voor ons om ons te warmen onder hen, met wie wij gevaar lopen van ons te branden, Psalms 141:4. IV. Petrus. de vriend van Christus, begonnen zijnde met Hem te verloochenen, begint de hogepriester, Zijn vijand, Hem te beschuldigen, of liever, hij dringt Hem om zich zelven te beschuldigen, John 18:19. Het schijnt, dat men Hem in de eerste plaats wilde voorstellen als een verleider, een leraar van valse leerstellingen, hetgeen door dezen evangelist wordt meegedeeld, daarna beschuldigden zij Hem van Godslastering, hetgeen door de andere evangelisten wordt meegedeeld, en daarom hier weggelaten is. Merk op:

1. De punten, waarover Christus ondervraagd werd, John 18:19:Van Zijne discipelen, en van Zijne leer. Let:

a. Op de onregelmatigheid van het proces, indruisende tegen alle wet en billijkheid. Zij grijpen Hem als een misdadiger, en nu Hij hun gevangene is, is er gene beschuldiging tegen Hem, geen procesverbaal, geen vervolger, de rechter zelf moet de vervolger, de aanklager zijn, en de gevangene zelf moet de getuige wezen, tegen alle recht en rede wordt Hij gesteld om zich zelven te beschuldigen.

b. De bedoeling. Omdat de hogepriester besloten had, dat Christus aan hun boosaardigheid opgeofferd moest worden onder den schijn van het algemene welzijn er mede te bevorderen, deed hij Hem vragen, waarmee Zijn leven gemoeid was. Hij ondervroeg Hem: a. Omtrent Zijne discipelen, ten einde Hem van oproerigheid te kunnen beschuldigen en Hem voor te stellen als gevaarlijk voor den Romeinsen staat, zowel als voor de Joodse kerk. Hij vroeg Hem wie Zijne discipelen waren-hoe groot hun aantal was-uit welke landstreek zij waren. Hij vroeg naar hun naam en hun karakter, te kennen gevende, dat Zijne leerlingen eigenlijk bestemd waren om soldaten te zijn, en mettertijd een geduchte bende zouden worden. Sommigen denken, dat zijne vraag aangaande de discipelen was: "Wat is er nu van die allen geworden? Waar zijn zij? Waarom verschijnen zij niet?" Hem aldus hun lafhartigheid van Hem te verlaten verwijtende, en dus aan de smart er van nog toevoegende. Er lag ene betekenis in, dat het eerste wat aan Christus ten laste werd gelegd, was, dat Hij discipelen gehad heeft, want het was om hunnentwil, dat Hij zich geheiligd heeft en dat Hij leed. b. Aangaande Zijne leer, om Hem van ketterij te kunnen beschuldigen, en Hem onder de strafwet tegen valse profeten te doen komen, Deuteronomy 13:9, Deuteronomy 13:10. Dat was ene zaak, waarvan dit gerechtshof bevoegd was kennis te nemen, Deuteronomy 17:12, daarom kon een profeet niet anders gedood worden dan te Jeruzalem, waar dat hof zitting hield. Zij konden Hem van generlei valse leerstelling overtuigen, maar zij hoopten iets uit Hem te krijgen, dat zij ten Zijnen nadele konden verwringen, en Hem schuldig konden maken om een woord, Isaiah 29:21. Zij zeiden niets tot Hem van Zijne wonderen, waarmee Hij zoveel goed had gedaan en Zijne leer zo onweerlegbaar had bewezen, want zij wisten wel, dat zij die niet konden aantasten. Aldus hebben de tegenstanders van Christus moedwillig de ogen gesloten voor de waarheid, zij wilden haar niet zien.

2. Christus' antwoord op deze ondervraging.

a. Wat Zijne discipelen betreft, daarvan zei Hij niets, omdat de vraag ongepast was. Indien Zijne leer goed en gezond was, dan was Zijn mededelen er van aan discipelen niets meer dan hetgeen vergund werd aan, en beoefend werd door, hun eigen leraren. Indien Kajafas met zijn vragen omtrent Zijne discipelen de bedoeling had dezen te verstrikken en in moeilijkheden te brengen, dan was het uit vriendelijkheid voor hen, dat Christus niets van hen zei, want Hij had gezegd: Laat dezen heengaan. Indien hij bedoelde Hem hun lafhartigheid te verwijten, dan is het niet te verwonderen, dat Hij niets zei, Hij wilde niets zeggen om hen te veroordelen, en kon niets zeggen om hen te rechtvaardigen.

b. Wat Zijne leer betreft, daarvan zei Hij niets in het bijzonder, maar beriep zich op hen, die Hem gehoord hadden, John 18:20, John 18:21. a. Stilzwijgend legt Hij Zijnen rechters onwettige handelingen ten laste. Hij sprak geen kwaad van de oversten des volks, en heeft tot deze vorsten niet gezegd: gij zijt goddeloos, maar Hij beroept zich op de vaste regelen van hun eigen hof, waaruit blijkt dat zij niet naar recht of billijkheid met Hem handelden. Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid? Psalms 58:2. Zo ook hier: Wat ondervraagt gij Mij? Hetgeen tweeërlei ongerijmdheid aanduidt in het oordeel: Ten eerste. "Wat ondervraagt gij Mij thans van Mijne leer? Gij hebt haar immers reeds veroordeeld". Zij hadden reeds een besluit gemaakt, om allen in den ban te doen, die Hem zouden erkennen en belijden, John 9:22, zij hadden een bevel uitgevaardigd om Hem te grijpen, en nu komen zij nog vragen naar Zijne leer! Aldus was Hij, zoals dit gewoonlijk met Zijne leer en Zijne zaak gaat, veroordeeld zonder gehoord te zijn.

Ten tweede. " Wat ondervraagt gij Mij? Moet Ik Mij zelven beschuldigen, als gij gene bewijzen tegen Mij hebt?" b. Hij wijst nadrukkelijk op Zijn rondborstige handelwijze tegenover hen in de verkondiging Zijner leer, en rechtvaardigt zich er mede. De misdaad, waarnaar het sanhedrin volgens de wet onderzoek moest doen, was de heimelijke verspreiding van gevaarlijke leerstellingen, het heimelijke aanporren of verleiden, Deuteronomy 13:6. Hieromtrent heeft Christus zich dus ten volle gezuiverd. Ten eerste. Ten opzichte van Zijne wijze van prediken. Hij sprak openlijk-met vrijmoedigheid, en in duidelijke bewoordingen. Hij heeft geen dubbelzinnige zegswijzen gebruikt, zoals Apollo in zijne orakelen. Zij, die de waarheid willen ondermijnen, verdorven denkbeelden willen verspreiden, trachten hun doel te bereiken door sluwe inblazingen, vragen te doen en moeilijkheden op te werpen, en niets met stelligheid te zeggen of te verzekeren. Maar Christus heeft zich duidelijk uitgedrukt en verklaard, met een Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u. Zijne bestraffingen waren vrijmoedig en stoutmoedig, en Zijn getuigen tegen het bederf der eeuw helder en nadrukkelijk. Ten tweede. Aangaande de personen, tot wie Hij predikte. Hij sprak tot de wereld, tot allen, die oren hadden om te horen, en gewillig waren om Hem te horen, hoog of laag, geleerden of ongeleerden, Joden of heidenen, vrienden of vijanden. Zijne leer vreesde de afkeuring niet van een gemengde schare, ook misgunde Hij er niemand de kennis van (zoals diegenen, welke de een of andere zeldzame uitvinding hebben gedaan, gewoonlijk niet willen, dat iemand er mede bekend zal worden) neen, Hij heeft haar even vrijelijk meegedeeld als de zon hare stralen mededeelt. Ten derde. Betreffende de plaatsen, waar Hij gepredikt heeft. Als Hij buiten Jeruzalem was, predikte Hij gewoonlijk in de synagogen-de plaatsen der openlijke Godsverering, en op den sabbatdag-den tijd der samenkomst. Hij predikte dezelfde leer in den tempel op de plechtige feestdagen, wanneer de Joden er van alle plaatsen bijeenkwamen, en hoewel Hij dikwijls in gewone huizen heeft gepredikt, en op bergen, en aan den oever der zee, om te tonen dat Zijn woord en Zijne aanbidding niet beperkt waren tot tempels en synagogen, was toch wat Hij in besloten kringen predikte, hetzelfde als wat Hij in het openbaar verkondigde. Der leer van Christus, zuiver en duidelijk gepredikt, behoeft men zich niet te schamen, om er in de talrijkste vergaderingen mede te komen, want zij draagt haar eigen kracht en schoonheid in zich. Christus' getrouwe dienstknechten wensen, dat de gehele wereld zal horen wat zij zeggen, De wijsheid roept in het voorste der woelingen, Proverbs 1:21, Proverbs 8:3, Proverbs 9:3. Ten vierde. Aangaande de leer zelf. Hij heeft niets in het verborgene gesproken, dat in tegenspraak was met hetgeen Hij in het openbaar had gezegd. Hij sprak dan slechts bij wijze van herhaling en nadere verklaring. In het verborgen heb Ik niets gesproken, alsof Hij aan de waarheid er van twijfelde, of zich van enigerlei boze bedoeling bewust was. Hij zocht geen hoeken, Hij zei niets, waarover Hij zich behoefde te schamen. Wat Hij in besloten kring aan Zijne discipelen zei, beval Hij hun op de daken te prediken, Matthew 10:27. God zei van zich zelven, Isaiah 45:19, Ik heb niet in het verborgene gesproken, Zijn gebod is niet verborgen, Deuteronomy 30:11. En de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt evenzo, Romans 10:6. "De waarheid vreest niets dan verberging", zegt Tertullianus.

c. Hij beroept zich op hen, die Hem gehoord hadden, en wenst dat zij ondervraagd zullen worden omtrent de leer, die Hij had gepredikt, of zij de gevaarlijke strekking had, die men veronderstelde: Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb. Sommigen van hen kunnen hier aanwezig zijn, of men kan hen van hun legerstede hier doen komen. Hij bedoelt hiermede niet Zijne vrienden en volgelingen, van wie men kan onderstellen dat zij ten Zijnen gunste zouden spreken, maar, vraag ieder onpartijdig hoorder, vraag uw eigen dienaren. Sommigen denken, dat Hij op hen wees, toen Hij zei: Zie dezen weten, wat Ik gezegd heb, verwijzende naar hun verslag van Zijne prediking, Hoofdstuk 7:46:Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens. Ja meer, gij kunt sommigen van de rechters ondervragen, want het is waarschijnlijk, dat sommigen van hen Hem gehoord hadden, en door Hem tot zwijgen waren gebracht. De leer van Christus kan zich veilig beroepen op allen, die haar kennen, en zij heeft zoveel recht en rede aan hare zijde, dat wie onpartijdig oordeelt, niet anders kan dan er voor te getuigen.

V. Terwijl de rechters Hem ondervroegen, hebben de dienaren, die er bij stonden, Hem mishandeld, John 18:22, John 18:23.

1. Het was een laaghartige belediging, die een van de dienaren Hem aandeed. Hoewel Hij met zoveel kalmte en zo overtuigende bewijsvoering sprak, heeft deze onbeschofte mens Hem in het aangezicht geslagen, zeggende: Antwoordt gij alzo den hogepriester? Alsof Hij zich onbetamelijk jegens het hof had gedragen. Hij sloeg Hem-edooke rhapisma hij gaf Hem een slag. Sommigen denken, dat het betekent een slag met een roede of staf, van rhabdos, of met een staf, die het teken was van zijn ambt. Nu was de Schrift vervuld, Isaiah 50:6. "Ik geef Mijne wangen -eis rhapismata (zoals de lezing is in de Septuaginta) aan de slagen", het woord, dat hier gebruikt is, en Micha 4:14:Zij zullen den rechter Israël's met de roede op het kinnebakken slaan. En aan het type is beantwoord, Job 16:10:Zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken. Het was onrechtvaardig om iemand te slaan, die niets verkeerds zei of deed, het was onbeschoft, dat een gering dienaar iemand sloeg, die openlijk als een persoon van aanzien en gewicht beschouwd werd, het was lafhartig iemand te slaan, wiens handen gebonden waren, het was barbaars en wreed een gevangene te slaan, wie men een verhoor afneemt. Hier was een vredebreuk in tegenwoordigheid van het hof, en toch hebben de rechters dit aangemoedigd. Beschaamdheid des aangezichts was wat wij verdiend hebben, maar Christus heeft dit op zich genomen. "Op Mij zij de vloek, de schande". Hij bestrafte Hem op gebiedende, hoogmoedige wijze: Antwoordt gij alzo den hogepriester? Alsof de gezegende Jezus niet waardig was om tot zijn meester te spreken, of niet wijs genoeg om te weten hoe tot hem te spreken, maar als een onbeschaafde, onwetende gevangene onder toezicht van den gevangenbewaarder moest staan, en geleerd moest worden hoe zich te gedragen. Sommigen der ouden opperden het denkbeeld, dat deze dienaar Malchus was, die aan Christus de genezing van zijn oor had te danken, en de bewaring van zijn hoofd, maar Hem op die wijze Zijne weldaad vergold. Maar wie hij ook geweest moge zijn, hij deed het, om den hogepriester te behagen en in zijne gunst te komen, want hetgeen hij zei scheen ijver aan te duiden voor de eer en de waardigheid van den hogepriester. Slechte heersers zullen geen gebrek hebben aan slechte dienstknechten, die "ten kwade zullen helpen" tegen hen, die door hun meesters vervolgd worden. Er was een opvolger van dezen hogepriester, die gebood dat men Paulus op den mond zou slaan, Acts 23:2. Sommigen denken, dat deze dienaar zich voordeed, alsof hij persoonlijk beledigd was door het denkbeeld, dat hij als getuige voor Hem zou willen optreden, hij was misschien een der dienaren, die met lof van Hem gesproken hebben, John 7:46, en om nu niet voor een verborgen vriend van Hem gehouden te worden, treedt hij als een bittere vijand van Hem op.

2. Christus heeft deze belediging met wondervolle zachtmoedigheid en geduld gedragen, John 18:23. "Indien Ik kwalijk gesproken heb, in hetgeen Ik zo-even zei, betuig van het kwade. Zeg het aan het hof, en laat de rechters er over oordelen, die daartoe bevoegd zijn, maar indien wl, en zoals het Mij betaamde, waarom slaat gij Mij?" Christus had hem met een wonder des toorns kunnen antwoorden, had hem met stomheid kunnen slaan, of hem dood neervellen, of Hij zou de hand hebben kunnen doen verdorren, die tegen Hem was opgeheven. Maar het was nu de dag van Zijne lankmoedigheid en Zijn lijden, en Hij antwoordde hem met zachtmoedige wijsheid, om ons te leren ons zelven niet te wreken, geen kwaad met kwaad te vergelden, of schelden voor schelden maar met de zachtmoedigheid der duif beledigingen te verdragen, ook wanneer wij, gelijk onze Heiland hier, met de voorzichtigheid der slang er de onrechtvaardigheid van aantonen, en er ons van beroepen op de overheid. Christus heeft hem niet de andere wang toegekeerd, waaruit blijkt dat deze regel, Matthew 5:39, niet in letterlijken zin opgevat moet worden. Men zou wel de andere wang kunnen toekeren, terwijl toch het hart vol is van boosheid, maar, Christus' voorschrift vergelijkende met Zijn voorbeeld, leren wij hier:

a. Dat wij in zulk een geval onze eigen wrekers niet moeten zijn, noch rechters in onze eigen zaak. Wij moeten den tweeden slag veeleer ontvangen dan geven, waardoor de twist ontstaat. Het is ons geoorloofd ons zelven te verdedigen, maar niet ons zelven te wreken. Indien het nodig is ter bewaring van den openbaren vrede en ter beteugeling en verschrikking van boosdoeners, dan moet de overheid de wreekster zijn, Romans 13:4.

b. Onze toorn wegens ontvangen beledigingen moet altijd redelijk, maar nooit hartstochtelijk zijn, zo was hier de toorn van Christus, als Hij leed, redeneerde Hij, maar dreigde niet. Hij heeft hem, die Hem de belediging heeft aangedaan, in alle redelijkheid en zachtmoedigheid zijn onrecht onder het oog gebracht, en dat mogen ook wij.

c. Als wij geroepen worden tot lijden, dan moeten wij ons voegen naar het ongerief, het onbehaaglijke van den toestand van lijden, met geduld, en door de ene belediging, die ons is aangedaan, er op voorbereid zijn om er nog ene te ontvangen, en er ons in te schikken.

VI. Terwijl de dienaren Hem aldus mishandelden, ging Petrus voort met Hem te verloochenen, John 18:25. Het is een treurige geschiedenis, en niet het minste van hetgeen Christus heeft doen lijden.

1. Hij heeft de zonde voor de tweede maal herhaald, John 18:25. Terwijl hij bij de dienaren stond en zich warmde, alsof hij tot hen behoorde, vroegen zij hem: Zijt gij ook niet uit zijne discipelen? Wat doet gij hier onder ons? En hij, horende wellicht dat Christus ondervraagd werd van Zijne discipelen, en vrezende gegrepen, of tenminste, evenals zijn Meester, geslagen te worden, indien hij het erkende, heeft hij het zonder omwegen geloochend, zeggende: ik ben niet.

a. Het was zijn grote dwaasheid om zich in verzoeking te begeven door in het gezelschap te blijven van hen, die niet voor hem pasten, en met wie hij niets van doen had. Hij bleef om zich te warmen, maar zij, die zich met en onder kwaaddoeners warmen, worden koud voor goede mensen en goede dingen, en zij, die liefde hebben voor des duivels haard, zijn in gevaar van des duivels vuur. Petrus zou bij zijn Meester voor de balie hebben kunnen staan, en er zich beter hebben kunnen warmen dan hier, aan het vuur van zijns Meesters liefde, dat vele wateren niet kunnen uitblussen, Song of Solomon 8:6, Song of Solomon 8:7. Hij zou zich d r hebben kunnen verwarmen door ijver voor zijn Meester en gloeiende verontwaardiging jegens Zijne vervolgers, maar hij wilde zich liever met hen, dan tegen hen warmen. Maar hoe zou een alleen (een discipel alleen) warm worden? Ecclesiastes 4:11.

b. Het was zijn grote ongeluk, dat hij wederom door de verzoeking werd aangevallen, maar er was niets anders te verwachten, want dit was een plaats en een ure der verzoeking. Toen de rechter Christus vroeg van Zijne discipelen, was dit waarschijnlijk voor de dienaren de aanleiding om Petrus te beschuldigen dat hij een hunner was. Zie hier: a. De list van den verzoeker om iemand neer te vellen, dien hij reeds zag vallen, een sterker aanval nog op hem te doen, het is nu niet ene dienstmaagd slechts, maar al de dienaren. Het toegeven aan ene verzoeking lokt een andere uit, en wellicht een, die nog sterker is. Als wij voet geven, verdubbelt Satan zijn aanval. b. Het gevaar van slecht gezelschap. Gewoonlijk zullen wij ons best doen, om ons aangenaam te maken bij hen, wier omgang wij zoeken, wij laten ons voorstaan op hun lof, en trachten goed bij hen aangeschreven te staan. Zoals wij onze lieden kiezen, kiezen wij onzen lof, en gedragen ons daarnaar, daarom hangt er zoveel van af voor ons dat onze eerste keuze een goede keuze zij, en dat wij ons niet voegen bij, of vergezellen met, hen, die wij niet kunnen behagen zonder Gode te mishagen.

c. Het was zijn grote zwakheid, ja meer, het was zijn grote slechtheid om toe te geven aan de verzoeking, en te zeggen: ik ben niet een van Zijne discipelen, als iemand, die zich schaamt voor hetgeen zijne eer was, en bevreesd was om er voor te lijden, hetgeen hem nog meer tot eer zou verstrekt hebben. Zie hoe "de siddering des mensen" -de mensenvrees-een strik legt. Toen Christus bewonderd en geliefkoosd werd, en met eerbied werd behandeld, toen heeft Petrus er behagen in gevonden, ja er zich wellicht op beroemd, een discipel van Christus te zijn en dus te delen in de eer, die aan zijn Meester bewezen werd. Zo zijn er ook velen, die veel van den Godsdienst houden, als hij in de mode is, maar er zich de versmaadheid van schamen, maar wij moeten hem door goed gerucht en kwaad gerucht blijven aankleven.

2. Hij herhaalde de zonde voor de derde maal, John 18:26, John 18:27. Hij werd nu aangevallen door een der dienaren, die een bloedverwant was van Malchus, die, toen hij Petrus hoorde ontkennen, dat hij een discipel van Christus was, hem met grote stelligheid logenstrafte: "heb ik u niet gezien in den hof met hem? Getuige het oor van mijn bloedverwant." Hierop loochende Petrus het weer, alsof hij niets van Christus wist, niets van den hof, niets van de gehele zaak.

a. Deze derde aanval der verzoeking was sterker dan de vorige. Tevoren had men zijne betrekking tot Christus slechts vermoed, hier wordt zij bewezen door iemand, die hem bij Jezus gezien heeft, en ook gezien heeft dat hij zijn zwaard trok om Hem te verdedigen. Zij, die zich door zonde uit een moeilijkheid willen redden, worden er slechts hoe langer hoe meer in verward. Heb den moed om kloekmoedig te zijn, want de waarheid komt toch uit. Het gevogelte des hemels zou de zaak wellicht te kennen geven, die wij met onze leugen zoeken te verbergen. Er wordt nota van genomen, dat deze dienaar van de maagschap was van Malchus, omdat de zaak hierdoor nog schrikkelijker werd voor Petrus. "Nu", denkt hij, "is het met m ij gedaan, ik ben verloren, er is geen ander getuige of vervolger nodig." Wij moeten niemand tot onzen vijand maken, indien wij dit kunnen voorkomen, want er kan een tijd komen, wanneer hij, of iemand uit zijne maagschap, ons in zijne macht heeft. Wie een vriend nodig heeft, moet niemand tot zijn vijand maken. Merk echter op, dat Petrus, hoewel er bewijzen genoeg tegen hem zijn, en er door zijne ontkenningen genoeg aanleiding is om hem te vervolgen, toch ontkomt, er geschiedt hem geen leed, er wordt zelfs geen poging aangewend om hem leed te doen. Wij vallen dikwijls in zonde door ons ongegrond vrezen, waartoe gene aanleiding bestaat, en dat door een weinigje wijsheid en kloekmoedigheid tot zwijgen zou worden gebracht.

b. Zijn toegeven er aan was niet minder slecht dan tevoren: Hij loochende het wederom. Zie hier: a. Den aard der zonde in het algemeen: het hart wordt verhard door de verleiding der zonde, Hebrews 3:13. Het was wel een vreemde mate van onbeschaamdheid, waartoe Petrus plotseling was gekomen, dat hij met zoveel zekerheid in ene leugen kon volharden tegenover een zo afdoende weerlegging er van, maar het begin der zonde is ene opening geven aan het water, is de omheining eens verbroken, dan zullen de mensen gemakkelijk van kwaad tot erger vervallen. b. Van de zonde van liegen in het bijzonder, het is een vruchtbare zonde en daarom ook uiterst zondig, de ene leugen moet door een andere ondersteund worden, en deze dan wederom door een derde. Het is een regel in de staatkunde des duivels, om "zonde met zonde te bedekken, ten einde aan ontdekking te ontkomen."

c. De wenk, hem gegeven, om zijn geweten te doen ontwaken was tijdig en gelukkig. Terstond kraaide de haan, en dit alles wat hier gezegd wordt van zijn berouw, daar dit reeds door de andere evangelisten is meegedeeld. Dit hanengekraai bracht hem tot zich zelven, door hem de woorden van Christus voor den geest te brengen. Zie hier: a. De zorg, die Christus heeft voor de Zijnen, niettegenstaande hun dwaasheden, als zij vallen, zo worden zij niet weggeworpen, en niet verworpen of verstoten. b. Het voorrecht van mensen of zaken in onze nabijheid te hebben, die ons doen gedenken, en, hoewel zij niets meer kunnen zeggen dan wij reeds weten, toch in onze herinnering terugroepen wat wij wel weten, maar vergeten hebben. Voor anderen was het kraaien van den haan iets gewoons of iets toevalligs, zonder enigerlei betekenis, maar voor Petrus was het de stem Gods, en had de gezegende strekking om zijn geweten te doen ontwaken, door hem het woord van Christus voor den geest te brengen.

Verzen 13-27

Johannes 18:13-27

Wij hebben hier een bericht van Christus' terechtstelling voor den hogepriester, en enige omstandigheden, welke daarbij plaatshadden en door de andere evangelisten niet zijn vermeld, en Petrus' verloochening van Hem, waarvan de andere evangelisten het verhaal geheel op zich zelve hadden gegeven, maar dat hier met de andere gebeurtenissen als ineen gevlochten is. De misdaad, die Hem ten laste werd gelegd, op den Godsdienst betrekking hebbende, achtten de rechters van het geestelijk gerechtshof, dat zij er onmiddellijk kennis van behoorden te nemen. Beiden Joden en heidenen grepen Hem, en zo hebben ook beiden Joden en heidenen Hem verhoord en veroordeeld, want voor de zonden van beiden is Hij gestorven. Laat ons het verhaal geregeld volgen.

I. Hem gegrepen hebbende, leidden zij Hem henen, eerst tot Annas, voor zij Hem naar het hof voerden, dat in het huis van Kajafas reeds bijeen was, en Hem verwachtte, John 18:13.

1. Zij leidden Hem henen, in triomf, als ene trofee van hun overwinning, leidden Hem henen, als een lam ter slachting, en zij leidden Hem door de Schaapspoort, waarvan gesproken wordt in Nehemiah 1:3. Want door die poort ging men van den Olijfberg naar Jeruzalem, Zij joegen Hem voort met geweld, alsof Hij de ergste kwaaddoener was. Wij zijn heengevoerd door onze eigen onstuimige lusten, door Satan gevangen geleid tot zijn wil, en opdat wij bevrijd zouden worden was Christus weggeleid, gevangen geleid door Satans agenten en werktuigen.

2. Zij leidden Hem henen tot hun meesters, die hen gezonden hadden. Het was nu omstreeks middernacht, en men zou denken, dat zij Hem in de gevangenis zouden leiden, Leviticus 24:12, totdat het de geschikte tijd was om Hem voor het hof te laten komen, maar Hij wordt terstond voortgejaagd, voortgedreven, niet naar den vrederechter om naar de gevangenis te worden verwezen, maar naar de rechters om veroordeeld te worden, zo heftig was hun vervolging, deels omdat zij bang waren, dat Hij uit hun handen zou verlost worden, waarvoor zij niet slechts den tijd niet gaven, maar er ook een afschrik voor deden ontstaan, deels ook omdat zij dorstten naar Christus' bloed, zoals een arend naar het aas toevliegt.

3. Zij leidden Hem henen, eerst tot Annas. Waarschijnlijk moesten zij diens huis voorbij, en het was hun geriefelijk om er binnen te gaan om enige verversingen te gebruiken, en-zoals sommigen denken-zich te laten betalen voor hun diensten. Ik veronderstel, dat Annas oud en zwak was, en op dat uur van den nacht niet met de anderen tegenwoordig kon zijn in den raad, maar toch vurig begeerde hun prooi te zien. Om hem dus te verblijden met de tijding van hun welslagen, en opdat de grijsaard er des te beter om zou slapen, en om zijn zegen er voor te ontvangen, brengen zij den gevangene voor hem. Het is treurig om te zien hoe zij, die oud en zwak zijn, en niet meer kunnen zondigen zoals vroeger, een welbehagen hebben in hen, die zondigen. Dr. Lightfoot is van mening, dat Annas niet tegenwoordig was, omdat hij dien morgen vroeg in den tempel moest wezen, om de offers te keuren, welke op dien dag gebracht werden, en toe te zien dat zij zonder gebrek waren. Indien dat zo is. dan lag daar ene betekenis in, namelijk dat Christus, het grote Offer, hem voorgesteld werd, en gebonden door hem werd weggezonden als goedgekeurd voor het altaar.

4. Deze Annas was de schoonvader van Kajafas, den hogepriester. Die verwantschap door aanhuwelijking is ene reden wellicht, waarom Kajafas uit eerbied voor hem bevel gaf om hem het eerst den gevangene te laten zien, of wel, waarom Annas Kajafas ondersteunde in die zaak, waarop hij zozeer zijn hart had gezet. Met slechte mensen bekend en verbonden te zijn is voor velen een sterke aansporing om te volharden in hun bozen weg.

II. Annas heeft hen niet lang opgehouden, daar hij even begerig was als zij allen om voortgang te maken met de vervolging, en zond Hem daarom gebonden naar Kajafas, naar zijn huis, waar het sanhedrin vergaderd was voor deze gelegenheid, of wel naar de gewone plaats in den tempel, waar de hogepriester zijn hof hield, dit wordt vermeld in John 18:24, als in een tussenzin. De Engelse vertalers van den Bijbel waren van mening, dat dit hier had behoren te staan. Merk hier op:

1. De macht van Kajafas, aangeduid in John 18:13. Hij was in dat jaar hogepriester. De hogepriesters bekleedden hun ambt levenslang. Maar door de kuiperijen van eerzuchtige lieden, die deze ereplaats voor zich begeerden, was het een ambt geworden, dat schier elk jaar door een ander werd waargenomen, hetgeen wel als een voorteken van het naderend einde er van beschouwd kon worden. Terwijl zij elkaar ondermijnden, heeft God hen allen neergeworpen, opdat Hij kon komen, die er alleen recht op had. Kajafas was hogepriester in hetzelfde jaar, toen de Messias uitgeroeid zou worden, hetgeen aanduidt:

a. Dat wanneer een slechte zaak door een hogepriester bedreven moest worden overeenkomstig de voorkennis van God, Gods voorzienigheid het ook zo beschikte, dat er op die hoge plaats een slecht man zou zijn om het te doen.

b. Dat, wanneer God aan het licht wilde brengen welk een bederf er was in het hart van een slecht man, Hij hem in ene plaats van macht en gezag stelde, waar hij in de verzoeking was en de gelegenheid had om kwaad te doen. Het was het verderf van Kajafas, dat hij in dat jaar hogepriester was, en dus de aanvoerder werd van hen, die Christus ter dood brachten. Bevordering tot hoge ambten heeft menigeen om zijn goeden naam gebracht, die niet zou onteerd zijn indien hij niet ware bevorderd.

2. De boosaardigheid van Kajafas, welke is aangeduid, John 18:14, door de herinnering aan hetgeen hij enigen tijd tevoren gezegd had, namelijk dat, terecht of ten onrechte, schuldig of onschuldig. het nut was dat een mens voor het volk stierve, hetgeen verwijst naar het verhaal in John 11:50. Dit wordt hier herinnerd om aan te tonen:

a. Welk een slecht man hij was: deze was de Kajafas, die zich zelven en de kerk regeerde naar regelen der staatkunde, in plaats van naar de wetten van recht en billijkheid.

b. Welk een slechte behandeling Christus van dit hof te wachten had, als Zijne zaak reeds beslist was eer zij was onderzocht, en zij reeds besloten hadden wat met Hem te doen: Hij moest sterven, en bijgevolg was Zijn verhoor slechts voor de leus, en dus ene bespotting. Zo hebben de vijanden van Christus' Evangelie besloten, om het-of het waar of niet waar is-te vernietigen.

c. Het is een getuigenis van de onschuld onzes Heeren Jezus uit den mond van een Zijner ergste vijanden, die erkende dat Hij viel als een offer voor het algemene welzijn, en dat het niet rechtvaardig, maar slechts nut was, dat Hij zou sterven. 3. De toestemming van Annas voor de vervolging van Christus. Hij maakte zich tot medeplichtige in de schuld:

a. Met den overste en de dienaren, die zonder wet en zonder barmhartigheid Hem hadden gebonden, want hij keurde dit goed door het feit van Hem gebonden te laten blijven, terwijl hij Hem had behoren te ontbinden, daar Hij van generlei misdaad overtuigd was en niet gepoogd had te ontvluchten. Indien wij niet doen wat wij kunnen, om het kwaad, dat anderen gedaan hebben, ongedaan te maken, dan zijn wij medeplichtigen er aan ex post facto, na de daad. Het was meer te verschonen in de ruwe soldaten om Hem te binden, dan in Annas, die beter had moeten weten, om Hem gebonden te laten.

b. Met de overpriesters en den raad, die Hem veroordeelden, en Hem ten dode toe vervolgden. Deze Annas was niet bij hen tegenwoordig, maar aldus heeft hij hun zijt gegroet toegeroepen, en heeft hij gemeenschap gehad aan hun boze werken.

III. In het huis van Kajafas is Simon Petrus begonnen zijn Meester te verloochenen, John 18:15.

1. Het was met grote moeite, dat Petrus in de zaal kon komen, waar het hof zijne zitting hield, waarvan wij het bericht hebben in John 18:15, John 18:16. Hier kunnen wij opmerken:

a. Petrus' vriendelijkheid voor Christus, die (hoewel zij geen ware vriendelijkheid bleek te zijn) zich in twee dingen heeft getoond: a. Dat Hij Jezus volgde, toen Hij weggeleid werd. Hoewel hij eerst met de anderen gevlucht was, heeft hij toch weer moed gegrepen, en volgde Hem op enigen afstand, zich de beloften voor den geest brengende, die hij gedaan had, om Hem te blijven aankleven, wat het hem ook mocht kosten. Zij, die Christus temidden van Zijne eer waren gevolgd, en met Hem in die eer gedeeld hadden toen het volk Hem hun Hosanna toeriep, hadden Hem nu temidden van Zijne versmaadheid en schande behoren te volgen, om ook daarin met Hem te delen. Zij, die Christus waarlijk liefhebben en waarderen, zullen Hem volgen in alle weer en op elke weg. b. Toen hij niet kon doordringen tot waar Jezus was temidden van Zijne vijanden, stond hij buiten aan de deur, gaarne zo dicht bij Hem zijnde als hij slechts kon, en op een gelegenheid wachtende om naderbij te komen. Aldus moeten wij, als wij bij ons volgen van Christus tegenstand ontmoeten, onzen goeden wil tonen. Maar toch was deze vriendelijkheid van Petrus geen vriendelijkheid, want hij had geen kracht en moed genoeg om er in te volharden, en zo is het gebleken, dat hij slechts in een strik was gelopen. Alles wel overwogen zijnde, was zelfs zijn volgen van Christus verkeerd, want Christus, die hem beter kende dan hij zich zelven kende, had hem uitdrukkelijk gezegd, Hoofdstuk 13:36:Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, en Hij had hem telkens en nogmaals gezegd, dat hij Hem zou verloochenen, en zo-even heeft hij zijn eigen zwakheid gezien, toen hij Hem heeft verlaten. Wij moeten er ons voor wachten om God te verzoeken door ons in moeilijkheden te begeven, die onze krachten te boven gaan, en ons te ver te wagen op den weg des lijdens. Worden wij er duidelijk en onmiskenbaar toe geroepen, om ons aan gevaar bloot te stellen, dan kunnen wij hopen, dat God ons instaat zal stellen Hem te eren, maar indien dat niet zo is, dan kunnen wij vrezen, dat God ons aan ons zelven zal overlaten ten einde ons te beschamen.

b. De vriendelijkheid van den anderen discipel voor Petrus, die, zoals later bleek, ook geen vriendelijkheid geweest is. Daar Johannes in dit Evangelie meermalen van zich zelven gesproken heeft als van een anderen discipel, heeft dit vele Schriftverklaarders er toe gebracht om te denken, dat deze discipel hier ook Johannes geweest is, en zij hebben er allerlei gissingen over, hoe hij met den hogepriester bekend was, "van hogere geboorte zijnde" zegt Hiëronymus, alsof hij van aanzienlijker geboorte was dan zijn broeder Jakobus, terwijl toch beiden zonen waren van Zebedeus, den visser. Sommigen zeggen, dat hij zijne bezitting aan den hogepriester had verkocht, anderen, dat hij diens gezin van vis voorzag, hetgeen alles zeer onwaarschijnlijk is. Maar ik zie geen reden om te denken, dat die andere discipel Johannes is geweest, of een van de twaalven, Christus had nog andere schapen, die van dezen stal niet waren, en deze kon-zoals de Syrische lezing het heeft-unus ex discipulis aliis -een van die andere discipelen geweest zijn, die in Christus geloofden, maar te Jeruzalem woonden en d r hun plaats behielden, wellicht Jozef van Arimathea, of Nicodemus, bekend bij den hogepriester, maar hem niet bekend zijnde als discipelen van Christus. Gelijk er velen zijn, die discipelen schijnen te wezen, maar het niet zijn, zo zijn er ook velen, die discipelen zijn, maar het niet schijnen te zijn. Er zijn Godzalige mensen, verborgen aan de hoven der koningen, zelfs aan het hof van Nero, zowel als verborgen onder de scharen. Wij moeten niet oordelen, dat iemand geen vriend van Christus is, alleen maar omdat hij bekend is en omgang heeft met hen, van wie men weet, dat zij Zijne vijanden zijn. Deze andere discipel nu-wie hij dan ook moge geweest zijn-toonde eerbied voor Petrus door hem binnen te leiden, niet slechts om aan zijne nieuwsgierigheid en genegenheid te voldoen, maar om hem de gelegenheid te geven dienst te bewijzen aan zijn Meester bij Zijn verhoor, indien dit mogelijk en nodig zou blijken te zijn. Zij, die waarlijk liefde hebben voor Christus en Zijne wegen, kunnen door hun karakter of door de omstandigheden genoodzaakt zijn, om zich ietwat koel en voorzichtig op den achtergrond te houden. Als hun geloof echter oprecht is, zal het wel blijken naar welken kant hun hart uitgaat, daar zij bereid gevonden zullen worden om een erkenden discipel een goeden dienst te bewijzen. Petrus had wellicht dezen discipel ingeleid om een gesprek met Christus te hebben, en nu vergeldt hij hem deze vriendelijkheid, en schaamt zich niet hem te kennen, hoewel hij toen, naar het schijnt wel een zeer armzalig terneergeslagen voorkomen had. Maar ook deze vriendelijkheid bleek geen vriendelijkheid te zijn, ja was een grote onvriendelijkheid. Door hem binnen te brengen in de zaal des hogepriesters, leidde hij hem in verzoeking, en de gevolgen waren zeer slecht. De beleefdheden onzer vrienden blijken dikwijls, door een verkeerd geleide genegenheid, valstrikken voor ons te zijn.

2. Binnen gekomen zijnde, wordt Petrus terstond door de verzoeking aangevallen en overwonnen, John 18:17. Merk hier op:

a. Hoe licht de aanval was. Het was slechts een onnozele dienstmaagd, van zo weinig gewicht of betekenis, dat zij als portierster gebruikt werd, die hem aanviel en hem vroeg: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mens? dit waarschijnlijk vermoedende wegens zijn blode en verlegen voorkomen. Menigmaal zouden wij een goede zaak beter kunnen handhaven, indien wij er goeden moed voor hadden en een goed gelaat toonden. Petrus zou reden gehad hebben om verschrikt te zijn, indien Malchus op hem af ware gekomen, zeggende: "Deze is het, die mijn oor heeft afgehouwen, en daarvoor eis ik nu zijn hoofd." Maar als ene dienstmaagd hem slechts vraagt: "Zijt gij niet een van hen?" dan zou hij zonder gevaar hebben kunnen antwoorden: "Welnu, als ik het ben, wat dan nog?" Gesteld eens, dat de dienaren hem hadden bespot en gehoond, diegenen kunnen wel weinig dragen voor Christus, die dit niet kunnen dragen, het is toch slechts een lopen met de voetgangers.

b. Hoe snel hij viel. Zonder den tijd te nemen van zich te beraden, antwoordt hij plotseling: Ik ben niet. Indien hij leeuwenmoed had gehad, hij zou gezegd hebben: "Ik heb de eer van dit te zijn", of, indien hij de voorzichtigheid der slang had gehad, hij zou te dier tijd gezwegen hebben, want het was een boze tijd. Maar alleen bedacht op zijne veiligheid, dacht hij zich die niet anders te kunnen verzekeren dan door een besliste ontkenning: Ik ben niet. Hij ontkent het niet slechts, hij versmaadt het, hij acht dat hare woorden hem smaden.

c. Maar hij begeeft zich nog verder in verzoeking: En de dienstknechten en de dienaars stonden, en Petrus stond bij hen, John 18:18. a. Zie hoe de dienaars voor zich zelven zorgden: daar het een koude nacht was, legden zij een vuur aan in de zaal, niet voor hun meesters (dezen waren zo vurig en ijverig in hun vervolgen van Christus, dat zij de koude vergaten) maar voor zich zelven, om zich te verkwikken. Zij bekommerden zich niet om hetgeen er met Christus geschiedde, zij dachten aan niets anders dan om neer te zitten en zich te warmen, Amos 6:6. b. Zie, hoe Petrus zich met hen vergezelt, zich met hen verenigt. Hij stond bij hen en warmde zich. De fout was al erg genoeg, dat hij zijn Meester niet vergezelde, dat hij niet aan het boveneinde der zaal voor Hem opkwam, waar Hij nu een verhoor onderging. Hij zou een getuige voor Hem hebben kunnen wezen, en den valsen getuigen het hoofd hebben kunnen bieden, die hun valse eden tegen Hem hadden afgelegd, indien zijn Meester hem had geroepen. Of hij zou ten minste van Hem hebben kunnen getuigen, nauwkeurig nota hebben kunnen nemen van hetgeen er voorviel, ten einde het aan de andere discipelen mede te delen, die niet bij het verhoor tegenwoordig hadden kunnen wezen, hij zou van zijns Meesters voorbeeld hebben kunnen leren hoe zich te gedragen, als het zijne beurt zou worden om aldus te lijden, maar noch zijne nieuwsgierigheid, noch zijn geweten kon hem bewegen in het hof te komen, neen hij stond daar, alsof hij, gelijk Gallio, zich geen van die dingen aantrok. En toch hebben wij reden te geloven, dat zijn hart toen gans vervuld was van smart en zorg, maar dat hij den moed niet had dit te erkennen. "Heere, leid ons niet in verzoeking". Nog erger fout beging hij echter, toen hij zich voegde bij de vijanden zijns Meesters: hij stond bij hen en warmde zich, dit was een armzalige verontschuldiging voor dit zich samen voegen. Iets zeer gerings zal die in slecht gezelschap lokken, die er door het behagen scheppen in een goed vuur toe worden aangetrokken. Indien de ijver van Petrus voor zijn Meester niet ijskoud was geworden, maar even warm was gebleven als hij enkele uren vroeger was, dan zou hij er gene behoefte aan hebben gehad om zich nu te warmen. Petrus was zeer te laken:

1. Omdat hij zich vergezelde met die bozen. Ongetwijfeld hebben zij zich vermaakt met hun nachtelijken tocht, smalende op Christus, op hetgeen Hij gezegd en gedaan had, juichende en roemende in hun overwinning over Hem, welk vermaak of genoegen kon Petrus daar nu in vinden? Indien hij sprak zoals zij spraken, of door stil te zwijgen instemming te kennen gaf, dan begaf hij zich in zonde, zo niet, dan begaf hij zich in gevaar. Indien Petrus den moed niet had om openlijk voor zijn Meester op te treden, dan zou hij toch zoveel liefde en eerbied voor Hem kunnen hebben om zich naar een hoek terug te trekken, om in stilte over zijns Meesters lijden te wenen, en over zijn eigen zonde van Hem verlaten te hebben. Indien hij geen goed kon doen, dan zou hij toch uit den weg hebben kunnen blijven van kwaad te doen. Het is beter zich te verbergen dan zich te vertonen zonder nut of doel, of wel met een kwaad oogmerk.

2. Omdat hij wenste voor een hunner door te gaan, ten einde er niet van verdacht te worden een discipel van Christus te wezen. Is dit Petrus? Welk ene tegenstelling met het gebed van ieder Godvruchtige: "Verzamel niet mijne ziel met de zondaren", Psalms 26:9 Psalms 26:1). Saul onder de profeten is niet zo ongerijmd als David onder de Filistijnen. Zij, die het lot afbidden, dat de spotters hiernamaals wacht, moeten er voor vrezen om hier onder de spotters neer te zitten. Het is noodlottig voor ons om ons te warmen onder hen, met wie wij gevaar lopen van ons te branden, Psalms 141:4. IV. Petrus. de vriend van Christus, begonnen zijnde met Hem te verloochenen, begint de hogepriester, Zijn vijand, Hem te beschuldigen, of liever, hij dringt Hem om zich zelven te beschuldigen, John 18:19. Het schijnt, dat men Hem in de eerste plaats wilde voorstellen als een verleider, een leraar van valse leerstellingen, hetgeen door dezen evangelist wordt meegedeeld, daarna beschuldigden zij Hem van Godslastering, hetgeen door de andere evangelisten wordt meegedeeld, en daarom hier weggelaten is. Merk op:

1. De punten, waarover Christus ondervraagd werd, John 18:19:Van Zijne discipelen, en van Zijne leer. Let:

a. Op de onregelmatigheid van het proces, indruisende tegen alle wet en billijkheid. Zij grijpen Hem als een misdadiger, en nu Hij hun gevangene is, is er gene beschuldiging tegen Hem, geen procesverbaal, geen vervolger, de rechter zelf moet de vervolger, de aanklager zijn, en de gevangene zelf moet de getuige wezen, tegen alle recht en rede wordt Hij gesteld om zich zelven te beschuldigen.

b. De bedoeling. Omdat de hogepriester besloten had, dat Christus aan hun boosaardigheid opgeofferd moest worden onder den schijn van het algemene welzijn er mede te bevorderen, deed hij Hem vragen, waarmee Zijn leven gemoeid was. Hij ondervroeg Hem: a. Omtrent Zijne discipelen, ten einde Hem van oproerigheid te kunnen beschuldigen en Hem voor te stellen als gevaarlijk voor den Romeinsen staat, zowel als voor de Joodse kerk. Hij vroeg Hem wie Zijne discipelen waren-hoe groot hun aantal was-uit welke landstreek zij waren. Hij vroeg naar hun naam en hun karakter, te kennen gevende, dat Zijne leerlingen eigenlijk bestemd waren om soldaten te zijn, en mettertijd een geduchte bende zouden worden. Sommigen denken, dat zijne vraag aangaande de discipelen was: "Wat is er nu van die allen geworden? Waar zijn zij? Waarom verschijnen zij niet?" Hem aldus hun lafhartigheid van Hem te verlaten verwijtende, en dus aan de smart er van nog toevoegende. Er lag ene betekenis in, dat het eerste wat aan Christus ten laste werd gelegd, was, dat Hij discipelen gehad heeft, want het was om hunnentwil, dat Hij zich geheiligd heeft en dat Hij leed. b. Aangaande Zijne leer, om Hem van ketterij te kunnen beschuldigen, en Hem onder de strafwet tegen valse profeten te doen komen, Deuteronomy 13:9, Deuteronomy 13:10. Dat was ene zaak, waarvan dit gerechtshof bevoegd was kennis te nemen, Deuteronomy 17:12, daarom kon een profeet niet anders gedood worden dan te Jeruzalem, waar dat hof zitting hield. Zij konden Hem van generlei valse leerstelling overtuigen, maar zij hoopten iets uit Hem te krijgen, dat zij ten Zijnen nadele konden verwringen, en Hem schuldig konden maken om een woord, Isaiah 29:21. Zij zeiden niets tot Hem van Zijne wonderen, waarmee Hij zoveel goed had gedaan en Zijne leer zo onweerlegbaar had bewezen, want zij wisten wel, dat zij die niet konden aantasten. Aldus hebben de tegenstanders van Christus moedwillig de ogen gesloten voor de waarheid, zij wilden haar niet zien.

2. Christus' antwoord op deze ondervraging.

a. Wat Zijne discipelen betreft, daarvan zei Hij niets, omdat de vraag ongepast was. Indien Zijne leer goed en gezond was, dan was Zijn mededelen er van aan discipelen niets meer dan hetgeen vergund werd aan, en beoefend werd door, hun eigen leraren. Indien Kajafas met zijn vragen omtrent Zijne discipelen de bedoeling had dezen te verstrikken en in moeilijkheden te brengen, dan was het uit vriendelijkheid voor hen, dat Christus niets van hen zei, want Hij had gezegd: Laat dezen heengaan. Indien hij bedoelde Hem hun lafhartigheid te verwijten, dan is het niet te verwonderen, dat Hij niets zei, Hij wilde niets zeggen om hen te veroordelen, en kon niets zeggen om hen te rechtvaardigen.

b. Wat Zijne leer betreft, daarvan zei Hij niets in het bijzonder, maar beriep zich op hen, die Hem gehoord hadden, John 18:20, John 18:21. a. Stilzwijgend legt Hij Zijnen rechters onwettige handelingen ten laste. Hij sprak geen kwaad van de oversten des volks, en heeft tot deze vorsten niet gezegd: gij zijt goddeloos, maar Hij beroept zich op de vaste regelen van hun eigen hof, waaruit blijkt dat zij niet naar recht of billijkheid met Hem handelden. Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid? Psalms 58:2. Zo ook hier: Wat ondervraagt gij Mij? Hetgeen tweeërlei ongerijmdheid aanduidt in het oordeel: Ten eerste. "Wat ondervraagt gij Mij thans van Mijne leer? Gij hebt haar immers reeds veroordeeld". Zij hadden reeds een besluit gemaakt, om allen in den ban te doen, die Hem zouden erkennen en belijden, John 9:22, zij hadden een bevel uitgevaardigd om Hem te grijpen, en nu komen zij nog vragen naar Zijne leer! Aldus was Hij, zoals dit gewoonlijk met Zijne leer en Zijne zaak gaat, veroordeeld zonder gehoord te zijn.

Ten tweede. " Wat ondervraagt gij Mij? Moet Ik Mij zelven beschuldigen, als gij gene bewijzen tegen Mij hebt?" b. Hij wijst nadrukkelijk op Zijn rondborstige handelwijze tegenover hen in de verkondiging Zijner leer, en rechtvaardigt zich er mede. De misdaad, waarnaar het sanhedrin volgens de wet onderzoek moest doen, was de heimelijke verspreiding van gevaarlijke leerstellingen, het heimelijke aanporren of verleiden, Deuteronomy 13:6. Hieromtrent heeft Christus zich dus ten volle gezuiverd. Ten eerste. Ten opzichte van Zijne wijze van prediken. Hij sprak openlijk-met vrijmoedigheid, en in duidelijke bewoordingen. Hij heeft geen dubbelzinnige zegswijzen gebruikt, zoals Apollo in zijne orakelen. Zij, die de waarheid willen ondermijnen, verdorven denkbeelden willen verspreiden, trachten hun doel te bereiken door sluwe inblazingen, vragen te doen en moeilijkheden op te werpen, en niets met stelligheid te zeggen of te verzekeren. Maar Christus heeft zich duidelijk uitgedrukt en verklaard, met een Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u. Zijne bestraffingen waren vrijmoedig en stoutmoedig, en Zijn getuigen tegen het bederf der eeuw helder en nadrukkelijk. Ten tweede. Aangaande de personen, tot wie Hij predikte. Hij sprak tot de wereld, tot allen, die oren hadden om te horen, en gewillig waren om Hem te horen, hoog of laag, geleerden of ongeleerden, Joden of heidenen, vrienden of vijanden. Zijne leer vreesde de afkeuring niet van een gemengde schare, ook misgunde Hij er niemand de kennis van (zoals diegenen, welke de een of andere zeldzame uitvinding hebben gedaan, gewoonlijk niet willen, dat iemand er mede bekend zal worden) neen, Hij heeft haar even vrijelijk meegedeeld als de zon hare stralen mededeelt. Ten derde. Betreffende de plaatsen, waar Hij gepredikt heeft. Als Hij buiten Jeruzalem was, predikte Hij gewoonlijk in de synagogen-de plaatsen der openlijke Godsverering, en op den sabbatdag-den tijd der samenkomst. Hij predikte dezelfde leer in den tempel op de plechtige feestdagen, wanneer de Joden er van alle plaatsen bijeenkwamen, en hoewel Hij dikwijls in gewone huizen heeft gepredikt, en op bergen, en aan den oever der zee, om te tonen dat Zijn woord en Zijne aanbidding niet beperkt waren tot tempels en synagogen, was toch wat Hij in besloten kringen predikte, hetzelfde als wat Hij in het openbaar verkondigde. Der leer van Christus, zuiver en duidelijk gepredikt, behoeft men zich niet te schamen, om er in de talrijkste vergaderingen mede te komen, want zij draagt haar eigen kracht en schoonheid in zich. Christus' getrouwe dienstknechten wensen, dat de gehele wereld zal horen wat zij zeggen, De wijsheid roept in het voorste der woelingen, Proverbs 1:21, Proverbs 8:3, Proverbs 9:3. Ten vierde. Aangaande de leer zelf. Hij heeft niets in het verborgene gesproken, dat in tegenspraak was met hetgeen Hij in het openbaar had gezegd. Hij sprak dan slechts bij wijze van herhaling en nadere verklaring. In het verborgen heb Ik niets gesproken, alsof Hij aan de waarheid er van twijfelde, of zich van enigerlei boze bedoeling bewust was. Hij zocht geen hoeken, Hij zei niets, waarover Hij zich behoefde te schamen. Wat Hij in besloten kring aan Zijne discipelen zei, beval Hij hun op de daken te prediken, Matthew 10:27. God zei van zich zelven, Isaiah 45:19, Ik heb niet in het verborgene gesproken, Zijn gebod is niet verborgen, Deuteronomy 30:11. En de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt evenzo, Romans 10:6. "De waarheid vreest niets dan verberging", zegt Tertullianus.

c. Hij beroept zich op hen, die Hem gehoord hadden, en wenst dat zij ondervraagd zullen worden omtrent de leer, die Hij had gepredikt, of zij de gevaarlijke strekking had, die men veronderstelde: Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb. Sommigen van hen kunnen hier aanwezig zijn, of men kan hen van hun legerstede hier doen komen. Hij bedoelt hiermede niet Zijne vrienden en volgelingen, van wie men kan onderstellen dat zij ten Zijnen gunste zouden spreken, maar, vraag ieder onpartijdig hoorder, vraag uw eigen dienaren. Sommigen denken, dat Hij op hen wees, toen Hij zei: Zie dezen weten, wat Ik gezegd heb, verwijzende naar hun verslag van Zijne prediking, Hoofdstuk 7:46:Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens. Ja meer, gij kunt sommigen van de rechters ondervragen, want het is waarschijnlijk, dat sommigen van hen Hem gehoord hadden, en door Hem tot zwijgen waren gebracht. De leer van Christus kan zich veilig beroepen op allen, die haar kennen, en zij heeft zoveel recht en rede aan hare zijde, dat wie onpartijdig oordeelt, niet anders kan dan er voor te getuigen.

V. Terwijl de rechters Hem ondervroegen, hebben de dienaren, die er bij stonden, Hem mishandeld, John 18:22, John 18:23.

1. Het was een laaghartige belediging, die een van de dienaren Hem aandeed. Hoewel Hij met zoveel kalmte en zo overtuigende bewijsvoering sprak, heeft deze onbeschofte mens Hem in het aangezicht geslagen, zeggende: Antwoordt gij alzo den hogepriester? Alsof Hij zich onbetamelijk jegens het hof had gedragen. Hij sloeg Hem-edooke rhapisma hij gaf Hem een slag. Sommigen denken, dat het betekent een slag met een roede of staf, van rhabdos, of met een staf, die het teken was van zijn ambt. Nu was de Schrift vervuld, Isaiah 50:6. "Ik geef Mijne wangen -eis rhapismata (zoals de lezing is in de Septuaginta) aan de slagen", het woord, dat hier gebruikt is, en Micha 4:14:Zij zullen den rechter Israël's met de roede op het kinnebakken slaan. En aan het type is beantwoord, Job 16:10:Zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken. Het was onrechtvaardig om iemand te slaan, die niets verkeerds zei of deed, het was onbeschoft, dat een gering dienaar iemand sloeg, die openlijk als een persoon van aanzien en gewicht beschouwd werd, het was lafhartig iemand te slaan, wiens handen gebonden waren, het was barbaars en wreed een gevangene te slaan, wie men een verhoor afneemt. Hier was een vredebreuk in tegenwoordigheid van het hof, en toch hebben de rechters dit aangemoedigd. Beschaamdheid des aangezichts was wat wij verdiend hebben, maar Christus heeft dit op zich genomen. "Op Mij zij de vloek, de schande". Hij bestrafte Hem op gebiedende, hoogmoedige wijze: Antwoordt gij alzo den hogepriester? Alsof de gezegende Jezus niet waardig was om tot zijn meester te spreken, of niet wijs genoeg om te weten hoe tot hem te spreken, maar als een onbeschaafde, onwetende gevangene onder toezicht van den gevangenbewaarder moest staan, en geleerd moest worden hoe zich te gedragen. Sommigen der ouden opperden het denkbeeld, dat deze dienaar Malchus was, die aan Christus de genezing van zijn oor had te danken, en de bewaring van zijn hoofd, maar Hem op die wijze Zijne weldaad vergold. Maar wie hij ook geweest moge zijn, hij deed het, om den hogepriester te behagen en in zijne gunst te komen, want hetgeen hij zei scheen ijver aan te duiden voor de eer en de waardigheid van den hogepriester. Slechte heersers zullen geen gebrek hebben aan slechte dienstknechten, die "ten kwade zullen helpen" tegen hen, die door hun meesters vervolgd worden. Er was een opvolger van dezen hogepriester, die gebood dat men Paulus op den mond zou slaan, Acts 23:2. Sommigen denken, dat deze dienaar zich voordeed, alsof hij persoonlijk beledigd was door het denkbeeld, dat hij als getuige voor Hem zou willen optreden, hij was misschien een der dienaren, die met lof van Hem gesproken hebben, John 7:46, en om nu niet voor een verborgen vriend van Hem gehouden te worden, treedt hij als een bittere vijand van Hem op.

2. Christus heeft deze belediging met wondervolle zachtmoedigheid en geduld gedragen, John 18:23. "Indien Ik kwalijk gesproken heb, in hetgeen Ik zo-even zei, betuig van het kwade. Zeg het aan het hof, en laat de rechters er over oordelen, die daartoe bevoegd zijn, maar indien wl, en zoals het Mij betaamde, waarom slaat gij Mij?" Christus had hem met een wonder des toorns kunnen antwoorden, had hem met stomheid kunnen slaan, of hem dood neervellen, of Hij zou de hand hebben kunnen doen verdorren, die tegen Hem was opgeheven. Maar het was nu de dag van Zijne lankmoedigheid en Zijn lijden, en Hij antwoordde hem met zachtmoedige wijsheid, om ons te leren ons zelven niet te wreken, geen kwaad met kwaad te vergelden, of schelden voor schelden maar met de zachtmoedigheid der duif beledigingen te verdragen, ook wanneer wij, gelijk onze Heiland hier, met de voorzichtigheid der slang er de onrechtvaardigheid van aantonen, en er ons van beroepen op de overheid. Christus heeft hem niet de andere wang toegekeerd, waaruit blijkt dat deze regel, Matthew 5:39, niet in letterlijken zin opgevat moet worden. Men zou wel de andere wang kunnen toekeren, terwijl toch het hart vol is van boosheid, maar, Christus' voorschrift vergelijkende met Zijn voorbeeld, leren wij hier:

a. Dat wij in zulk een geval onze eigen wrekers niet moeten zijn, noch rechters in onze eigen zaak. Wij moeten den tweeden slag veeleer ontvangen dan geven, waardoor de twist ontstaat. Het is ons geoorloofd ons zelven te verdedigen, maar niet ons zelven te wreken. Indien het nodig is ter bewaring van den openbaren vrede en ter beteugeling en verschrikking van boosdoeners, dan moet de overheid de wreekster zijn, Romans 13:4.

b. Onze toorn wegens ontvangen beledigingen moet altijd redelijk, maar nooit hartstochtelijk zijn, zo was hier de toorn van Christus, als Hij leed, redeneerde Hij, maar dreigde niet. Hij heeft hem, die Hem de belediging heeft aangedaan, in alle redelijkheid en zachtmoedigheid zijn onrecht onder het oog gebracht, en dat mogen ook wij.

c. Als wij geroepen worden tot lijden, dan moeten wij ons voegen naar het ongerief, het onbehaaglijke van den toestand van lijden, met geduld, en door de ene belediging, die ons is aangedaan, er op voorbereid zijn om er nog ene te ontvangen, en er ons in te schikken.

VI. Terwijl de dienaren Hem aldus mishandelden, ging Petrus voort met Hem te verloochenen, John 18:25. Het is een treurige geschiedenis, en niet het minste van hetgeen Christus heeft doen lijden.

1. Hij heeft de zonde voor de tweede maal herhaald, John 18:25. Terwijl hij bij de dienaren stond en zich warmde, alsof hij tot hen behoorde, vroegen zij hem: Zijt gij ook niet uit zijne discipelen? Wat doet gij hier onder ons? En hij, horende wellicht dat Christus ondervraagd werd van Zijne discipelen, en vrezende gegrepen, of tenminste, evenals zijn Meester, geslagen te worden, indien hij het erkende, heeft hij het zonder omwegen geloochend, zeggende: ik ben niet.

a. Het was zijn grote dwaasheid om zich in verzoeking te begeven door in het gezelschap te blijven van hen, die niet voor hem pasten, en met wie hij niets van doen had. Hij bleef om zich te warmen, maar zij, die zich met en onder kwaaddoeners warmen, worden koud voor goede mensen en goede dingen, en zij, die liefde hebben voor des duivels haard, zijn in gevaar van des duivels vuur. Petrus zou bij zijn Meester voor de balie hebben kunnen staan, en er zich beter hebben kunnen warmen dan hier, aan het vuur van zijns Meesters liefde, dat vele wateren niet kunnen uitblussen, Song of Solomon 8:6, Song of Solomon 8:7. Hij zou zich d r hebben kunnen verwarmen door ijver voor zijn Meester en gloeiende verontwaardiging jegens Zijne vervolgers, maar hij wilde zich liever met hen, dan tegen hen warmen. Maar hoe zou een alleen (een discipel alleen) warm worden? Ecclesiastes 4:11.

b. Het was zijn grote ongeluk, dat hij wederom door de verzoeking werd aangevallen, maar er was niets anders te verwachten, want dit was een plaats en een ure der verzoeking. Toen de rechter Christus vroeg van Zijne discipelen, was dit waarschijnlijk voor de dienaren de aanleiding om Petrus te beschuldigen dat hij een hunner was. Zie hier: a. De list van den verzoeker om iemand neer te vellen, dien hij reeds zag vallen, een sterker aanval nog op hem te doen, het is nu niet ene dienstmaagd slechts, maar al de dienaren. Het toegeven aan ene verzoeking lokt een andere uit, en wellicht een, die nog sterker is. Als wij voet geven, verdubbelt Satan zijn aanval. b. Het gevaar van slecht gezelschap. Gewoonlijk zullen wij ons best doen, om ons aangenaam te maken bij hen, wier omgang wij zoeken, wij laten ons voorstaan op hun lof, en trachten goed bij hen aangeschreven te staan. Zoals wij onze lieden kiezen, kiezen wij onzen lof, en gedragen ons daarnaar, daarom hangt er zoveel van af voor ons dat onze eerste keuze een goede keuze zij, en dat wij ons niet voegen bij, of vergezellen met, hen, die wij niet kunnen behagen zonder Gode te mishagen.

c. Het was zijn grote zwakheid, ja meer, het was zijn grote slechtheid om toe te geven aan de verzoeking, en te zeggen: ik ben niet een van Zijne discipelen, als iemand, die zich schaamt voor hetgeen zijne eer was, en bevreesd was om er voor te lijden, hetgeen hem nog meer tot eer zou verstrekt hebben. Zie hoe "de siddering des mensen" -de mensenvrees-een strik legt. Toen Christus bewonderd en geliefkoosd werd, en met eerbied werd behandeld, toen heeft Petrus er behagen in gevonden, ja er zich wellicht op beroemd, een discipel van Christus te zijn en dus te delen in de eer, die aan zijn Meester bewezen werd. Zo zijn er ook velen, die veel van den Godsdienst houden, als hij in de mode is, maar er zich de versmaadheid van schamen, maar wij moeten hem door goed gerucht en kwaad gerucht blijven aankleven.

2. Hij herhaalde de zonde voor de derde maal, John 18:26, John 18:27. Hij werd nu aangevallen door een der dienaren, die een bloedverwant was van Malchus, die, toen hij Petrus hoorde ontkennen, dat hij een discipel van Christus was, hem met grote stelligheid logenstrafte: "heb ik u niet gezien in den hof met hem? Getuige het oor van mijn bloedverwant." Hierop loochende Petrus het weer, alsof hij niets van Christus wist, niets van den hof, niets van de gehele zaak.

a. Deze derde aanval der verzoeking was sterker dan de vorige. Tevoren had men zijne betrekking tot Christus slechts vermoed, hier wordt zij bewezen door iemand, die hem bij Jezus gezien heeft, en ook gezien heeft dat hij zijn zwaard trok om Hem te verdedigen. Zij, die zich door zonde uit een moeilijkheid willen redden, worden er slechts hoe langer hoe meer in verward. Heb den moed om kloekmoedig te zijn, want de waarheid komt toch uit. Het gevogelte des hemels zou de zaak wellicht te kennen geven, die wij met onze leugen zoeken te verbergen. Er wordt nota van genomen, dat deze dienaar van de maagschap was van Malchus, omdat de zaak hierdoor nog schrikkelijker werd voor Petrus. "Nu", denkt hij, "is het met m ij gedaan, ik ben verloren, er is geen ander getuige of vervolger nodig." Wij moeten niemand tot onzen vijand maken, indien wij dit kunnen voorkomen, want er kan een tijd komen, wanneer hij, of iemand uit zijne maagschap, ons in zijne macht heeft. Wie een vriend nodig heeft, moet niemand tot zijn vijand maken. Merk echter op, dat Petrus, hoewel er bewijzen genoeg tegen hem zijn, en er door zijne ontkenningen genoeg aanleiding is om hem te vervolgen, toch ontkomt, er geschiedt hem geen leed, er wordt zelfs geen poging aangewend om hem leed te doen. Wij vallen dikwijls in zonde door ons ongegrond vrezen, waartoe gene aanleiding bestaat, en dat door een weinigje wijsheid en kloekmoedigheid tot zwijgen zou worden gebracht.

b. Zijn toegeven er aan was niet minder slecht dan tevoren: Hij loochende het wederom. Zie hier: a. Den aard der zonde in het algemeen: het hart wordt verhard door de verleiding der zonde, Hebrews 3:13. Het was wel een vreemde mate van onbeschaamdheid, waartoe Petrus plotseling was gekomen, dat hij met zoveel zekerheid in ene leugen kon volharden tegenover een zo afdoende weerlegging er van, maar het begin der zonde is ene opening geven aan het water, is de omheining eens verbroken, dan zullen de mensen gemakkelijk van kwaad tot erger vervallen. b. Van de zonde van liegen in het bijzonder, het is een vruchtbare zonde en daarom ook uiterst zondig, de ene leugen moet door een andere ondersteund worden, en deze dan wederom door een derde. Het is een regel in de staatkunde des duivels, om "zonde met zonde te bedekken, ten einde aan ontdekking te ontkomen."

c. De wenk, hem gegeven, om zijn geweten te doen ontwaken was tijdig en gelukkig. Terstond kraaide de haan, en dit alles wat hier gezegd wordt van zijn berouw, daar dit reeds door de andere evangelisten is meegedeeld. Dit hanengekraai bracht hem tot zich zelven, door hem de woorden van Christus voor den geest te brengen. Zie hier: a. De zorg, die Christus heeft voor de Zijnen, niettegenstaande hun dwaasheden, als zij vallen, zo worden zij niet weggeworpen, en niet verworpen of verstoten. b. Het voorrecht van mensen of zaken in onze nabijheid te hebben, die ons doen gedenken, en, hoewel zij niets meer kunnen zeggen dan wij reeds weten, toch in onze herinnering terugroepen wat wij wel weten, maar vergeten hebben. Voor anderen was het kraaien van den haan iets gewoons of iets toevalligs, zonder enigerlei betekenis, maar voor Petrus was het de stem Gods, en had de gezegende strekking om zijn geweten te doen ontwaken, door hem het woord van Christus voor den geest te brengen.

Verzen 28-40

Johannes 18:28-40

Wij hebben hier een bericht van Christus' terechtstelling voor Pilatus, den Romeinsen stadhouder in het praetorium, (een Grieks woord van Latijnsen oorsprong) het huis van den praetor, of rechthuis. Daarheen haastten zij Hem voort ten einde Hem veroordeeld te krijgen door het Romeinse hof, en ter dood gebracht door de Romeinse macht. Zijn dood besloten hebbende, namen zij dezen maatregel:

1. Opdat Hij aldus wettelijk en regelmatig ter dood gebracht zou worden, overeenkomstig de tegenwoordige inrichting hunner regering sedert zij ene provincie van het Romeinse rijk waren geworden, niet gestenigd in een volksoploop, zoals Stefanus, maar ter dood gebracht naar de tegenwoordige formaliteiten van het recht. Aldus werd Hij behandeld als een kwaaddoener, zonde voor ons gemaakt zijnde.

2. Opdat Hij des te veiliger ter dood gebracht zou worden. Indien zij de Romeinse regering voor de zaak konden winnen, die het volk in ontzag wist te houden, dan was er weinig of geen gevaar voor een oproer.

3. Opdat Zijn dood smadelijker zou zijn. De kruisdood, in zwang bij de Romeinen, de smadelijkste en schandelijkste zijnde, wilden zij, door Hem dien dood te laten sterven, een onuitroeibaar merk van schande op Hem plaatsen, om zodoende Zijn roem en Zijn invloed voor altijd te vernietigen. Daarom bleven zij bij hun geroep van: Kruis hem.

4. Opdat Hij met te minder smaad en schande voor hen zelven ter dood gebracht zou worden. Het was iets hatelijks om iemand ter dood te brengen, die zoveel goeds in de wereld had gedaan, en daarom wilden zij de blaam er van op de Romeinse regering werpen, ten einde deze dan zoveel te minder aangenaam of welgevallig zou zijn aan het volk, en zich zelven aldus tegen verwijt te vrijwaren. Zo zijn velen meer bevreesd voor de ergernis ener slechte daad, dan voor de zonde er van, Acts 5:28. Twee dingen zijn hier op te merken betreffende de vervolging:

a. Hun staatkunde en hun ijver: het was `s morgens vroeg. Sommigen denken ongeveer twee of drie uren na middernacht, anderen omstreeks vijf of zes uur in den morgen, wanneer de meeste mensen nog te bed lagen, en zo zou er dan des te minder gevaar zijn van tegenstand van de zijde des volks, of van hen, die voor Christus waren, terwijl zij toen ook hun agenten hadden uitgezonden om diegenen bijeen te roepen, op wie zij invloed konden uitoefenen om vijandige kreten tegen Hem aan te heffen. Zie, hoe hun hart hierop gezet was, en hoe heftig zij waren in de vervolging. Nu zij Hem in handen hadden, willen zij geen tijd verliezen om Hem aan het kruis te hebben, liever ontzegden zij zich hun natuurlijke rust, dan niet allen mogelijken spoed met de zaak te maken. Zie Micah 2:1.

b. Hun bijgelovigheid en lage veinzerij. De overpriesters en de ouderlingen waren wel met den gevangene medegegaan ten einde de zaak voortgang te doen hebben, maar zij gingen niet in het rechthuis, omdat het het huis was van een onbesneden heiden, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, zij bleven buiten staan, opdat zij het pascha eten mochten, niet het paaslam, want dat was den avond tevoren gegeten, maar den paasmaaltijd van het offer, dat op den vijftienden dag geofferd werd op de Chagigah, zoals zij het noemden, de runderen voor het paasoffer, waarvan gesproken wordt in Deuteronomy 16:2, 2 Chronicles 30:24, 2 Chronicles 35:8, 2 Chronicles 35:9. Daarvan moesten zij eten, en daarom wilden zij niet in het rechthuis gaan, uit vreze van een heiden aan te raken, en daardoor, niet volgens de wet, maar volgens de inzetting der ouden, verontreinigd te worden. Hieromtrent hebben zij gewetensbezwaar, maar het bezwaarde hun geweten niet om alle wetten van recht en billijkheid met voeten te treden, ten einde Christus tot den dood toe te kunnen vervolgen. Zij zegen den mug uit en gingen den kameel doorzwelgen. Laat ons nu zien wat er in het rechthuis voorviel. Wij hebben:

I. Pilatus' samenspreking met de vervolgers. Zij werden het eerst geroepen, en gaven op wat zij tegen den gevangene hadden te zeggen, zoals dit betaamde, John 18:29.

1. De rechter vraagt naar de beschuldiging. Omdat zij niet in het rechthuis wilden komen, ging hij tot hen uit om met hen te spreken. Beschouwen wij Pilatus als rechter, of overheidspersoon, dan zien wij hier drie prijzenswaardige dingen in hem.

a. Zijne naarstigheid in het behandelen van zaken. Indien het voor een goede zaak geweest ware, dan zou het zeer loffelijk in hem geweest zijn, dat hij bereid was om reeds zo vroeg naar de rechtszaal geroepen te worden. Mannen, die een openbaar ambt bekleden, moeten niet op hun eigen gemak bedacht zijn.

b. Zijne inschikkelijkheid om met terzijdestelling van zijne waardigheid, zich naar buiten te begeven, ten einde aan hun gemoedsbezwaren tegemoet te komen. Hij had kunnen zeggen: "Als zij te nauwgezet of te kieskeurig zijn om bij mij binnen te komen, zo laat hen gaan zoals zij gekomen zijn", zoals wij zouden zeggen: "Indien de klager de burgerlijke beleefdheid jegens den rechter niet wil inachtnemen, dan moet zijne klacht niet gehoord of aangenomen worden". Maar Pilatus dringt daar niet op aan, hij heeft geduld met hen, en gaat tot hen uit, want als het ten goede is, dan behoren wij allen alles te worden. Zijn vasthouden aan den regel der gerechtigheid door naar de beschuldiging te vragen, daar hij wel veronderstelde, dat de vervolging uit kwaadwilligheid geschiedde: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mens? Welke misdaad legt gij hem ten laste, en welke bewijzen hebt gij er voor? Het was reeds ene wet der natuur, voordat Valerius Publicola het tot een Romeinse wet maakte, dat Ne quis indicta causa condemnetur -niemand veroordeeld moet worden zonder gehoord te zijn, zie Acts 25:16, Acts 25:17. Het is onredelijk iemand gevangen te zetten, zonder dat in het bevelschrift daartoe ene reden er voor is opgegeven, en nog veel meer onredelijk is het, om iemand voor ene rechtbank te roepen zonder ene acte van beschuldiging.

2. De vervolgers eisen recht tegen Hem op de algemene onderstelling, dat Hij een misdadiger was, terwijl zij niets in het bijzonder aanvoeren en nog veel minder bewijzen, waarom Hij den dood of de banden waardig zou zijn, John 18:30. Indien deze geen boosdoener ware, zo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben om veroordeeld te worden. Dit toont aan, dat zij:

a. Zeer ruw en onbeleefd waren jegens Pilatus, zich als boosaardige lieden voordeden, die het gezag minachtten. Terwijl Pilatus zich zo inschikkelijk betoonde jegens hen, dat hij tot hen uitging om met hen te spreken, waren zij in een uiterst kwade luim jegens hem. Hij deed hun vragen, die zo redelijk mogelijk waren, maar als die vragen zo dwaas of ongerijmd mogelijk geweest waren, dan zouden zij hem met niet meer minachting hebben kunnen antwoorden.

b. Zeer boosaardig jegens den Heere Jezus, terecht of ten onrechte, zij willen nu eenmaal dat Hij een boosdoener is, en als zodanig behandeld zal worden. Wij moeten iemand voor onschuldig houden, zoo- lang het niet bewezen is, dat hij schuldig is, maar zij willen Hem voor schuldig houden, die bewijzen kon onschuldig te zijn. Zij kunnen niet zeggen: "Hij is een verrader, een moordenaar, een verstoorder van den vrede", maar zij zeggen: hij is een kwaaddoener. Hij is een kwaaddoener, die het land doorging goed doende! Laat hen geroepen worden, die Hij heeft genezen, gespijzigd en onderwezen, die Hij heeft verlost van duivelen, en opgewekt heeft van de doden, en laat hun gevraagd worden, of Hij al of niet een kwaaddoener is. Het is niets nieuws, dat de grootste weldoeners gebrandmerkt worden en in minachting gebracht als de grootste kwaaddoeners.

c. Als zeer verwaand en hoogmoedig met een hogen dunk van hun eigen oordeel en rechtvaardigheid, alsof hun overleveren van iemand als een kwaaddoener voor den burgerlijken magistraat genoegzamen grond opleverde voor een rechterlijk vonnis! Kan men zich groter hoogmoed denken?

3. De rechter verwijst Hem naar hun eigen hof, John 18:31: Neemt gij hem, en oordeelt hem naar uwe wet, valt er m ij niet mede lastig. Sommigen denken, dat Pilatus hun hiermede ene beleefdheid bewees, daar hij er de macht mede erkende, die hun nog overig was gebleven en hun toestond die macht uit te oefenen. Zij konden nog lijfstraffen opleggen, zoals het geselen in hun synagogen, of zij de doodstraf mochten toepassen is onzeker. "Maar, zegt Pilatus, "gaat zo ver als uwe wet het u toelaat, en zo gij verder mocht gaan, zal dit door de vingers worden gezien". Dit zei hij omdat hij den Joden wel aangenaam wilde zijn, maar hun niet den dienst wilde bewijzen, dien zij van hem begeerden. Anderen denken, dat hij dit zei om hen te bespotten, en hen te smaden wegens hun tegenwoordigen staat van zwakheid en afhankelijkheid. Zij wilden de enige rechters zijn van zijne schuld. "Welnu", zegt Pilatus, "indien dit uwe bedoeling is, gaat dan voort zoals gij zijt begonnen, naar uwe wet hebt gij hem schuldig bevonden, veroordeelt hem dan zo gij durft, naar uwe wet". Niets is ongerijmder, of verdient meer op de kaak gesteld te worden, dan dat diegene de wet willen stellen en op hun wijsheid snoeven, die zich in een zwakken en afhankelijken toestand bevinden, en wier lot het is, dat hun de wet voorgeschreven wordt. Sommigen denken, dat Pilatus zich hier ongunstig uitlaat over de wet van Mozes, als hun vergunnende wat de Romeinse wet hun volstrekt niet vergunde-namelijk iemand ongehoord te veroordelen. "Uwe wet kan zo iets wel toelaten, maar de onze niet." Alzo werd door hun verdorvenheid de wet van God gelasterd, en zo gaat het ook met Zijn Evangelie.

4. Zij ontkennen enigerlei macht te hebben als rechters en (daar het zo zijn moet) willen zij zich tevreden stellen met slechts vervolgers te zijn. Zij worden nu minder onbeschaamd en meer gedwee, en erkennen: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden, al kunnen wij ook geringer straffen opleggen, en deze is een kwaaddoener, wiens bloed wij willen".

a. Sommigen denken, dat zij de macht over leven en dood slechts verloren hadden door hun eigen onverschilligheid en hun lafhartig toegeven aan de ongerechtigheid van hun tijd. Zo verklaart Dr. Lightfoot ouk exesti: het is niet in onze macht over iemand het doodvonnis uit te spreken, want zo wij het wl doen, zal er onmiddellijk een volksopstand komen.

b. Anderen denken, dat die macht hun ontnomen was door de Romeinen, omdat zij er geen goed gebruik van hadden gemaakt, of omdat het als een te groot vertrouwen werd aangezien, om aan een overwonnen en onderworpen volk te kunnen geven. Hun erkenning hiervan bedoelden zij als ene beleefdheid jegens Pilatus, om hun vorige lompheid goed te maken, John 18:30, maar het komt neer op een volle erkenning en bewijs, dat de scepter van Juda was geweken, en dat dus nu de Messias was gekomen, Genesis 49:10. Indien de Joden de macht niet hebben om iemand te doden, waar is dan de scepter? Toch vragen zij niet: "Waar is de Silo?"

c. Het was echter ene leiding van Gods voorzienigheid, dat zij of de macht niet hadden om iemand ter dood te brengen, of wel weigerden die macht bij deze gelegenheid uit te oefenen, Opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou, John 18:32. Merk op: a. In het algemeen, dat zelfs diegenen, die Christus' woorden zo gaarne wilden verijdelen, tegen hun bedoeling in, door de alles-besturende hand van God, er toe medewerkten om ze te vervullen. Geen der woorden van Christus zal ter aarde vallen, Hij kan noch misleiden noch misleid worden. De overpriesters vervolgden Hem als een misdadiger, maar hun geest werd daarbij zo geleid door God, dat zij er toe bijdroegen om te bewijzen, dat Hij waar was en waarheid sprak. Hadden zij andere maatregelen genomen, dan hadden zij, naar wij zouden denken, kunnen maken dat Zijne voorzeggingen niet uitkwamen. Zij hebben het echter zo niet gemeend. Zie Isaiah 10:7. b. Die woorden van Christus inzonderheid zijn vervuld geworden, die Hij gesproken had betreffende Zijn dood. Door de weigering der Joden om Hem te oordelen naar hun wet zijn twee woorden van Christus betreffende Zijn dood vervuld geworden. Ten eerste. Hij had gezegd, dat Hij den heidenen overgeleverd zou worden, en dat zij Hem zouden doden, Matthew 20:19, Mark 10:33, Luke 18:22, Luke 18:32, Luke 18:33, en hiermede is dat woord vervuld. Ten tweede. Hij had gezegd, dat Hij gekruisigd zou worden, Matthew 20:19, Matthew 26:2, verhoogd worden, John 3:14, John 12:32. Indien zij Hem nu geoordeeld hadden naar hun wet, dan zou Hij gestenigd zijn geworden, verbranding, worging en onthoofding zijn in sommige gevallen onder de Joden gebruikt geworden, maar nooit kruisiging. Het was dus noodzakelijk, dat Christus door de Romeinen ter dood gebracht zou worden, opdat Hij, aan een hout gehangen zijnde. een vloek voor ons gemaakt zou worden, Galatians 3:13, en opdat Zijne handen en voeten doorgraven zouden worden. Gelijk de Romeinse macht er toe had medegewerkt, dat Hij te Bethlehem geboren werd, zo heeft zij Hem nu aan het kruis doen sterven, en beide zaken geschiedden opdat de Schriften vervuld werden. Zo is het ook ons betreffende bepaald, hoewel niet aan ons ontdekt, welken dood wij zullen sterven, hetgeen ons van alle ontrustende gedachten hierover moest bevrijden. "Wat, en wanneer, en hoe Gij het verordineerd hebt, o Heere".

II. Pilatus' gesprek met den gevangene, John 18:33 en verder. waar wij hebben:

1. De ondervraging van den gevangene. Na zijne samenspreking met de overpriesters aan de deur, ging Pilatus de rechtszaal binnen en beval, dat Jezus voor hem gebracht zou worden. Hij wilde Hem niet ondervragen in tegenwoordigheid der schare, daar het rumoer stoornis teweeg zou brengen, maar beval, dat Hij in het rechthuis gebracht zou worden, want Hij maakte geen bezwaar om onder de heidenen te gaan. Door de zonde zijn wij aan het oordeel Gods onderworpen en voor Zijn rechterstoel gebracht, en daarom is Christus, zonde en een vloek voor ons gemaakt zijnde, als een misdadiger voor een rechtbank gesteld. Pilatus trad met Hem in het gericht, opdat God niet met ons in het gericht zou treden.

2. Zijn verhoor. De andere evangelisten zeggen ons, dat Zijne beschuldigers Hem ten laste hebben gelegd, dat Hij het volk verkeerde en verbood den keizer schattingen te geven, en deswege wordt Hij nu ondervraagd. a. Er wordt Hem ene vraag gesteld met het doel Hem te verstrikken en iets te vinden, waarop ene beschuldiging gegrond kon worden: "Zijt gij de koning der Joden? ho basileus -die koning der Joden, van wie zoveel gesproken en die zolang verwacht werd-Messias, de Vorst-zijt gij dat? Geeft gij voor dit te zijn? Noemt gij u aldus, en wilt gij daarvoor gehouden worden?" Want hij was er ver af te denken, dat Hij het wezenlijk was. Sommigen denken, dat Pilatus met een gebaar van spot en minachting deze vraag deed: "Hoe! zijt gij een koning, gij met uw gering voorkomen, gij een koning! Zijt gij de koning der Joden, door wie gij aldus gehaat en vervolgd wordt? -Zijt gij koning de jure - naar recht, terwijl de keizer slechts koning de facto is, feitelijk slechts?" Daar het niet bewezen kon worden, dat Hij dit ooit gezegd had, wilde hij Hem nu nopen het te zeggen, ten einde dan volgens Zijn eigen bekentenis met Hem te handelen.

b. Christus beantwoordt deze vraag met ene wedervraag, niet ter ontwijking, maar als een wenk aan Pilatus om wel te bedenken wat hij deed en op welken grond hij handelde, John 18:34:"Zegt gij dit van uzelven, uit een vermoeden, dat in uw eigen hart opkomt, of hebben het u anderen van Mij gezegd? en vraagt gij dit slechts om hun genoegen te doen? a. Het is duidelijk, dat gij gene reden hebt om dit van uzelven te zeggen." Pilatus was door zijn ambt verplicht om voor de belangen van het Romeinse bewind te waken, maar hij kon niet zeggen, dat er voor dat bewind enigerlei gevaar was van benadeeld te worden door iets, wat onze Heere Jezus ooit gezegd of gedaan had. Hij is nooit in wereldlijke pracht of praal opgetreden, Hij heeft zich nooit wereldlijke macht of gezag aangematigd, heeft nooit als rechter of scheidsman gehandeld, nooit waren Hem verraderlijke beginselen of praktijken verweten, noch iets dat ook maar een schaduw van verdenking tegen Hem kon doen ontstaan. b. "Indien anderen u dit van Mij zeggen om u tegen Mij te vertoornen, dan behoort gij te overwegen wie het zijn, en naar welke beginselen zij handelen, en of zij, die Mij als een vijand des keizers voorstellen, dit in werkelijkheid niet zelven zijn, en dit dus slechts als een voorwendsel gebruiken, om er hun boosaardigheid onder te verbergen, want indien dit zo is, dan moet die zaak wl overwogen worden door een rechter, die wezenlijk recht wil doen". Ja meer, indien Pilatus deze zaak zo grondig had willen onderzoeken als zijn plicht was, dan zou hij bevonden hebben, dat de ware reden, waarom de overpriesters in zulk een woede tegen Jezus ontstoken waren, juist was, dat Hij geen aards koninkrijk wilde oprichten tegenover de macht der Romeinen, indien Hij dit had willen doen, indien Hij wonderen had willen verrichten om de Joden van het juk der Romeinen te bevrijden, zoals Mozes om hen uit te voeren uit Egypte, dan zouden zij, wel verre van zich met de Romeinen tegen Hem te verbinden, Hem tot hun koning gemaakt hebben, en onder Hem tegen de Romeinen gestreden hebben. Daar Hij echter niet aan deze hun verwachting heeft beantwoord, beschuldigden zij Hem van hetgeen, waaraan zij zelven, gelijk algemeen bekend was, schuldig waren- ontevredenheid met en boze bedoelingen tegen het tegenwoordige bewind. Kon zodanige beschuldiging dan door hem ondersteund worden?

c. Pilatus vertoornt zich over dat antwoord, John 18:35. Dit is een direct antwoord op Christus' vraag in John 18:34. Christus had hem gevraagd, of hij van zich zelven sprak. "Neen", zegt hij: "Ben ik een Jood, dat gij mij verdenkt van in het complot tegen u te zijn? Ik weet niets van den Messias, en begeer niets van hem te weten, en daarom stel ik ook geen belang in den twist over wie al of niet de Messias is, dat alles is mij volkomen om het even." Let er op met welk een minachting Pilatus vraagt: Ben ik een Jood? De Joden waren in menig opzicht een achtenswaardig volk, maar het verbond huns Gods verdorven hebbende, heeft Hij hen verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, Malachi 2:8, Malachi 2:9, zodat een man van eer en verstand het ene schande achtte om voor een Jood gehouden te worden. Zo moeten goede namen dikwijls lijden om den wille der slechte mensen, die ze dragen. Het is treurig dat een Turk, van oneerlijkheid verdacht zijnde, zou vragen: "Wat! houdt gij mij voor een Christen?" Christus had hem gevraagd, of anderen dit van Hem gezegd hadden. "Ja", antwoordt hij, "en wel die van uw eigen volk, die, naar men zou denken, gunstig voor u gestemd moesten zijn, en de overpriesters, op wier getuigenis, in verbum sacerdotis -op het woord eens priesters, acht geslagen moet worden, en daarom heb ik niets anders te doen dan op hun beschuldiging af te gaan." Aldus lijdt Christus nog in Zijn Godsdienst door hen, die van Zijn eigen volk zijn, door de priesters, die voorgeven tot Hem in betrekking te staan, maar wier leven niet in overeenstemming is met hun belijdenis. Christus had geweigerd te antwoorden op de vraag: Zijt gij de koning der Joden? en daarom doet Pilatus Hem een andere, meer algemene vraag: "Wat hebt gij gedaan?" "Welken hoon of belediging hebt gij uw volk, en inzonderheid den overpriesters aangedaan, dat zij zo heftig verbitterd zijn tegen u? Al die rook kan toch niet ontstaan zijn zonder enig vuur, wat is het?"

d. In Zijn nu volgend antwoord geeft Christus een vollediger en meer direct bescheid op de vorige vraag van Pilatus: Zijt gij een koning? verklarende in welken zin Hij Koning was, niet zulk een koning, dat Hij in enig opzicht gevaarlijk zou zijn voor de Romeinse regering, geen wereldlijk koning, want Zijne belangen werden niet op wereldlijke wijze ondersteund, John 18:36. Let op: a. De verklaring van den aard en de inrichting van Christus' koninkrijk: het is niet van deze wereld. Het wordt ontkennenderwijs uitgedrukt, om de vergissingen, die daaromtrent in omloop waren, te herstellen, maar de bevestiging ligt er in opgesloten: het is het koninkrijk der hemelen, en behoort tot een andere wereld. Christus is een Koning en heeft een koninkrijk, maar niet van deze wereld. Ten eerste. Zijn oorsprong is niet van deze wereld, de koninkrijken der mensen komen op uit de zee en de aarde, Daniel 7:3, Revelation 13:1, Revelation 13:11, maar "de heilige stad daalt neer van God uit den hemel", Revelation 21:2. Zijn koninkrijk is n iet door erfopvolging, op verkiezing, of verovering, maar door de onmiddellijke en bijzondere aanwijzing en bestemming van Gods wil en raad. Ten tweede, Zijn aard is niet wereldlijk, het is het koninkrijk binnen in de mensen, opgericht in hun hart en geweten, Romans 14:17, zijne schatten zijn geestelijk, zijne macht is geestelijk, en al zijne heerlijkheid is gans inwendig. De staatsdienaren in Christus' koninkrijk hebben niet den geest der wereld, 1 Corinthians 2:12. Ten derde. Zijne wachters en ondersteuners zijn niet wereldlijk, zijne wapenen zijn geestelijk. Het behoeft noch gebruikt wereldlijke macht om zich te handhaven en uit te breiden, en is op generlei wijze koningen of landschappen schade aanbrengende, het staat op generlei wijze de voorrechten der vorsten in den weg, en tast den eigendom hunner onderdanen niet aan. Het heeft de strekking niet om in nationale instellingen ten opzichte van wereldlijke aangelegenheden verandering te brengen, en is aan geen koninkrijk vijandig behalve aan dat der zonde en van Satan. Ten vierde. Zijne strekking en bedoeling zijn niet wereldlijk. Christus had de pracht en macht van de groten der aarde niet op het oog, en Hij vergunde ook Zijn discipelen niet daarnaar te streven. Ten vijfde. Zijne onderdanen zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld, zij worden geroepen en verkoren uit de wereld, zijn geboren van, en bestemd voor, een andere wereld, zij zijn noch de leerlingen noch de lievelingen der wereld, zij worden noch geregeerd door hare wijsheid, noch verrijkt door hare schatten. b. Een bewijs van den geestelijken aard van Christus' koninkrijk gegeven. Indien Hij een oppositie bedoeld had tegen de regering, Hij zou met haar eigen wapenen tegen haar gestreden hebben, en Hij zou geweld met geweld gekeerd hebben, maar Hij heeft dit niet gedaan: Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijne dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd, en Mijn rijk niet door hen te gronde gericht ware. Maar ten eerste. Zijne volgelingen hebben niet willen strijden, er was geen oproer, er was geen poging gedaan om Hem te verlossen, hoewel de stad nu vol van Galileërs was, Zijne vrienden en landslieden, en over het algemeen waren zij gewapend, maar het vreedzame gedrag Zijner discipelen bij deze gelegenheid was voldoende om den mond te stoppen aan de onwetendheid der dwaze mensen. Hij heeft hun niet geboden te strijden, ja Hij verbood het hun, hetgeen een bewijs was, dat Hij van geen aardse hulp afhankelijk was (want Hij zou legioenen van engelen tot Zijn dienst hebben kunnen ontbieden, hetgeen aantoont, dat Zijn koninkrijk van boven was), en het was ook een bewijs, dat Hij voor geen wereldlijken tegenstand vreesde, want Hij was zeer gewillig om aan de Joden overgeleverd te worden, wetende dat hetgeen een wereldlijk koninkrijk zou verderven en te gronde richten, het Zijne zou bevorderen en bevestigen. Terecht besluit Hij dus met te zeggen: Mijn koninkrijk is niet van hier, in de wereld, maar niet van de wereld.

e. Op Pilatus' verdere vraag antwoordt onze Heiland meer direct, John 18:37, maar wij hebben a. Pilatus' duidelijke vraag: Zijt gij dan een koning? Gij spreekt van een koninkrijk, dat gij hebt, zijt gij dan in enigerlei opzicht een koning? Met welk recht maakt gij daar aanspraak op? Verklaar u nader". b. De goede belijdenis, die onze Heere Jezus voor Pontius Pilatus betuigd heeft, 1 Timothy 6:13, in antwoord hierop: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Dat is: Het is zoals gij zegt, Ik ben een Koning, want hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Ten eerste. Hij erkent een Koning te zijn, hoewel niet in den zin, dien Pilatus hieraan hechtte. De Messias was verwacht in de hoedanigheid van een Koning, Messias de Vorst. Voor Kajafas erkend hebbende, dat Hij de Christus was, wilde Hij voor Pilatus niet loochenen, dat Hij een Koning was, opdat Hij niet den schijn zou hebben van met zich zelven in tegenspraak te zijn. Hoewel Christus de gestaltenis eens dienstknechts had aangenomen, heeft Hij toch toen zelfs met recht op de eer en het gezag eens Konings aanspraak gemaakt. Ten tweede. Hij verklaart zich nader, en toont aan op wat wijze Hij Koning is, daar Hij gekomen is om der waarheid getuigenis te geven, Hij heerst in het hart der mensen door de kracht der waarheid. Indien Hij bedoeld had zich als wereldlijk vorst te verklaren, Hij zou gezegd hebben: "Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, om over de volken te heersen, koningen te overwinnen en van hun koninkrijken bezit te nemen. Neen, Hij is gekomen om te getuigen, te getuigen voor God, die de wereld gemaakt heeft, en tegen de zonde, die de wereld verderft, en door dit woord van Zijn getuigenis richt Hij Zijn koninkrijk op en houdt het in stand. Het was voorzegd, dat Hij een Getuige der volken zou zijn, en, als zodanig een Vorst en Gebieder der volken, Isaiah 55:4. Christus' koninkrijk was niet van deze wereld, waarin de waarheid ontbreekt, Isaiah 58:15. Qui nescit dissimulare, nescit regnare, Die niet kan veinzen, kan niet regeren, maar van die wereld, waarin de waarheid eeuwiglijk regeert. Christus' boodschap in de wereld en Zijn werk in de wereld waren getuigenis te geven van de waarheid.

1. Om haar te openbaren, aan de wereld datgene te ontdekken, wat anders niet bekend zou geweest zijn omtrent God en Zijn wil, en Zijn welbehagen in de mensen, John 1:18, John 17:26.

2. Om haar te bevestigen, Romans 15:8. Door Zijne wonderen heeft Hij getuigd van de waarheid van den Godsdienst, de waarheid der Goddelijke openbaring en van Gods volmaaktheden en voorzienigheid en van de waarheid van Zijne belofte en Zijn verbond, opdat door Hem alle mensen zouden geloven. Door dit nu te doen is Hij een Koning en richt Hij een koninkrijk op.

a. De grondslag en de macht, de geest en het wezen van Christus' koninkrijk is waarheid, Goddelijke waarheid. Toen Hij zei: Ik ben de Waarheid, heeft Hij in wezenlijkheid en bedoeling gezegd: Ik ben een Koning. Hij overwint door het overtuigend bewijs der waarheid, Hij heerst door de gebiedende macht der waarheid, en in Zijne majesteit rijdt Hij voorspoediglijk van wege de waarheid, Psalms 45:5 Psalms 45:1). Het is met Zijne waarheid, dat Hij de volken zal richten, Psalms 96:13. Het is de scepter van Zijn koninkrijk, Hij trekt met mensenzelen, met waarheid, die ons geopenbaard is en door ons ontvangen is in liefde, en alzo leidt Hij alle gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid. Hij is als een licht in de wereld gekomen, en is, als de zon, tot heerschappij des dags.

b. De onderdanen van dit koninkrijk zijn zij. die uit de waarheid zijn. Allen, die door Gods genade verlost zijn van de macht van den vader der leugen, en geneigd zijn om de waarheid te ontvangen, en zich aan haar macht en invloed te onderwerpen, zullen Christus' stem horen, zullen Zijne onderdanen worden, zullen Hem geloof en trouw betonen. Ieder, die een wezenlijk besef heeft van waren Godsdienst, zal den Christelijken Godsdienst ontvangen en behoort dan tot Zijn koninkrijk, door de kracht der waarheid maakt Hij Zijn volk gewillig, Psalms 110:3. Allen, die de waarheid liefhebben, zullen de stem van Christus horen, want grotere, betere, meer gewisse of meer lieflijke waarheden kunnen niet gevonden worden, dan die in Christus worden gevonden, van wie genade en waarheid zijn gekomen, zodat wij door Christus' stem te horen, weten dat wij uit de waarheid zijn, 1 John 3:19.

f. Hierop doet Pilatus Hem nog ene vraag, maar wacht niet om het antwoord te ontvangen, John 18:38. Hij zei tot Hem: Wat is waarheid? En terstond daarop ging hij wederom uit. a. Dit was voorzeker een goede vraag, en zij kon aan niemand beter gedaan worden, die beter dan Hij instaat was er antwoord op te geven. Waarheid is die parel van grote waarde, waarnaar het menselijk verstand verlangt, en die het zoekt, want het kan niet rusten dan in hetgeen is, of tenminste begrepen wordt waarheid te zijn. Als wij de Schriften onderzoeken, en de prediking des woords horen, dan moet het wezen met de vraag: Wat is waarheid? en met dit gebed: Leid mij in Uwe waarheid, in alle waarheid. Maar velen doen de vraag, die geen geduld of volharding genoeg hebben om met hun zoeken naar waarheid voort te gaan, of geen ootmoed en oprechtheid genoeg om haar aan te nemen, als zij haar gevonden hebben, 2 Timothy 3:7. Aldus handelen velen met hun eigen geweten, zij doen de zo nodige vragen: "Wat ben ik?" "Wat heb ik gedaan?,' maar wachten niet op het antwoord. b. Het is niet zeker met welke bedoeling Pilatus de vraag heeft gedaan. Ten eerste. Hij sprak misschien als een leerling, als iemand, die begon gunstig over Christus te denken, en eerbied voor Hem te hebben, verlangend was te vernemen welke nieuwe denkbeelden Hij koesterde, en welke verbeteringen Hij in Godsdienst en wetenschap zou willen invoeren. Maar terwijl hij alzo begerig was om de een of ander nieuwe waarheid van Hem te horen, zoals Herodes begerig was een wonder of teken van Hem te zien, heeft het rumoer en het geschreeuw van het gepeupel der priesters aan zijne deur hem afgeleid, zodat hij het gesprek plotseling heeft afgebroken. Ten tweede. Sommigen denken, dat hij dit zei als rechter, de zaak, die voor hem gebracht was, nader onderzoekende. "Laat mij doordringen tot deze verborgenheid, en zeg mij wat de waarheid er van is, de wezenlijke staat van deze zaak". Ten derde. Anderen denken, dat hij dit zei als een spotter, op smadelijke, minachtende wijze: "Gij praat van waarheid, kunt gij mij zeggen wat waarheid is, kunt gij er mij ene bepaling, ene omschrijving van geven?" Aldus spot hij met het eeuwig Evangelie, de grote waarheid, die door de overpriesters gehaat en vervolgd werd, en waarvan Christus nu getuigde, en waarvoor Hij leed, en gelijk mensen zonder Godsdienst er behagen in scheppen met alle Godsdiensten den draak te steken, zo bespot hij nu beide zijden, en daarom antwoordt Christus hem nu niet. Antwoord den zot naar zijne dwaasheid niet, werp uwe paarlen niet voor de zwijnen. Maar, hoewel Christus aan Pilatus niet wilde zeggen wat waarheid is, aan Zijne discipelen heeft Hij het wl gezegd, en door hen heeft Hij het ons gezegd, John 14:6. III. Het resultaat van die beide samensprekingen met de vervolgers en met den gevangene, John 18:38, in, twee dingen:

1. De rechter scheen zijn vriend en Hem gunstig gezind te zijn, want:

a. Hij verklaarde Hem openlijk voor onschuldig, John 18:38. "In deze gehele zaak vind ik gene schuld in hem". Hij veronderstelt, dat er een geschil omtrent den Godsdienst kan wezen tussen Hem en hen, waarin Hij even goed gelijk kon hebben als zij, maar van enigerlei misdaad is hem niets gebleken. Deze plechtige verklaring van Christus' onschuld was: a. Ter rechtvaardiging en ere van den Heere Jezus. Hieruit blijkt, dat Hij, hoewel behandeld wordende alsof Hij de ergste boosdoener was, die behandeling nooit verdiend heeft. b. Ter verklaring van het doel van Zijn dood, dat Hij, naar het oordeel van den rechter zelven, niet gestorven is om enigerlei zonde van zich zelven, en dus gestorven is als een offer voor onze zonden, en dat, zelfs naar het oordeel der vervolgers zelven, een mens voor het volk moest sterven, John 11:50. Deze is het, die geen onrecht gedaan heeft, en in wiens mond geen bedrog geweest is, Isaiah 53:9, die uitgeroeid moest worden, doch niet voor Hem zelven, Daniel 9:26.

a. Ter verzwaring van de zonde der Joden, die Hem met zoveel heftigheid vervolgden. Als een gevangene, na verhoord te zijn, vrijgesproken wordt door hen, die de bevoegde rechters zijn van de misdaad, waarvan hij beschuldigd werd, inzonderheid als er gene reden is om hen van partijdigheid ten zijnen gunste te verdenken, dan moet hij geloofd worden onschuldig te zijn, en dan behoren zijne beschuldigers daarmee in te stemmen. Maar, hoewel onze Heere Jezus als niet schuldig verklaard werd, is Hij toch als een kwaaddoener terneder geworpen, en dorstte men naar Zijn bloed.

b. Hij stelt een middel voor om Hem los te laten, John 18:39:Gij hebt ene gewoonte, dat ik u op het pascha enen loslate. Wilt gij dan, dat ik u den koning der Joden loslate? Hij stelde dit voor, niet aan de overpriesters (hij wist wel, dat zij daar nooit in zouden toestemmen) maar aan de schare, het was een beroep op het volk, gelijk blijkt uit Matthew 27:15. Waarschijnlijk had hij gehoord, dat deze Jezus nog zo kort tevoren door het gewone volk omstuwd was, die Hem hun blijde hosanna's toeriepen, Hij beschouwde Hem dus als den lieveling des volks, waardoor de afgunst der oversten werd opgewekt, en daarom twijfelde hij niet, of zij zouden Zijne loslating eisen. Dit zou dan de vervolgers tot zwijgen brengen, en zo zou alles wel zijn. a. Hij erkent deze hun gewoonte, misschien krachtens een verjaringsrecht ter ere van het pascha, dat ene gedachtenisviering was van hun verlossing. Maar het was een toevoegen aan Gods woorden, alsof Zijne inzetting niet volstond voor de waardige gedachtenisviering van deze verlossing, en hoewel ene daad van genade ene onrechtvaardigheid kon wezen jegens het publiek, Proverbs 17:15. b. Hij doet hun het aanbod om hun Jezus los te laten overeenkomstig het gebruik. Indien Pilatus de eerlijkheid en den moed had gehad, die den rechter betamen, hij zou geen onschuldige hebben genoemd als een mededinger met een bekend misdadiger, om die gunst te verwerven, indien hij gene schuld in Hem vond, dan was hij naar zijn geweten verplicht Hem te ontslaan. Maar hij wilde ene schikking treffen voor de zaak en aan allen behagen, meer geleid wordende door wereldlijke wijsheid dan door de voorschriften van recht en billijkheid.

2. Het volk bleek Hem vijandig te zijn, onverzoenlijk en onvermurwbaar tegen Hem gekant, John 18:40. Zij dan riepen allen wederom: Niet dezen, maar Barabbas. Zie: a. Hoe woest en gewelddadig zij waren. Pilatus heeft hun de zaak op kalme wijze voorgeslagen, als iets dat wel waardig was om er rijpelijk over na te denken, maar zij kwamen driftig en hartstochtelijk tot een besluit, en gaven dit luidruchtig en in de grootste verwarring te kennen. De vijanden van Christus' heiligen Godsdienst schreeuwen er tegen, en zo hopen zij hem te overschreeuwen en, door hem in minachting te brengen, te vernietigen, getuige het geschreeuw te Efeziërs Acts 19:34. Doch zij, die alleen maar om zulk geschreeuw slechte gedachten koesteren omtrent personen en zaken, tonen al heel weinig standvastigheid of doorzicht te bezitten. Ja meer, er is alle reden om aan het verstand en de rechtvaardigheid te twijfelen van hen, die den bijstand van een volksoploop en volksgeschreeuw inroepen voor hun zaak.

b. Hoe dwaas en onzinnig zij waren, gelijk valt af te leiden uit het korte bericht, dat nopens den anderen kandidaat wordt gegeven: En Barabbas was een moordenaar, en daarom: a. Een overtreder van de wet van God, en toch zal hij gespaard worden veeleer, dan Hij, die den hoogmoed, de geldgierigheid en de tirannie van de priesters en ouderlingen heeft bestraft. Hoewel Barabbas een rover is, zal hij hen toch niet van den stoel van Mozes beroven, noch van de inzettingen der ouden, en dus doet het er niet toe. b. Hij was een vijand van de openbare veiligheid en den persoonlijken eigendom. Het geschreeuw ener stad is gewoonlijk tegen rovers gericht, Job 30:5, Men jouwde over hen als over een dief, maar hier wordt dit geschreeuw ten gunste van een dief aangeheven. Zo doen ook degenen, die aan hun zonden de voorkeur geven boven Christus. De zonde is een rover, iedere lage lust is een rover, en toch verkiest men ze boven Christus, die ons in waarheid zou verrijken.

Verzen 28-40

Johannes 18:28-40

Wij hebben hier een bericht van Christus' terechtstelling voor Pilatus, den Romeinsen stadhouder in het praetorium, (een Grieks woord van Latijnsen oorsprong) het huis van den praetor, of rechthuis. Daarheen haastten zij Hem voort ten einde Hem veroordeeld te krijgen door het Romeinse hof, en ter dood gebracht door de Romeinse macht. Zijn dood besloten hebbende, namen zij dezen maatregel:

1. Opdat Hij aldus wettelijk en regelmatig ter dood gebracht zou worden, overeenkomstig de tegenwoordige inrichting hunner regering sedert zij ene provincie van het Romeinse rijk waren geworden, niet gestenigd in een volksoploop, zoals Stefanus, maar ter dood gebracht naar de tegenwoordige formaliteiten van het recht. Aldus werd Hij behandeld als een kwaaddoener, zonde voor ons gemaakt zijnde.

2. Opdat Hij des te veiliger ter dood gebracht zou worden. Indien zij de Romeinse regering voor de zaak konden winnen, die het volk in ontzag wist te houden, dan was er weinig of geen gevaar voor een oproer.

3. Opdat Zijn dood smadelijker zou zijn. De kruisdood, in zwang bij de Romeinen, de smadelijkste en schandelijkste zijnde, wilden zij, door Hem dien dood te laten sterven, een onuitroeibaar merk van schande op Hem plaatsen, om zodoende Zijn roem en Zijn invloed voor altijd te vernietigen. Daarom bleven zij bij hun geroep van: Kruis hem.

4. Opdat Hij met te minder smaad en schande voor hen zelven ter dood gebracht zou worden. Het was iets hatelijks om iemand ter dood te brengen, die zoveel goeds in de wereld had gedaan, en daarom wilden zij de blaam er van op de Romeinse regering werpen, ten einde deze dan zoveel te minder aangenaam of welgevallig zou zijn aan het volk, en zich zelven aldus tegen verwijt te vrijwaren. Zo zijn velen meer bevreesd voor de ergernis ener slechte daad, dan voor de zonde er van, Acts 5:28. Twee dingen zijn hier op te merken betreffende de vervolging:

a. Hun staatkunde en hun ijver: het was `s morgens vroeg. Sommigen denken ongeveer twee of drie uren na middernacht, anderen omstreeks vijf of zes uur in den morgen, wanneer de meeste mensen nog te bed lagen, en zo zou er dan des te minder gevaar zijn van tegenstand van de zijde des volks, of van hen, die voor Christus waren, terwijl zij toen ook hun agenten hadden uitgezonden om diegenen bijeen te roepen, op wie zij invloed konden uitoefenen om vijandige kreten tegen Hem aan te heffen. Zie, hoe hun hart hierop gezet was, en hoe heftig zij waren in de vervolging. Nu zij Hem in handen hadden, willen zij geen tijd verliezen om Hem aan het kruis te hebben, liever ontzegden zij zich hun natuurlijke rust, dan niet allen mogelijken spoed met de zaak te maken. Zie Micah 2:1.

b. Hun bijgelovigheid en lage veinzerij. De overpriesters en de ouderlingen waren wel met den gevangene medegegaan ten einde de zaak voortgang te doen hebben, maar zij gingen niet in het rechthuis, omdat het het huis was van een onbesneden heiden, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, zij bleven buiten staan, opdat zij het pascha eten mochten, niet het paaslam, want dat was den avond tevoren gegeten, maar den paasmaaltijd van het offer, dat op den vijftienden dag geofferd werd op de Chagigah, zoals zij het noemden, de runderen voor het paasoffer, waarvan gesproken wordt in Deuteronomy 16:2, 2 Chronicles 30:24, 2 Chronicles 35:8, 2 Chronicles 35:9. Daarvan moesten zij eten, en daarom wilden zij niet in het rechthuis gaan, uit vreze van een heiden aan te raken, en daardoor, niet volgens de wet, maar volgens de inzetting der ouden, verontreinigd te worden. Hieromtrent hebben zij gewetensbezwaar, maar het bezwaarde hun geweten niet om alle wetten van recht en billijkheid met voeten te treden, ten einde Christus tot den dood toe te kunnen vervolgen. Zij zegen den mug uit en gingen den kameel doorzwelgen. Laat ons nu zien wat er in het rechthuis voorviel. Wij hebben:

I. Pilatus' samenspreking met de vervolgers. Zij werden het eerst geroepen, en gaven op wat zij tegen den gevangene hadden te zeggen, zoals dit betaamde, John 18:29.

1. De rechter vraagt naar de beschuldiging. Omdat zij niet in het rechthuis wilden komen, ging hij tot hen uit om met hen te spreken. Beschouwen wij Pilatus als rechter, of overheidspersoon, dan zien wij hier drie prijzenswaardige dingen in hem.

a. Zijne naarstigheid in het behandelen van zaken. Indien het voor een goede zaak geweest ware, dan zou het zeer loffelijk in hem geweest zijn, dat hij bereid was om reeds zo vroeg naar de rechtszaal geroepen te worden. Mannen, die een openbaar ambt bekleden, moeten niet op hun eigen gemak bedacht zijn.

b. Zijne inschikkelijkheid om met terzijdestelling van zijne waardigheid, zich naar buiten te begeven, ten einde aan hun gemoedsbezwaren tegemoet te komen. Hij had kunnen zeggen: "Als zij te nauwgezet of te kieskeurig zijn om bij mij binnen te komen, zo laat hen gaan zoals zij gekomen zijn", zoals wij zouden zeggen: "Indien de klager de burgerlijke beleefdheid jegens den rechter niet wil inachtnemen, dan moet zijne klacht niet gehoord of aangenomen worden". Maar Pilatus dringt daar niet op aan, hij heeft geduld met hen, en gaat tot hen uit, want als het ten goede is, dan behoren wij allen alles te worden. Zijn vasthouden aan den regel der gerechtigheid door naar de beschuldiging te vragen, daar hij wel veronderstelde, dat de vervolging uit kwaadwilligheid geschiedde: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mens? Welke misdaad legt gij hem ten laste, en welke bewijzen hebt gij er voor? Het was reeds ene wet der natuur, voordat Valerius Publicola het tot een Romeinse wet maakte, dat Ne quis indicta causa condemnetur -niemand veroordeeld moet worden zonder gehoord te zijn, zie Acts 25:16, Acts 25:17. Het is onredelijk iemand gevangen te zetten, zonder dat in het bevelschrift daartoe ene reden er voor is opgegeven, en nog veel meer onredelijk is het, om iemand voor ene rechtbank te roepen zonder ene acte van beschuldiging.

2. De vervolgers eisen recht tegen Hem op de algemene onderstelling, dat Hij een misdadiger was, terwijl zij niets in het bijzonder aanvoeren en nog veel minder bewijzen, waarom Hij den dood of de banden waardig zou zijn, John 18:30. Indien deze geen boosdoener ware, zo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben om veroordeeld te worden. Dit toont aan, dat zij:

a. Zeer ruw en onbeleefd waren jegens Pilatus, zich als boosaardige lieden voordeden, die het gezag minachtten. Terwijl Pilatus zich zo inschikkelijk betoonde jegens hen, dat hij tot hen uitging om met hen te spreken, waren zij in een uiterst kwade luim jegens hem. Hij deed hun vragen, die zo redelijk mogelijk waren, maar als die vragen zo dwaas of ongerijmd mogelijk geweest waren, dan zouden zij hem met niet meer minachting hebben kunnen antwoorden.

b. Zeer boosaardig jegens den Heere Jezus, terecht of ten onrechte, zij willen nu eenmaal dat Hij een boosdoener is, en als zodanig behandeld zal worden. Wij moeten iemand voor onschuldig houden, zoo- lang het niet bewezen is, dat hij schuldig is, maar zij willen Hem voor schuldig houden, die bewijzen kon onschuldig te zijn. Zij kunnen niet zeggen: "Hij is een verrader, een moordenaar, een verstoorder van den vrede", maar zij zeggen: hij is een kwaaddoener. Hij is een kwaaddoener, die het land doorging goed doende! Laat hen geroepen worden, die Hij heeft genezen, gespijzigd en onderwezen, die Hij heeft verlost van duivelen, en opgewekt heeft van de doden, en laat hun gevraagd worden, of Hij al of niet een kwaaddoener is. Het is niets nieuws, dat de grootste weldoeners gebrandmerkt worden en in minachting gebracht als de grootste kwaaddoeners.

c. Als zeer verwaand en hoogmoedig met een hogen dunk van hun eigen oordeel en rechtvaardigheid, alsof hun overleveren van iemand als een kwaaddoener voor den burgerlijken magistraat genoegzamen grond opleverde voor een rechterlijk vonnis! Kan men zich groter hoogmoed denken?

3. De rechter verwijst Hem naar hun eigen hof, John 18:31: Neemt gij hem, en oordeelt hem naar uwe wet, valt er m ij niet mede lastig. Sommigen denken, dat Pilatus hun hiermede ene beleefdheid bewees, daar hij er de macht mede erkende, die hun nog overig was gebleven en hun toestond die macht uit te oefenen. Zij konden nog lijfstraffen opleggen, zoals het geselen in hun synagogen, of zij de doodstraf mochten toepassen is onzeker. "Maar, zegt Pilatus, "gaat zo ver als uwe wet het u toelaat, en zo gij verder mocht gaan, zal dit door de vingers worden gezien". Dit zei hij omdat hij den Joden wel aangenaam wilde zijn, maar hun niet den dienst wilde bewijzen, dien zij van hem begeerden. Anderen denken, dat hij dit zei om hen te bespotten, en hen te smaden wegens hun tegenwoordigen staat van zwakheid en afhankelijkheid. Zij wilden de enige rechters zijn van zijne schuld. "Welnu", zegt Pilatus, "indien dit uwe bedoeling is, gaat dan voort zoals gij zijt begonnen, naar uwe wet hebt gij hem schuldig bevonden, veroordeelt hem dan zo gij durft, naar uwe wet". Niets is ongerijmder, of verdient meer op de kaak gesteld te worden, dan dat diegene de wet willen stellen en op hun wijsheid snoeven, die zich in een zwakken en afhankelijken toestand bevinden, en wier lot het is, dat hun de wet voorgeschreven wordt. Sommigen denken, dat Pilatus zich hier ongunstig uitlaat over de wet van Mozes, als hun vergunnende wat de Romeinse wet hun volstrekt niet vergunde-namelijk iemand ongehoord te veroordelen. "Uwe wet kan zo iets wel toelaten, maar de onze niet." Alzo werd door hun verdorvenheid de wet van God gelasterd, en zo gaat het ook met Zijn Evangelie.

4. Zij ontkennen enigerlei macht te hebben als rechters en (daar het zo zijn moet) willen zij zich tevreden stellen met slechts vervolgers te zijn. Zij worden nu minder onbeschaamd en meer gedwee, en erkennen: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden, al kunnen wij ook geringer straffen opleggen, en deze is een kwaaddoener, wiens bloed wij willen".

a. Sommigen denken, dat zij de macht over leven en dood slechts verloren hadden door hun eigen onverschilligheid en hun lafhartig toegeven aan de ongerechtigheid van hun tijd. Zo verklaart Dr. Lightfoot ouk exesti: het is niet in onze macht over iemand het doodvonnis uit te spreken, want zo wij het wl doen, zal er onmiddellijk een volksopstand komen.

b. Anderen denken, dat die macht hun ontnomen was door de Romeinen, omdat zij er geen goed gebruik van hadden gemaakt, of omdat het als een te groot vertrouwen werd aangezien, om aan een overwonnen en onderworpen volk te kunnen geven. Hun erkenning hiervan bedoelden zij als ene beleefdheid jegens Pilatus, om hun vorige lompheid goed te maken, John 18:30, maar het komt neer op een volle erkenning en bewijs, dat de scepter van Juda was geweken, en dat dus nu de Messias was gekomen, Genesis 49:10. Indien de Joden de macht niet hebben om iemand te doden, waar is dan de scepter? Toch vragen zij niet: "Waar is de Silo?"

c. Het was echter ene leiding van Gods voorzienigheid, dat zij of de macht niet hadden om iemand ter dood te brengen, of wel weigerden die macht bij deze gelegenheid uit te oefenen, Opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou, John 18:32. Merk op: a. In het algemeen, dat zelfs diegenen, die Christus' woorden zo gaarne wilden verijdelen, tegen hun bedoeling in, door de alles-besturende hand van God, er toe medewerkten om ze te vervullen. Geen der woorden van Christus zal ter aarde vallen, Hij kan noch misleiden noch misleid worden. De overpriesters vervolgden Hem als een misdadiger, maar hun geest werd daarbij zo geleid door God, dat zij er toe bijdroegen om te bewijzen, dat Hij waar was en waarheid sprak. Hadden zij andere maatregelen genomen, dan hadden zij, naar wij zouden denken, kunnen maken dat Zijne voorzeggingen niet uitkwamen. Zij hebben het echter zo niet gemeend. Zie Isaiah 10:7. b. Die woorden van Christus inzonderheid zijn vervuld geworden, die Hij gesproken had betreffende Zijn dood. Door de weigering der Joden om Hem te oordelen naar hun wet zijn twee woorden van Christus betreffende Zijn dood vervuld geworden. Ten eerste. Hij had gezegd, dat Hij den heidenen overgeleverd zou worden, en dat zij Hem zouden doden, Matthew 20:19, Mark 10:33, Luke 18:22, Luke 18:32, Luke 18:33, en hiermede is dat woord vervuld. Ten tweede. Hij had gezegd, dat Hij gekruisigd zou worden, Matthew 20:19, Matthew 26:2, verhoogd worden, John 3:14, John 12:32. Indien zij Hem nu geoordeeld hadden naar hun wet, dan zou Hij gestenigd zijn geworden, verbranding, worging en onthoofding zijn in sommige gevallen onder de Joden gebruikt geworden, maar nooit kruisiging. Het was dus noodzakelijk, dat Christus door de Romeinen ter dood gebracht zou worden, opdat Hij, aan een hout gehangen zijnde. een vloek voor ons gemaakt zou worden, Galatians 3:13, en opdat Zijne handen en voeten doorgraven zouden worden. Gelijk de Romeinse macht er toe had medegewerkt, dat Hij te Bethlehem geboren werd, zo heeft zij Hem nu aan het kruis doen sterven, en beide zaken geschiedden opdat de Schriften vervuld werden. Zo is het ook ons betreffende bepaald, hoewel niet aan ons ontdekt, welken dood wij zullen sterven, hetgeen ons van alle ontrustende gedachten hierover moest bevrijden. "Wat, en wanneer, en hoe Gij het verordineerd hebt, o Heere".

II. Pilatus' gesprek met den gevangene, John 18:33 en verder. waar wij hebben:

1. De ondervraging van den gevangene. Na zijne samenspreking met de overpriesters aan de deur, ging Pilatus de rechtszaal binnen en beval, dat Jezus voor hem gebracht zou worden. Hij wilde Hem niet ondervragen in tegenwoordigheid der schare, daar het rumoer stoornis teweeg zou brengen, maar beval, dat Hij in het rechthuis gebracht zou worden, want Hij maakte geen bezwaar om onder de heidenen te gaan. Door de zonde zijn wij aan het oordeel Gods onderworpen en voor Zijn rechterstoel gebracht, en daarom is Christus, zonde en een vloek voor ons gemaakt zijnde, als een misdadiger voor een rechtbank gesteld. Pilatus trad met Hem in het gericht, opdat God niet met ons in het gericht zou treden.

2. Zijn verhoor. De andere evangelisten zeggen ons, dat Zijne beschuldigers Hem ten laste hebben gelegd, dat Hij het volk verkeerde en verbood den keizer schattingen te geven, en deswege wordt Hij nu ondervraagd. a. Er wordt Hem ene vraag gesteld met het doel Hem te verstrikken en iets te vinden, waarop ene beschuldiging gegrond kon worden: "Zijt gij de koning der Joden? ho basileus -die koning der Joden, van wie zoveel gesproken en die zolang verwacht werd-Messias, de Vorst-zijt gij dat? Geeft gij voor dit te zijn? Noemt gij u aldus, en wilt gij daarvoor gehouden worden?" Want hij was er ver af te denken, dat Hij het wezenlijk was. Sommigen denken, dat Pilatus met een gebaar van spot en minachting deze vraag deed: "Hoe! zijt gij een koning, gij met uw gering voorkomen, gij een koning! Zijt gij de koning der Joden, door wie gij aldus gehaat en vervolgd wordt? -Zijt gij koning de jure - naar recht, terwijl de keizer slechts koning de facto is, feitelijk slechts?" Daar het niet bewezen kon worden, dat Hij dit ooit gezegd had, wilde hij Hem nu nopen het te zeggen, ten einde dan volgens Zijn eigen bekentenis met Hem te handelen.

b. Christus beantwoordt deze vraag met ene wedervraag, niet ter ontwijking, maar als een wenk aan Pilatus om wel te bedenken wat hij deed en op welken grond hij handelde, John 18:34:"Zegt gij dit van uzelven, uit een vermoeden, dat in uw eigen hart opkomt, of hebben het u anderen van Mij gezegd? en vraagt gij dit slechts om hun genoegen te doen? a. Het is duidelijk, dat gij gene reden hebt om dit van uzelven te zeggen." Pilatus was door zijn ambt verplicht om voor de belangen van het Romeinse bewind te waken, maar hij kon niet zeggen, dat er voor dat bewind enigerlei gevaar was van benadeeld te worden door iets, wat onze Heere Jezus ooit gezegd of gedaan had. Hij is nooit in wereldlijke pracht of praal opgetreden, Hij heeft zich nooit wereldlijke macht of gezag aangematigd, heeft nooit als rechter of scheidsman gehandeld, nooit waren Hem verraderlijke beginselen of praktijken verweten, noch iets dat ook maar een schaduw van verdenking tegen Hem kon doen ontstaan. b. "Indien anderen u dit van Mij zeggen om u tegen Mij te vertoornen, dan behoort gij te overwegen wie het zijn, en naar welke beginselen zij handelen, en of zij, die Mij als een vijand des keizers voorstellen, dit in werkelijkheid niet zelven zijn, en dit dus slechts als een voorwendsel gebruiken, om er hun boosaardigheid onder te verbergen, want indien dit zo is, dan moet die zaak wl overwogen worden door een rechter, die wezenlijk recht wil doen". Ja meer, indien Pilatus deze zaak zo grondig had willen onderzoeken als zijn plicht was, dan zou hij bevonden hebben, dat de ware reden, waarom de overpriesters in zulk een woede tegen Jezus ontstoken waren, juist was, dat Hij geen aards koninkrijk wilde oprichten tegenover de macht der Romeinen, indien Hij dit had willen doen, indien Hij wonderen had willen verrichten om de Joden van het juk der Romeinen te bevrijden, zoals Mozes om hen uit te voeren uit Egypte, dan zouden zij, wel verre van zich met de Romeinen tegen Hem te verbinden, Hem tot hun koning gemaakt hebben, en onder Hem tegen de Romeinen gestreden hebben. Daar Hij echter niet aan deze hun verwachting heeft beantwoord, beschuldigden zij Hem van hetgeen, waaraan zij zelven, gelijk algemeen bekend was, schuldig waren- ontevredenheid met en boze bedoelingen tegen het tegenwoordige bewind. Kon zodanige beschuldiging dan door hem ondersteund worden?

c. Pilatus vertoornt zich over dat antwoord, John 18:35. Dit is een direct antwoord op Christus' vraag in John 18:34. Christus had hem gevraagd, of hij van zich zelven sprak. "Neen", zegt hij: "Ben ik een Jood, dat gij mij verdenkt van in het complot tegen u te zijn? Ik weet niets van den Messias, en begeer niets van hem te weten, en daarom stel ik ook geen belang in den twist over wie al of niet de Messias is, dat alles is mij volkomen om het even." Let er op met welk een minachting Pilatus vraagt: Ben ik een Jood? De Joden waren in menig opzicht een achtenswaardig volk, maar het verbond huns Gods verdorven hebbende, heeft Hij hen verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, Malachi 2:8, Malachi 2:9, zodat een man van eer en verstand het ene schande achtte om voor een Jood gehouden te worden. Zo moeten goede namen dikwijls lijden om den wille der slechte mensen, die ze dragen. Het is treurig dat een Turk, van oneerlijkheid verdacht zijnde, zou vragen: "Wat! houdt gij mij voor een Christen?" Christus had hem gevraagd, of anderen dit van Hem gezegd hadden. "Ja", antwoordt hij, "en wel die van uw eigen volk, die, naar men zou denken, gunstig voor u gestemd moesten zijn, en de overpriesters, op wier getuigenis, in verbum sacerdotis -op het woord eens priesters, acht geslagen moet worden, en daarom heb ik niets anders te doen dan op hun beschuldiging af te gaan." Aldus lijdt Christus nog in Zijn Godsdienst door hen, die van Zijn eigen volk zijn, door de priesters, die voorgeven tot Hem in betrekking te staan, maar wier leven niet in overeenstemming is met hun belijdenis. Christus had geweigerd te antwoorden op de vraag: Zijt gij de koning der Joden? en daarom doet Pilatus Hem een andere, meer algemene vraag: "Wat hebt gij gedaan?" "Welken hoon of belediging hebt gij uw volk, en inzonderheid den overpriesters aangedaan, dat zij zo heftig verbitterd zijn tegen u? Al die rook kan toch niet ontstaan zijn zonder enig vuur, wat is het?"

d. In Zijn nu volgend antwoord geeft Christus een vollediger en meer direct bescheid op de vorige vraag van Pilatus: Zijt gij een koning? verklarende in welken zin Hij Koning was, niet zulk een koning, dat Hij in enig opzicht gevaarlijk zou zijn voor de Romeinse regering, geen wereldlijk koning, want Zijne belangen werden niet op wereldlijke wijze ondersteund, John 18:36. Let op: a. De verklaring van den aard en de inrichting van Christus' koninkrijk: het is niet van deze wereld. Het wordt ontkennenderwijs uitgedrukt, om de vergissingen, die daaromtrent in omloop waren, te herstellen, maar de bevestiging ligt er in opgesloten: het is het koninkrijk der hemelen, en behoort tot een andere wereld. Christus is een Koning en heeft een koninkrijk, maar niet van deze wereld. Ten eerste. Zijn oorsprong is niet van deze wereld, de koninkrijken der mensen komen op uit de zee en de aarde, Daniel 7:3, Revelation 13:1, Revelation 13:11, maar "de heilige stad daalt neer van God uit den hemel", Revelation 21:2. Zijn koninkrijk is n iet door erfopvolging, op verkiezing, of verovering, maar door de onmiddellijke en bijzondere aanwijzing en bestemming van Gods wil en raad. Ten tweede, Zijn aard is niet wereldlijk, het is het koninkrijk binnen in de mensen, opgericht in hun hart en geweten, Romans 14:17, zijne schatten zijn geestelijk, zijne macht is geestelijk, en al zijne heerlijkheid is gans inwendig. De staatsdienaren in Christus' koninkrijk hebben niet den geest der wereld, 1 Corinthians 2:12. Ten derde. Zijne wachters en ondersteuners zijn niet wereldlijk, zijne wapenen zijn geestelijk. Het behoeft noch gebruikt wereldlijke macht om zich te handhaven en uit te breiden, en is op generlei wijze koningen of landschappen schade aanbrengende, het staat op generlei wijze de voorrechten der vorsten in den weg, en tast den eigendom hunner onderdanen niet aan. Het heeft de strekking niet om in nationale instellingen ten opzichte van wereldlijke aangelegenheden verandering te brengen, en is aan geen koninkrijk vijandig behalve aan dat der zonde en van Satan. Ten vierde. Zijne strekking en bedoeling zijn niet wereldlijk. Christus had de pracht en macht van de groten der aarde niet op het oog, en Hij vergunde ook Zijn discipelen niet daarnaar te streven. Ten vijfde. Zijne onderdanen zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld, zij worden geroepen en verkoren uit de wereld, zijn geboren van, en bestemd voor, een andere wereld, zij zijn noch de leerlingen noch de lievelingen der wereld, zij worden noch geregeerd door hare wijsheid, noch verrijkt door hare schatten. b. Een bewijs van den geestelijken aard van Christus' koninkrijk gegeven. Indien Hij een oppositie bedoeld had tegen de regering, Hij zou met haar eigen wapenen tegen haar gestreden hebben, en Hij zou geweld met geweld gekeerd hebben, maar Hij heeft dit niet gedaan: Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijne dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd, en Mijn rijk niet door hen te gronde gericht ware. Maar ten eerste. Zijne volgelingen hebben niet willen strijden, er was geen oproer, er was geen poging gedaan om Hem te verlossen, hoewel de stad nu vol van Galileërs was, Zijne vrienden en landslieden, en over het algemeen waren zij gewapend, maar het vreedzame gedrag Zijner discipelen bij deze gelegenheid was voldoende om den mond te stoppen aan de onwetendheid der dwaze mensen. Hij heeft hun niet geboden te strijden, ja Hij verbood het hun, hetgeen een bewijs was, dat Hij van geen aardse hulp afhankelijk was (want Hij zou legioenen van engelen tot Zijn dienst hebben kunnen ontbieden, hetgeen aantoont, dat Zijn koninkrijk van boven was), en het was ook een bewijs, dat Hij voor geen wereldlijken tegenstand vreesde, want Hij was zeer gewillig om aan de Joden overgeleverd te worden, wetende dat hetgeen een wereldlijk koninkrijk zou verderven en te gronde richten, het Zijne zou bevorderen en bevestigen. Terecht besluit Hij dus met te zeggen: Mijn koninkrijk is niet van hier, in de wereld, maar niet van de wereld.

e. Op Pilatus' verdere vraag antwoordt onze Heiland meer direct, John 18:37, maar wij hebben a. Pilatus' duidelijke vraag: Zijt gij dan een koning? Gij spreekt van een koninkrijk, dat gij hebt, zijt gij dan in enigerlei opzicht een koning? Met welk recht maakt gij daar aanspraak op? Verklaar u nader". b. De goede belijdenis, die onze Heere Jezus voor Pontius Pilatus betuigd heeft, 1 Timothy 6:13, in antwoord hierop: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Dat is: Het is zoals gij zegt, Ik ben een Koning, want hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Ten eerste. Hij erkent een Koning te zijn, hoewel niet in den zin, dien Pilatus hieraan hechtte. De Messias was verwacht in de hoedanigheid van een Koning, Messias de Vorst. Voor Kajafas erkend hebbende, dat Hij de Christus was, wilde Hij voor Pilatus niet loochenen, dat Hij een Koning was, opdat Hij niet den schijn zou hebben van met zich zelven in tegenspraak te zijn. Hoewel Christus de gestaltenis eens dienstknechts had aangenomen, heeft Hij toch toen zelfs met recht op de eer en het gezag eens Konings aanspraak gemaakt. Ten tweede. Hij verklaart zich nader, en toont aan op wat wijze Hij Koning is, daar Hij gekomen is om der waarheid getuigenis te geven, Hij heerst in het hart der mensen door de kracht der waarheid. Indien Hij bedoeld had zich als wereldlijk vorst te verklaren, Hij zou gezegd hebben: "Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, om over de volken te heersen, koningen te overwinnen en van hun koninkrijken bezit te nemen. Neen, Hij is gekomen om te getuigen, te getuigen voor God, die de wereld gemaakt heeft, en tegen de zonde, die de wereld verderft, en door dit woord van Zijn getuigenis richt Hij Zijn koninkrijk op en houdt het in stand. Het was voorzegd, dat Hij een Getuige der volken zou zijn, en, als zodanig een Vorst en Gebieder der volken, Isaiah 55:4. Christus' koninkrijk was niet van deze wereld, waarin de waarheid ontbreekt, Isaiah 58:15. Qui nescit dissimulare, nescit regnare, Die niet kan veinzen, kan niet regeren, maar van die wereld, waarin de waarheid eeuwiglijk regeert. Christus' boodschap in de wereld en Zijn werk in de wereld waren getuigenis te geven van de waarheid.

1. Om haar te openbaren, aan de wereld datgene te ontdekken, wat anders niet bekend zou geweest zijn omtrent God en Zijn wil, en Zijn welbehagen in de mensen, John 1:18, John 17:26.

2. Om haar te bevestigen, Romans 15:8. Door Zijne wonderen heeft Hij getuigd van de waarheid van den Godsdienst, de waarheid der Goddelijke openbaring en van Gods volmaaktheden en voorzienigheid en van de waarheid van Zijne belofte en Zijn verbond, opdat door Hem alle mensen zouden geloven. Door dit nu te doen is Hij een Koning en richt Hij een koninkrijk op.

a. De grondslag en de macht, de geest en het wezen van Christus' koninkrijk is waarheid, Goddelijke waarheid. Toen Hij zei: Ik ben de Waarheid, heeft Hij in wezenlijkheid en bedoeling gezegd: Ik ben een Koning. Hij overwint door het overtuigend bewijs der waarheid, Hij heerst door de gebiedende macht der waarheid, en in Zijne majesteit rijdt Hij voorspoediglijk van wege de waarheid, Psalms 45:5 Psalms 45:1). Het is met Zijne waarheid, dat Hij de volken zal richten, Psalms 96:13. Het is de scepter van Zijn koninkrijk, Hij trekt met mensenzelen, met waarheid, die ons geopenbaard is en door ons ontvangen is in liefde, en alzo leidt Hij alle gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid. Hij is als een licht in de wereld gekomen, en is, als de zon, tot heerschappij des dags.

b. De onderdanen van dit koninkrijk zijn zij. die uit de waarheid zijn. Allen, die door Gods genade verlost zijn van de macht van den vader der leugen, en geneigd zijn om de waarheid te ontvangen, en zich aan haar macht en invloed te onderwerpen, zullen Christus' stem horen, zullen Zijne onderdanen worden, zullen Hem geloof en trouw betonen. Ieder, die een wezenlijk besef heeft van waren Godsdienst, zal den Christelijken Godsdienst ontvangen en behoort dan tot Zijn koninkrijk, door de kracht der waarheid maakt Hij Zijn volk gewillig, Psalms 110:3. Allen, die de waarheid liefhebben, zullen de stem van Christus horen, want grotere, betere, meer gewisse of meer lieflijke waarheden kunnen niet gevonden worden, dan die in Christus worden gevonden, van wie genade en waarheid zijn gekomen, zodat wij door Christus' stem te horen, weten dat wij uit de waarheid zijn, 1 John 3:19.

f. Hierop doet Pilatus Hem nog ene vraag, maar wacht niet om het antwoord te ontvangen, John 18:38. Hij zei tot Hem: Wat is waarheid? En terstond daarop ging hij wederom uit. a. Dit was voorzeker een goede vraag, en zij kon aan niemand beter gedaan worden, die beter dan Hij instaat was er antwoord op te geven. Waarheid is die parel van grote waarde, waarnaar het menselijk verstand verlangt, en die het zoekt, want het kan niet rusten dan in hetgeen is, of tenminste begrepen wordt waarheid te zijn. Als wij de Schriften onderzoeken, en de prediking des woords horen, dan moet het wezen met de vraag: Wat is waarheid? en met dit gebed: Leid mij in Uwe waarheid, in alle waarheid. Maar velen doen de vraag, die geen geduld of volharding genoeg hebben om met hun zoeken naar waarheid voort te gaan, of geen ootmoed en oprechtheid genoeg om haar aan te nemen, als zij haar gevonden hebben, 2 Timothy 3:7. Aldus handelen velen met hun eigen geweten, zij doen de zo nodige vragen: "Wat ben ik?" "Wat heb ik gedaan?,' maar wachten niet op het antwoord. b. Het is niet zeker met welke bedoeling Pilatus de vraag heeft gedaan. Ten eerste. Hij sprak misschien als een leerling, als iemand, die begon gunstig over Christus te denken, en eerbied voor Hem te hebben, verlangend was te vernemen welke nieuwe denkbeelden Hij koesterde, en welke verbeteringen Hij in Godsdienst en wetenschap zou willen invoeren. Maar terwijl hij alzo begerig was om de een of ander nieuwe waarheid van Hem te horen, zoals Herodes begerig was een wonder of teken van Hem te zien, heeft het rumoer en het geschreeuw van het gepeupel der priesters aan zijne deur hem afgeleid, zodat hij het gesprek plotseling heeft afgebroken. Ten tweede. Sommigen denken, dat hij dit zei als rechter, de zaak, die voor hem gebracht was, nader onderzoekende. "Laat mij doordringen tot deze verborgenheid, en zeg mij wat de waarheid er van is, de wezenlijke staat van deze zaak". Ten derde. Anderen denken, dat hij dit zei als een spotter, op smadelijke, minachtende wijze: "Gij praat van waarheid, kunt gij mij zeggen wat waarheid is, kunt gij er mij ene bepaling, ene omschrijving van geven?" Aldus spot hij met het eeuwig Evangelie, de grote waarheid, die door de overpriesters gehaat en vervolgd werd, en waarvan Christus nu getuigde, en waarvoor Hij leed, en gelijk mensen zonder Godsdienst er behagen in scheppen met alle Godsdiensten den draak te steken, zo bespot hij nu beide zijden, en daarom antwoordt Christus hem nu niet. Antwoord den zot naar zijne dwaasheid niet, werp uwe paarlen niet voor de zwijnen. Maar, hoewel Christus aan Pilatus niet wilde zeggen wat waarheid is, aan Zijne discipelen heeft Hij het wl gezegd, en door hen heeft Hij het ons gezegd, John 14:6. III. Het resultaat van die beide samensprekingen met de vervolgers en met den gevangene, John 18:38, in, twee dingen:

1. De rechter scheen zijn vriend en Hem gunstig gezind te zijn, want:

a. Hij verklaarde Hem openlijk voor onschuldig, John 18:38. "In deze gehele zaak vind ik gene schuld in hem". Hij veronderstelt, dat er een geschil omtrent den Godsdienst kan wezen tussen Hem en hen, waarin Hij even goed gelijk kon hebben als zij, maar van enigerlei misdaad is hem niets gebleken. Deze plechtige verklaring van Christus' onschuld was: a. Ter rechtvaardiging en ere van den Heere Jezus. Hieruit blijkt, dat Hij, hoewel behandeld wordende alsof Hij de ergste boosdoener was, die behandeling nooit verdiend heeft. b. Ter verklaring van het doel van Zijn dood, dat Hij, naar het oordeel van den rechter zelven, niet gestorven is om enigerlei zonde van zich zelven, en dus gestorven is als een offer voor onze zonden, en dat, zelfs naar het oordeel der vervolgers zelven, een mens voor het volk moest sterven, John 11:50. Deze is het, die geen onrecht gedaan heeft, en in wiens mond geen bedrog geweest is, Isaiah 53:9, die uitgeroeid moest worden, doch niet voor Hem zelven, Daniel 9:26.

a. Ter verzwaring van de zonde der Joden, die Hem met zoveel heftigheid vervolgden. Als een gevangene, na verhoord te zijn, vrijgesproken wordt door hen, die de bevoegde rechters zijn van de misdaad, waarvan hij beschuldigd werd, inzonderheid als er gene reden is om hen van partijdigheid ten zijnen gunste te verdenken, dan moet hij geloofd worden onschuldig te zijn, en dan behoren zijne beschuldigers daarmee in te stemmen. Maar, hoewel onze Heere Jezus als niet schuldig verklaard werd, is Hij toch als een kwaaddoener terneder geworpen, en dorstte men naar Zijn bloed.

b. Hij stelt een middel voor om Hem los te laten, John 18:39:Gij hebt ene gewoonte, dat ik u op het pascha enen loslate. Wilt gij dan, dat ik u den koning der Joden loslate? Hij stelde dit voor, niet aan de overpriesters (hij wist wel, dat zij daar nooit in zouden toestemmen) maar aan de schare, het was een beroep op het volk, gelijk blijkt uit Matthew 27:15. Waarschijnlijk had hij gehoord, dat deze Jezus nog zo kort tevoren door het gewone volk omstuwd was, die Hem hun blijde hosanna's toeriepen, Hij beschouwde Hem dus als den lieveling des volks, waardoor de afgunst der oversten werd opgewekt, en daarom twijfelde hij niet, of zij zouden Zijne loslating eisen. Dit zou dan de vervolgers tot zwijgen brengen, en zo zou alles wel zijn. a. Hij erkent deze hun gewoonte, misschien krachtens een verjaringsrecht ter ere van het pascha, dat ene gedachtenisviering was van hun verlossing. Maar het was een toevoegen aan Gods woorden, alsof Zijne inzetting niet volstond voor de waardige gedachtenisviering van deze verlossing, en hoewel ene daad van genade ene onrechtvaardigheid kon wezen jegens het publiek, Proverbs 17:15. b. Hij doet hun het aanbod om hun Jezus los te laten overeenkomstig het gebruik. Indien Pilatus de eerlijkheid en den moed had gehad, die den rechter betamen, hij zou geen onschuldige hebben genoemd als een mededinger met een bekend misdadiger, om die gunst te verwerven, indien hij gene schuld in Hem vond, dan was hij naar zijn geweten verplicht Hem te ontslaan. Maar hij wilde ene schikking treffen voor de zaak en aan allen behagen, meer geleid wordende door wereldlijke wijsheid dan door de voorschriften van recht en billijkheid.

2. Het volk bleek Hem vijandig te zijn, onverzoenlijk en onvermurwbaar tegen Hem gekant, John 18:40. Zij dan riepen allen wederom: Niet dezen, maar Barabbas. Zie: a. Hoe woest en gewelddadig zij waren. Pilatus heeft hun de zaak op kalme wijze voorgeslagen, als iets dat wel waardig was om er rijpelijk over na te denken, maar zij kwamen driftig en hartstochtelijk tot een besluit, en gaven dit luidruchtig en in de grootste verwarring te kennen. De vijanden van Christus' heiligen Godsdienst schreeuwen er tegen, en zo hopen zij hem te overschreeuwen en, door hem in minachting te brengen, te vernietigen, getuige het geschreeuw te Efeziërs Acts 19:34. Doch zij, die alleen maar om zulk geschreeuw slechte gedachten koesteren omtrent personen en zaken, tonen al heel weinig standvastigheid of doorzicht te bezitten. Ja meer, er is alle reden om aan het verstand en de rechtvaardigheid te twijfelen van hen, die den bijstand van een volksoploop en volksgeschreeuw inroepen voor hun zaak.

b. Hoe dwaas en onzinnig zij waren, gelijk valt af te leiden uit het korte bericht, dat nopens den anderen kandidaat wordt gegeven: En Barabbas was een moordenaar, en daarom: a. Een overtreder van de wet van God, en toch zal hij gespaard worden veeleer, dan Hij, die den hoogmoed, de geldgierigheid en de tirannie van de priesters en ouderlingen heeft bestraft. Hoewel Barabbas een rover is, zal hij hen toch niet van den stoel van Mozes beroven, noch van de inzettingen der ouden, en dus doet het er niet toe. b. Hij was een vijand van de openbare veiligheid en den persoonlijken eigendom. Het geschreeuw ener stad is gewoonlijk tegen rovers gericht, Job 30:5, Men jouwde over hen als over een dief, maar hier wordt dit geschreeuw ten gunste van een dief aangeheven. Zo doen ook degenen, die aan hun zonden de voorkeur geven boven Christus. De zonde is een rover, iedere lage lust is een rover, en toch verkiest men ze boven Christus, die ons in waarheid zou verrijken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-18.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile