Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-13.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op John 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 13Zijn openbare redevoeringen voleindigd hebbende, waarin Hij "het tegenspreken der zondaren heeft verdragen", legt onze Heiland zich nu toe op bijzondere gesprekken met Zijne vrienden, waarin Hij de vertroosting der heiligen op het oog heeft. Van nu aan hebben wij een bericht van hetgeen voorviel tussen Hem en Zijne discipelen, aan wie de zaken van Zijn huisgezin toevertrouwd zullen worden, als Hij naar het verre land zal heen gereisd zijn, de nodige instructies en vertroostingen, waarvan Hij hen voorziet. Zijne ure nabij zijnde, begeeft Hij er zich toe om "bevel te geven aan Zijn huis". In dit hoofdstuk:
I. Wast Hij de voeten Zijner discipelen, John 13:1,
II. Voorzegt Hij wie Hem zal verraden John 13:18,
III. Onderricht Hij hen in de grote leer van Zijn dood, en den groten plicht der broederlijke liefde, John 13:31,
IV. Voorzegt Hij, dat Petrus Hem zal verloochenen, John 13:36.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 13Zijn openbare redevoeringen voleindigd hebbende, waarin Hij "het tegenspreken der zondaren heeft verdragen", legt onze Heiland zich nu toe op bijzondere gesprekken met Zijne vrienden, waarin Hij de vertroosting der heiligen op het oog heeft. Van nu aan hebben wij een bericht van hetgeen voorviel tussen Hem en Zijne discipelen, aan wie de zaken van Zijn huisgezin toevertrouwd zullen worden, als Hij naar het verre land zal heen gereisd zijn, de nodige instructies en vertroostingen, waarvan Hij hen voorziet. Zijne ure nabij zijnde, begeeft Hij er zich toe om "bevel te geven aan Zijn huis". In dit hoofdstuk:
I. Wast Hij de voeten Zijner discipelen, John 13:1,
II. Voorzegt Hij wie Hem zal verraden John 13:18,
III. Onderricht Hij hen in de grote leer van Zijn dood, en den groten plicht der broederlijke liefde, John 13:31,
IV. Voorzegt Hij, dat Petrus Hem zal verloochenen, John 13:36.
Verzen 1-17
Johannes 13:1-17Over het algemeen hebben de Schriftuitleggers aangenomen, dat het wassen der voeten van de discipelen door Christus plaats heeft gehad in dezelfden nacht, toen Hij werd verraden, bij gelegenheid van de viering van het pascha, toen Hij ook het Avondmaal heeft ingesteld, en waarna Hij de hier volgende redenen heeft uitgesproken, maar of het was voordat de plechtigheid begon.of nadat zij voorbij was, of tussen het eten van het pascha en de instelling van des Heeren Avondmaal, hierover zijn zij het niet eens. De evangelist, die er zich op toelegt de bijzonderheden bijeen te brengen, die door de anderen niet meegedeeld werden, vermijdt zorgvuldig datgene wat door de anderen wl werd meegedeeld, hetgeen enige moeilijkheid veroorzaakt voor de samenvoeging. Wij onderstellen dat het was toen Judas uitging, John 13:30, om zijne lieden in gereedheid te brengen, die den Heere Jezus in den hof gevangen moesten nemen. Maar Dr. Lightfoot blijkt van mening te zijn, dat dit en al wat meegedeeld wordt tot aan het einde van John 14:1, niet aan den paasmaaltijd gezegd en gedaan werd, want hier wordt gezegd, John 13:1, dat het was voor het feest van het pascha, maar aan den maaltijd in Bethanië, twee dagen voor het pascha, waarvan wij lezen in Matthew 26:2, toen Maria voor de tweede maal Christus' hoofd heeft gezalfd met hetgeen van de albasten fles met zalf nog overig was. Of het kan ook wezen aan een ander avondmaal voor het pascha, niet gelijk dat van Simon den melaatse, maar in Zijn eigen tijdelijke woning, waar Hij niemand bij zich had dan Zijne discipelen, en vrijer met het kon zijn. In deze verzen hebben wij het verhaal van het wassen der voeten van de discipelen door Christus. Het was een daad van zeer bijzonderen aard, geen wonder, tenzij wij het een wonder van nederigheid noemen. Maria had zo-even Zijn hoofd gezalfd, opdat het nu n iet den schijn zou hebben, dat Hij een koninklijken staat aannam, stelt Hij er terstond deze daad van zelfvernedering tegenover. Maar waarom heeft Christus dit willen doen? Indien de voeten der discipelen gewassen moesten worden, dan konden zij dit zelf doen, een verstandig man zal niets doen, dat vreemd of zonderling schijnt, of hij moet er goede en gewichtige redenen voor hebben. Wij zijn er zeker van, dat dit hier niet uit scherts of kortswijl geschiedde, neen, de handeling was hoogst plechtig en ernstig, en er worden hier vier redenen aangeduid, waarom Christus het gedaan heeft:
1. Om een blijk te geven van Zijne liefde voor Zijne discipelen, John 13:1, John 13:2.
2. Om een voorbeeld te geven van Zijn vrijwillige nederigheid, John 13:3.
3. Om hen te wijzen op de geestelijke wassing, zoals blijkt uit Zijn gesprek met Petrus, John 13:6.
4. Om hun een voorbeeld te geven, John 13:12. Het blootleggen dezer vier redenen sluit de verklaring van geheel dit verhaal in.
I. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen ten einde hun een blijk te geven van de grote liefde, waarmee Hij hen heeft liefgehad tot het einde, John 13:1, John 13:2.
1. Het wordt hier voorgesteld als een ontwijfelbare waarheid, dat onze Heere Jezus de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad heeft tot het einde, John 13:1.
a. Dat is waar van de discipelen, die Zijn onmiddellijke volgelingen waren, inzonderheid de twaalven. Dezen waren de Zijnen in de wereld, Zijn gezin, Zijne school, Zijne boezemvrienden. Hij had gene kinderen, die Hij de Zijnen noemde, maar Hij had hen als zodanig aangenomen. Hij had de zodanige in de andere wereld, maar Hij had hen voor een wijle verlaten, om voor de Zijnen in deze wereld te gaan zorgen. Dezen had Hij lief, Hij heeft hen geroepen tot gemeenschap met Hem, Hij heeft gemeenzaam met hen gesproken, heeft hun steeds tederheid betoond, voor hun welzijn en voor hun eer gezorgd. Hij heeft hun vergund zeer vrij en vrijmoedig met Hem te zijn, en Hij had geduld met hun zwakheden. Hij heeft hen liefgehad tot het einde, bleef hen liefhebben zolang als Hij leefde en na Zijne opstanding, nooit heeft Hij hun Zijne liefde en goedertierenheid onthouden. Hoewel er sommige personen van rang en aanzien waren, die Zijne zaak hadden omhelsd, heeft Hij daarom Zijn oude vrienden niet ter zijde gesteld om plaats te maken voor de nieuwe, neen, Hij bleef zich houden aan Zijn arme vissers. Zij waren zwak en gebrekkig in kennis en genade, traag van begrip en vergeetachtig, en, hoewel Hij hen dikwijls bestrafte, heeft Hij toch nooit opgehouden hen lief te hebben en voor hen te zorgen.
b. Dat is ook waar van alle gelovigen, want deze patriarchen waren de vertegenwoordigers van alle de stammen van Gods geestelijk Israël. Onze Heere Jezus heeft een volk in de wereld, die de Zijnen zijn, Zijn eigendom zijn, want zij zijn Hem gegeven door den Vader, Hij heeft hen gekocht, duur gekocht. en Hij heeft hen zich afgezonderd-de Zijnen, want zij hebben zich Hem gewijd als een bijzonder volk. De Zijnen, waar van de Zijnen gesproken wordt, die Hem niet hebben aangenomen, is het ta idia -het zijne. Zijn eigen dingen, zoals iemands vee het zijne is, maar waarvan hij den eigendom, zo het hem lust, verwisselen kan. Maar hier is het tous idious -Zijn eigen personen, zoals iemands vrouw en kinderen de zijnen zijn, tot wie hij in voortdurende betrekking staat. Christus koestert een hartelijke liefde voor de Zijnen, die in de wereld zijn. Hij heeft hen liefgehad met ene liefde van gunst en welwillendheid, toen Hij zich ter hunner verlossing heeft overgegeven. Hij heeft hen lief met ene liefde des welbehagens, als Hij hen toelaat tot Zijne gemeenschap. Hoewel zij in deze wereld zijn, ene wereld van duisternis en verwijdering, van zonde en bederf, heeft Hij hen nochtans lief. Thans zal Hij heengaan naar de Zijnen in den hemel, de geesten der volmaakte rechtvaardigen, die zich d r bevinden, maar Hij scheen zich het meest te bekommeren om de Zijnen op aarde, omdat zij Zijne zorg nodig hadden, aan het zieke of ziekelijke kind worden de meeste zorgen gewijd. Hen, die Christus liefheeft, heeft Hij lief tot het einde. Hij is standvastig in Zijne liefde voor Zijn volk. Hij "rust in Zijne liefde" . Hij heeft lief met een eeuwige liefde, Jeremiah 31:3, van eeuwigheid in de raadsbesluiten er van, tot in eeuwigheid in de gevolgen er van. Niets kan den gelovige scheiden van de liefde van Christus, Hij heeft de Zijnen lief tot het einde, want Hij zal het voor hen voleinden, en zal hen brengen in ene wereld, waar de liefde eindeloos en volmaakt is.
2. Christus heeft hun Zijne liefde getoond door hun voeten te wassen, zoals de Godvruchtige vrouw Hem hare liefde betoond heeft door Zijne voeten te wassen en af te drogen, Luke 7:38. Aldus heeft Hij willen tonen, dat, gelijk Zijne liefde voor hen standvastig was, zij ook nederig en neerbuigend was, -dat Hij ter bereiking van het doel er van bereid was zich te vernederen, -en dat de heerlijkheid van Zijn verhoogden staat, dien Hij nu stond in te treden, de gunst niet in den weg stond, welke Hij den Zijnen toedroeg. En aldus wilde Hij de belofte bevestigen, die Hij aan al de heiligen gedaan heeft, dat Hij hen "zal doen aanzitten, en dat Hij, bijkomende hen zal dienen", Luke 12:37, dat Hij hun ene eer zal aandoen even groot en verbazingwekkend, als wanneer een heer zijne knechten dient. De discipelen hadden even tevoren de zwakheid hunner liefde voor Hem verraden door Hem de zalf te misgunnen, die op Zijn hoofd was uitgestort, Matthew 26:8, en toch geeft Hij hun nu terstond een blijk van Zijne liefde. Onze zwakheden doen de liefde en goedheid van Christus des te sterker uitkomen. 3. Hij heeft dien tijd, een weinig voor Zijn laatste pascha, hiertoe gekozen, om twee redenen: -
a. Omdat Hij wist, dat nu Zijne ure was gekomen, die Hij lang had verwacht, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader. Merk hier op: a. De verandering, die er met den Heere Jezus zou plaatshebben, Hij zal overgaan. Dat begon bij Zijn dood, maar werd voleindigd bij Zijne hemelvaart. Gelijk Christus zelf, zo zullen alle gelovigen, krachtens hun eenheid met Hem, als zij heengaan uit de wereld- uitwonen uit het lichaam-overgaan tot den Vader, en inwonen bij den Heere. Het is een heengaan uit de wereld, deze onvriendelijke, schadelijke, trouweloze, verraderlijke wereld-deze wereld van arbeid, moeite en verzoeking, dit tranendal, en het is een heengaan tot den Vader, tot het gezicht, het visioen, van den Vader der geesten, en de genieting van Hem als den onze.
b. Den tijd van deze verandering: Zijne ure was gekomen. Soms wordt het de ure Zijner vijanden genoemd, Luke 22:53, de ure van hun zegepraal, soms Zijne ure, de ure van Zijn zegepraal, de ure, die Hij steeds op het oog heeft gehad. De tijd van Zijn lijden was tot op ene ure vastgesteld, en de duur er van tot slechts een uur bepaald.
c. Zijne voorkennis er van, Hij "wist dat Zijne ure was gekomen", Hij heeft van den beginne geweten, dat zij komen zou, en wanneer, maar nu wist Hij, dat zij gekomen was. Wij weten niet wanneer onze ure komen zal, daarom moet hetgeen wij te doen hebben in gestadige voorbereiding er van nooit ongedaan blijven, maar als wij door de voorboden er van weten, dat onze ure gekomen is, dan moeten wij, evenals onze Meester, er ons ijverig en krachtig op toebereiden, 2 Peter 3:14. Nu was het in het onmiddellijk vooruitzicht van Zijn heengaan, dat Hij de voeten Zijner discipelen heeft gewassen, opdat, gelijk Zijn hoofd nu gezalfd was tegen den dag Zijner begrafenis, hun voeten zouden gewassen zijn tegen den dag hunner heiliging bij de nederdaling des Geestes vijftig dagen later, zoals ook de priesters met water gewassen werden, Leviticus 8:6. Als wij onzen dag zien naderen, dan behoren wij zoveel goed te doen als wij kunnen voor hen, die achterblijven.
b. Omdat de duivel nu in het hart van Judas gegeven had, dat hij Hem verraden zou, John 13:2. Deze woorden in een tussenzin kunnen beschouwd worden: a. als aanwijzende den oorsprong van Judas' verraad, het was ene zonde, die duidelijk des duivels beeld en opschrift droeg. Op wat wijze de duivel toegang verkrijgt tot het hart der mensen, en hoe hij zijne pijlen en inblazingen tot hen doet doordringen en ze onopgemerkt vermengt met de gedachten, die in het hart opkomen, weten wij niet. Maar er zijn zonden. die in haren aard zo zondig zijn, en waarvoor zo weinig verzoeking komt van de wereld en het vlees, dat het duidelijk is, dat Satan er het ei van legt in het hart, dat geschikt is om het uit te broeden. Dat Judas zulk een Meester heeft verraden, Hem zo goedkoop en zonder enigerlei aanleiding of prikkeling heeft verraden, was zulk een bepaalde vijandschap tegen God, dat het niet anders dan door Satan zelven uitgedacht en bewerkt kon wezen, daar hij dacht hierdoor des Verlossers koninkrijk te verderven, terwijl hij er feitelijk zijn eigen rijk door verdierf. b. Als de reden aanduidende, waarom Christus thans de voeten Zijner discipelen wies.
Ten eerste. Daar Judas nu besloten was Hem te verraden, kon de tijd van Zijn heengaan niet meer ver zijn, indien deze zaak besloten is, dan is het gemakkelijk om met Paulus tot de gevolgtrekking te komen: Ik word nu tot een drankoffer geofferd. Hoe boosaardiger wij onze vijanden tegen ons gestemd zien, hoe meer wij ons moeten benaarstigen om op het ergste voorbereid te zijn. Ten tweede. Judas nu in den strik gevallen zijnde, en de duivel zijn aanval ook op Petrus en de overigen richtende, Luke 22:31, wilde Christus de Zijnen tegen hem versterken. Als de wolf een schaap van de kudde heeft geroofd, dan is het tijd voor den herder om over de overigen te waken. Als de besmetting begonnen is te werken, moet tegengif toegediend worden. Dr. Lightfoot merkt op, dat de discipelen van Judas hadden geleerd om te morren tegen de zalving van Christus, John 12:4 en Matthew 26:8. Opdat nu zij, die dit van hem geleerd hadden, niet nog ergers van hem zouden leren, versterkt Hij hen door ene les van nederigheid tegen zijn gevaarlijkste aanvallen. Ten derde. Judas, die nu het plan had beraamd om Hem te verraden, was een der twaalven. Nu wilde Christus hiermede tonen, dat Hij niet bedoelde allen te verwerpen om de schuld van dien enen. Hoewel een lid van hun gezelschap een duivel had en een verrader was, zal het er hun niet te slechter om gaan. Christus heeft Zijne kerk lief, al zijn er ook geveinsden in, en Hij was liefderijk en genadig voor Zijne discipelen, ofschoon er een Judas onder hen was en Hij het wist.
II. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen om een voorbeeld te geven van Zijn eigen wonderbare nederigheid, om te tonen hoe voorkomend vriendelijk Hij was, en de gehele wereld te doen weten hoe diep Hij zich in liefde tot de Zijnen kon neerbuigen. Dat wordt aangeduid in John 13:3. Jezus wetende, en nu denkende aan, en wellicht sprekende van, Zijne eer als Middelaar, en tot Zijne vrienden zeggende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had.
stond op van het avondmaal en, tot grote verrassing en verwondering van het gezelschap, begon Hij de voeten der discipelen te wassen.
1. Hier is de rechte bevordering en verhoging van den Heere Jezus. Heerlijke dingen worden hier van Christus als Middelaar gezegd.
a. De Vader had Hem alle dingen in de handen gegeven, had Hem eigendomsrecht in alles gegeven, en macht over alles, als bezitter van hemel en aarde ingevolge het grote doel van Zijne onderneming, zie Matthew 11:27. De vereffening van, en het oordeel omtrent, alle zaken in geschil tussen God en den mens waren in Zijne handen gegeven als scheidsman, en het bestuur over het koninkrijk Gods onder de mensen in alle afdelingen er van was Hem opgedragen, zodat alle beschikkingen van bestuur en van oordeel door Zijne handen moesten gaan, Hij is de erfgenaam van alle dingen.
b. Hij was van God uitgegaan. Dat geeft te kennen, dat Hij van den beginne bij God was, een wezen en heerlijkheid had, niet slechts eer Hij in deze wereld geboren was, maar eer de wereld zelf was geboren, en dat Hij, toen Hij in de wereld kwam, als Gods gezant is gekomen met ene boodschap, ene opdracht van Hem. Hij kwam van God als de Zone Gods, en als de Gezondene Gods. De Oud-Testamentische profeten zijn door God verwekt en gebruikt, maar Christus is onmiddellijk van Hem gekomen.
c. Hij ging heen tot God, om bij Hem verheerlijkt te worden met de heerlijkheid, die Hij van eeuwigheid bij God gehad heeft. Hetgeen van God komt. zal tot God gaan, diegenen zijn van boven geboren, wier leven zich naar boven strekt. Gelijk Christus van God is gekomen om Gods zaak voor te staan bij de mensen op aarde, zo is Hij heengegaan tot God om onze zaken voor te staan in den hemel, en het is ons ene vertroosting en lieflijkheid te denken, hoe welkom Hij daar geweest is: Hij is gekomen tot den Oude van dagen, Daniel 7:13. En tot Hem werd gezegd: Zit aan Mijne rechterhand, Psalms 110:1. d. Dit alles wist Hij: Hij was niet als een prins in de wieg, die niets weet van de eer en heerlijkheid waartoe hij is geboren, of gelijk Mozes, die niet wist, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, neen, Hij had een vol gezicht op al de heerlijkheid van Zijn verhoogden staat, en toch heeft Hij zich zo diep willen neerbuigen. Maar waarom wordt dit nu hier juist te pas gebracht? a. Het was om Hem, als het ware aan te sporen om nu snellijk aan Zijne discipelen de lessen en onderrichtingen te geven, die Hij nog voor hen had, daar Zij ne ure nu gekomen was, waarin Hij afscheid van hen moest nemen, en verhoogd zou worden boven den gemeenzamen omgang, dien Hij nu met hen had, John 13:1. b. Het kan ook wezen, dat dit Hem heeft ondersteund in Zijn lijden, en Hem goedsmoeds door dien zwaren strijd heen heeft geholpen. Judas was er nu op uit Hem te verraden, en Hij wist het, Hij wist wat er het gevolg van zou zijn, maar ook wetende, dat Hij van God was uitgegaan en tot God ging, is Hij niet teruggedeinsd, maar blijmoedig voortgegaan.
c. Het schijnt ook als tegenstelling te zijn aangebracht met Zijne neerbuigendheid, om haar nog des te bewonderenswaardiger voor te stellen. De redenen voor Gods genade zijn in de Schrift soms voorgesteld als vreemd en verrassend, zoals in Isaiah 57:17, Isaiah 57:18, Hosea 2:13, Hosea 2:14. Zo wordt ook hier datgene aangeduid als ene reden voor Christus om zich neer te buigen, dat veeleer ene reden zou schijnen tot het aannemen van statigheid, want Gods gedachten zijn niet als onze gedachten. Vergelijk hiermede die Schriftuurplaatsen, welke de treffendste voorbeelden inleiden van neerbuigende genade met de tentoonspreiding van Goddelijke heerlijkheid, zoals Psalms 5:6, Isaiah 57:15, Isaiah 66:1, Isaiah 66:2.
2. Hier is, in weerwil hiervan, de vrijwillige vernedering van onzen Heere Jezus. Jezus wetende, Zijn eigen heerlijkheid als God kennende, en Zijn eigen macht en gezag als Middelaar, zou-naar men zou denken- nu moeten volgen: "staat op van het avondmaal, legt Zijn gewone kledij af, laat een staatsiegewaad aanbrengen, gebiedt hun op een afstand te blijven en Hem hulde te doen". Maar neen, gans het tegenovergestelde heeft plaats, dit overwegende, gaf Hij het grootste voorbeeld van nederigheid. Een wel gegronde verzekerdheid van den hemel en van gelukzaligheid zal, in plaats van den mens op te blazen door hoogmoed, hem nederig maken en nederig houden. Zij, die gelijkvormig willen bevonden worden met Christus, en deelgenoten van Zijn Geest, moeten zich beijveren om temidden van de hoogste bevordering nederig van hart te blijven. Datgene nu, waartoe Christus zich vernederde, was de voeten Zijner discipelen te wassen.
a. Het werk zelf was van zulk een aard, dat men er dienstknechten van den laagsten rang voor gebruikte. Uwe dienstmaagd, zei Abigaïl, zij tot ene dienares om de voeten der knechten mijns heren te wassen -laat mij voor het laagste werk gebruikt worden, 1 Samuel 25:41. Indien Hij hun de handen of het aangezicht had gewassen, dan zou dit reeds ene daad van grote neerbuigendheid zijn geweest-Elisa groot water op de handen van Elia, 2 Kings 3:11- maar dat Christus zich tot zulk een slavenwerk neerboog, dat voorwaar is wel geschikt om onze bewondering op te wekken. Aldus wilde Hij ons leren niets beneden ons te achten, dat wij doen kunnen voor de ere Gods en tot welzijn onzer broederen.
b. Die neerbuigendheid was des te groter wijl Hij haar bewees aan Zijn eigen discipelen, die zelven van zeer geringen staat waren, niet zeer kieskeurig op hun lichaam, hun voeten zullen waarschijnlijk slechts zelden gewassen zijn, en dus waren zij zeer vuil. In betrekking tot Hem waren zij Zijne leerlingen, Zijne dienaren, die Zijne voeten behoorden te wassen, daar zij geheel van Hem afhankelijk waren. Velen, die anders zeer hooghartig zijn, zullen iets laags of gerings doen, om de gunst hunner meerderen te verwerven, zij verheffen zich door te bukken, en klimmen door te kruipen, maar dat Christus dit voor Zijne discipelen gedaan heeft kon niet voortkomen uit staatkundige berekening of uit vleierij, het was zuivere nederigheid. c. Om dit te doen stond Hij op van het avondmaal. Hoewel wij in John 13:2 vertalen: "als het avondmaal gedaan was", zou dit beter gelezen kunnen worden: een avondmaal bereid zijnde, of, daar Hij aan een avondmaal was, want Hij ging wederom aanzitten, John 13:12, en wij bevinden, dat Hij de bete indoopte, John 13:26, zodat Hij het in het midden van den maaltijd gedaan heeft, en hiermede heeft Hij ons geleerd: a. het als gene stoornis te achten, of als een rechtmatige oorzaak van onrust, als wij van onzen maaltijd worden afgeroepen om Gode of onzen naaste een werkelijken dienst te bewijzen, het volbrengen van een plicht verkiezende boven het ons noodzakelijke voedsel, John 4:34. Christus heeft Zijne prediking niet willen onderbreken, zelfs niet om Zijn naaste betrekkingen genoegen te doen, Mark 3:33, maar wel heeft Hij Zijn avondmaal willen onderbreken om aan Zijne discipelen Zijne liefde te betonen. b. Niet al te kieskeurig te zijn omtrent onze spijze. Het zou sommige overdreven zindelijke lieden hebben doen walgen om temidden van een maaltijd vuile voeten te gaan wassen, maar Christus heeft het gedaan, niet om ons te leren ruw van zeden en manieren te wezen, of onzindelijk te zijn (zindelijkheid en Godzaligheid gaan zeer goed samen) maar om ons te leren niet al te angstvallig te zijn omtrent spijs en drank, de overgevoeligheid hieromtrent eerder te onderdrukken dan aan te moedigen, aan goede manieren een betamelijke plaats gevende, maar ook niet meer.
d. Om dit te doen, nam Hij het gewaad aan van een dienstknecht. Hij legde Zijne klederen af -het losse bovenkleed-teneinde dien dienst met des te meer geschiktheid en vaardigheid te volbrengen. Wij moeten ons tot onzen plicht begeven, niet als mensen, die statigheid aannemen, maar die zich moeite geven, wij moeten ons ontdoen van alles, dat onzen hoogmoed kan strelen of ons zou kunnen hinderen en in den weg zijn voor hetgeen wij te doen hebben, wij moeten de lenden opschorten van ons verstand, als degenen, die zich met ernst en ijver op hun werk toeleggen.
e. Hij deed het met alle plechtigheid der nederigheid, alle onderdelen van dien dienst nauwkeurig volbrengende, niets overslaande, Hij deed het, alsof Hij gewoon was dat werk te doen, Hij deed het alleen, en had niemand om er Hem behulpzaam bij te zijn. Een linnen doek nemende, omgordde Hij zich, zoals dienaren, die een servet over den arm dragen, of een voorschoot aandoen. Hij goot water in het bekken, uit de watervaten, die gesteld waren, John 2:6, en begon hun voeten te wassen, en, om den dienst te voltooien, heeft Hij ze "afgedroogd". Sommigen denken, dat Hij niet van allen, doch slechts van vier of vijf hunner de voeten heeft gewassen, daar dit voldoende werd geacht voor het doel, maar ik zie niets, dat deze gissing ondersteunt, want in andere plaatsen, waar Hij wl onderscheid heeft gemaakt, wordt er nota van genomen. En Zijn wassen van de voeten van allen, zonder uitzondering, leert ons algemene uitgebreide liefde voor al de discipelen van Christus, zelfs voor de minsten en geringsten.
f. Ongetwijfeld heeft Christus dan ook de voeten van Judas gewassen, er is tenminste niets waaruit het tegendeel blijkt, want hij was er bij tegenwoordig, John 13:26. Het is ene der kenmerken van ene vrouw, die waarlijk weduwe is, dat zij de voeten der heiligen heeft gewassen, 1 Timothy 5:10, en hierin is enige vertroosting gelegen, maar de gezegende Jezus heeft hier de voeten gewassen van een zondaar, den ergsten der zondaren, den ergsten tegenover Hem, van een, die toen omging met het voornemen om Hem te verraden. Vele Schriftverklaarders beschouwen het wassen van de voeten der discipelen door Christus als ene voorstelling van geheel Zijne onderneming. Hij wist, dat Hij Gode gelijk was, en toch stond Hij in de heerlijkheid op van tafel, heeft Hij Zijne klederen des lichts afgelegd, zich omgord met onze natuur, de gestalte eens dienstknechts aangenomen, is Hij gekomen niet om gediend te worden, maar om te dienen, heeft Hij Zijn bloed vergoten, Zijne ziel uitgestort in den dood, en hiermede een wasvat bereid om ons te wassen van onze zonden, Revelation 1:5.
III. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen om hen te wijzen op de geestelijke wassing, de reiniging der ziel van de bezoedeling der zonde. Dit blijkt duidelijk uit Zijn gesprek met Petrus hierover, John 13:6, waarin wij hebben te letten:
1. Op de verbazing van Petrus, toen hij zag welken geringen dienst de Meester ging verrichten, John 13:6, Hij dan kwam tot Simon Petrus met den linnen doek en het bekken, en zegt hem zijne voeten uit te strekken om ze te laten wassen. Chrysostomus oppert de gissing, dat Hij het eerst de voeten van Judas heeft gewassen, die zich deze eer gaarne liet welgevallen, en er behagen in schiep zijn Meester zich aldus te zien verlagen. Het. is meer waarschijnlijk, dat Hij, toen Hij dezen dienst ging verrichten (hetgeen de betekenis is van de woorden in John 13:5:"Hij begon te wassen") met Petrus is begonnen en dat de overigen het niet zouden toegelaten hebben, indien zij er de verklaring niet van hadden gehoord in hetgeen er tussen Christus en Petrus voorviel. Of Christus nu al of niet het eerst tot Petrus kwam- toen Hij tot hem kwam, schrikte Petrus over dit voorstel: Heere! (zei hij) zult Gij mij de voeten wassen? Hier moet nadruk gelegd worden op de persoonlijke voornaamwoorden: Gij en mij, wast Gij mijne voeten! Gij de mijne! Gij, onze Heere en Meester, dien wij kennen als, en geloven te zijn de Zoon van God, de Zaligmaker en Bestuurder der wereld. Gij zult dit doen voor mij, een nietigen aardworm, een zondig mens, o Heere! Zullen deze handen, wier aanraking melaatsen gereinigd, aan blinden het gezicht, aan doden het leven hebben gegeven, mijne voeten wassen? Aldus hebben Theophylactus en Dr. Taylor zich hierover uitgelaten. Zeer bereidwillig zou Petrus het bekken en den linnen doek hebben genomen om zijns Meesters voeten te wassen, en trots zijn geweest op de eer, Luke 17:7, Luke 17:8. "Dat zou natuurlijk en in orde geweest zijn, maar dat mijn Meester mijne voeten zou wassen, is zo iets ongehoords, dat ik het mij niet kan begrijpen. Is dit naar de wijze der mensen? Christus' neerbuigende goedheid, inzonderheid Zijne verwaardiging jegens ons, waarin wij ons zien opgemerkt door Zijne genade, biedt ons rechtmatige stof tot bewondering, John 14:22. Wie ben ik, Heere? En wat is mijns vaders huis?
2. Op het onmiddellijk bevredigend antwoord, dat Christus op die vraag der verwondering heeft gegeven. Zij volstond tenminste om zijne tegenwerpingen tot zwijgen te brengen, John 13:7. Wat Ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Hier zijn twee redenen, waarom Petrus zich moest onderwerpen aan hetgeen Christus ging doen:
a. Omdat hij voor het ogenblik hieromtrent in duisternis en onwetendheid verkeerde, en dus niet moest tegenstaan hetgeen hij niet kende, maar berusten moest in den wil en de wijsheid van Enen, die een goede reden kon geven voor alles wat Hij zei en deed. Christus wilde aan Petrus een onbepaalde gehoorzaamheid leren: "Wat Ik doe, weet gij nu niet, en daarom zijt gij niet bevoegd om er over te oordelen, maar moet gij geloven dat het recht gedaan is, omdat Ik het doe." De bewustheid van de duisternis, waarin wij ons bevinden, en van onze onbekwaamheid om te oordelen over hetgeen God doet, moet ons spaarzaam en bescheiden maken in onze aanmerkingen op Zijne handelwijze. Zie Hebrews 11:8.
b. Omdat er iets gewichtigs in was, waarvan hij later de betekenis zou verstaan. "Na dezen zult gij verstaan hoe nodig gij het hebt gewassen te worden, als gij u schuldig zult hebben gemaakt aan de afschuwelijke zonde van Mij te verloochenen." Aldus wordt dit door sommigen opgevat. "Gij zult het weten en verstaan, als gij in de uitoefening van het apostelambt gebruikt zult worden om van hen, die onder uw opzicht en zorg zijn, de zonden en verontreinigingen van hun aardse genegenheden af te wassen." Aldus wordt het door Dr. Hammond verklaard. Onze Heere Jezus doet vele dingen, waarvan zelfs Zijn eígen discipelen thans de betekenis niet begrijpen, maar zij zullen ze na dezen verstaan. Wat Hij deed, toen Hij om onzentwil mens is geworden, en wat Hij deed, toen Hij om onzentwil een worm en geen man is geworden, wat Hij deed, toen Hij ons leven heeft geleefd, en wat Hij deed, toen Hij Zijn leven heeft afgelegd, kon niet dan later begrepen worden, en toen bleek het, dat het Hem betaamde, Hebrews 2:17 Hebrews 2:1). Latere leidingen van Gods voorzienigheid verklaren de vorige, en later zien wij wat de barmhartige strekking was van gebeurtenissen, die ons het droevigst toeschenen, en de weg, dien wij een omweg dachten te zijn, bleek de rechte weg te wezen. Er lag in die voetwassing, door Christus aan Zijne discipelen verricht, ene betekenis, die zij niet dan later hebben begrepen, toen Christus haar verklaarde als een voorbeeld van het bad der wedergeboorte, en de Geest van boven over hen was uitgestort.
3. Petrus' stellige weigering in weerwil hiervan, om zich door Christus de voeten te laten wassen, John 13:8. Gij zult mijne voeten niet wassen in der eeuwigheid. Dat is de taal van een vast besluit. Nu was hier:
a. Een vertoon van nederigheid en bescheidenheid. Petrus scheen hierin een diepen eerbied te hebben voor zijn Meester, en heeft dien ongetwijfeld ook werkelijk gehad, zoals hij dien ook had in Luke 5:8. Zo zal aan velen door een eigenwillige nederigheid hun loon ontgaan, Colossians 21:18, Colossians 21:23. Het is ene zelfverloochening, die Christus noch eist noch aanneemt, want, onder dien schijn van nederigheid was een werkelijk tegenstreven van den wil van den Heere Jezus verborgen. "Ik zal uwe voeten wassen", zegt Christus, "dat zult Gij niet", zegt Petrus, "dit betaamt U niet, " zich aldus voordoende als wijzer te zijn dan Christus. Het is geen nederigheid, maar ongeloof, om de aanbiedingen des Evangelies af te wijzen, alsof zij te kostelijk zijn om ons gedaan te kunnen worden, of te heerlijk om waar te kunnen wezen.
4. Christus' aandringen in Zijne aanbieding, en een goede reden, die Hij aan Petrus geeft, waarom hij haar moet aannemen. Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij. Dit kan genomen worden:
a. Als een strenge waarschuwing tegen ongehoorzaamheid. Indien Ik u niet was, indien gij blijft weerstreven, en u niet wilt onderwerpen aan den wil uws Meesters in zo klein ene zaak, dan zult gij niet als een van Mijne discipelen erkend worden, maar terecht uitgebannen worden en ontzet uit uw ambt, omdat gij Mijne bevelen niet opvolgt." Aldus is het door verscheidene kerkvaders opgevat, indien Petrus wijzer wil zijn dan zijn Meester, de bevelen gaat betwisten, die hij behoort te gehoorzamen, dan zegt hij Hem hiermede zijne trouw en gehoorzaamheid op, en zegt, zoals Israël vanouds gezegd heeft: Wat deel hebben wij aan David?" "Wat deel heb ik aan den Zone David's?, En zo zal dan ook zijn oordeel wezen, hij zal geen deel met Hem hebben. Laat hem niet beleefder of nederiger zijn dan goed voor hem is, want gehoorzamen is beter dan offerande, 1 Samuel 15:22. Of:
b. Als ene verklaring van de noodzakelijkheid der geestelijke wassing, en aldus geloof ik, dat het verstaan moet worden: "Indien Ik uwe ziel niet was van de verontreiniging der zonde, gij hebt geen deel met Mij, gene gemeenschap met Mij, gene nuttigheid of voordeel van Mij." Allen, die geestelijk door Christus gewassen zijn-maar dezen alleen-hebben deel met Christus. Deel te hebben aan Christus, of met Christus, daarin is al de zaligheid van den Christen gelegen, het is Christus deelachtig te zijn, Hebrews 3:14, het is te delen in die onwaardeerbare voorrechten, welke voortvloeien uit ene vereniging met Hem en betrekking tot Hem. Het is het goede deel te hebben, hetwelk het ene nodige is. Om deel te hebben met Christus, is het noodzakelijk dat Hij ons wast. Allen, die Christus erkent en behoudt, rechtvaardigt en heiligt Hij, en die beide zaken zijn opgesloten in Zijn wassen van hen. Wij kunnen niet delen in Zijne heerlijkheid, indien wij niet delen in Zijne verdienste en gerechtigheid, niet delen in Zijn Geest en genade.
5. De meer dan onderwerping, het ernstig verzoek van Petrus, om door Christus gewassen te worden, John 13:9. Indien dit de betekenis er van is, Heere! zo was niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd". Hoe spoedig is Petrus van denkwijze veranderd! Toen de dwaling van zijn verstand opgehelderd was, was ook het verdorven besluit van zijn wil spoedig veranderd. Laat ons dus niet zo beslist en bepaald zijn in enigerlei besluit (behalve in ons besluit om Christus te volgen), want wij kunnen spoedig oorzaak zien om het te herroepen, maar voorzichtig zijn in het opvatten van een voornemen, waar wij bij willen blijven. Merk op:
a. Hoe bereid Petrus is om terug te komen van hetgeen hij gezegd had. "Heere! welk een dwaas ben ik geweest om zulk een haastig woord te spreken!" Nu zijne wassing hem blijkt ene daad van Christus' macht en genade te zijn, laat hij haar toe, slechts als ene daad van vernedering heeft zij hem mishaagd. Als Godvruchtige mensen hun dwaling inzien, dan zijn zij er niet afkerig van haar te herroepen. Vroeg of laat zal Christus allen Zijn gevoelen doen omhelzen.
b. Hoe dringend hij de reinigende genade van den Heere Jezus begeert, en den algemenen invloed er van, zelfs op zijne handen en zijn hoofd. Ene scheiding van Christus, en er van uitgesloten te zijn om deel met Hem te hebben, is het ontzettendste kwaad in de ogen van allen, die verlicht zijn, uit vrees daarvoor kunnen zij tot alles worden bewogen. En uit vrees daarvoor behoren wij vurig te zijn in ons gebed tot God, dat Hij ons wasse, ons rechtvaardige en heilige. "Heere, maak mij voor U geschikt door het bad der wedergeboorte, opdat ik van U niet worde afgesneden! Heere, was niet slechts mijne voeten van de grove onreinheid, die er aan kleeft, maar ook mijne handen en mijn hoofd, van de vlekken, die er op gekomen zijn, en het onbemerkte vuil, dat van binnen uit het lichaam zelf voortkomt". Zij, die waarlijk begeren geheiligd te worden, begeren gans en al geheiligd te worden, dat de gehele mens met al zijne delen en vermogens gereinigd worde. 1 Thessalonians 5:23.
6. Christus' nadere verklaring van dat teken, zoals het de geestelijke wassing voorstelt.
a. In betrekking tot Zijne discipelen, die Hem getrouw waren, John 13:10:Die gewassen is over het gehele lichaam in het bad (zoals dikwijls in die landen geschiedde) heeft -als hij naar zijn huis terugkeert-niet van node dan de voeten te wassen, daar zijne handen en zijn hoofd gewassen zijn, en hij onderweg slechts zijne voeten weer bezoedeld heeft. Petrus was van het ene uiterste overgegaan tot het andere. In het eerst wilde hij Christus zijne voeten niet laten wassen, en nu ziet hij voorbij wat Christus voor hem gedaan heeft in den doop, en wat hierdoor werd aangeduid, en hij roept, dat hij ook zijne handen en zijn hoofd gewassen wil hebben. Nu leidt Christus hem in tot de betekenis, zijne voeten moeten gewassen worden, niet zijne handen en zijn hoofd. Zie hier de vertroosting en het voorrecht van hen, die gerechtvaardigd zijn, zij zijn gewassen door Christus, zij zijn geheel rein, dat is: zij zijn genadiglijk door God aangenomen, alsof zij dit waren, en hoewel zij zondigen, behoeven zij, op hun berouw en bekering, niet opnieuw gerechtvaardigd te worden, want dan zouden zij dikwijls gedoopt worden, Het blij k of bewijs van den gerechtvaardigden staat kan omfloerst wezen, en de vertroostingen er van voor een tijd hebben opgehouden, terwijl toch de handvest of waarborg er van niet vernietigd is. Hoewel wij reden hebben tot dagelijkse bekering en verootmoediging, zijn toch Gods genadegiften en roeping onberouwelijk. Het hart kan met bezemen gekeerd en versierd zijn en toch des duivels paleis blijven, maar, als het gewassen is, dan behoort het Christus toe, en Hij zal het niet verliezen. Zie wat de dagelijkse zorg behoort te wezen van hen, die door genade in den gerechtvaardigden staat zijn, namelijk hun voeten te wassen, zich te reinigen van de schuld, die zij dagelijks aangaan uit zwakheid en onbedachtzaamheid, door de verníeuwing hunner bekering met een gelovige toepassing van de kracht van Christus' bloed. Wij moeten ook onze voeten wassen door een voortdurende waakzaamheid tegen al hetgeen verontreinigt, en wij moeten ons pad zuiver houden en onze voeten reinigen door acht te geven op Zijn woord, Psalms 119:9. Als de priesters geheiligd werden, werden zij met water gewassen, en hoewel zij dan later niet weer zulk een algehele wassing behoefden, moesten zij toch, op straffe des doods, telkenmale als zij ingingen om te dienen, zich aan het koperen wasvat de handen en de voeten wassen, Exodus 30:19, Exodus 30:20. De voorziening, die gemaakt is voor onze reiniging, moet ons niet vermetel of overmoedig maken, maar ons met des te meer omzichtigheid doen wandelen. Ik heb mijne voeten gewassen, hoe zal ik ze dan nu verontreinigen? Uit de vergiffenis, die wij gisteren hebben erlangd, behoren wij een argument af te leiden tegen de verzoeking van heden.
b. In betrekking tot Judas. Gijlieden zijt rein, doch niet allen, John 13:10, John 13:11. Hij verklaart Zijne discipelen rein, rein om het woord, dat Hij tot hen gesproken heeft, John 15:3. Hij zelf heeft hen gewassen, en zei toen: Gij zijt rein, maar Hij zondert Judas hiervan uit, niet allen. Zij waren allen gedoopt, zelfs Judas, maar niet allen rein, velen hebben het teken, maar niet de zaak, die er door betekend wordt. Zelfs onder hen, die discipelen van Christus genoemd worden en die belijden tot Hem in betrekking te staan, zijn er sommigen, die niet rein zijn, Proverbs 30:12. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en die het niet zijn, 2 Timothy 2:19. Het oog van Christus kan het kostelijke van het snode onderscheiden, het reine van het onreine. Als zij, die zich discipelen hebben genoemd, later verraders blijken te zijn, dan is hun afval het bewijs, dat zij van den beginne af geveinsden zijn geweest. Christus acht het nodig om Zijne discipelen te doen weten, dat zij niet allen rein zijn, opdat wij allen nauwlettend op ons zelven toezien. (Ben ik het, Heere? Ben ik onder de reinen, zonder rein te zijn?) en opdat, als de geveinsden ontdekt worden, dit gene verrassing of struikelblok voor ons zijn zal.
IV. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen om ons een voorbeeld te geven. Deze uitlegging er van heeft Hij gegeven, toen Hij het gedaan had, John 13:12. Merk op:
1. Hoe plechtig Hij de betekenis aanduidde van hetgeen Hij gedaan had, John 13:12. Als Hij dan hun voeten gewassen had.. zei Hij tot hen: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb?
a. Hij wachtte met de verklaring er van te geven, totdat Hij de handeling volbracht had. Om hun onderworpenheid en onbepaalde gehoorzaamheid op de proef stellen. Wat Hij deed moesten zij niet dan later weten, opdat zij zouden leren te berusten in Zijn wil, als zij er zich de redenen niet van konden verklaren. Omdat het voegzaam was het raadsel te eindigen voordat Hij het gin g ontraadselen. Evenzo heeft Hij, toen geheel Zijne onderneming volbracht was, toen Zijn lijden geëindigd was, en Hij de klederen van Zijn verhoogden staat had genomen, en gereed was wederom aan te zitten, het verstand Zijner discipelen geopend, en Zijn Geest over hen uitgestort, Luke 24:45, Luke 24:46. b. Eer Hij het hun verklaarde, vroeg Hij of zij het verstonden: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb? Hij doet hun deze vraag, niet alleen om hun hun onwetendheid te doen beseffen en hun behoefte aan onderricht (zoals in Zacheria 4:5, 13. Weet gij niet wat deze dingen zijn? En ik zei: Neen, mijn Heere! maar ook om de begeerte naar onderricht bij hen op te wekken en hen dit te doen verwachten: "Ik wil dat gij dit weet, en indien gij wilt opletten, zal Ik het u zeggen." Het is de wil van Christus, dat de tekenen der sacramenten verklaard zullen worden, en dat Zijn volk met de betekenis er van bekend gemaakt zal worden, want anders zullen zij, hoe gewichtig ook en vol van betekenis, voor hen die de zaak, welke er door aangeduid wordt, niet kennen, zonder betekenis zijn. Daarom wordt hun voorgeschreven te vragen: Wat hebt gij daar voor een dienst? Exodus 12:26.
2. Waar Hij hetgeen Hij te zeggen had op grondde, John 13:13. Gij heet Mij Meester en Heere, gij geeft Mij deze titels in het spreken van Mij en tot Mij, en gij zegt wl, want Ik ben het." Gij staat tot Mij in de betrekking van scholieren, en Ik doe den dienst van leermeester bij u." Jezus Christus is onze Meester en Heere, Hij, die onze Verlosser en Zaligmaker is, is daarom ook onze Heere en Meester. Hij is onze Meester, didaskados -onze Onderwijzer en Leermeester in alle nodige waarheden en regelen, als een profeet ons den wil Gods openbarende. Hij is onze Heere, kurios onze Bestuurder en Eigenaar, die macht over, en bezit van, ons heeft. Het voegt den discipelen van Christus Hem Meester en Heere te noemen, niet als een ijdele plichtpleging, maar in ernst en wezenlijkheid, niet uit dwang, maar uit zielsvermaak.
c. Als wij Christus Meester en Heere noemen, dan legt ons dit de verplichting op om Zijn onderricht te ontvangen en aan te nemen. Christus wilde aldus reeds vooraf hun gehoorzaamheid eisen aan een gebod, dat aan vlees en bloed mishaagt. Indien Christus onze Meester en Heere is, dit is door ons eigen goedvinden, met onze eigen instemming- en wij hebben Hem dikwijls aldus genoemd-dan zijn wij eershalve en eerlijkheidshalve gehouden acht op Hem te slaan, Hem te gehoorzamen.
3. De les, die Hij hiermede heeft geleerd: Zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen.
a. Sommigen hebben dit in letterlijken zin opgenomen, en hebben gedacht, dat er een blijvende inzetting in de kerk mede bedoeld was, dat de Christenen dus op een plechtige, Godsdienstige wijze elkanders voeten moesten wassen ten teken van hun neerbuigende liefde voor elkaar. Ambrosius heeft dit alzo opgevat en te Milaan beoefend. Augustinus zegt, dat de Christenen, die het niet deden met hun handen, het (naar hij hoopte) deden met hun hart, in nederigheid, "maar," zegt hij, "het is veel beter om het ook met de handen te doen, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, zoals 1 Timothy 5:10. Wat Christus gedaan heeft, moet geen Christen versmaden te doen. Calvijn zegt, dat de paus bij de jaarlijkse verrichting dezer plechtigheid op Witten Donderdag meer Christus' aap, dan Christus' volgeling is, want de opgelegde plicht door Christus is wederkerig. "Gij zijt schuldig elkanders voeten te wassen." En Jansenius zegt: Het wordt frigide et dissimiliter gedaan-koel en niet naar het oorspronkelijke voorbeeld.
b. Maar het moet ongetwijfeld in overdrachtelijken zin opgevat worden, het is een leerrijk teken, maar niet sacramenteel zoals het heilig Avondmaal. Het was ene gelijkenis voor het oog, en onze Meester heeft bedoeld er ons drie dingen in te leren: Een nederige inschikkelijkheid of gedienstigheid. Wij moeten van onzen Meester leren nederig van hart te zijn, Matthew 11:29, en in ootmoed te wandelen. Wij moeten gering denken over ons zelven, en met achting en eerbied denken van onze broederen, niets beneden ons achten dan de zonde. Van hetgeen gering schijnt te zijn, maar strekken kan tot verheerlijking van God en tot welzijn van onze broederen, moeten wij met David zeggen: "indien dit gering is, dan zal ik mij nog geringer houden dan alzo," 2 Samuel 6:22. Christus heeft Zijnen discipelen dikwijls nederigheid geleerd, en zij hadden de les vergeten, maar nu leert Hij het hun op zulk ene wijze, dat zij het gewis nooit meer kunnen vergeten. Dienstvaardigheid. Elkanders voeten te wassen is zich neer te buigen tot den geringsten, laagsten dienst der liefde, tot wezenlijk welzijn van elkaar, zoals Paulus, die, hoewel vrij van allen, zich tot aller dienstknecht maakte, en zoals Jezus, die niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Wij moeten het niet te veel vinden zorg en moeite te hebben, tijd te besteden, ons zelven te verkleinen tot welzijn van hen, aan wie wij geen bijzondere verplichting hebben, zelfs voor onze minderen, en dezulken, die niet instaat of bij machte zijn ons wedervergelding te doen. De voeten te wassen na een reize strekt zowel voor de voegzaamheid van den persoon, als tot zijne behaaglijkheid en genoegen, zodat elkanders voeten te wassen is een te rade gaan met elkanders eer en welzijn, te doen wat wij kunnen om elkanders eer op te houden en elkanders gezondheid te bevorderen. Zie
1 Corinthians 10:24, Hebrews 6:10. De plicht is wederzijds, wij moeten hulp van onze broederen aannemen, en hun hulpe bieden. Ene dienstvaardigheid tot elkanders heiliging: Gij zijt schuldig elkanders voeten te wassen van de verontreiniging der zonde. Augustinus en vele anderen nemen het in dien zin. Wij kunnen voor elkanders zonden niet voldoen, dit kan alleen Christus, maar wij kunnen helpen om elkaar van zonde te reinigen. Wij moeten in de eerste plaats ons zelven wassen, dezen liefdedienst moeten wij bij ons zelven beginnen, Matthew 7:5, maar hij moet daar niet eindigen, wij moeten treuren om de tekortkomingen en dwaasheden onzer broederen, en nog veel meer om hun ergerlijke verontreinigingen, 1 Corinthians 5:2, wij moeten de verontreinigde voeten onzer broederen wassen in onze tranen. Wij moeten hen getrouwelijk bestraffen, en doen wat wij kunnen om hen tot bekering te brengen, Galatians 6:1, en wij moeten hen vermanen en waarschuwen om te voorkomen, dat zij in modderig slijk vallen, dat is hun voeten te wassen.
4. Wij hebben hier de bekrachtiging van dit gebod in het voorbeeld van hetgeen Christus nu gedaan heeft: "Indien Ik, uw Heere en Meester, dit aan ulieden gedaan heb, dan behoort gij het elkaar te doen". Hij toont het klemmende van dit argument in twee dingen: -
a. Ik ben uw Meester, en gij zijt Mijne discipelen, en dus behoort gij van Mij te leren, John 13:15, want hierin, evenals in andere dingen, heb Ik u een voorbeeld gegeven, opdat gij doet aan anderen wat Ik u gedaan heb. Merk op: Welk een goed leermeester Christus is. Hij onderwijst door voorbeeld zowel als door leerstelling en Hij is in de wereld gekomen en heeft onder ons gewoond, om ons een voorbeeld te geven van al de genadegaven en plichten, die Zijn heilige godsdienst leert, en het is een volmaakt voorbeeld, er is geen enkele vlek of gebrek in. Hierdoor heeft Hij Zijn eigen wetten begrijpelijker voor ons gemaakt. Christus is een bevelhebber als Gideon, die tot zijne krijgslieden zei: Ziet naar mij, en doet alzo, Judges 7:17, als Abimelech, die zei: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik, Judges 9:48, en gelijk Caesar, die zijne krijgslieden niet milites - krijgsknechten, noemde, maar commilitones - mede-krijgsknechten, en wiens gewone woord niet was Ite illuc, maar Venite huc, niet: Gaat, maar: Komt. Welke goede leerlingen wij behoren te zijn. Wij moeten doen wat Hij gedaan heeft, want daarom heeft Hij ons een voorbeeld gegeven, om het na te schrijven, opdat wij in de wereld zijn, zoals Hij in deze wereld geweest is, 1 John 4:17, en wandelen, zoals Hij gewandeld heeft, 1 John 2:6. Christus' voorbeeld hierin moet inzonderheid gevolgd worden door Evangeliedienaren, in wie de genade van nederigheid en heilige liefde zeer bijzonder moet uitblinken, en door de beoefening daarvan kunnen zij de belangen huns Meesters en het doel hunner eigen bediening krachtdadiglijk bevorderen. Toen Christus Zijne apostelen uitzond, was het met dezen last: dat zij geen hogen staat zouden voeren, zich niet trotselijk zouden aanstellen, maar allen alles zouden worden, 1 Corinthians 9:22. Wat Ik aan uw vuile voeten gedaan heb, doet gijlieden het aan de verontreinigde zielen der mensen, wast ze. Sommigen, die denken, dat dit aan het avondmaal op het pascha geschied is, menen, dat hiermede als regel wordt voorgeschreven om toe te zien dat zij, die tot het heilig Avondmaal worden toegelaten, gewassen en gereinigd zijn door ene verbetering van leven en een onberispelijken wandel, en hen dan rondom Gods altaar te laten gaan. Maar tevens wordt hier aan alle Christenen geleerd om zich in liefde tot elkaar neer te buigen, en het te doen zoals Christus het gedaan heeft, ongevraagd, zonder betaling, wij moeten niet inhalig zijn in den dienst der liefde, en hem ook niet met weerzin doen.
b. Ik ben uw Meester, en daarom kunt gij het niet beneden u achten datgene te doen, hoe gering het u ook toeschijne, wat gij Mij hebt zien doen, want, John 13:16, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant al wordt hij ook met al de pracht en praal van een gezant uitgezonden- meerder dan die hem gezonden heeft. - Christus heeft dit aangevoerd als een reden, Matthew 24:25, waarom zij het niet vreemd moesten achten, als zij zouden lijden zoals Hij leed, hier voert Hij het aan als een reden, waarom zij het niet als iets bijzonders moesten aanzien, als zij zich vernederden, zoals Hij zich vernederd heeft. Wat Hij gene verkleining vond voor zich zelven, moeten zij gene verkleining achten voor zich. Misschien heeft dit gebod van elkanders voeten te wassen de discipelen innerlijk gehinderd, als onbestaanbaar met de waardigheid, waartoe zij eerlang dachten bevorderd te worden. Om zulke gedachten te voorkomen, herinnert Christus hen aan hun plaats als Zijne dienstknechten, zij waren niet groter of aanzienlijker dan hun Meester, en wat bestaanbaar was met Zijne waardigheid, was nog veel meer bestaanbaar met de hun. Indien Hij nederig en gedienstig was, dan betaamde het hun niet om hoogmoedig en aanmatigend te zijn. Wij moeten wl acht geven op ons zelven opdat Christus' neerbuigendheid tot ons en bevordering van ons, door de verdorvenheid onzer natuur ons er niet toe brenge hoge gedachten te koesteren van ons zelven, of lage gedachten van Hem. Wij hebben het nodig er aan herinnerd te worden, dat wij niet meerder zijn dan onze Heere. Tot al hetgeen, waartoe onze Meester zich wel heeft willen neerbuigen ten gunste van ons, moeten wij nog zoveel te meer bereid zijn ons neer te buigen in gelijkvormigheid met Hem. Christus heeft door zich te vernederen de nederigheid verwaardigd en geëerd, en Zijnen volgelingen de verplichting opgelegd om niets beneden zich te achten dan de zonde. Als wij onzen Meester zien dienen, dan moeten wij wel zien, hoe weinig het ons betaamt te willen heersen.
5. Onze Heiland besluit dit deel Zijner rede met een wenk omtrent de noodzakelijkheid hunner gehoorzaamheid aan deze instructies.
Indien gij deze dingen weet, of daar gij nu deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet. De meeste mensen denken: zalig zijn zij, die zich verheffen en heersen. Elkanders voeten te wassen zal ons nooit bezittingen of bevordering aanbrengen, maar desniettemin zegt Christus: Zalig zij, die zich neerbuigen en gehoorzamen. Indien gij deze dingen weet. Dat kan verstaan worden als een twijfel aanduidende, of zij ze al of niet wisten. Zo sterk was hun waan omtrent een wereldlijk koninkrijk, dat het de vraag was of zij een denkbeeld konden opvatten van een plicht, die daar zozeer in strijd mede was. Of wel: men neemt aan, dat zij deze dingen wisten, en daar hun dan zo uitnemende voorschriften gegeven waren, aanbevolen door zo voortreffelijk een voorbeeld, zal het ter volmaking van hun zaligheid nodig zijn, dat zij ze in beoefening brengen. a. Dat is van toepassing op al de geboden van Christus in het algemeen. Hoewel het zeer nuttig is onzen plicht te kennen, zullen wij toch in zaligheid tekortkomen, als wij onzen plicht niet doen. Het weten is voor ons het doen, die kennis dus, welke niet in praktijk wordt gebracht, is ijdel en onvruchtbaar, ja, zij zal de zonde en het verderf verzwaren, Luke 12:47, Luke 12:48, James 4:17. Het is weten en doen, dat ons zal doen kennen als van Christus' koninkrijk te zijn, en als wijze bouwlieden te zijn, Psalms 103:17, Psalms 103:18.
b. Het is inzonderheid van toepassing op dit gebod van nederigheid en dienstvaardigheid. Niets wordt meer geweten, niets wordt meer geredelijk erkend, dan dat wij nederig moeten wezen, en daarom is het, dat wel velen erkennen zullen driftig en onmatig te zijn, maar weinigen erkennen zullen trots en hovaardig te wezen, want het is een onverschoonbare zonde, even hatelijk als elke andere. En toch! hoe weinig ware nederigheid wordt er gezien, hoe weinig van die wederkerige onderwerping en dienstvaardigheid, waar de wet van Christus zozeer op aandringt. De meesten weten die dingen zo wel, dat zij verwachten, dat anderen in overeenstemming er mede zullen handelen, zich aan hen zullen onderwerpen en hen zullen dienen, maar zij weten ze niet zo goed om ze zelven in beoefening te brengen.
Verzen 1-17
Johannes 13:1-17Over het algemeen hebben de Schriftuitleggers aangenomen, dat het wassen der voeten van de discipelen door Christus plaats heeft gehad in dezelfden nacht, toen Hij werd verraden, bij gelegenheid van de viering van het pascha, toen Hij ook het Avondmaal heeft ingesteld, en waarna Hij de hier volgende redenen heeft uitgesproken, maar of het was voordat de plechtigheid begon.of nadat zij voorbij was, of tussen het eten van het pascha en de instelling van des Heeren Avondmaal, hierover zijn zij het niet eens. De evangelist, die er zich op toelegt de bijzonderheden bijeen te brengen, die door de anderen niet meegedeeld werden, vermijdt zorgvuldig datgene wat door de anderen wl werd meegedeeld, hetgeen enige moeilijkheid veroorzaakt voor de samenvoeging. Wij onderstellen dat het was toen Judas uitging, John 13:30, om zijne lieden in gereedheid te brengen, die den Heere Jezus in den hof gevangen moesten nemen. Maar Dr. Lightfoot blijkt van mening te zijn, dat dit en al wat meegedeeld wordt tot aan het einde van John 14:1, niet aan den paasmaaltijd gezegd en gedaan werd, want hier wordt gezegd, John 13:1, dat het was voor het feest van het pascha, maar aan den maaltijd in Bethanië, twee dagen voor het pascha, waarvan wij lezen in Matthew 26:2, toen Maria voor de tweede maal Christus' hoofd heeft gezalfd met hetgeen van de albasten fles met zalf nog overig was. Of het kan ook wezen aan een ander avondmaal voor het pascha, niet gelijk dat van Simon den melaatse, maar in Zijn eigen tijdelijke woning, waar Hij niemand bij zich had dan Zijne discipelen, en vrijer met het kon zijn. In deze verzen hebben wij het verhaal van het wassen der voeten van de discipelen door Christus. Het was een daad van zeer bijzonderen aard, geen wonder, tenzij wij het een wonder van nederigheid noemen. Maria had zo-even Zijn hoofd gezalfd, opdat het nu n iet den schijn zou hebben, dat Hij een koninklijken staat aannam, stelt Hij er terstond deze daad van zelfvernedering tegenover. Maar waarom heeft Christus dit willen doen? Indien de voeten der discipelen gewassen moesten worden, dan konden zij dit zelf doen, een verstandig man zal niets doen, dat vreemd of zonderling schijnt, of hij moet er goede en gewichtige redenen voor hebben. Wij zijn er zeker van, dat dit hier niet uit scherts of kortswijl geschiedde, neen, de handeling was hoogst plechtig en ernstig, en er worden hier vier redenen aangeduid, waarom Christus het gedaan heeft:
1. Om een blijk te geven van Zijne liefde voor Zijne discipelen, John 13:1, John 13:2.
2. Om een voorbeeld te geven van Zijn vrijwillige nederigheid, John 13:3.
3. Om hen te wijzen op de geestelijke wassing, zoals blijkt uit Zijn gesprek met Petrus, John 13:6.
4. Om hun een voorbeeld te geven, John 13:12. Het blootleggen dezer vier redenen sluit de verklaring van geheel dit verhaal in.
I. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen ten einde hun een blijk te geven van de grote liefde, waarmee Hij hen heeft liefgehad tot het einde, John 13:1, John 13:2.
1. Het wordt hier voorgesteld als een ontwijfelbare waarheid, dat onze Heere Jezus de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad heeft tot het einde, John 13:1.
a. Dat is waar van de discipelen, die Zijn onmiddellijke volgelingen waren, inzonderheid de twaalven. Dezen waren de Zijnen in de wereld, Zijn gezin, Zijne school, Zijne boezemvrienden. Hij had gene kinderen, die Hij de Zijnen noemde, maar Hij had hen als zodanig aangenomen. Hij had de zodanige in de andere wereld, maar Hij had hen voor een wijle verlaten, om voor de Zijnen in deze wereld te gaan zorgen. Dezen had Hij lief, Hij heeft hen geroepen tot gemeenschap met Hem, Hij heeft gemeenzaam met hen gesproken, heeft hun steeds tederheid betoond, voor hun welzijn en voor hun eer gezorgd. Hij heeft hun vergund zeer vrij en vrijmoedig met Hem te zijn, en Hij had geduld met hun zwakheden. Hij heeft hen liefgehad tot het einde, bleef hen liefhebben zolang als Hij leefde en na Zijne opstanding, nooit heeft Hij hun Zijne liefde en goedertierenheid onthouden. Hoewel er sommige personen van rang en aanzien waren, die Zijne zaak hadden omhelsd, heeft Hij daarom Zijn oude vrienden niet ter zijde gesteld om plaats te maken voor de nieuwe, neen, Hij bleef zich houden aan Zijn arme vissers. Zij waren zwak en gebrekkig in kennis en genade, traag van begrip en vergeetachtig, en, hoewel Hij hen dikwijls bestrafte, heeft Hij toch nooit opgehouden hen lief te hebben en voor hen te zorgen.
b. Dat is ook waar van alle gelovigen, want deze patriarchen waren de vertegenwoordigers van alle de stammen van Gods geestelijk Israël. Onze Heere Jezus heeft een volk in de wereld, die de Zijnen zijn, Zijn eigendom zijn, want zij zijn Hem gegeven door den Vader, Hij heeft hen gekocht, duur gekocht. en Hij heeft hen zich afgezonderd-de Zijnen, want zij hebben zich Hem gewijd als een bijzonder volk. De Zijnen, waar van de Zijnen gesproken wordt, die Hem niet hebben aangenomen, is het ta idia -het zijne. Zijn eigen dingen, zoals iemands vee het zijne is, maar waarvan hij den eigendom, zo het hem lust, verwisselen kan. Maar hier is het tous idious -Zijn eigen personen, zoals iemands vrouw en kinderen de zijnen zijn, tot wie hij in voortdurende betrekking staat. Christus koestert een hartelijke liefde voor de Zijnen, die in de wereld zijn. Hij heeft hen liefgehad met ene liefde van gunst en welwillendheid, toen Hij zich ter hunner verlossing heeft overgegeven. Hij heeft hen lief met ene liefde des welbehagens, als Hij hen toelaat tot Zijne gemeenschap. Hoewel zij in deze wereld zijn, ene wereld van duisternis en verwijdering, van zonde en bederf, heeft Hij hen nochtans lief. Thans zal Hij heengaan naar de Zijnen in den hemel, de geesten der volmaakte rechtvaardigen, die zich d r bevinden, maar Hij scheen zich het meest te bekommeren om de Zijnen op aarde, omdat zij Zijne zorg nodig hadden, aan het zieke of ziekelijke kind worden de meeste zorgen gewijd. Hen, die Christus liefheeft, heeft Hij lief tot het einde. Hij is standvastig in Zijne liefde voor Zijn volk. Hij "rust in Zijne liefde" . Hij heeft lief met een eeuwige liefde, Jeremiah 31:3, van eeuwigheid in de raadsbesluiten er van, tot in eeuwigheid in de gevolgen er van. Niets kan den gelovige scheiden van de liefde van Christus, Hij heeft de Zijnen lief tot het einde, want Hij zal het voor hen voleinden, en zal hen brengen in ene wereld, waar de liefde eindeloos en volmaakt is.
2. Christus heeft hun Zijne liefde getoond door hun voeten te wassen, zoals de Godvruchtige vrouw Hem hare liefde betoond heeft door Zijne voeten te wassen en af te drogen, Luke 7:38. Aldus heeft Hij willen tonen, dat, gelijk Zijne liefde voor hen standvastig was, zij ook nederig en neerbuigend was, -dat Hij ter bereiking van het doel er van bereid was zich te vernederen, -en dat de heerlijkheid van Zijn verhoogden staat, dien Hij nu stond in te treden, de gunst niet in den weg stond, welke Hij den Zijnen toedroeg. En aldus wilde Hij de belofte bevestigen, die Hij aan al de heiligen gedaan heeft, dat Hij hen "zal doen aanzitten, en dat Hij, bijkomende hen zal dienen", Luke 12:37, dat Hij hun ene eer zal aandoen even groot en verbazingwekkend, als wanneer een heer zijne knechten dient. De discipelen hadden even tevoren de zwakheid hunner liefde voor Hem verraden door Hem de zalf te misgunnen, die op Zijn hoofd was uitgestort, Matthew 26:8, en toch geeft Hij hun nu terstond een blijk van Zijne liefde. Onze zwakheden doen de liefde en goedheid van Christus des te sterker uitkomen. 3. Hij heeft dien tijd, een weinig voor Zijn laatste pascha, hiertoe gekozen, om twee redenen: -
a. Omdat Hij wist, dat nu Zijne ure was gekomen, die Hij lang had verwacht, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader. Merk hier op: a. De verandering, die er met den Heere Jezus zou plaatshebben, Hij zal overgaan. Dat begon bij Zijn dood, maar werd voleindigd bij Zijne hemelvaart. Gelijk Christus zelf, zo zullen alle gelovigen, krachtens hun eenheid met Hem, als zij heengaan uit de wereld- uitwonen uit het lichaam-overgaan tot den Vader, en inwonen bij den Heere. Het is een heengaan uit de wereld, deze onvriendelijke, schadelijke, trouweloze, verraderlijke wereld-deze wereld van arbeid, moeite en verzoeking, dit tranendal, en het is een heengaan tot den Vader, tot het gezicht, het visioen, van den Vader der geesten, en de genieting van Hem als den onze.
b. Den tijd van deze verandering: Zijne ure was gekomen. Soms wordt het de ure Zijner vijanden genoemd, Luke 22:53, de ure van hun zegepraal, soms Zijne ure, de ure van Zijn zegepraal, de ure, die Hij steeds op het oog heeft gehad. De tijd van Zijn lijden was tot op ene ure vastgesteld, en de duur er van tot slechts een uur bepaald.
c. Zijne voorkennis er van, Hij "wist dat Zijne ure was gekomen", Hij heeft van den beginne geweten, dat zij komen zou, en wanneer, maar nu wist Hij, dat zij gekomen was. Wij weten niet wanneer onze ure komen zal, daarom moet hetgeen wij te doen hebben in gestadige voorbereiding er van nooit ongedaan blijven, maar als wij door de voorboden er van weten, dat onze ure gekomen is, dan moeten wij, evenals onze Meester, er ons ijverig en krachtig op toebereiden, 2 Peter 3:14. Nu was het in het onmiddellijk vooruitzicht van Zijn heengaan, dat Hij de voeten Zijner discipelen heeft gewassen, opdat, gelijk Zijn hoofd nu gezalfd was tegen den dag Zijner begrafenis, hun voeten zouden gewassen zijn tegen den dag hunner heiliging bij de nederdaling des Geestes vijftig dagen later, zoals ook de priesters met water gewassen werden, Leviticus 8:6. Als wij onzen dag zien naderen, dan behoren wij zoveel goed te doen als wij kunnen voor hen, die achterblijven.
b. Omdat de duivel nu in het hart van Judas gegeven had, dat hij Hem verraden zou, John 13:2. Deze woorden in een tussenzin kunnen beschouwd worden: a. als aanwijzende den oorsprong van Judas' verraad, het was ene zonde, die duidelijk des duivels beeld en opschrift droeg. Op wat wijze de duivel toegang verkrijgt tot het hart der mensen, en hoe hij zijne pijlen en inblazingen tot hen doet doordringen en ze onopgemerkt vermengt met de gedachten, die in het hart opkomen, weten wij niet. Maar er zijn zonden. die in haren aard zo zondig zijn, en waarvoor zo weinig verzoeking komt van de wereld en het vlees, dat het duidelijk is, dat Satan er het ei van legt in het hart, dat geschikt is om het uit te broeden. Dat Judas zulk een Meester heeft verraden, Hem zo goedkoop en zonder enigerlei aanleiding of prikkeling heeft verraden, was zulk een bepaalde vijandschap tegen God, dat het niet anders dan door Satan zelven uitgedacht en bewerkt kon wezen, daar hij dacht hierdoor des Verlossers koninkrijk te verderven, terwijl hij er feitelijk zijn eigen rijk door verdierf. b. Als de reden aanduidende, waarom Christus thans de voeten Zijner discipelen wies.
Ten eerste. Daar Judas nu besloten was Hem te verraden, kon de tijd van Zijn heengaan niet meer ver zijn, indien deze zaak besloten is, dan is het gemakkelijk om met Paulus tot de gevolgtrekking te komen: Ik word nu tot een drankoffer geofferd. Hoe boosaardiger wij onze vijanden tegen ons gestemd zien, hoe meer wij ons moeten benaarstigen om op het ergste voorbereid te zijn. Ten tweede. Judas nu in den strik gevallen zijnde, en de duivel zijn aanval ook op Petrus en de overigen richtende, Luke 22:31, wilde Christus de Zijnen tegen hem versterken. Als de wolf een schaap van de kudde heeft geroofd, dan is het tijd voor den herder om over de overigen te waken. Als de besmetting begonnen is te werken, moet tegengif toegediend worden. Dr. Lightfoot merkt op, dat de discipelen van Judas hadden geleerd om te morren tegen de zalving van Christus, John 12:4 en Matthew 26:8. Opdat nu zij, die dit van hem geleerd hadden, niet nog ergers van hem zouden leren, versterkt Hij hen door ene les van nederigheid tegen zijn gevaarlijkste aanvallen. Ten derde. Judas, die nu het plan had beraamd om Hem te verraden, was een der twaalven. Nu wilde Christus hiermede tonen, dat Hij niet bedoelde allen te verwerpen om de schuld van dien enen. Hoewel een lid van hun gezelschap een duivel had en een verrader was, zal het er hun niet te slechter om gaan. Christus heeft Zijne kerk lief, al zijn er ook geveinsden in, en Hij was liefderijk en genadig voor Zijne discipelen, ofschoon er een Judas onder hen was en Hij het wist.
II. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen om een voorbeeld te geven van Zijn eigen wonderbare nederigheid, om te tonen hoe voorkomend vriendelijk Hij was, en de gehele wereld te doen weten hoe diep Hij zich in liefde tot de Zijnen kon neerbuigen. Dat wordt aangeduid in John 13:3. Jezus wetende, en nu denkende aan, en wellicht sprekende van, Zijne eer als Middelaar, en tot Zijne vrienden zeggende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had.
stond op van het avondmaal en, tot grote verrassing en verwondering van het gezelschap, begon Hij de voeten der discipelen te wassen.
1. Hier is de rechte bevordering en verhoging van den Heere Jezus. Heerlijke dingen worden hier van Christus als Middelaar gezegd.
a. De Vader had Hem alle dingen in de handen gegeven, had Hem eigendomsrecht in alles gegeven, en macht over alles, als bezitter van hemel en aarde ingevolge het grote doel van Zijne onderneming, zie Matthew 11:27. De vereffening van, en het oordeel omtrent, alle zaken in geschil tussen God en den mens waren in Zijne handen gegeven als scheidsman, en het bestuur over het koninkrijk Gods onder de mensen in alle afdelingen er van was Hem opgedragen, zodat alle beschikkingen van bestuur en van oordeel door Zijne handen moesten gaan, Hij is de erfgenaam van alle dingen.
b. Hij was van God uitgegaan. Dat geeft te kennen, dat Hij van den beginne bij God was, een wezen en heerlijkheid had, niet slechts eer Hij in deze wereld geboren was, maar eer de wereld zelf was geboren, en dat Hij, toen Hij in de wereld kwam, als Gods gezant is gekomen met ene boodschap, ene opdracht van Hem. Hij kwam van God als de Zone Gods, en als de Gezondene Gods. De Oud-Testamentische profeten zijn door God verwekt en gebruikt, maar Christus is onmiddellijk van Hem gekomen.
c. Hij ging heen tot God, om bij Hem verheerlijkt te worden met de heerlijkheid, die Hij van eeuwigheid bij God gehad heeft. Hetgeen van God komt. zal tot God gaan, diegenen zijn van boven geboren, wier leven zich naar boven strekt. Gelijk Christus van God is gekomen om Gods zaak voor te staan bij de mensen op aarde, zo is Hij heengegaan tot God om onze zaken voor te staan in den hemel, en het is ons ene vertroosting en lieflijkheid te denken, hoe welkom Hij daar geweest is: Hij is gekomen tot den Oude van dagen, Daniel 7:13. En tot Hem werd gezegd: Zit aan Mijne rechterhand, Psalms 110:1. d. Dit alles wist Hij: Hij was niet als een prins in de wieg, die niets weet van de eer en heerlijkheid waartoe hij is geboren, of gelijk Mozes, die niet wist, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, neen, Hij had een vol gezicht op al de heerlijkheid van Zijn verhoogden staat, en toch heeft Hij zich zo diep willen neerbuigen. Maar waarom wordt dit nu hier juist te pas gebracht? a. Het was om Hem, als het ware aan te sporen om nu snellijk aan Zijne discipelen de lessen en onderrichtingen te geven, die Hij nog voor hen had, daar Zij ne ure nu gekomen was, waarin Hij afscheid van hen moest nemen, en verhoogd zou worden boven den gemeenzamen omgang, dien Hij nu met hen had, John 13:1. b. Het kan ook wezen, dat dit Hem heeft ondersteund in Zijn lijden, en Hem goedsmoeds door dien zwaren strijd heen heeft geholpen. Judas was er nu op uit Hem te verraden, en Hij wist het, Hij wist wat er het gevolg van zou zijn, maar ook wetende, dat Hij van God was uitgegaan en tot God ging, is Hij niet teruggedeinsd, maar blijmoedig voortgegaan.
c. Het schijnt ook als tegenstelling te zijn aangebracht met Zijne neerbuigendheid, om haar nog des te bewonderenswaardiger voor te stellen. De redenen voor Gods genade zijn in de Schrift soms voorgesteld als vreemd en verrassend, zoals in Isaiah 57:17, Isaiah 57:18, Hosea 2:13, Hosea 2:14. Zo wordt ook hier datgene aangeduid als ene reden voor Christus om zich neer te buigen, dat veeleer ene reden zou schijnen tot het aannemen van statigheid, want Gods gedachten zijn niet als onze gedachten. Vergelijk hiermede die Schriftuurplaatsen, welke de treffendste voorbeelden inleiden van neerbuigende genade met de tentoonspreiding van Goddelijke heerlijkheid, zoals Psalms 5:6, Isaiah 57:15, Isaiah 66:1, Isaiah 66:2.
2. Hier is, in weerwil hiervan, de vrijwillige vernedering van onzen Heere Jezus. Jezus wetende, Zijn eigen heerlijkheid als God kennende, en Zijn eigen macht en gezag als Middelaar, zou-naar men zou denken- nu moeten volgen: "staat op van het avondmaal, legt Zijn gewone kledij af, laat een staatsiegewaad aanbrengen, gebiedt hun op een afstand te blijven en Hem hulde te doen". Maar neen, gans het tegenovergestelde heeft plaats, dit overwegende, gaf Hij het grootste voorbeeld van nederigheid. Een wel gegronde verzekerdheid van den hemel en van gelukzaligheid zal, in plaats van den mens op te blazen door hoogmoed, hem nederig maken en nederig houden. Zij, die gelijkvormig willen bevonden worden met Christus, en deelgenoten van Zijn Geest, moeten zich beijveren om temidden van de hoogste bevordering nederig van hart te blijven. Datgene nu, waartoe Christus zich vernederde, was de voeten Zijner discipelen te wassen.
a. Het werk zelf was van zulk een aard, dat men er dienstknechten van den laagsten rang voor gebruikte. Uwe dienstmaagd, zei Abigaïl, zij tot ene dienares om de voeten der knechten mijns heren te wassen -laat mij voor het laagste werk gebruikt worden, 1 Samuel 25:41. Indien Hij hun de handen of het aangezicht had gewassen, dan zou dit reeds ene daad van grote neerbuigendheid zijn geweest-Elisa groot water op de handen van Elia, 2 Kings 3:11- maar dat Christus zich tot zulk een slavenwerk neerboog, dat voorwaar is wel geschikt om onze bewondering op te wekken. Aldus wilde Hij ons leren niets beneden ons te achten, dat wij doen kunnen voor de ere Gods en tot welzijn onzer broederen.
b. Die neerbuigendheid was des te groter wijl Hij haar bewees aan Zijn eigen discipelen, die zelven van zeer geringen staat waren, niet zeer kieskeurig op hun lichaam, hun voeten zullen waarschijnlijk slechts zelden gewassen zijn, en dus waren zij zeer vuil. In betrekking tot Hem waren zij Zijne leerlingen, Zijne dienaren, die Zijne voeten behoorden te wassen, daar zij geheel van Hem afhankelijk waren. Velen, die anders zeer hooghartig zijn, zullen iets laags of gerings doen, om de gunst hunner meerderen te verwerven, zij verheffen zich door te bukken, en klimmen door te kruipen, maar dat Christus dit voor Zijne discipelen gedaan heeft kon niet voortkomen uit staatkundige berekening of uit vleierij, het was zuivere nederigheid. c. Om dit te doen stond Hij op van het avondmaal. Hoewel wij in John 13:2 vertalen: "als het avondmaal gedaan was", zou dit beter gelezen kunnen worden: een avondmaal bereid zijnde, of, daar Hij aan een avondmaal was, want Hij ging wederom aanzitten, John 13:12, en wij bevinden, dat Hij de bete indoopte, John 13:26, zodat Hij het in het midden van den maaltijd gedaan heeft, en hiermede heeft Hij ons geleerd: a. het als gene stoornis te achten, of als een rechtmatige oorzaak van onrust, als wij van onzen maaltijd worden afgeroepen om Gode of onzen naaste een werkelijken dienst te bewijzen, het volbrengen van een plicht verkiezende boven het ons noodzakelijke voedsel, John 4:34. Christus heeft Zijne prediking niet willen onderbreken, zelfs niet om Zijn naaste betrekkingen genoegen te doen, Mark 3:33, maar wel heeft Hij Zijn avondmaal willen onderbreken om aan Zijne discipelen Zijne liefde te betonen. b. Niet al te kieskeurig te zijn omtrent onze spijze. Het zou sommige overdreven zindelijke lieden hebben doen walgen om temidden van een maaltijd vuile voeten te gaan wassen, maar Christus heeft het gedaan, niet om ons te leren ruw van zeden en manieren te wezen, of onzindelijk te zijn (zindelijkheid en Godzaligheid gaan zeer goed samen) maar om ons te leren niet al te angstvallig te zijn omtrent spijs en drank, de overgevoeligheid hieromtrent eerder te onderdrukken dan aan te moedigen, aan goede manieren een betamelijke plaats gevende, maar ook niet meer.
d. Om dit te doen, nam Hij het gewaad aan van een dienstknecht. Hij legde Zijne klederen af -het losse bovenkleed-teneinde dien dienst met des te meer geschiktheid en vaardigheid te volbrengen. Wij moeten ons tot onzen plicht begeven, niet als mensen, die statigheid aannemen, maar die zich moeite geven, wij moeten ons ontdoen van alles, dat onzen hoogmoed kan strelen of ons zou kunnen hinderen en in den weg zijn voor hetgeen wij te doen hebben, wij moeten de lenden opschorten van ons verstand, als degenen, die zich met ernst en ijver op hun werk toeleggen.
e. Hij deed het met alle plechtigheid der nederigheid, alle onderdelen van dien dienst nauwkeurig volbrengende, niets overslaande, Hij deed het, alsof Hij gewoon was dat werk te doen, Hij deed het alleen, en had niemand om er Hem behulpzaam bij te zijn. Een linnen doek nemende, omgordde Hij zich, zoals dienaren, die een servet over den arm dragen, of een voorschoot aandoen. Hij goot water in het bekken, uit de watervaten, die gesteld waren, John 2:6, en begon hun voeten te wassen, en, om den dienst te voltooien, heeft Hij ze "afgedroogd". Sommigen denken, dat Hij niet van allen, doch slechts van vier of vijf hunner de voeten heeft gewassen, daar dit voldoende werd geacht voor het doel, maar ik zie niets, dat deze gissing ondersteunt, want in andere plaatsen, waar Hij wl onderscheid heeft gemaakt, wordt er nota van genomen. En Zijn wassen van de voeten van allen, zonder uitzondering, leert ons algemene uitgebreide liefde voor al de discipelen van Christus, zelfs voor de minsten en geringsten.
f. Ongetwijfeld heeft Christus dan ook de voeten van Judas gewassen, er is tenminste niets waaruit het tegendeel blijkt, want hij was er bij tegenwoordig, John 13:26. Het is ene der kenmerken van ene vrouw, die waarlijk weduwe is, dat zij de voeten der heiligen heeft gewassen, 1 Timothy 5:10, en hierin is enige vertroosting gelegen, maar de gezegende Jezus heeft hier de voeten gewassen van een zondaar, den ergsten der zondaren, den ergsten tegenover Hem, van een, die toen omging met het voornemen om Hem te verraden. Vele Schriftverklaarders beschouwen het wassen van de voeten der discipelen door Christus als ene voorstelling van geheel Zijne onderneming. Hij wist, dat Hij Gode gelijk was, en toch stond Hij in de heerlijkheid op van tafel, heeft Hij Zijne klederen des lichts afgelegd, zich omgord met onze natuur, de gestalte eens dienstknechts aangenomen, is Hij gekomen niet om gediend te worden, maar om te dienen, heeft Hij Zijn bloed vergoten, Zijne ziel uitgestort in den dood, en hiermede een wasvat bereid om ons te wassen van onze zonden, Revelation 1:5.
III. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen om hen te wijzen op de geestelijke wassing, de reiniging der ziel van de bezoedeling der zonde. Dit blijkt duidelijk uit Zijn gesprek met Petrus hierover, John 13:6, waarin wij hebben te letten:
1. Op de verbazing van Petrus, toen hij zag welken geringen dienst de Meester ging verrichten, John 13:6, Hij dan kwam tot Simon Petrus met den linnen doek en het bekken, en zegt hem zijne voeten uit te strekken om ze te laten wassen. Chrysostomus oppert de gissing, dat Hij het eerst de voeten van Judas heeft gewassen, die zich deze eer gaarne liet welgevallen, en er behagen in schiep zijn Meester zich aldus te zien verlagen. Het. is meer waarschijnlijk, dat Hij, toen Hij dezen dienst ging verrichten (hetgeen de betekenis is van de woorden in John 13:5:"Hij begon te wassen") met Petrus is begonnen en dat de overigen het niet zouden toegelaten hebben, indien zij er de verklaring niet van hadden gehoord in hetgeen er tussen Christus en Petrus voorviel. Of Christus nu al of niet het eerst tot Petrus kwam- toen Hij tot hem kwam, schrikte Petrus over dit voorstel: Heere! (zei hij) zult Gij mij de voeten wassen? Hier moet nadruk gelegd worden op de persoonlijke voornaamwoorden: Gij en mij, wast Gij mijne voeten! Gij de mijne! Gij, onze Heere en Meester, dien wij kennen als, en geloven te zijn de Zoon van God, de Zaligmaker en Bestuurder der wereld. Gij zult dit doen voor mij, een nietigen aardworm, een zondig mens, o Heere! Zullen deze handen, wier aanraking melaatsen gereinigd, aan blinden het gezicht, aan doden het leven hebben gegeven, mijne voeten wassen? Aldus hebben Theophylactus en Dr. Taylor zich hierover uitgelaten. Zeer bereidwillig zou Petrus het bekken en den linnen doek hebben genomen om zijns Meesters voeten te wassen, en trots zijn geweest op de eer, Luke 17:7, Luke 17:8. "Dat zou natuurlijk en in orde geweest zijn, maar dat mijn Meester mijne voeten zou wassen, is zo iets ongehoords, dat ik het mij niet kan begrijpen. Is dit naar de wijze der mensen? Christus' neerbuigende goedheid, inzonderheid Zijne verwaardiging jegens ons, waarin wij ons zien opgemerkt door Zijne genade, biedt ons rechtmatige stof tot bewondering, John 14:22. Wie ben ik, Heere? En wat is mijns vaders huis?
2. Op het onmiddellijk bevredigend antwoord, dat Christus op die vraag der verwondering heeft gegeven. Zij volstond tenminste om zijne tegenwerpingen tot zwijgen te brengen, John 13:7. Wat Ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Hier zijn twee redenen, waarom Petrus zich moest onderwerpen aan hetgeen Christus ging doen:
a. Omdat hij voor het ogenblik hieromtrent in duisternis en onwetendheid verkeerde, en dus niet moest tegenstaan hetgeen hij niet kende, maar berusten moest in den wil en de wijsheid van Enen, die een goede reden kon geven voor alles wat Hij zei en deed. Christus wilde aan Petrus een onbepaalde gehoorzaamheid leren: "Wat Ik doe, weet gij nu niet, en daarom zijt gij niet bevoegd om er over te oordelen, maar moet gij geloven dat het recht gedaan is, omdat Ik het doe." De bewustheid van de duisternis, waarin wij ons bevinden, en van onze onbekwaamheid om te oordelen over hetgeen God doet, moet ons spaarzaam en bescheiden maken in onze aanmerkingen op Zijne handelwijze. Zie Hebrews 11:8.
b. Omdat er iets gewichtigs in was, waarvan hij later de betekenis zou verstaan. "Na dezen zult gij verstaan hoe nodig gij het hebt gewassen te worden, als gij u schuldig zult hebben gemaakt aan de afschuwelijke zonde van Mij te verloochenen." Aldus wordt dit door sommigen opgevat. "Gij zult het weten en verstaan, als gij in de uitoefening van het apostelambt gebruikt zult worden om van hen, die onder uw opzicht en zorg zijn, de zonden en verontreinigingen van hun aardse genegenheden af te wassen." Aldus wordt het door Dr. Hammond verklaard. Onze Heere Jezus doet vele dingen, waarvan zelfs Zijn eígen discipelen thans de betekenis niet begrijpen, maar zij zullen ze na dezen verstaan. Wat Hij deed, toen Hij om onzentwil mens is geworden, en wat Hij deed, toen Hij om onzentwil een worm en geen man is geworden, wat Hij deed, toen Hij ons leven heeft geleefd, en wat Hij deed, toen Hij Zijn leven heeft afgelegd, kon niet dan later begrepen worden, en toen bleek het, dat het Hem betaamde, Hebrews 2:17 Hebrews 2:1). Latere leidingen van Gods voorzienigheid verklaren de vorige, en later zien wij wat de barmhartige strekking was van gebeurtenissen, die ons het droevigst toeschenen, en de weg, dien wij een omweg dachten te zijn, bleek de rechte weg te wezen. Er lag in die voetwassing, door Christus aan Zijne discipelen verricht, ene betekenis, die zij niet dan later hebben begrepen, toen Christus haar verklaarde als een voorbeeld van het bad der wedergeboorte, en de Geest van boven over hen was uitgestort.
3. Petrus' stellige weigering in weerwil hiervan, om zich door Christus de voeten te laten wassen, John 13:8. Gij zult mijne voeten niet wassen in der eeuwigheid. Dat is de taal van een vast besluit. Nu was hier:
a. Een vertoon van nederigheid en bescheidenheid. Petrus scheen hierin een diepen eerbied te hebben voor zijn Meester, en heeft dien ongetwijfeld ook werkelijk gehad, zoals hij dien ook had in Luke 5:8. Zo zal aan velen door een eigenwillige nederigheid hun loon ontgaan, Colossians 21:18, Colossians 21:23. Het is ene zelfverloochening, die Christus noch eist noch aanneemt, want, onder dien schijn van nederigheid was een werkelijk tegenstreven van den wil van den Heere Jezus verborgen. "Ik zal uwe voeten wassen", zegt Christus, "dat zult Gij niet", zegt Petrus, "dit betaamt U niet, " zich aldus voordoende als wijzer te zijn dan Christus. Het is geen nederigheid, maar ongeloof, om de aanbiedingen des Evangelies af te wijzen, alsof zij te kostelijk zijn om ons gedaan te kunnen worden, of te heerlijk om waar te kunnen wezen.
4. Christus' aandringen in Zijne aanbieding, en een goede reden, die Hij aan Petrus geeft, waarom hij haar moet aannemen. Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij. Dit kan genomen worden:
a. Als een strenge waarschuwing tegen ongehoorzaamheid. Indien Ik u niet was, indien gij blijft weerstreven, en u niet wilt onderwerpen aan den wil uws Meesters in zo klein ene zaak, dan zult gij niet als een van Mijne discipelen erkend worden, maar terecht uitgebannen worden en ontzet uit uw ambt, omdat gij Mijne bevelen niet opvolgt." Aldus is het door verscheidene kerkvaders opgevat, indien Petrus wijzer wil zijn dan zijn Meester, de bevelen gaat betwisten, die hij behoort te gehoorzamen, dan zegt hij Hem hiermede zijne trouw en gehoorzaamheid op, en zegt, zoals Israël vanouds gezegd heeft: Wat deel hebben wij aan David?" "Wat deel heb ik aan den Zone David's?, En zo zal dan ook zijn oordeel wezen, hij zal geen deel met Hem hebben. Laat hem niet beleefder of nederiger zijn dan goed voor hem is, want gehoorzamen is beter dan offerande, 1 Samuel 15:22. Of:
b. Als ene verklaring van de noodzakelijkheid der geestelijke wassing, en aldus geloof ik, dat het verstaan moet worden: "Indien Ik uwe ziel niet was van de verontreiniging der zonde, gij hebt geen deel met Mij, gene gemeenschap met Mij, gene nuttigheid of voordeel van Mij." Allen, die geestelijk door Christus gewassen zijn-maar dezen alleen-hebben deel met Christus. Deel te hebben aan Christus, of met Christus, daarin is al de zaligheid van den Christen gelegen, het is Christus deelachtig te zijn, Hebrews 3:14, het is te delen in die onwaardeerbare voorrechten, welke voortvloeien uit ene vereniging met Hem en betrekking tot Hem. Het is het goede deel te hebben, hetwelk het ene nodige is. Om deel te hebben met Christus, is het noodzakelijk dat Hij ons wast. Allen, die Christus erkent en behoudt, rechtvaardigt en heiligt Hij, en die beide zaken zijn opgesloten in Zijn wassen van hen. Wij kunnen niet delen in Zijne heerlijkheid, indien wij niet delen in Zijne verdienste en gerechtigheid, niet delen in Zijn Geest en genade.
5. De meer dan onderwerping, het ernstig verzoek van Petrus, om door Christus gewassen te worden, John 13:9. Indien dit de betekenis er van is, Heere! zo was niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd". Hoe spoedig is Petrus van denkwijze veranderd! Toen de dwaling van zijn verstand opgehelderd was, was ook het verdorven besluit van zijn wil spoedig veranderd. Laat ons dus niet zo beslist en bepaald zijn in enigerlei besluit (behalve in ons besluit om Christus te volgen), want wij kunnen spoedig oorzaak zien om het te herroepen, maar voorzichtig zijn in het opvatten van een voornemen, waar wij bij willen blijven. Merk op:
a. Hoe bereid Petrus is om terug te komen van hetgeen hij gezegd had. "Heere! welk een dwaas ben ik geweest om zulk een haastig woord te spreken!" Nu zijne wassing hem blijkt ene daad van Christus' macht en genade te zijn, laat hij haar toe, slechts als ene daad van vernedering heeft zij hem mishaagd. Als Godvruchtige mensen hun dwaling inzien, dan zijn zij er niet afkerig van haar te herroepen. Vroeg of laat zal Christus allen Zijn gevoelen doen omhelzen.
b. Hoe dringend hij de reinigende genade van den Heere Jezus begeert, en den algemenen invloed er van, zelfs op zijne handen en zijn hoofd. Ene scheiding van Christus, en er van uitgesloten te zijn om deel met Hem te hebben, is het ontzettendste kwaad in de ogen van allen, die verlicht zijn, uit vrees daarvoor kunnen zij tot alles worden bewogen. En uit vrees daarvoor behoren wij vurig te zijn in ons gebed tot God, dat Hij ons wasse, ons rechtvaardige en heilige. "Heere, maak mij voor U geschikt door het bad der wedergeboorte, opdat ik van U niet worde afgesneden! Heere, was niet slechts mijne voeten van de grove onreinheid, die er aan kleeft, maar ook mijne handen en mijn hoofd, van de vlekken, die er op gekomen zijn, en het onbemerkte vuil, dat van binnen uit het lichaam zelf voortkomt". Zij, die waarlijk begeren geheiligd te worden, begeren gans en al geheiligd te worden, dat de gehele mens met al zijne delen en vermogens gereinigd worde. 1 Thessalonians 5:23.
6. Christus' nadere verklaring van dat teken, zoals het de geestelijke wassing voorstelt.
a. In betrekking tot Zijne discipelen, die Hem getrouw waren, John 13:10:Die gewassen is over het gehele lichaam in het bad (zoals dikwijls in die landen geschiedde) heeft -als hij naar zijn huis terugkeert-niet van node dan de voeten te wassen, daar zijne handen en zijn hoofd gewassen zijn, en hij onderweg slechts zijne voeten weer bezoedeld heeft. Petrus was van het ene uiterste overgegaan tot het andere. In het eerst wilde hij Christus zijne voeten niet laten wassen, en nu ziet hij voorbij wat Christus voor hem gedaan heeft in den doop, en wat hierdoor werd aangeduid, en hij roept, dat hij ook zijne handen en zijn hoofd gewassen wil hebben. Nu leidt Christus hem in tot de betekenis, zijne voeten moeten gewassen worden, niet zijne handen en zijn hoofd. Zie hier de vertroosting en het voorrecht van hen, die gerechtvaardigd zijn, zij zijn gewassen door Christus, zij zijn geheel rein, dat is: zij zijn genadiglijk door God aangenomen, alsof zij dit waren, en hoewel zij zondigen, behoeven zij, op hun berouw en bekering, niet opnieuw gerechtvaardigd te worden, want dan zouden zij dikwijls gedoopt worden, Het blij k of bewijs van den gerechtvaardigden staat kan omfloerst wezen, en de vertroostingen er van voor een tijd hebben opgehouden, terwijl toch de handvest of waarborg er van niet vernietigd is. Hoewel wij reden hebben tot dagelijkse bekering en verootmoediging, zijn toch Gods genadegiften en roeping onberouwelijk. Het hart kan met bezemen gekeerd en versierd zijn en toch des duivels paleis blijven, maar, als het gewassen is, dan behoort het Christus toe, en Hij zal het niet verliezen. Zie wat de dagelijkse zorg behoort te wezen van hen, die door genade in den gerechtvaardigden staat zijn, namelijk hun voeten te wassen, zich te reinigen van de schuld, die zij dagelijks aangaan uit zwakheid en onbedachtzaamheid, door de verníeuwing hunner bekering met een gelovige toepassing van de kracht van Christus' bloed. Wij moeten ook onze voeten wassen door een voortdurende waakzaamheid tegen al hetgeen verontreinigt, en wij moeten ons pad zuiver houden en onze voeten reinigen door acht te geven op Zijn woord, Psalms 119:9. Als de priesters geheiligd werden, werden zij met water gewassen, en hoewel zij dan later niet weer zulk een algehele wassing behoefden, moesten zij toch, op straffe des doods, telkenmale als zij ingingen om te dienen, zich aan het koperen wasvat de handen en de voeten wassen, Exodus 30:19, Exodus 30:20. De voorziening, die gemaakt is voor onze reiniging, moet ons niet vermetel of overmoedig maken, maar ons met des te meer omzichtigheid doen wandelen. Ik heb mijne voeten gewassen, hoe zal ik ze dan nu verontreinigen? Uit de vergiffenis, die wij gisteren hebben erlangd, behoren wij een argument af te leiden tegen de verzoeking van heden.
b. In betrekking tot Judas. Gijlieden zijt rein, doch niet allen, John 13:10, John 13:11. Hij verklaart Zijne discipelen rein, rein om het woord, dat Hij tot hen gesproken heeft, John 15:3. Hij zelf heeft hen gewassen, en zei toen: Gij zijt rein, maar Hij zondert Judas hiervan uit, niet allen. Zij waren allen gedoopt, zelfs Judas, maar niet allen rein, velen hebben het teken, maar niet de zaak, die er door betekend wordt. Zelfs onder hen, die discipelen van Christus genoemd worden en die belijden tot Hem in betrekking te staan, zijn er sommigen, die niet rein zijn, Proverbs 30:12. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en die het niet zijn, 2 Timothy 2:19. Het oog van Christus kan het kostelijke van het snode onderscheiden, het reine van het onreine. Als zij, die zich discipelen hebben genoemd, later verraders blijken te zijn, dan is hun afval het bewijs, dat zij van den beginne af geveinsden zijn geweest. Christus acht het nodig om Zijne discipelen te doen weten, dat zij niet allen rein zijn, opdat wij allen nauwlettend op ons zelven toezien. (Ben ik het, Heere? Ben ik onder de reinen, zonder rein te zijn?) en opdat, als de geveinsden ontdekt worden, dit gene verrassing of struikelblok voor ons zijn zal.
IV. Christus heeft de voeten Zijner discipelen gewassen om ons een voorbeeld te geven. Deze uitlegging er van heeft Hij gegeven, toen Hij het gedaan had, John 13:12. Merk op:
1. Hoe plechtig Hij de betekenis aanduidde van hetgeen Hij gedaan had, John 13:12. Als Hij dan hun voeten gewassen had.. zei Hij tot hen: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb?
a. Hij wachtte met de verklaring er van te geven, totdat Hij de handeling volbracht had. Om hun onderworpenheid en onbepaalde gehoorzaamheid op de proef stellen. Wat Hij deed moesten zij niet dan later weten, opdat zij zouden leren te berusten in Zijn wil, als zij er zich de redenen niet van konden verklaren. Omdat het voegzaam was het raadsel te eindigen voordat Hij het gin g ontraadselen. Evenzo heeft Hij, toen geheel Zijne onderneming volbracht was, toen Zijn lijden geëindigd was, en Hij de klederen van Zijn verhoogden staat had genomen, en gereed was wederom aan te zitten, het verstand Zijner discipelen geopend, en Zijn Geest over hen uitgestort, Luke 24:45, Luke 24:46. b. Eer Hij het hun verklaarde, vroeg Hij of zij het verstonden: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb? Hij doet hun deze vraag, niet alleen om hun hun onwetendheid te doen beseffen en hun behoefte aan onderricht (zoals in Zacheria 4:5, 13. Weet gij niet wat deze dingen zijn? En ik zei: Neen, mijn Heere! maar ook om de begeerte naar onderricht bij hen op te wekken en hen dit te doen verwachten: "Ik wil dat gij dit weet, en indien gij wilt opletten, zal Ik het u zeggen." Het is de wil van Christus, dat de tekenen der sacramenten verklaard zullen worden, en dat Zijn volk met de betekenis er van bekend gemaakt zal worden, want anders zullen zij, hoe gewichtig ook en vol van betekenis, voor hen die de zaak, welke er door aangeduid wordt, niet kennen, zonder betekenis zijn. Daarom wordt hun voorgeschreven te vragen: Wat hebt gij daar voor een dienst? Exodus 12:26.
2. Waar Hij hetgeen Hij te zeggen had op grondde, John 13:13. Gij heet Mij Meester en Heere, gij geeft Mij deze titels in het spreken van Mij en tot Mij, en gij zegt wl, want Ik ben het." Gij staat tot Mij in de betrekking van scholieren, en Ik doe den dienst van leermeester bij u." Jezus Christus is onze Meester en Heere, Hij, die onze Verlosser en Zaligmaker is, is daarom ook onze Heere en Meester. Hij is onze Meester, didaskados -onze Onderwijzer en Leermeester in alle nodige waarheden en regelen, als een profeet ons den wil Gods openbarende. Hij is onze Heere, kurios onze Bestuurder en Eigenaar, die macht over, en bezit van, ons heeft. Het voegt den discipelen van Christus Hem Meester en Heere te noemen, niet als een ijdele plichtpleging, maar in ernst en wezenlijkheid, niet uit dwang, maar uit zielsvermaak.
c. Als wij Christus Meester en Heere noemen, dan legt ons dit de verplichting op om Zijn onderricht te ontvangen en aan te nemen. Christus wilde aldus reeds vooraf hun gehoorzaamheid eisen aan een gebod, dat aan vlees en bloed mishaagt. Indien Christus onze Meester en Heere is, dit is door ons eigen goedvinden, met onze eigen instemming- en wij hebben Hem dikwijls aldus genoemd-dan zijn wij eershalve en eerlijkheidshalve gehouden acht op Hem te slaan, Hem te gehoorzamen.
3. De les, die Hij hiermede heeft geleerd: Zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen.
a. Sommigen hebben dit in letterlijken zin opgenomen, en hebben gedacht, dat er een blijvende inzetting in de kerk mede bedoeld was, dat de Christenen dus op een plechtige, Godsdienstige wijze elkanders voeten moesten wassen ten teken van hun neerbuigende liefde voor elkaar. Ambrosius heeft dit alzo opgevat en te Milaan beoefend. Augustinus zegt, dat de Christenen, die het niet deden met hun handen, het (naar hij hoopte) deden met hun hart, in nederigheid, "maar," zegt hij, "het is veel beter om het ook met de handen te doen, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, zoals 1 Timothy 5:10. Wat Christus gedaan heeft, moet geen Christen versmaden te doen. Calvijn zegt, dat de paus bij de jaarlijkse verrichting dezer plechtigheid op Witten Donderdag meer Christus' aap, dan Christus' volgeling is, want de opgelegde plicht door Christus is wederkerig. "Gij zijt schuldig elkanders voeten te wassen." En Jansenius zegt: Het wordt frigide et dissimiliter gedaan-koel en niet naar het oorspronkelijke voorbeeld.
b. Maar het moet ongetwijfeld in overdrachtelijken zin opgevat worden, het is een leerrijk teken, maar niet sacramenteel zoals het heilig Avondmaal. Het was ene gelijkenis voor het oog, en onze Meester heeft bedoeld er ons drie dingen in te leren: Een nederige inschikkelijkheid of gedienstigheid. Wij moeten van onzen Meester leren nederig van hart te zijn, Matthew 11:29, en in ootmoed te wandelen. Wij moeten gering denken over ons zelven, en met achting en eerbied denken van onze broederen, niets beneden ons achten dan de zonde. Van hetgeen gering schijnt te zijn, maar strekken kan tot verheerlijking van God en tot welzijn van onze broederen, moeten wij met David zeggen: "indien dit gering is, dan zal ik mij nog geringer houden dan alzo," 2 Samuel 6:22. Christus heeft Zijnen discipelen dikwijls nederigheid geleerd, en zij hadden de les vergeten, maar nu leert Hij het hun op zulk ene wijze, dat zij het gewis nooit meer kunnen vergeten. Dienstvaardigheid. Elkanders voeten te wassen is zich neer te buigen tot den geringsten, laagsten dienst der liefde, tot wezenlijk welzijn van elkaar, zoals Paulus, die, hoewel vrij van allen, zich tot aller dienstknecht maakte, en zoals Jezus, die niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Wij moeten het niet te veel vinden zorg en moeite te hebben, tijd te besteden, ons zelven te verkleinen tot welzijn van hen, aan wie wij geen bijzondere verplichting hebben, zelfs voor onze minderen, en dezulken, die niet instaat of bij machte zijn ons wedervergelding te doen. De voeten te wassen na een reize strekt zowel voor de voegzaamheid van den persoon, als tot zijne behaaglijkheid en genoegen, zodat elkanders voeten te wassen is een te rade gaan met elkanders eer en welzijn, te doen wat wij kunnen om elkanders eer op te houden en elkanders gezondheid te bevorderen. Zie
1 Corinthians 10:24, Hebrews 6:10. De plicht is wederzijds, wij moeten hulp van onze broederen aannemen, en hun hulpe bieden. Ene dienstvaardigheid tot elkanders heiliging: Gij zijt schuldig elkanders voeten te wassen van de verontreiniging der zonde. Augustinus en vele anderen nemen het in dien zin. Wij kunnen voor elkanders zonden niet voldoen, dit kan alleen Christus, maar wij kunnen helpen om elkaar van zonde te reinigen. Wij moeten in de eerste plaats ons zelven wassen, dezen liefdedienst moeten wij bij ons zelven beginnen, Matthew 7:5, maar hij moet daar niet eindigen, wij moeten treuren om de tekortkomingen en dwaasheden onzer broederen, en nog veel meer om hun ergerlijke verontreinigingen, 1 Corinthians 5:2, wij moeten de verontreinigde voeten onzer broederen wassen in onze tranen. Wij moeten hen getrouwelijk bestraffen, en doen wat wij kunnen om hen tot bekering te brengen, Galatians 6:1, en wij moeten hen vermanen en waarschuwen om te voorkomen, dat zij in modderig slijk vallen, dat is hun voeten te wassen.
4. Wij hebben hier de bekrachtiging van dit gebod in het voorbeeld van hetgeen Christus nu gedaan heeft: "Indien Ik, uw Heere en Meester, dit aan ulieden gedaan heb, dan behoort gij het elkaar te doen". Hij toont het klemmende van dit argument in twee dingen: -
a. Ik ben uw Meester, en gij zijt Mijne discipelen, en dus behoort gij van Mij te leren, John 13:15, want hierin, evenals in andere dingen, heb Ik u een voorbeeld gegeven, opdat gij doet aan anderen wat Ik u gedaan heb. Merk op: Welk een goed leermeester Christus is. Hij onderwijst door voorbeeld zowel als door leerstelling en Hij is in de wereld gekomen en heeft onder ons gewoond, om ons een voorbeeld te geven van al de genadegaven en plichten, die Zijn heilige godsdienst leert, en het is een volmaakt voorbeeld, er is geen enkele vlek of gebrek in. Hierdoor heeft Hij Zijn eigen wetten begrijpelijker voor ons gemaakt. Christus is een bevelhebber als Gideon, die tot zijne krijgslieden zei: Ziet naar mij, en doet alzo, Judges 7:17, als Abimelech, die zei: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik, Judges 9:48, en gelijk Caesar, die zijne krijgslieden niet milites - krijgsknechten, noemde, maar commilitones - mede-krijgsknechten, en wiens gewone woord niet was Ite illuc, maar Venite huc, niet: Gaat, maar: Komt. Welke goede leerlingen wij behoren te zijn. Wij moeten doen wat Hij gedaan heeft, want daarom heeft Hij ons een voorbeeld gegeven, om het na te schrijven, opdat wij in de wereld zijn, zoals Hij in deze wereld geweest is, 1 John 4:17, en wandelen, zoals Hij gewandeld heeft, 1 John 2:6. Christus' voorbeeld hierin moet inzonderheid gevolgd worden door Evangeliedienaren, in wie de genade van nederigheid en heilige liefde zeer bijzonder moet uitblinken, en door de beoefening daarvan kunnen zij de belangen huns Meesters en het doel hunner eigen bediening krachtdadiglijk bevorderen. Toen Christus Zijne apostelen uitzond, was het met dezen last: dat zij geen hogen staat zouden voeren, zich niet trotselijk zouden aanstellen, maar allen alles zouden worden, 1 Corinthians 9:22. Wat Ik aan uw vuile voeten gedaan heb, doet gijlieden het aan de verontreinigde zielen der mensen, wast ze. Sommigen, die denken, dat dit aan het avondmaal op het pascha geschied is, menen, dat hiermede als regel wordt voorgeschreven om toe te zien dat zij, die tot het heilig Avondmaal worden toegelaten, gewassen en gereinigd zijn door ene verbetering van leven en een onberispelijken wandel, en hen dan rondom Gods altaar te laten gaan. Maar tevens wordt hier aan alle Christenen geleerd om zich in liefde tot elkaar neer te buigen, en het te doen zoals Christus het gedaan heeft, ongevraagd, zonder betaling, wij moeten niet inhalig zijn in den dienst der liefde, en hem ook niet met weerzin doen.
b. Ik ben uw Meester, en daarom kunt gij het niet beneden u achten datgene te doen, hoe gering het u ook toeschijne, wat gij Mij hebt zien doen, want, John 13:16, een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant al wordt hij ook met al de pracht en praal van een gezant uitgezonden- meerder dan die hem gezonden heeft. - Christus heeft dit aangevoerd als een reden, Matthew 24:25, waarom zij het niet vreemd moesten achten, als zij zouden lijden zoals Hij leed, hier voert Hij het aan als een reden, waarom zij het niet als iets bijzonders moesten aanzien, als zij zich vernederden, zoals Hij zich vernederd heeft. Wat Hij gene verkleining vond voor zich zelven, moeten zij gene verkleining achten voor zich. Misschien heeft dit gebod van elkanders voeten te wassen de discipelen innerlijk gehinderd, als onbestaanbaar met de waardigheid, waartoe zij eerlang dachten bevorderd te worden. Om zulke gedachten te voorkomen, herinnert Christus hen aan hun plaats als Zijne dienstknechten, zij waren niet groter of aanzienlijker dan hun Meester, en wat bestaanbaar was met Zijne waardigheid, was nog veel meer bestaanbaar met de hun. Indien Hij nederig en gedienstig was, dan betaamde het hun niet om hoogmoedig en aanmatigend te zijn. Wij moeten wl acht geven op ons zelven opdat Christus' neerbuigendheid tot ons en bevordering van ons, door de verdorvenheid onzer natuur ons er niet toe brenge hoge gedachten te koesteren van ons zelven, of lage gedachten van Hem. Wij hebben het nodig er aan herinnerd te worden, dat wij niet meerder zijn dan onze Heere. Tot al hetgeen, waartoe onze Meester zich wel heeft willen neerbuigen ten gunste van ons, moeten wij nog zoveel te meer bereid zijn ons neer te buigen in gelijkvormigheid met Hem. Christus heeft door zich te vernederen de nederigheid verwaardigd en geëerd, en Zijnen volgelingen de verplichting opgelegd om niets beneden zich te achten dan de zonde. Als wij onzen Meester zien dienen, dan moeten wij wel zien, hoe weinig het ons betaamt te willen heersen.
5. Onze Heiland besluit dit deel Zijner rede met een wenk omtrent de noodzakelijkheid hunner gehoorzaamheid aan deze instructies.
Indien gij deze dingen weet, of daar gij nu deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet. De meeste mensen denken: zalig zijn zij, die zich verheffen en heersen. Elkanders voeten te wassen zal ons nooit bezittingen of bevordering aanbrengen, maar desniettemin zegt Christus: Zalig zij, die zich neerbuigen en gehoorzamen. Indien gij deze dingen weet. Dat kan verstaan worden als een twijfel aanduidende, of zij ze al of niet wisten. Zo sterk was hun waan omtrent een wereldlijk koninkrijk, dat het de vraag was of zij een denkbeeld konden opvatten van een plicht, die daar zozeer in strijd mede was. Of wel: men neemt aan, dat zij deze dingen wisten, en daar hun dan zo uitnemende voorschriften gegeven waren, aanbevolen door zo voortreffelijk een voorbeeld, zal het ter volmaking van hun zaligheid nodig zijn, dat zij ze in beoefening brengen. a. Dat is van toepassing op al de geboden van Christus in het algemeen. Hoewel het zeer nuttig is onzen plicht te kennen, zullen wij toch in zaligheid tekortkomen, als wij onzen plicht niet doen. Het weten is voor ons het doen, die kennis dus, welke niet in praktijk wordt gebracht, is ijdel en onvruchtbaar, ja, zij zal de zonde en het verderf verzwaren, Luke 12:47, Luke 12:48, James 4:17. Het is weten en doen, dat ons zal doen kennen als van Christus' koninkrijk te zijn, en als wijze bouwlieden te zijn, Psalms 103:17, Psalms 103:18.
b. Het is inzonderheid van toepassing op dit gebod van nederigheid en dienstvaardigheid. Niets wordt meer geweten, niets wordt meer geredelijk erkend, dan dat wij nederig moeten wezen, en daarom is het, dat wel velen erkennen zullen driftig en onmatig te zijn, maar weinigen erkennen zullen trots en hovaardig te wezen, want het is een onverschoonbare zonde, even hatelijk als elke andere. En toch! hoe weinig ware nederigheid wordt er gezien, hoe weinig van die wederkerige onderwerping en dienstvaardigheid, waar de wet van Christus zozeer op aandringt. De meesten weten die dingen zo wel, dat zij verwachten, dat anderen in overeenstemming er mede zullen handelen, zich aan hen zullen onderwerpen en hen zullen dienen, maar zij weten ze niet zo goed om ze zelven in beoefening te brengen.
Verzen 18-30
Johannes 13:18-30Wij hebben hier de ontdekking van Judas' complot om zijn Meester te verraden. Christus heeft het van den beginne geweten, maar nu heeft Hij er voor het eerst Zijne discipelen mede bekend gemaakt, die niet verwachtten, dat Christus verraden zou worden, hoewel Hij hun dit dikwijls gezegd had, en nog minder kwam het bij hen op, dat een hunner dit doen zou. Hier nu:
I. Geeft Christus hun in het algemeen een wenk er van, John 13:18. Ik zeg niet van u allen, Ik kan niet verwachten, dat gij allen deze dingen doen zult, want Ik weet, welke Ik uitverkoren heb, en wie Ik voorbijgegaan ben, maar de Schrift zal vervuld worden, Psalm 41:10:Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijne verzenen opgeheven. Hij spreekt nog niet vrijuit, noch van de misdaad, noch van den misdadiger, maar wekt hun verwachting op naar een verdere ontdekking.
1. Hij geeft hun te kennen, dat het niet met hen allen goed stond. Hij had gezegd. John 13:10, Gijlieden zijt rein, doch niet allen. En hier: Ik zeg niet van u allen. Wat van de voortreffelijkheid van Christus' discipelen gezegd wordt, kan niet gezegd worden van allen, die aldus genoemd worden. Het woord van Christus is een onderscheidend woord, hetwelk onderscheid maakt tussen klein vee en klein vee, en duizenden ter helle zal onderscheiden, die zich vleiden met de hoop, dat zij naar den hemel gingen. Ik zeg niet van u allen, van u, Mijne discipelen en volgelingen. Er is in de beste gezelschappen ene vermenging van kwaad met goed, een Judas onder de apostelen, en zo zal het wezen, totdat wij in het zalige gezelschap komen, waarin niets dat onrein of vermomd is, zal toegelaten worden.
2. Dat Hij zelf wist, met wie het wl was, en met wie niet: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb, wie de weinigen zijn, die uitverkoren zijn uit de velen, welke met de algemene roeping geroepen waren. Die verkoren zijn, werden door Christus zelven verkoren, Hij wees de personen aan, voor wie Hij het verlossingswerk op zich heeft genomen. Zij, die verkoren zijn, zijn aan Christus bekend, want nooit vergeet Hij iemand, dien Hij eens in liefde gedacht heeft, 2 Timothy 2:19.
3. Dat in het verraad van hem, die zich ontrouw jegens Hem betoonde, de Schrift vervuld werd, waardoor zeer veel van het verbazingwekkende, zowel als van het aanstotelijke der zaak wordt weggenomen. Christus heeft iemand opgenomen in Zijn gezin, dien Hij voorzag een verrader te zijn, en Hij heeft hem dit niet door krachtdadige genade belet, opdat de Schrift zou vervuld worden. Laat het dus voor niemand een steen des aanstoots wezen, want hoewel dit Judas misdaad volstrekt niet vermindert of verzacht, kan het wel onze ergernis er aan verzachten. De Schrift, waarop hier gewezen wordt, is David's klacht over het verraad van sommigen zijner vijanden, de Joodse uitleggers, en wij naar of volgens hen, verstaan dit over het algemeen van Achitofel: Hugo de Groot is van mening dat het aanduidt, dat de dood van Judas aan dien van Achitofel gelijk zou wezen. Omdat deze psalm echter spreekt van David's ziekte, waarvan wij niets lezen ten tijde, dat Achitofel hem verlaten heeft, kan het beter verstaan worden van een anderen vriend, die hem ontrouw was geworden. Onze Zaligmaker past het toe op Judas:
a. Als apostel was Judas toegelaten tot het hoogste voorrecht: hij "heeft brood met Christus gegeten". Hij was gemeenzaam met Hem, begunstigd door Hem, hij maakte deel uit van Zijn gezin, hij was een dergenen met wie Hij vertrouwelijk sprak en omging. David zei van zijn verraderlijken vriend: Hij at mijn brood, maar Christus, arm zijnde, had geen brood, dat Hij eigenlijk het Zijne kon noemen. Hij zegt: Die met Mij het brood eet, van het brood, dat Hij van de goedheid Zijner vrienden had, welke Hem dienden van hun goederen, hadden Zijne discipelen hun deel, Judas met de overigen. Overal waar Hij heenging, was Judas welkom m et Hem, daar heeft hij niet met de dienaren gespijzigd, neen, hij zat aan met zijn Meester, at van dezelfden schotel, dronk uit dezelfden beker, en in alle opzichten heet hij in alles met Hem gedeeld. Hij heeft wonderdadig brood met Hem gegeten, toen de broden vermenigvuldigd werden, hij heeft het pascha met Hem gegeten. Niet allen, die brood eten met Christus, zijn ware discipelen, Zie 1 Corinthians 10:3.
b. Als afvallige was Judas schuldig aan het laagste verraad, hij heeft de verzenen tegen Christus opgeheven. Hij verliet Hem, keerde Hem den rug toe, ging uit van het gezelschap der discipelen, John 13:30. Hij verachtte Hem, schudde het stof zijner voeten tegen Hem in minachting van Hem en van Zijn Evangelie. Ja meer: hij werd Hem tot vijand, smaadde Hem, zoals worstelaars hun tegenpartijen, die zij overhoop willen werpen. Het is niets nieuws, dat zij, die schijnbaar Christus' vrienden waren, in werkelijkheid blijken Zijne vijanden te zijn. Zij, die voorgeven Hem groot te maken, maken zich zelven groot tegen Hem, en hiermede betonen zij zich schuldig niet slechts aan de laagste ondankbaarheid, maar ook aan het laagste verraad.
II. Hij geeft hun een reden, waarom Hij hun het verraad van Judas vooruit bekendmaakte, John 13:19:Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is -eer Judas nog begonnen is aan de volvoering van zijn goddeloos plan, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij, in plaats van u er aan te stoten, bevestigd moogt worden in uw geloof, dat Ik het ben, die komen zou.
1. Door Zijn helder en ontwijfelbaar voorzien van toekomstige dingen, waarvan Hij hier, evenals bij andere gelegenheden, het onbetwistbare bewijs geeft, bewees Hij zich de ware God te zijn, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. Christus voorzegde, dat Judas Hem zou verraden, toen er nog geen grond was om zo iets te vermoeden, en zo bewees Hij zich als het eeuwige Woord, dat een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten. De profetieën van het Nieuwe Testament betreffende den afval der laatste tijden (die wij hebben in 2 Thessalonians 2:1, 1 Timothy 4:1, en in de Openbaring) blijkbaar vervuld zijnde, is dit een bewijs, dat die geschriften door God zijn ingegeven en het bevestigt ons geloof in den gansen canon der Heilige Schrift.
2. Door deze toepassing van de typen en profetieën van het Oude Testament op Hem zelven bewijst Hij zich de ware Messias te zijn, wie al de profeten getuigenis hebben gegeven. Aldus was er geschreven, en aldus heeft Christus moeten lijden, en Hij leed, zoals het geschreven was, Luke 24:25, Luke 24:26, John 8:28.
III. Hij geeft een woord van bemoediging aan Zijne apostelen, en aan al Zijne dienstknechten, die Hij in Zijn dienst gebruikt, John 13:20, "Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij". Deze woorden hebben dezelfde strekking als die wij in andere Schriftuurplaatsen hebben, maar het is niet gemakkelijk er hier het verband of den samenhang van aan te tonen. Christus had Zijnen discipelen gezegd, dat zij zich moeten vernederen en verlagen. "Ofschoon er nu zijn zullen", zegt Hij, die u om uwe dienstvaardigheid zullen minachten, zullen er ook zijn, die er u om zullen eren". Zij, die zich verwaardigd weten door Christus' opdracht, kunnen het wel voor lief nemen om door de wereld geminacht te worden. Of wel: Hij bedoelde de gemoedsbezwaren weg te nemen van hen, die, omdat er onder de apostelen een verrader was, er voor terugdeinsden, om iemand hunner te ontvangen, want indien een hunner den Meester ontrouw was, aan wie zou iemand hunner dan getrouw zijn? Ex uno disce omnes Zij zijn allen aan elkaar gelijk. Neen, gelijk Christus nooit om de misdaad van Judas geringer over hen zal denken, zo zal Hij hen ook steunen, hun bijblijven, hen erkennen en de zodanige verwekken, die hen zullen ontvangen. Zij, die Judas hadden ontvangen, toen hij een prediker was, die wellicht door zijne prediking bekeerd en gesticht werden, zijn hierom nooit erger er aan toe geweest, en zij moeten er ook niet met spijt of leedwezen aan terugdenken, omdat hij later bleek een verrader te zijn, want hij was toch iemand, door Christus gezonden. Wij kunnen niet weten wat de mensen zijn, en nog veel minder wat zij zullen zijn, maar diegenen, welke blijken door Christus te zijn gezonden, moeten wij ontvangen, totdat het tegendeel blijkt. Hoewel sommigen, door vreemdelingen te herbergen, onwetend rovers hebben geherbergd, behoren wij toch gastvrij te zijn, want hierdoor hebben sommigen engelen geherbergd. Het misbruik, dat van onze liefde en barmhartigheid gemaakt wordt, hoe grote wijsheid en voorzichtigheid wij er ook bij betrachten, zal noch onze liefdeloosheid verschonen, noch ons het loon onzer liefde doen verliezen.
1. Wij worden hier aangemoedigd om Evangeliedienaren te ontvangen, als gezondenen door Christus. Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij. Zo Ik iemand zend, hoe zwak of arm hij ook zij, hoe ook van gelijke bewegingen als anderen (want evenals de wet, stelt ook het Evangelie tot priesters "mensen, die zwakheid hebben')zo hij Mijne boodschap brengt, regelmatig geroepen en aangewezen is om dat te doen, en zich als ambtsdrager wijdt aan de bediening des Woords en aan het gebed, dan zal hij, die hem ontvangt, als een vriend van Mij erkend worden". Christus ging nu de wereld verlaten, maar Hij zal ene orde van mannen achterlaten, die als Zijne agenten zullen werkzaam zijn, om Zijn woord te verkondigen, en wie dit in het licht en de liefde er van ontvangt, ontvangt Hem. De leer van Christus te geloven, Zijne wet te gehoorzamen en de aangeboden zaligheid op de gestelde voorwaarden aan te nemen, dat is te ontvangen wie door Christus gezonden wordt, en het is Christus Jezus, den Heere, zelven te ontvangen.
2. Wij worden hier aangemoedigd om Christus te ontvangen, als van God gezonden. Wie Mij - aldus-ontvangt, die Christus ontvangt in Zijne dienstknechten, ontvangt ook den Vader, want zij komen ook met Zijne boodschap, dopende in den naam des Vaders, zowel als in dien des Zoons. Of, in het algemeen: Wie Mij ontvangt als zijn Vorst en Zaligmaker, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft, als zijn deel en zijn heil. Christus was van God gezonden, en als wij Zijn Godsdienst omhelzen, omhelzen wij den enig waren Godsdienst.
IV. Christus geeft hun meer bijzonder kennis van het complot, dat een hunner thans tegen Hem beraamde, John 13:21. Jezus, deze dingen gezegd hebbende -deze dingen in het algemeen, om hen te bereiden op een meer bijzondere ontdekking-werd ontroerd in den geest, en toonde dit door een gebaar, of teken, en betuigde of verklaarde plechtig: Een van ulieden zal Mij verraden, een van u, Mijne apostelen en voortdurende volgelingen. Van niemand kon ook inderdaad gezegd worden, dat hij Hem verried, dan van hen, in wie Hij vertrouwen had gesteld, en die getuigen waren van Zijne afzonderingen. Dat heeft Judas niet door enigerlei noodlottige noodzakelijkheid tot die zonde bestemd, want, hoewel de gebeurtenis volgde overeenkomstig de voorzegging, is zij toch niet als uit die voorzegging voortgevloeid. Christus is niet de auteur of werker van de zonde, maar wat nu die afschuwelijke zonde van Judas betreft:
1. Christus voorzag haar, want zelfs hetgeen nog verborgen is in de toekomst en bedekt voor de ogen van alle levenden, is naakt en geopend voor de ogen van Christus. Hij weet wat in de mensen is, beter dan zij het zelven weten, 2 Kings 8:12, en daarom ziet Hij wat door hen gedaan zal worden. Ik heb geweten, dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, Isaiah 48:8.
2. Hij heeft het voorzegd, niet alleen om den wille van de overige discipelen, maar om den wille van Judas zelven, opdat hij gewaarschuwd zou zijn, en nog zou ontkomen uit den strik des duivels. Verraders gaan niet door met hun opzet, als zij zien dat het ontdekt is, voorzeker zal Judas, als hij bevindt, dat zijn Meester zijn plan en voornemen kent, bijtijds er van aflaten, zo niet, dan zal hij zijn oordeel verzwaren.
3. Hij sprak er van met blijkbaar leedwezen, Hij was ontroerd in den geest toen Hij melding maakte van de zaak. Hij had dikwijls van Zijn eigen lijden en dood gesproken, zonder zodanige ontroering van geest als Hij nu liet blijken, toen Hij van de ondankbaarheid en het verraad van Judas sprak. Dat heeft een teder punt bij Hem aangeraakt. De val en het wangedrag van de discipelen van Christus zijn een grote ontroering van geest voor hun Meester, de zonden der Christenen zijn de smart van Christus. "Hoe! Een van ulieden zal Mij verraden! Gij, die zulke gunstbewijzen van Mij hebt ontvangen, gij, van wie Ik reden had te denken, dat gij Mij standvastig getrouw zult blijven, en die Mij zoveel eerbied betuigd hebt-welke ongerechtigheid hebt gij in Mij gevonden, dat een uwer Mij gaat verraden?" Dat trof Hem in het hart, zoals de ongehoorzaamheid van kinderen hen grieft, die ze heeft gevoed en verzorgd, Isaiah 1:2, Psalms 95:10, Isaiah 63:10.
V. De discipelen worden terstond verschrikt. Zij wisten dat hun Meester hen noch bedriegen, noch met hen schertsen zal, en daarom zagen zij op elkaar, met blijkbare bezorgdheid, twijfelende, van wie Hij dat zei.
1. Door elkaar aan te zien tonen zij de ontroering, die deze mededeling bij hen had doen ontstaan. Zij waren zozeer door afschuw bevangen, dat zij niet wisten werwaarts hun ogen te richten, of wat zij zouden zeggen. Zij zagen hun Meester ontroerd, en daarom waren ook zij ontroerd. Dat had plaats aan een maaltijd, waar zij vrolijk en goedsmoeds aanzaten, maar dat leert ons, ons te verheugen met beving en als ons niet verheugende. Toen David weende om de muiterij van zijn zoon, hebben al zijne volgelingen met hem geweend, 2 Samuel 15:30, zo ook hier Christus' discipelen. Hetgeen Christus smart aandoet, moet ook aan al de Zijnen ene smart wezen, inzonderheid het ergerlijk wangedrag van hen, die naar Zijn naam zijn genoemd: Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?
2. Hiermede poogden zij den verrader te ontdekken. Zij zagen elkaar ernstig in het gelaat, om te zien wie er zou blozen, of wie door de ene of andere uitdrukking op het gelaat de schuld van het hart zou verraden na deze bekendmaking, maar, terwijl zij, die getrouw waren, een zo zuiver geweten hadden, dat zij "hun aangezicht konden opheffen zonder vlek" of gebrek, was het geweten van den verrader zo toegeschroeid, dat hij niet beschaamd was, en dus konden zij op die wijze niet tot de ontdekking komen. Christus heeft Zijne discipelen aldus voor een wijle in verlegenheid gebracht, teneinde hen te verootmoedigen en te toetsen, een heilig wantrouwen van hen zelven bij hen op te wekken, en verontwaardiging wegens de laagheid van Judas. Het is goed voor ons om eens een ogenblik tot stilstaan en nadenken te worden gebracht.
VI. De discipelen waren verlangend om hun Meester zich nader te horen verklaren, en dat Hij hun zou zeggen wie Hij bedoelde, want niets anders kan hen van hun tegenwoordige smart en angst bevrijden, daar ieder hunner dacht, evenveel reden te hebben om zich zelven, als om een der broederen te verdenken.
1. Van alle discipelen was Johannes het meest geschikt om de vraag te doen, omdat hij de meest beminde was en naast Zijn Meester zat, John 13:23. Een van Zijne discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad." Dat blijkt Johannes te zijn geweest, John 21:20, John 21:24. Let op de bijzondere vriendelijkheid, die Jezus voor hem had, hij was bekend onder de omschrijving: de discipel, dien Jezus liefhad. Hij had hen allen lief, John 13:1, maar Johannes werd inzonderheid door Hem bemind. Zijn naam betekent genaderijk. Daniël, die geëerd was door de openbaring van het Oude Testament, zoals Johannes door die van het Nieuwe Testament, was een man, grotelijks bemind, Daniel 9:23 Daniel 9:2). Onder de discipelen van Christus zijn er sommigen, die Hem dierbaarder zijn dan anderen. Let ook op de plaats waar hij toen zat, en op zijne houding: Hij was aanzittende in den schoot van Jezus. Sommigen zeggen, dat het in die landen de gewoonte was, om in leunende houding aan tafel te zitten, zodat de tweede leunde tegen de borst van den eersten, en zo verder, hetgeen mij echter niet waarschijnlijk voorkomt, want in zodanige houding zouden zij niet kunnen eten en drinken, tenminste niet gevoeglijk of met gemak, maar, of dat nu al of niet zo was, op dat ogenblik leunde Johannes aan Christus' borst, en dat schijnt een buitengewoon teken of blijk van tederheid in dien tijd geweest te zijn. Er zijn sommigen van Christus' discipelen, die Hij aan Zijne borst legt, die vrijer en inniger gemeenschap met Hem hebben dan anderen. De Vader had den Zoon lief, en die Zoon was in den schoot Zijns Vaders, John 1:18, en op dezelfde wijze zijn de gelovigen een met Christus, John 17:21. Deze eer zal weldra aan alle gelovigen ten deel vallen in den schoot van Abraham. Hen, die zich aan Christus' voeten neerleggen, zal Hij aan Zijne borst leggen.
c. Maar hij verheelt zijn naam, omdat hij zelf dit verhaal geschreven heeft. Hij heeft dien bijnaam in plaats van den naam gesteld, om te tonen, dat hij er een welbehagen in had, het is zijn eretitel, dat hij de discipel was, dien Jezus liefhad, zoals er aan het hof van David en Salomo een was, die des konings vriend genoemd werd, maar hij vermeldt zijn naam niet, om te tonen, dat hij er zich niet op verhovaardigde, of er zich op beroemde. In een dergelijk geval zegt Paulus: Ik ken een mens in Christus.
2. Van al de discipelen was Petrus het vurigst en ijverigst om het te weten te komen, John 13:24. Petrus, op enigen afstand zittende, wenkte Johannes, dat hij het zou vragen. Gewoonlijk was Petrus de leider, het meest geneigd zich vooraan te stellen, en mensen, die door hun natuurlijken aard en aanleg geleid worden tot die vrijmoedigheid in het vragen en antwoorden, zullen, zo zij onder de wetten van nederigheid en wijsheid gehouden worden, zeer nuttig en dienstvaardig zijn. God schenkt Zijne gaven op verschillende wijze, opdat echter de ijverige en vurige mannen in de kerk niet al te wl van zich zelven zullen denken, en de bescheidenen niet ontmoedigd zullen zijn, moet het opgetekend worden, dat niet Petrus, maar Johannes de discipel was, dien Jezus liefhad. Petrus begeerde het te weten, niet alleen om er zeker van te zijn dat hij zelf het niet was, maar ook, opdat zij, wetende wie het was, zich van hem konden terugtrekken, en tegen hem op hun hoede konden zijn, en zo mogelijk zijn complot zouden verijdelen. Het zou wel te wensen zijn, denken wij, om te weten wie er in de kerk is, die ons zal bedriegen, maar laat het genoeg zijn, dat Christus het weet, al weten wij het niet. De reden, waarom Petrus zelf het niet vroeg, was dat Johannes er veel beter in de gelegenheid toe was op de plaats, die hij aan tafel innam, om Christus de vraag in het oor te fluisteren, en evenzo een stil antwoord te ontvangen. Het is goed om van onzen invloed gebruik te maken op hen, die nabij Christus zijn, en hun gebed voor ons te vragen. Kennen wij iemand, van wie wij reden hebben te denken, dat hij aan Christus' borst ligt? Laat ons hem verzoeken een goed woord voor ons te spreken.
3. En zo werd de vraag dan gedaan, John 13:25, Deze, vallende op de borst van Jezus -en Hem aldus gemakkelijk iets kunnende influisteren-zei tot Hem: Heere! wie is het? Nu toont Johannes hier:
a. Achting voor zijn medediscipel, en bewilliging in zijn voorstel. Hoewel Petrus de eer niet had, die hij toen genoot, heeft hij het toch niet versmaad, om zijn wenk op te volgen. Zij, die aan Christus' borst liggen, kunnen dikwijls iets leren van hen, die aan Zijne voeten liggen, dat hun nuttig zal wezen, en door hen herinnerd worden aan iets, waaraan zij zelven niet denken. Johannes was bereid Petrus hierin ter wille te zijn, daar hij er zo goed toe in de gelegenheid was. Laat ons de gaven, naar de genade die ons gegeven is, besteden ten beste van allen, Romans 12:6.
b. Eerbied voor zijn Meester. Hoewel hij Christus dit in het oor fluisterde, noemt hij Hem toch Heere, de gemeenzaamheid, die hem toegestaan was, heeft zijn eerbied voor zijn Meester niet verminderd. Het betaamt ons zelfs bij ons bidden in het verborgene eerbiedig te zijn in onze uitdrukkingen, de betamelijkheid in acht te nemen, waar geen menselijk oog ons ziet, even goed als in de openbare bijeenkomsten. Hoe inniger de gemeenschap is, die Godvruchtige zielen met Christus hebben, hoe meer zij Zijne waardigheid en hun eigen onwaardigheid zullen beseffen, Genesis 18:27.
4. Christus heeft de vraag spoedig beantwoord, maar Hij heeft het antwoord Johannes in het oor gefluisterd, zoals blijkt uit John 13:29, zodat de overigen er nog niet mede bekend werden. Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb -in een soort van saus- geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, terwijl Johannes nauwkeurig Zijne beweging waarnam, gaf Hij ze Judas, en Judas nam haar geredelijk aan, niet vermoedende wat er het doel mede was, maar blijde met iets, dat hem smaakte.
a. Christus duidde den verrader aan door een teken. Hij zou Johannes zijn naam hebben kunnen noemen. (De man, de onderdrukker en vijand is deze boze Judas, hij is de verrader en niemand anders), maar aldus wilde Hij Johannes doen opmerken, hiermede te kennen gevende hoe nodig het is voor de Evangeliedienaren om een geest van onderscheiding te hebben, want de valse broederen, voor wie wij op onze hoede moeten zijn, worden ons niet bekendgemaakt door woorden, maar door tekenen, zij moeten door ons gekend worden aan hun vruchten, aan hun geest, hun gezindheid, er is veel zorg en vlijt voor nodig om een recht oordeel over hen te hebben.
b. Dat teken was ene bete-een stuk brood waarschijnlijk-die Christus hem gaf, een zeer geschikt teken, omdat er de vervulling der Schrift in was, John 13:18, dat de verrader iemand zou wezen, "die brood met Hem at," toen hij Zijn metgezel en disgenoot was. Er lag ook een grote betekenis in opgesloten, en het leert ons, dat Christus soms ene bete geeft aan verraders, aardse rijkdom, wereldlijke eer en genoegens zijn ene bete (als ik ze aldus eens mag noemen) die de Voorzienigheid soms aan boze mensen in handen geeft. Judas dacht wellicht, dat hij een gunsteling was, wijl hij die bete ontving, zoals Benjamin aan Jozefs tafel een gerecht in het bijzonder ontving, zo zal de voorspoed der dwazen, als een bedwelmende bete, hen verderven. Dat wij niet beledigend moeten zijn jegens hen, van wie wij weten dat zij boosaardig jegens ons gezind zijn. Christus heeft aan Judas even vriendelijk spijzen gereikt als aan de overigen, die aanzaten, hoewel Hij wist, dat hij toen Zijn dood beraamde. Indien dan uwen vijand hongert, zo spijzigt hem, dat is handelen, zoals Christus gehandeld heeft.
VII. Judas zelf, in plaats van hierdoor overtuigd te worden van zijne boosheid, werd er des te meer in bevestigd, en de waarschuwing, hem gegeven, was hem ene reuke des doods ten dode, want nu volgt:
1. Dat de duivel hierop bezit van hem nam, John 13:27:Na de bete, toen voer de Satan in hem, niet om hem droefgeestig te maken, noch om hem van zijn verstand te beroven, hetgeen de bezetenheid bij sommigen uitwerkte, noch om hem in het vuur of in het water te jagen, gelukkig zou het voor hem geweest zijn, indien dit het ergste ware geweest, of indien hij met de zwijnen in de zee versmoord ware geworden, maar Satan ging tot hem in, om hem een blijvend vooroordeel tegen Christus en Zijne leer in te blazen, hem verachting van Hem te doen opvatten, als iemand, wiens leven van luttel waardij was, een geldgierige begeerte in hem op te wekken naar het loon der ongerechtigheid, en een vast besluit om voor niets terug te deinzen, ten einde dat loon te verkrijgen. Maar:
a. Was Satan dan niet reeds tevoren in hem? Hoe wordt er dan nu gezegd: toen voer de Satan in hem? Judas was reeds al dien tijd een duivel geweest, John 6:70, een zoon der verderfenis, maar nu heeft Satan meer ten volle bezit van hem verkregen, een rijkelijker ingang tot hem bekomen. Zijn plan, om zijn Meester te verraden, was nu tot rijpheid gekomen en een vast besluit geworden, nu keert hij terug met zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, Luke 11:26. Ofschoon de duivel in iedere goddelozen mens is, die zijne werken werkt, Ephesians 2:2, komt hij soms toch duidelijker en krachtiger tot hen in dan op andere tijden, als hij hen tot de een of andere zeer ontzettende boosheid aandrijft, waarvoor de mensheid en het natuurlijk geweten met schrik terugdeinzen. Verraders van Christus hebben veel van den duivel in zich. Christus spreekt van de zonde van Judas als groter dan die van iemand anders van Zijne vervolgers.
b. Hoe is Satan tot hem ingekomen na de bete? Wellicht bemerkte hij terstond, dat dit het middel was om hem te ontdekken, en heeft hem dit doldriftig en wanhopend in zijn besluit doen voortgaan. Velen worden door de gaven van Christus' milddadigheid nog slechter gemaakt, worden gestijfd en verhard in hun onboetvaardigheid door hetgeen het tot boetvaardigheid had moeten leiden. De vurige kolen, die op hun hoofd worden gehoopt, zullen hen verharden, in plaats van hen te vertederen.
2. Hierop zond Christus hem weg, en gaf hem over aan de lusten van zijn hart. Jezus dan zei tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. Dit moet niet verstaan worden alsof Christus hem raadde deze boosheid te bedrijven, of dat Hij hem er de volmacht toe gaf, maar of:
a. Als hem overlatende aan de leiding en de macht van Satan. Christus wist, dat Satan tot hem in was gegaan, bezit van hem had genomen, en nu geeft Hij hem op als hopeloos. De onderscheidene methodes, door Christus aangewend tot zijne overtuiging, zijn zonder uitwerking gebleven, en daarom: "Wat gij doet, zult gij haastelijk doen, indien gij besloten zijt u te verderven, ga voort en zie wat er het ge- volg van zijn zal". Als de boze geest gewillig toegelaten wordt, zal de goede Geest terecht wijken. Of: b. Als hem tartende, om dan nu maar zijn ergste te doen: "Gij smeedt een complot tegen Mij, breng het dan nu ten uitvoer, hoe eerder hoe beter, Ik vrees u niet, gij zult Mij bereid vinden". Onze Heere Jezus was zeer voortvarend om voor ons te lijden en te sterven, en ieder uitstel in de voltooiing Zijner onderneming scheen Hij, als het ware, moede te zijn. Christus spreekt van Judas' verraad als van iets, dat hij nu deed, iets waaraan hij bezig was, hoewel hij het nog slechts voornemens was. Zij, die kwaad beramen, zijn in Gods schatting reeds bezig het te doen.
3. Die aan tafel waren aangezeten begrepen niet wat Hij bedoelde, omdat zij niet gehoord hadden wat Hij Johannes had ingefluisterd, John 13:28, John 13:29. Niemand dergenen, die aanzaten, hetzij van de discipelen of van de gasten, behalve Johannes, verstond, waartoe Hij hem dat zei.
a. Zij vermoedden niet, dat Christus het zei tot Judas, als tot een verrader, omdat het niet bij hen opkwam, dat Judas een verrader was of zou blijken te zijn. Zulk gebrek aan scherpzinnigheid is verschoonbaar in de discipelen van Christus. De meesten zijn gereed genoeg, om, als zij in het algemeen van boze of verkeerde dingen horen spreken, te zeggen: "Die of die is zeker bedoeld", maar Christus' discipelen hadden zo goed geleerd om elkaar lief te hebben, dat het hun niet gemakkelijk viel te leren elkaar te verdenken, de liefde denkt geen kwaad.
b. Daarom hielden zij het er voor, dat het tot hem gezegd was als bestuurder van de huishouding of penningmeester, hem order gevende tot de ene of andere uitgave. Hun vermoeden in dit geval ontdekt ons waarvoor onze Heere Jezus gewoonlijk order gaf tot het besteden van geld-het weinige dat Hij had-en zo leert het ons den Heere te eren met onze goederen. Zij dachten, dat er wat geld besteed moest worden, hetzij voor werken der Godsvrucht: Koop hetgeen wij van node hebben voor het feest. Hoewel Hij ene kamer leende, om er het pascha in te eten, heeft Hij de provisie toch voor den maaltijd gekocht. Datgene moet men achten wel besteed te zijn, wat besteed wordt voor hetgeen nodig is om Gods inzettingen onder ons te onderhouden, en wij hebben te minder reden om die uitgaven met tegenzin te doen, nu onze Evangelische eredienst veel minder onkosten veroorzaakt dan de eredienst onder de wet. Of in werken van liefdadigheid: dat hij den armen wat geven zou. Hieruit blijkt: Ten eerste. Dat onze Heere Jezus, hoewel zelf van aalmoezen levende, Luke 8:3, toch ook aalmoezen gaf aan de armen, een weinig van een weinig. Ofschoon Hij daarvan wel verontschuldigd had kunnen worden, niet alleen omdat Hij zelf arm was, maar ook omdat Hij op andere wijze zoveel goed deed, zo velen om niet genezende, heeft Hij toch, om ons een voorbeeld te stellen, gegeven tot ondersteuning der armen van hetgeen Hij tot onderhoud had van Zijn gezin, zie Ephesians 4:28. Ten tweede. Dat de tijd van een Godsdienstig feest een geschikte tijd werd geacht voor werken van liefdadigheid. Toen Hij het pascha vierde, gaf Hij order om iets aan de armen te geven. Als wij Gods milddadigheid jegens ons ondervinden, dan moet ons dit milddadig maken jegens de armen.
4. Hierop legt Judas er zich met ijver en kracht op toe om zijn plan tegen Hem te volvoeren: Hij ging terstond uit. Er wordt nota genomen:
a. Van zijn spoedig vertrek. Hij ging terstond en verliet het huis. Uit vreze van nog klaarder aan het gezelschap ontdekt te worden, want, indien dit zou gebeuren, dan verwachtte hij, dat allen op hem zouden aanvallen en hem zouden doden, of ten minste zijn opzet zouden verhinderen. Hij ging uit als iemand, die het gezelschap van Christus en van de apostelen moede is. Christus behoefde hem niet uit te werpen, hij wierp zich zelven uit. Het zich onttrekken aan de gemeenschap der gelovigen is gewoonlijk de eerste openlijke daad van een afvallige, en dus het begin van zijn openlijken afval. Hij ging uit om zijn plan te volvoeren om hen op te zoeken, met wie hij den koop ging sluiten, en om de overeenkomst er van te regelen. Nu Satan in hem was gevaren, haastte hij hem voort, opdat hij niet misschien zijne dwaling zou inzien en er berouw van zou hebben.
b. Van den tijd van zijn heengaan: het was nacht. Hoewel het nacht was, een ongeschikte tijd om zaken te doen, heeft hij, Satan in hem gevaren zijnde, de koude en de duisternis als geen bezwaar geacht op zijn weg. Dit moest ons beschaamd maken wegens onze traagheid en lafhartigheid in den dienst van Christus, dat des duivels dienaren zo ijverig en onverschrokken zijn in zijn dienst. Omdat het nacht was, want dat gaf hem het voordeel van onopgemerkt te blijven, zijne daad dus in het verborgene te kunnen doen. Hij wilde niet gaarne gezien worden bij zijne onderhandeling met de overpriesters, en daarom koos hij den duisteren nacht als den geschiktsten tijd voor zulke werken der duisternis. Zij, wier werken boos zijn, hebben de duisternis liever dan het licht. Zie Job 24:13 en verder.
Verzen 18-30
Johannes 13:18-30Wij hebben hier de ontdekking van Judas' complot om zijn Meester te verraden. Christus heeft het van den beginne geweten, maar nu heeft Hij er voor het eerst Zijne discipelen mede bekend gemaakt, die niet verwachtten, dat Christus verraden zou worden, hoewel Hij hun dit dikwijls gezegd had, en nog minder kwam het bij hen op, dat een hunner dit doen zou. Hier nu:
I. Geeft Christus hun in het algemeen een wenk er van, John 13:18. Ik zeg niet van u allen, Ik kan niet verwachten, dat gij allen deze dingen doen zult, want Ik weet, welke Ik uitverkoren heb, en wie Ik voorbijgegaan ben, maar de Schrift zal vervuld worden, Psalm 41:10:Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijne verzenen opgeheven. Hij spreekt nog niet vrijuit, noch van de misdaad, noch van den misdadiger, maar wekt hun verwachting op naar een verdere ontdekking.
1. Hij geeft hun te kennen, dat het niet met hen allen goed stond. Hij had gezegd. John 13:10, Gijlieden zijt rein, doch niet allen. En hier: Ik zeg niet van u allen. Wat van de voortreffelijkheid van Christus' discipelen gezegd wordt, kan niet gezegd worden van allen, die aldus genoemd worden. Het woord van Christus is een onderscheidend woord, hetwelk onderscheid maakt tussen klein vee en klein vee, en duizenden ter helle zal onderscheiden, die zich vleiden met de hoop, dat zij naar den hemel gingen. Ik zeg niet van u allen, van u, Mijne discipelen en volgelingen. Er is in de beste gezelschappen ene vermenging van kwaad met goed, een Judas onder de apostelen, en zo zal het wezen, totdat wij in het zalige gezelschap komen, waarin niets dat onrein of vermomd is, zal toegelaten worden.
2. Dat Hij zelf wist, met wie het wl was, en met wie niet: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb, wie de weinigen zijn, die uitverkoren zijn uit de velen, welke met de algemene roeping geroepen waren. Die verkoren zijn, werden door Christus zelven verkoren, Hij wees de personen aan, voor wie Hij het verlossingswerk op zich heeft genomen. Zij, die verkoren zijn, zijn aan Christus bekend, want nooit vergeet Hij iemand, dien Hij eens in liefde gedacht heeft, 2 Timothy 2:19.
3. Dat in het verraad van hem, die zich ontrouw jegens Hem betoonde, de Schrift vervuld werd, waardoor zeer veel van het verbazingwekkende, zowel als van het aanstotelijke der zaak wordt weggenomen. Christus heeft iemand opgenomen in Zijn gezin, dien Hij voorzag een verrader te zijn, en Hij heeft hem dit niet door krachtdadige genade belet, opdat de Schrift zou vervuld worden. Laat het dus voor niemand een steen des aanstoots wezen, want hoewel dit Judas misdaad volstrekt niet vermindert of verzacht, kan het wel onze ergernis er aan verzachten. De Schrift, waarop hier gewezen wordt, is David's klacht over het verraad van sommigen zijner vijanden, de Joodse uitleggers, en wij naar of volgens hen, verstaan dit over het algemeen van Achitofel: Hugo de Groot is van mening dat het aanduidt, dat de dood van Judas aan dien van Achitofel gelijk zou wezen. Omdat deze psalm echter spreekt van David's ziekte, waarvan wij niets lezen ten tijde, dat Achitofel hem verlaten heeft, kan het beter verstaan worden van een anderen vriend, die hem ontrouw was geworden. Onze Zaligmaker past het toe op Judas:
a. Als apostel was Judas toegelaten tot het hoogste voorrecht: hij "heeft brood met Christus gegeten". Hij was gemeenzaam met Hem, begunstigd door Hem, hij maakte deel uit van Zijn gezin, hij was een dergenen met wie Hij vertrouwelijk sprak en omging. David zei van zijn verraderlijken vriend: Hij at mijn brood, maar Christus, arm zijnde, had geen brood, dat Hij eigenlijk het Zijne kon noemen. Hij zegt: Die met Mij het brood eet, van het brood, dat Hij van de goedheid Zijner vrienden had, welke Hem dienden van hun goederen, hadden Zijne discipelen hun deel, Judas met de overigen. Overal waar Hij heenging, was Judas welkom m et Hem, daar heeft hij niet met de dienaren gespijzigd, neen, hij zat aan met zijn Meester, at van dezelfden schotel, dronk uit dezelfden beker, en in alle opzichten heet hij in alles met Hem gedeeld. Hij heeft wonderdadig brood met Hem gegeten, toen de broden vermenigvuldigd werden, hij heeft het pascha met Hem gegeten. Niet allen, die brood eten met Christus, zijn ware discipelen, Zie 1 Corinthians 10:3.
b. Als afvallige was Judas schuldig aan het laagste verraad, hij heeft de verzenen tegen Christus opgeheven. Hij verliet Hem, keerde Hem den rug toe, ging uit van het gezelschap der discipelen, John 13:30. Hij verachtte Hem, schudde het stof zijner voeten tegen Hem in minachting van Hem en van Zijn Evangelie. Ja meer: hij werd Hem tot vijand, smaadde Hem, zoals worstelaars hun tegenpartijen, die zij overhoop willen werpen. Het is niets nieuws, dat zij, die schijnbaar Christus' vrienden waren, in werkelijkheid blijken Zijne vijanden te zijn. Zij, die voorgeven Hem groot te maken, maken zich zelven groot tegen Hem, en hiermede betonen zij zich schuldig niet slechts aan de laagste ondankbaarheid, maar ook aan het laagste verraad.
II. Hij geeft hun een reden, waarom Hij hun het verraad van Judas vooruit bekendmaakte, John 13:19:Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is -eer Judas nog begonnen is aan de volvoering van zijn goddeloos plan, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij, in plaats van u er aan te stoten, bevestigd moogt worden in uw geloof, dat Ik het ben, die komen zou.
1. Door Zijn helder en ontwijfelbaar voorzien van toekomstige dingen, waarvan Hij hier, evenals bij andere gelegenheden, het onbetwistbare bewijs geeft, bewees Hij zich de ware God te zijn, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. Christus voorzegde, dat Judas Hem zou verraden, toen er nog geen grond was om zo iets te vermoeden, en zo bewees Hij zich als het eeuwige Woord, dat een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten. De profetieën van het Nieuwe Testament betreffende den afval der laatste tijden (die wij hebben in 2 Thessalonians 2:1, 1 Timothy 4:1, en in de Openbaring) blijkbaar vervuld zijnde, is dit een bewijs, dat die geschriften door God zijn ingegeven en het bevestigt ons geloof in den gansen canon der Heilige Schrift.
2. Door deze toepassing van de typen en profetieën van het Oude Testament op Hem zelven bewijst Hij zich de ware Messias te zijn, wie al de profeten getuigenis hebben gegeven. Aldus was er geschreven, en aldus heeft Christus moeten lijden, en Hij leed, zoals het geschreven was, Luke 24:25, Luke 24:26, John 8:28.
III. Hij geeft een woord van bemoediging aan Zijne apostelen, en aan al Zijne dienstknechten, die Hij in Zijn dienst gebruikt, John 13:20, "Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij". Deze woorden hebben dezelfde strekking als die wij in andere Schriftuurplaatsen hebben, maar het is niet gemakkelijk er hier het verband of den samenhang van aan te tonen. Christus had Zijnen discipelen gezegd, dat zij zich moeten vernederen en verlagen. "Ofschoon er nu zijn zullen", zegt Hij, die u om uwe dienstvaardigheid zullen minachten, zullen er ook zijn, die er u om zullen eren". Zij, die zich verwaardigd weten door Christus' opdracht, kunnen het wel voor lief nemen om door de wereld geminacht te worden. Of wel: Hij bedoelde de gemoedsbezwaren weg te nemen van hen, die, omdat er onder de apostelen een verrader was, er voor terugdeinsden, om iemand hunner te ontvangen, want indien een hunner den Meester ontrouw was, aan wie zou iemand hunner dan getrouw zijn? Ex uno disce omnes Zij zijn allen aan elkaar gelijk. Neen, gelijk Christus nooit om de misdaad van Judas geringer over hen zal denken, zo zal Hij hen ook steunen, hun bijblijven, hen erkennen en de zodanige verwekken, die hen zullen ontvangen. Zij, die Judas hadden ontvangen, toen hij een prediker was, die wellicht door zijne prediking bekeerd en gesticht werden, zijn hierom nooit erger er aan toe geweest, en zij moeten er ook niet met spijt of leedwezen aan terugdenken, omdat hij later bleek een verrader te zijn, want hij was toch iemand, door Christus gezonden. Wij kunnen niet weten wat de mensen zijn, en nog veel minder wat zij zullen zijn, maar diegenen, welke blijken door Christus te zijn gezonden, moeten wij ontvangen, totdat het tegendeel blijkt. Hoewel sommigen, door vreemdelingen te herbergen, onwetend rovers hebben geherbergd, behoren wij toch gastvrij te zijn, want hierdoor hebben sommigen engelen geherbergd. Het misbruik, dat van onze liefde en barmhartigheid gemaakt wordt, hoe grote wijsheid en voorzichtigheid wij er ook bij betrachten, zal noch onze liefdeloosheid verschonen, noch ons het loon onzer liefde doen verliezen.
1. Wij worden hier aangemoedigd om Evangeliedienaren te ontvangen, als gezondenen door Christus. Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij. Zo Ik iemand zend, hoe zwak of arm hij ook zij, hoe ook van gelijke bewegingen als anderen (want evenals de wet, stelt ook het Evangelie tot priesters "mensen, die zwakheid hebben')zo hij Mijne boodschap brengt, regelmatig geroepen en aangewezen is om dat te doen, en zich als ambtsdrager wijdt aan de bediening des Woords en aan het gebed, dan zal hij, die hem ontvangt, als een vriend van Mij erkend worden". Christus ging nu de wereld verlaten, maar Hij zal ene orde van mannen achterlaten, die als Zijne agenten zullen werkzaam zijn, om Zijn woord te verkondigen, en wie dit in het licht en de liefde er van ontvangt, ontvangt Hem. De leer van Christus te geloven, Zijne wet te gehoorzamen en de aangeboden zaligheid op de gestelde voorwaarden aan te nemen, dat is te ontvangen wie door Christus gezonden wordt, en het is Christus Jezus, den Heere, zelven te ontvangen.
2. Wij worden hier aangemoedigd om Christus te ontvangen, als van God gezonden. Wie Mij - aldus-ontvangt, die Christus ontvangt in Zijne dienstknechten, ontvangt ook den Vader, want zij komen ook met Zijne boodschap, dopende in den naam des Vaders, zowel als in dien des Zoons. Of, in het algemeen: Wie Mij ontvangt als zijn Vorst en Zaligmaker, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft, als zijn deel en zijn heil. Christus was van God gezonden, en als wij Zijn Godsdienst omhelzen, omhelzen wij den enig waren Godsdienst.
IV. Christus geeft hun meer bijzonder kennis van het complot, dat een hunner thans tegen Hem beraamde, John 13:21. Jezus, deze dingen gezegd hebbende -deze dingen in het algemeen, om hen te bereiden op een meer bijzondere ontdekking-werd ontroerd in den geest, en toonde dit door een gebaar, of teken, en betuigde of verklaarde plechtig: Een van ulieden zal Mij verraden, een van u, Mijne apostelen en voortdurende volgelingen. Van niemand kon ook inderdaad gezegd worden, dat hij Hem verried, dan van hen, in wie Hij vertrouwen had gesteld, en die getuigen waren van Zijne afzonderingen. Dat heeft Judas niet door enigerlei noodlottige noodzakelijkheid tot die zonde bestemd, want, hoewel de gebeurtenis volgde overeenkomstig de voorzegging, is zij toch niet als uit die voorzegging voortgevloeid. Christus is niet de auteur of werker van de zonde, maar wat nu die afschuwelijke zonde van Judas betreft:
1. Christus voorzag haar, want zelfs hetgeen nog verborgen is in de toekomst en bedekt voor de ogen van alle levenden, is naakt en geopend voor de ogen van Christus. Hij weet wat in de mensen is, beter dan zij het zelven weten, 2 Kings 8:12, en daarom ziet Hij wat door hen gedaan zal worden. Ik heb geweten, dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, Isaiah 48:8.
2. Hij heeft het voorzegd, niet alleen om den wille van de overige discipelen, maar om den wille van Judas zelven, opdat hij gewaarschuwd zou zijn, en nog zou ontkomen uit den strik des duivels. Verraders gaan niet door met hun opzet, als zij zien dat het ontdekt is, voorzeker zal Judas, als hij bevindt, dat zijn Meester zijn plan en voornemen kent, bijtijds er van aflaten, zo niet, dan zal hij zijn oordeel verzwaren.
3. Hij sprak er van met blijkbaar leedwezen, Hij was ontroerd in den geest toen Hij melding maakte van de zaak. Hij had dikwijls van Zijn eigen lijden en dood gesproken, zonder zodanige ontroering van geest als Hij nu liet blijken, toen Hij van de ondankbaarheid en het verraad van Judas sprak. Dat heeft een teder punt bij Hem aangeraakt. De val en het wangedrag van de discipelen van Christus zijn een grote ontroering van geest voor hun Meester, de zonden der Christenen zijn de smart van Christus. "Hoe! Een van ulieden zal Mij verraden! Gij, die zulke gunstbewijzen van Mij hebt ontvangen, gij, van wie Ik reden had te denken, dat gij Mij standvastig getrouw zult blijven, en die Mij zoveel eerbied betuigd hebt-welke ongerechtigheid hebt gij in Mij gevonden, dat een uwer Mij gaat verraden?" Dat trof Hem in het hart, zoals de ongehoorzaamheid van kinderen hen grieft, die ze heeft gevoed en verzorgd, Isaiah 1:2, Psalms 95:10, Isaiah 63:10.
V. De discipelen worden terstond verschrikt. Zij wisten dat hun Meester hen noch bedriegen, noch met hen schertsen zal, en daarom zagen zij op elkaar, met blijkbare bezorgdheid, twijfelende, van wie Hij dat zei.
1. Door elkaar aan te zien tonen zij de ontroering, die deze mededeling bij hen had doen ontstaan. Zij waren zozeer door afschuw bevangen, dat zij niet wisten werwaarts hun ogen te richten, of wat zij zouden zeggen. Zij zagen hun Meester ontroerd, en daarom waren ook zij ontroerd. Dat had plaats aan een maaltijd, waar zij vrolijk en goedsmoeds aanzaten, maar dat leert ons, ons te verheugen met beving en als ons niet verheugende. Toen David weende om de muiterij van zijn zoon, hebben al zijne volgelingen met hem geweend, 2 Samuel 15:30, zo ook hier Christus' discipelen. Hetgeen Christus smart aandoet, moet ook aan al de Zijnen ene smart wezen, inzonderheid het ergerlijk wangedrag van hen, die naar Zijn naam zijn genoemd: Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?
2. Hiermede poogden zij den verrader te ontdekken. Zij zagen elkaar ernstig in het gelaat, om te zien wie er zou blozen, of wie door de ene of andere uitdrukking op het gelaat de schuld van het hart zou verraden na deze bekendmaking, maar, terwijl zij, die getrouw waren, een zo zuiver geweten hadden, dat zij "hun aangezicht konden opheffen zonder vlek" of gebrek, was het geweten van den verrader zo toegeschroeid, dat hij niet beschaamd was, en dus konden zij op die wijze niet tot de ontdekking komen. Christus heeft Zijne discipelen aldus voor een wijle in verlegenheid gebracht, teneinde hen te verootmoedigen en te toetsen, een heilig wantrouwen van hen zelven bij hen op te wekken, en verontwaardiging wegens de laagheid van Judas. Het is goed voor ons om eens een ogenblik tot stilstaan en nadenken te worden gebracht.
VI. De discipelen waren verlangend om hun Meester zich nader te horen verklaren, en dat Hij hun zou zeggen wie Hij bedoelde, want niets anders kan hen van hun tegenwoordige smart en angst bevrijden, daar ieder hunner dacht, evenveel reden te hebben om zich zelven, als om een der broederen te verdenken.
1. Van alle discipelen was Johannes het meest geschikt om de vraag te doen, omdat hij de meest beminde was en naast Zijn Meester zat, John 13:23. Een van Zijne discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad." Dat blijkt Johannes te zijn geweest, John 21:20, John 21:24. Let op de bijzondere vriendelijkheid, die Jezus voor hem had, hij was bekend onder de omschrijving: de discipel, dien Jezus liefhad. Hij had hen allen lief, John 13:1, maar Johannes werd inzonderheid door Hem bemind. Zijn naam betekent genaderijk. Daniël, die geëerd was door de openbaring van het Oude Testament, zoals Johannes door die van het Nieuwe Testament, was een man, grotelijks bemind, Daniel 9:23 Daniel 9:2). Onder de discipelen van Christus zijn er sommigen, die Hem dierbaarder zijn dan anderen. Let ook op de plaats waar hij toen zat, en op zijne houding: Hij was aanzittende in den schoot van Jezus. Sommigen zeggen, dat het in die landen de gewoonte was, om in leunende houding aan tafel te zitten, zodat de tweede leunde tegen de borst van den eersten, en zo verder, hetgeen mij echter niet waarschijnlijk voorkomt, want in zodanige houding zouden zij niet kunnen eten en drinken, tenminste niet gevoeglijk of met gemak, maar, of dat nu al of niet zo was, op dat ogenblik leunde Johannes aan Christus' borst, en dat schijnt een buitengewoon teken of blijk van tederheid in dien tijd geweest te zijn. Er zijn sommigen van Christus' discipelen, die Hij aan Zijne borst legt, die vrijer en inniger gemeenschap met Hem hebben dan anderen. De Vader had den Zoon lief, en die Zoon was in den schoot Zijns Vaders, John 1:18, en op dezelfde wijze zijn de gelovigen een met Christus, John 17:21. Deze eer zal weldra aan alle gelovigen ten deel vallen in den schoot van Abraham. Hen, die zich aan Christus' voeten neerleggen, zal Hij aan Zijne borst leggen.
c. Maar hij verheelt zijn naam, omdat hij zelf dit verhaal geschreven heeft. Hij heeft dien bijnaam in plaats van den naam gesteld, om te tonen, dat hij er een welbehagen in had, het is zijn eretitel, dat hij de discipel was, dien Jezus liefhad, zoals er aan het hof van David en Salomo een was, die des konings vriend genoemd werd, maar hij vermeldt zijn naam niet, om te tonen, dat hij er zich niet op verhovaardigde, of er zich op beroemde. In een dergelijk geval zegt Paulus: Ik ken een mens in Christus.
2. Van al de discipelen was Petrus het vurigst en ijverigst om het te weten te komen, John 13:24. Petrus, op enigen afstand zittende, wenkte Johannes, dat hij het zou vragen. Gewoonlijk was Petrus de leider, het meest geneigd zich vooraan te stellen, en mensen, die door hun natuurlijken aard en aanleg geleid worden tot die vrijmoedigheid in het vragen en antwoorden, zullen, zo zij onder de wetten van nederigheid en wijsheid gehouden worden, zeer nuttig en dienstvaardig zijn. God schenkt Zijne gaven op verschillende wijze, opdat echter de ijverige en vurige mannen in de kerk niet al te wl van zich zelven zullen denken, en de bescheidenen niet ontmoedigd zullen zijn, moet het opgetekend worden, dat niet Petrus, maar Johannes de discipel was, dien Jezus liefhad. Petrus begeerde het te weten, niet alleen om er zeker van te zijn dat hij zelf het niet was, maar ook, opdat zij, wetende wie het was, zich van hem konden terugtrekken, en tegen hem op hun hoede konden zijn, en zo mogelijk zijn complot zouden verijdelen. Het zou wel te wensen zijn, denken wij, om te weten wie er in de kerk is, die ons zal bedriegen, maar laat het genoeg zijn, dat Christus het weet, al weten wij het niet. De reden, waarom Petrus zelf het niet vroeg, was dat Johannes er veel beter in de gelegenheid toe was op de plaats, die hij aan tafel innam, om Christus de vraag in het oor te fluisteren, en evenzo een stil antwoord te ontvangen. Het is goed om van onzen invloed gebruik te maken op hen, die nabij Christus zijn, en hun gebed voor ons te vragen. Kennen wij iemand, van wie wij reden hebben te denken, dat hij aan Christus' borst ligt? Laat ons hem verzoeken een goed woord voor ons te spreken.
3. En zo werd de vraag dan gedaan, John 13:25, Deze, vallende op de borst van Jezus -en Hem aldus gemakkelijk iets kunnende influisteren-zei tot Hem: Heere! wie is het? Nu toont Johannes hier:
a. Achting voor zijn medediscipel, en bewilliging in zijn voorstel. Hoewel Petrus de eer niet had, die hij toen genoot, heeft hij het toch niet versmaad, om zijn wenk op te volgen. Zij, die aan Christus' borst liggen, kunnen dikwijls iets leren van hen, die aan Zijne voeten liggen, dat hun nuttig zal wezen, en door hen herinnerd worden aan iets, waaraan zij zelven niet denken. Johannes was bereid Petrus hierin ter wille te zijn, daar hij er zo goed toe in de gelegenheid was. Laat ons de gaven, naar de genade die ons gegeven is, besteden ten beste van allen, Romans 12:6.
b. Eerbied voor zijn Meester. Hoewel hij Christus dit in het oor fluisterde, noemt hij Hem toch Heere, de gemeenzaamheid, die hem toegestaan was, heeft zijn eerbied voor zijn Meester niet verminderd. Het betaamt ons zelfs bij ons bidden in het verborgene eerbiedig te zijn in onze uitdrukkingen, de betamelijkheid in acht te nemen, waar geen menselijk oog ons ziet, even goed als in de openbare bijeenkomsten. Hoe inniger de gemeenschap is, die Godvruchtige zielen met Christus hebben, hoe meer zij Zijne waardigheid en hun eigen onwaardigheid zullen beseffen, Genesis 18:27.
4. Christus heeft de vraag spoedig beantwoord, maar Hij heeft het antwoord Johannes in het oor gefluisterd, zoals blijkt uit John 13:29, zodat de overigen er nog niet mede bekend werden. Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb -in een soort van saus- geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, terwijl Johannes nauwkeurig Zijne beweging waarnam, gaf Hij ze Judas, en Judas nam haar geredelijk aan, niet vermoedende wat er het doel mede was, maar blijde met iets, dat hem smaakte.
a. Christus duidde den verrader aan door een teken. Hij zou Johannes zijn naam hebben kunnen noemen. (De man, de onderdrukker en vijand is deze boze Judas, hij is de verrader en niemand anders), maar aldus wilde Hij Johannes doen opmerken, hiermede te kennen gevende hoe nodig het is voor de Evangeliedienaren om een geest van onderscheiding te hebben, want de valse broederen, voor wie wij op onze hoede moeten zijn, worden ons niet bekendgemaakt door woorden, maar door tekenen, zij moeten door ons gekend worden aan hun vruchten, aan hun geest, hun gezindheid, er is veel zorg en vlijt voor nodig om een recht oordeel over hen te hebben.
b. Dat teken was ene bete-een stuk brood waarschijnlijk-die Christus hem gaf, een zeer geschikt teken, omdat er de vervulling der Schrift in was, John 13:18, dat de verrader iemand zou wezen, "die brood met Hem at," toen hij Zijn metgezel en disgenoot was. Er lag ook een grote betekenis in opgesloten, en het leert ons, dat Christus soms ene bete geeft aan verraders, aardse rijkdom, wereldlijke eer en genoegens zijn ene bete (als ik ze aldus eens mag noemen) die de Voorzienigheid soms aan boze mensen in handen geeft. Judas dacht wellicht, dat hij een gunsteling was, wijl hij die bete ontving, zoals Benjamin aan Jozefs tafel een gerecht in het bijzonder ontving, zo zal de voorspoed der dwazen, als een bedwelmende bete, hen verderven. Dat wij niet beledigend moeten zijn jegens hen, van wie wij weten dat zij boosaardig jegens ons gezind zijn. Christus heeft aan Judas even vriendelijk spijzen gereikt als aan de overigen, die aanzaten, hoewel Hij wist, dat hij toen Zijn dood beraamde. Indien dan uwen vijand hongert, zo spijzigt hem, dat is handelen, zoals Christus gehandeld heeft.
VII. Judas zelf, in plaats van hierdoor overtuigd te worden van zijne boosheid, werd er des te meer in bevestigd, en de waarschuwing, hem gegeven, was hem ene reuke des doods ten dode, want nu volgt:
1. Dat de duivel hierop bezit van hem nam, John 13:27:Na de bete, toen voer de Satan in hem, niet om hem droefgeestig te maken, noch om hem van zijn verstand te beroven, hetgeen de bezetenheid bij sommigen uitwerkte, noch om hem in het vuur of in het water te jagen, gelukkig zou het voor hem geweest zijn, indien dit het ergste ware geweest, of indien hij met de zwijnen in de zee versmoord ware geworden, maar Satan ging tot hem in, om hem een blijvend vooroordeel tegen Christus en Zijne leer in te blazen, hem verachting van Hem te doen opvatten, als iemand, wiens leven van luttel waardij was, een geldgierige begeerte in hem op te wekken naar het loon der ongerechtigheid, en een vast besluit om voor niets terug te deinzen, ten einde dat loon te verkrijgen. Maar:
a. Was Satan dan niet reeds tevoren in hem? Hoe wordt er dan nu gezegd: toen voer de Satan in hem? Judas was reeds al dien tijd een duivel geweest, John 6:70, een zoon der verderfenis, maar nu heeft Satan meer ten volle bezit van hem verkregen, een rijkelijker ingang tot hem bekomen. Zijn plan, om zijn Meester te verraden, was nu tot rijpheid gekomen en een vast besluit geworden, nu keert hij terug met zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, Luke 11:26. Ofschoon de duivel in iedere goddelozen mens is, die zijne werken werkt, Ephesians 2:2, komt hij soms toch duidelijker en krachtiger tot hen in dan op andere tijden, als hij hen tot de een of andere zeer ontzettende boosheid aandrijft, waarvoor de mensheid en het natuurlijk geweten met schrik terugdeinzen. Verraders van Christus hebben veel van den duivel in zich. Christus spreekt van de zonde van Judas als groter dan die van iemand anders van Zijne vervolgers.
b. Hoe is Satan tot hem ingekomen na de bete? Wellicht bemerkte hij terstond, dat dit het middel was om hem te ontdekken, en heeft hem dit doldriftig en wanhopend in zijn besluit doen voortgaan. Velen worden door de gaven van Christus' milddadigheid nog slechter gemaakt, worden gestijfd en verhard in hun onboetvaardigheid door hetgeen het tot boetvaardigheid had moeten leiden. De vurige kolen, die op hun hoofd worden gehoopt, zullen hen verharden, in plaats van hen te vertederen.
2. Hierop zond Christus hem weg, en gaf hem over aan de lusten van zijn hart. Jezus dan zei tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. Dit moet niet verstaan worden alsof Christus hem raadde deze boosheid te bedrijven, of dat Hij hem er de volmacht toe gaf, maar of:
a. Als hem overlatende aan de leiding en de macht van Satan. Christus wist, dat Satan tot hem in was gegaan, bezit van hem had genomen, en nu geeft Hij hem op als hopeloos. De onderscheidene methodes, door Christus aangewend tot zijne overtuiging, zijn zonder uitwerking gebleven, en daarom: "Wat gij doet, zult gij haastelijk doen, indien gij besloten zijt u te verderven, ga voort en zie wat er het ge- volg van zijn zal". Als de boze geest gewillig toegelaten wordt, zal de goede Geest terecht wijken. Of: b. Als hem tartende, om dan nu maar zijn ergste te doen: "Gij smeedt een complot tegen Mij, breng het dan nu ten uitvoer, hoe eerder hoe beter, Ik vrees u niet, gij zult Mij bereid vinden". Onze Heere Jezus was zeer voortvarend om voor ons te lijden en te sterven, en ieder uitstel in de voltooiing Zijner onderneming scheen Hij, als het ware, moede te zijn. Christus spreekt van Judas' verraad als van iets, dat hij nu deed, iets waaraan hij bezig was, hoewel hij het nog slechts voornemens was. Zij, die kwaad beramen, zijn in Gods schatting reeds bezig het te doen.
3. Die aan tafel waren aangezeten begrepen niet wat Hij bedoelde, omdat zij niet gehoord hadden wat Hij Johannes had ingefluisterd, John 13:28, John 13:29. Niemand dergenen, die aanzaten, hetzij van de discipelen of van de gasten, behalve Johannes, verstond, waartoe Hij hem dat zei.
a. Zij vermoedden niet, dat Christus het zei tot Judas, als tot een verrader, omdat het niet bij hen opkwam, dat Judas een verrader was of zou blijken te zijn. Zulk gebrek aan scherpzinnigheid is verschoonbaar in de discipelen van Christus. De meesten zijn gereed genoeg, om, als zij in het algemeen van boze of verkeerde dingen horen spreken, te zeggen: "Die of die is zeker bedoeld", maar Christus' discipelen hadden zo goed geleerd om elkaar lief te hebben, dat het hun niet gemakkelijk viel te leren elkaar te verdenken, de liefde denkt geen kwaad.
b. Daarom hielden zij het er voor, dat het tot hem gezegd was als bestuurder van de huishouding of penningmeester, hem order gevende tot de ene of andere uitgave. Hun vermoeden in dit geval ontdekt ons waarvoor onze Heere Jezus gewoonlijk order gaf tot het besteden van geld-het weinige dat Hij had-en zo leert het ons den Heere te eren met onze goederen. Zij dachten, dat er wat geld besteed moest worden, hetzij voor werken der Godsvrucht: Koop hetgeen wij van node hebben voor het feest. Hoewel Hij ene kamer leende, om er het pascha in te eten, heeft Hij de provisie toch voor den maaltijd gekocht. Datgene moet men achten wel besteed te zijn, wat besteed wordt voor hetgeen nodig is om Gods inzettingen onder ons te onderhouden, en wij hebben te minder reden om die uitgaven met tegenzin te doen, nu onze Evangelische eredienst veel minder onkosten veroorzaakt dan de eredienst onder de wet. Of in werken van liefdadigheid: dat hij den armen wat geven zou. Hieruit blijkt: Ten eerste. Dat onze Heere Jezus, hoewel zelf van aalmoezen levende, Luke 8:3, toch ook aalmoezen gaf aan de armen, een weinig van een weinig. Ofschoon Hij daarvan wel verontschuldigd had kunnen worden, niet alleen omdat Hij zelf arm was, maar ook omdat Hij op andere wijze zoveel goed deed, zo velen om niet genezende, heeft Hij toch, om ons een voorbeeld te stellen, gegeven tot ondersteuning der armen van hetgeen Hij tot onderhoud had van Zijn gezin, zie Ephesians 4:28. Ten tweede. Dat de tijd van een Godsdienstig feest een geschikte tijd werd geacht voor werken van liefdadigheid. Toen Hij het pascha vierde, gaf Hij order om iets aan de armen te geven. Als wij Gods milddadigheid jegens ons ondervinden, dan moet ons dit milddadig maken jegens de armen.
4. Hierop legt Judas er zich met ijver en kracht op toe om zijn plan tegen Hem te volvoeren: Hij ging terstond uit. Er wordt nota genomen:
a. Van zijn spoedig vertrek. Hij ging terstond en verliet het huis. Uit vreze van nog klaarder aan het gezelschap ontdekt te worden, want, indien dit zou gebeuren, dan verwachtte hij, dat allen op hem zouden aanvallen en hem zouden doden, of ten minste zijn opzet zouden verhinderen. Hij ging uit als iemand, die het gezelschap van Christus en van de apostelen moede is. Christus behoefde hem niet uit te werpen, hij wierp zich zelven uit. Het zich onttrekken aan de gemeenschap der gelovigen is gewoonlijk de eerste openlijke daad van een afvallige, en dus het begin van zijn openlijken afval. Hij ging uit om zijn plan te volvoeren om hen op te zoeken, met wie hij den koop ging sluiten, en om de overeenkomst er van te regelen. Nu Satan in hem was gevaren, haastte hij hem voort, opdat hij niet misschien zijne dwaling zou inzien en er berouw van zou hebben.
b. Van den tijd van zijn heengaan: het was nacht. Hoewel het nacht was, een ongeschikte tijd om zaken te doen, heeft hij, Satan in hem gevaren zijnde, de koude en de duisternis als geen bezwaar geacht op zijn weg. Dit moest ons beschaamd maken wegens onze traagheid en lafhartigheid in den dienst van Christus, dat des duivels dienaren zo ijverig en onverschrokken zijn in zijn dienst. Omdat het nacht was, want dat gaf hem het voordeel van onopgemerkt te blijven, zijne daad dus in het verborgene te kunnen doen. Hij wilde niet gaarne gezien worden bij zijne onderhandeling met de overpriesters, en daarom koos hij den duisteren nacht als den geschiktsten tijd voor zulke werken der duisternis. Zij, wier werken boos zijn, hebben de duisternis liever dan het licht. Zie Job 24:13 en verder.
Verzen 31-35
Johannes 13:31-35Dit, en hetgeen volgt tot aan het einde van John 14:1 was Christus' tafelgesprek met Zijne discipelen. Toen het avondmaal voorbij was, ging Judas uit, maar wat deden nu de Meester en Zijne discipelen, die hij verlaten had terwijl zij nog aanzaten? Zij legden zich toe op nuttige gesprekken, om ons te leren, zoveel wij kunnen de gesprekken met onze vrienden aan tafel dienstbaar te maken aan den Godsdienst. Christus begint dit gesprek. Hoe ijveriger wij zijn om nederig op te wekken tot een goede rede, die nuttig is tot stichting, hoe meer wij gelijkvormig zijn aan Jezus Christus. Diegenen inzonderheid, die het gezelschap beheersen, en naar wie de mensen luisteren, behoren den invloed, dien zij in andere opzichten hebben, te gebruiken om hun goed te doen. Onze Heere Jezus voert dan nu gesprekken met hen (en waarschijnlijk heeft Hij over veel meer met hen gesproken, dan hier wordt meegedeeld):
I. Betreffende de grote verborgenheid van Zijn eigen dood en lijden, waaromtrent zij nu nog zozeer in duisternis verkeerden, dat zij er zich niet toe konden brengen om de zaak zelf te verwachten, en nog veel minder hebben zij er de betekenis van begrepen. Daarom heeft Christus er hun zodanige onderrichting over gegeven, dat de ergernis van het kruis er door weggenomen werd. Christus heeft dit gesprek niet begonnen voordat Judas uitgegaan was, want hij was een valse broeder. De tegenwoordigheid van goddelozen is dikwijls een beletsel voor een goed gesprek. Toen Judas uitgegaan was, zei Christus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, nu Judas, die een vlek was in hun liefdemaal en een ergernis voor hun gezin, ontdekt en uitgebannen is, nu is de Zoon des mensen verheerlijkt. Christus wordt verheerlijkt door de uitzuivering van Christelijke gezelschappen, bederf in Zijne kerk is Hem een smaad, de uitzuivering van dat bederf neemt den smaad weg. Of liever: nu Judas heengegaan is om de raderen in beweging te brengen voor Zijne terdoodbrenging, en de zaak waarschijnlijk spoedig haar beslag zal krijgen: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, betekenende: "Nu wordt Hij gekruisigd."
1. Hier is iets, waarin Christus hen onderwijst nopens Zijn lijden, dat zeer troostrijk was.
a. Dat Hij zelf er in verheerlijkt zou worden. Nu zal de Zoon des mensen blootgesteld worden aan de grootste versmaadheid, onteerd worden door de lafhartigheid Zijner vrienden en de onbeschoftheid Zijner vijanden, evenwel: nu wordt Hij verheerlijkt, want, nu zal Hij een heerlijke overwinning behalen over Satan en al de machten der duisternis, om hen te beroven en over hen te zegevieren. Nu gordt Hij zich aan om ten strijde te trekken tegen deze vijanden van God en den mens, met even veel verzekerdheid, alsof Hij zich reeds losmaakte. Nu zal Hij een heerlijke verlossing werken voor Zijn volk, zal Hij hen door Zijn dood met God verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid en gelukzaligheid voor hen aanbrengen, nu zal Hij het bloed storten, dat een onuitputtelijke fontein van blijdschap en zegening zal wezen voor alle gelovigen. Nu zal Hij een heerlijk voorbeeld geven van zelfverloochening en lijdzaamheid onder het kruis, van moed en verachting der wereld, van ijver voor de ere Gods en van liefde tot de zielen der mensen, waardoor Hij tot in eeuwigheid bewonderd en geëerd zal worden. Christus is verheerlijkt geworden in vele wonderen door Hem gewrocht, en toch spreekt Hij van nu verheerlijkt te worden in Zijn lijden, alsof die verheerlijking groter was dan alle andere in den staat Zijner vernedering.
b. Dat God de Vader er in verheerlijkt zal worden. Het lijden van Christus was de voldoening van Gods gerechtigheid, en aldus is God er in verheerlijkt geworden. Een ruime voldoening werd er door gegeven voor het onrecht Hem, door de zonde der mensen, aangedaan in Zijne eer. Het doel der wet werd volkomen bereikt, en de eer en heerlijkheid Zijner regering ten volle gehandhaafd. Het was de openbaring van Zijne heiligheid en genade. De hoedanigheden Gods worden schitterend gezien in de schepping en in de voorzienigheid, maar nog veel meer in het werk der verlossing, 1 Corinthians 1:24, 2 Corinthians 4:6. God is liefde en hierin heeft Hij Zijne liefde. jegens ons bevestigd.
c. Dat Hij zelf na dit lijden grotelijks verheerlijkt zou worden, uit hoofde dat God er grotelijks door verheerlijkt is geworden, John 13:32. Merk op hoe Hij hierover uitweidt. Hij is er van verzekerd, dat God Hem zal verheerlijken, en wie God verheerlijkt, is in waarheid en werkelijkheid verheerlijkt. De hel en de aarde spanden samen om Christus te vernederen, maar God besloot Hem te verheerlijken, en Hij deed het. Hij verheerlijkte Hem in Zijn lijden door de verbazingwekkende tekenen in hemel en op aarde, waarmee het gepaard ging, en die zelfs aan de kruisigers de erkenning ontwrongen, dat Hij de Zoon van God was. Maar Hij heeft Hem inzonderheid verheerlijkt na Zijn lijden, toen Hij Hem aan Zijne rechterhand heeft gesteld, en Hem een naam heeft gegeven, welke boven allen naam is. Dat Hij Hem verheerlijken zal in zich zelven. Hetzij: ten eerste. In Christus zelven. Hij zal Hem verheerlijken in Zijn eigen persoon, en niet slechts in Zijn koninkrijk onder de mensen. Dat onderstelt Zijn spoedige verrijzenis. Een gewoon persoon kan na zijn dood geëerd worden, in zijne gedachtenis of in de nakomelingschap, maar Christus werd geëerd in zich zelven. God zal Hem verheerlijken bij Hem zelven, zoals dit nader verklaard is in John 17:5. Hij zal. zitten met den Vader op Zijn troon, Revelation 3:21. Dat is ware heerlijkheid. Hij zal Hem terstond verheerlijken. Hij zag op de vreugde en heerlijkheid, die Hem voorgesteld waren, niet slechts als groot, maar als nabij, en op Zijne smart en Zijn lijden als welhaast voorbij zijnde. Goede diensten, aan aardse vorsten bewezen, blijven soms lang onbeloond, maar Christus heeft Zijn loon terstond ontvangen. Er verliepen slechts veertig uren (of nog niet eens) tussen Zijn dood en Zijne opstanding, en veertig dagen van toen tot aan Zijne hemelvaart, zodat met recht gezegd kon worden, dat Hij terstond verheerlijkt werd, Psalms 16:10. En dit alles uit hoofde, dat God in en door Zijn lijden verheerlijkt werd, daar God in Hem verheerlijkt is, ere ontvangt uit Zijn lijden, zal God Hem op gelijke wijze in Hem zelven verheerlijken en Hem ere geven. In de verhoging van Christus werd Zijne vernedering in aanmerking genomen, en er werd Hem ene beloning voor gegeven. Hij heeft zich zelven vernederd. daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd. Is de Vader door den dood van Christus zo grotelijks verheerlijkt, dan kunnen wij er ons van verzekerd houden, dat de Zoon niet minder verheerlijkt zal worden. Zie het verbond tussen hen, Isaiah 53:12. Zij, die er zich op toeleggen om God te verheerlijken, zullen ongetwijfeld eenmaal de zaligheid deelachtig worden van bij Hem verheerlijkt te worden.
2. In het onderricht, dat Christus hun geeft betreffende Zijn lijden is hier ook iets ter opwekking, want zij waren nog traag van hart om het te verstaan, John 13:33:Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en verder. Christus spreekt hun van twee dingen, om Zijne discipelen op te wekken om van de gelegenheid, die zij nu hebben, een goed gebruik te maken, twee ernstige woorden:
a. Dat zij zullen bevinden, dat Zijn verblijf in deze wereld om met hen te zijn slechts van zeer korten duur zal wezen. Kinderkens. Deze benaming ziet niet zozeer op hun zwakheid, als op Zijne tederheid en mededogen. Nu Hij op het punt staat hen te verlaten en hun zegeningen gaat achterlaten, spreekt Hij tot hen met de liefde eens vaders. Weet dan, dat Ik nog een kleinen tijd bij u ben. Hetzij wij dit verstaan van Zijn dood of van Zijne hemelvaart, het komt op hetzelfde neer. Hij had nog slechts een kleinen tijd om met hen door te brengen, en daarom moeten zij van dit voorrecht een goed gebruik maken. Indien zij nu nog een gepaste vraag hadden te doen, indien zij raad of onderricht begeerden, of vertroosting, zo laat hen spoedig spreken, want nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Wij moeten het beste gebruik maken van de hulp voor onze zielen, zolang wij die hulp hebben, omdat wij haar niet lang zullen hebben, zij zal van ons weggenomen worden, of wij van haar. Laat hen niet al te veel hechten aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, alsof hun geluk en hun vertroosting daarvan afhingen, neen, zij moeten denken ook zonder haar te kunnen leven, bedenken, dat zij niet altijd kinderkens moeten blijven, maar leren moeten alleen te lopen, zonder de hulp van voedsters of verzorgsters. Wegen en middelen zijn bestemd om slechts een kleinen tijd te duren, er moet niet in gerust worden, wij moeten er niet aan blijven hangen.
b. Dat zij het zeer moeilijk zullen vinden om Hem naar de andere wereld te volgen, om d r met Hem te zijn. Wat Hij gezegd had tot de Joden, John 7:34, zei Hij tot Zijne discipelen, want zij hebben het nodig om opgewekt en aangespoord te worden door dezelfde overwegingen, die tot overtuiging en het doen ontwaken van zondaren voorgesteld worden. Christus zegt hun hier, dat zij, als Hij heengegaan zal zijn, Zijn gemis zullen gevoelen: Gij zult Mij zoeken, dat is, "Gij zult wensen, dat Ik nog bij ulieden ware". Dikwijls wordt ons de waardij der zegeningen geleerd door het gemis er van. Hoewel de tegenwoordigheid van den Trooster hun in benauwdheid en moeilijkheden wezenlijke en krachtige ondersteuning schonk, was die toch niet zo voelbaar en merkbaar als de verlichting van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid geweest zou zijn voor hen, die er aan gewoon waren. Maar let eens op: tot de Joden zei Christus: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden, maar tot de discipelen zegt Hij slechts: Gij zult Mij zoeken, te kennen gevende, dat, hoewel zij evenmin als de Joden Zijn lichamelijke tegenwoordigheid zullen vinden, zij toch zullen vinden wat er mede gelijk is, er tegen opweegt, en dat zij dat niet tevergeefs zullen zoeken. Toen zij Zijn lichaam zochten in het graf, hebben zij, hoewel het niet vindende, toch met goed gevolg gezocht. Dat zij, waar Hij heenging, niet konden komen, hetgeen hun hoge gedachten van Hem gaf, die naar een onzichtbare, ontoegankelijke wereld heenging, om te wonen in het ontoegankelijk licht, en geringe gedachten van hen zelven, en ernstige gedachten van hun toekomenden staat. Christus zegt hun, dat zij Hem niet konden volgen (zoals Jozua tot het volk zei, dat zij den Heere niet konden dienen) maar Hij zegt hun dit slechts, om hen tot zoveel te meer ijver en zorgvuldigheid op te wekken. Zij konden Hem niet volgen naar Zijn kruis, want zij hadden geen moed en gene vastberadenheid, het bleek dat zij het niet konden, toen zij allen Hem verlieten en vloden. En zij konden Hem ook niet volgen naar Zijne kroon, want daarvoor hadden zij niets in zich zelven, en hun werk en hun strijd waren nog niet vervuld.
II. Hij spreekt met hen over den groten plicht der broederlijke liefde, John 13:34, John 13:35, dat gij elkaar liefhebt. Judas was nu uitgegaan, en had zich als een valsen broeder doen kennen, maar daarom moeten zij geen wantrouwen jegens, of verdenking van, elkaar gaan koesteren, want dat zou een dodelijk verderf zijn voor de liefde, hoewel er een Judas onder hen geweest is, waren zij daarom nog niet allen Judassen. Nu de vijandschap der Joden tegen Christus en Zijne volgelingen het hoogste toppunt zal bereiken, en zij dezelfde behandeling moesten verwachten als die hun Meester werd aangedaan, betaamde het hun door broederlijke liefde elkanders handen te sterken. Er worden hier drie redenen voor deze wederzijdse liefde aangevoerd.
1. Het gebod van hun Meester, John 13:34:Een nieuw gebod geef Ik u. Hij beveelt het hun niet slechts aan als lieflijk en aangenaam, Hij raadt het niet slechts aan als voortreffelijk en nuttig, maar Hij gebiedt het, en maakt het tot een der fundamentele wetten van Zijn koninkrijk, het gaat samen met het gebod van in Christus te geloven, 1 John 3:23, 1 Peter 1:22. Het is het gebod van onzen Bestuurder, die het recht heeft ons wetten te geven, het is het gebod van onzen Verlosser, die ons deze wet geeft ten einde ons van onze geestelijke krankheden te genezen en ons voor onze eeuwige zaligheid toe te bereiden. Het is een nieuw gebod, dat is:
a. Het is een hernieuwd gebod, het is van den beginne een gebod geweest, 1 John 2:7, zo oud als de wet der natuur, het was het tweede grote gebod van de wet van Mozes, maar omdat het ook een der grote geboden is van het Nieuwe Testament, van Christus, den nieuwen Wetgever, wordt het een nieuw gebod genoemd, het is als een oud boek in een nieuwe verbeterde en vermeerderde editie. Dat gebod was door de inzettingen der Joodse kerk zo verdorven, dat het, toen Christus het deed herleven en het in het rechte licht had gesteld, met recht een nieuw gebod kon genoemd worden. Wetten van wraak en wedervergelding waren zozeer in zwang, en de eigenliefde had zozeer de overhand, dat de wet der broederlijke liefde vergeten was en als verouderd werd beschouwd, zodat zij, nieuw van Christus komende, ook nieuw was voor het volk.
b. Het is een uitnemend gebod, zoals een nieuw lied, waarin een bijzondere lieflijkheid, iets zeer aangenaams is, een heerlijk, voortreffelijk lied is.
c. Het is een eeuwig gebod, zo verwonderlijk nieuw, dat het altijd nieuw is, zoals het nieuwe verbond, dat nooit veroudert, Hebrews 8:13, het zal tot in eeuwigheid nieuw zijn, wanneer geloof en hoop verouderd zullen wezen.
d. Zoals Christus het geeft, is het nieuw. Tevoren was het: Gij zult uwen naaste liefhebben, nu is het: Gij zult elkaar liefhebben, er wordt met meer lieflijkheid op aangedrongen, wanneer het aldus als een wederkerige plicht wordt voorgesteld.
2. Het voorbeeld van hun Zaligmaker is een tweede reden voor broederlijke liefde: Gelijk Ik u liefgehad heb. Dat is het, waardoor het tot een nieuw gebod wordt gemaakt-dat deze regel voor en reden van liefde (gelijk Ik u liefgehad heb) volkomen nieuw zijn, en van alle tijden en geslachten verborgen zijn gebleven. Versta dit:
a. Van al de voorbeelden van Christus' liefde voor Zijne discipelen gedurende den tijd, dat Hij onder hen in- en uitging. Hij heeft vriendelijk tot hen gesproken, stelde hartelijk belang in hen en zorgde voor hen, Hij onderwees hen, gaf hun raad en vertroostte hen, Hij bad met hen en voor hen, verdedigde hen als zij werden beschuldigd, nam het voor hen op, als zij verdrukt werden, en openlijk heeft Hij verklaard, dat zij Hem dierbaarder waren dan moeder, zuster, of broeder. Hij bestrafte hen voor hetgeen verkeerd in hen was, en heeft toch met ontfermende liefde hun tekortkomingen gedragen, hen verontschuldigd, hen van de beste zijde beschouwd, en menig gebrek of vergissing voorbijgezien. Aldus heeft Hij hen liefgehad, en zo-even heeft Hij hun voeten gewassen, en aldus moeten zij elkaar liefhebben, liefhebben tot het einde. Of:
b. Het kan verstaan worden van het bijzondere voorbeeld van liefde voor al Zijne discipelen, dat Hij hun nu stond te geven door Zijn leven voor hen af te leggen. Niemand heeft meer liefde dan deze, John 15:13. Heeft Hij ons allen aldus liefgehad? Dan kan Hij met recht verwachten, dat wij elkaar zullen liefhebben. Niet alsof wij instaat waren om iets van dezelfden aard voor elkaar te doen, Psalms 49:8, maar in sommige opzichten moeten wij elkaar op dezelfde wijze liefhebben, wij moeten ons Zijn voorbeeld voor ogen stellen en het navolgen. Onze liefde voor elkaar moet vrij en bereidvaardig, werkzaam en kostbaar, standvastig en volhardend zijn, het moet liefde zij n voor de zielen van elkaar. Wij moeten ook elkaar liefhebben uit dit beginsel, om deze beweegreden: dat Christus ons liefgehad heeft. Zie Romans 15:1, Romans 15:3, Ephesians 5:2, Ephesians 5:25, Philippians 2:1.
3. De eer van hun belijdenis, John 13:35.
Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkaar. Merk op: Dat wij liefde moeten hebben, niet slechts liefde moeten tonen, maar haar hebben in haren wortel, haar gewoonlijk hebben, niet slechts als er eens een gelegenheid is om haar te tonen, maar haar gans gereed hebben. "Hieraan zal het blijken, dat gij waarlijk Mijne volgelingen zijt, zo gij Mij hierin navolgt." Broederlijke liefde is het kenteken van Christus' discipelen. Hieraan kent Hij hen, hieraan kunnen zij zich zelven kennen, 1 John 3:14, en hieraan kunnen anderen hen kennen. Dat is de livrei van het gezin, het onderscheidend kenmerk van Zijne discipelen, hieraan wil Hij dat zij gekend zullen worden, als hetgeen, waarin zij alle anderen overtreffen-dat zij elkaar liefhebben. Dit was het, waarvoor hun Meester vermaard was, allen, die ooit van Hem gehoord hebben, hebben gehoord van Zijne liefde, Zijn grote liefde. Als gij dus mensen ziet, die meer dan gewone genegenheid voor elkaar hebben, zo zegt: Dat zijn voorzeker volgelingen van Christus, zij zijn met Jezus geweest". Hieruit blijkt nu:
a. Dat Christus er ten zeerste Zijn hart op gezet heeft, dat Zijne discipelen elkaar zouden liefhebben. Hierin moeten zij uitmunten, enig zijn als het ware: terwijl de leus der wereld is: "Ieder voor zich", moeten zij van harte voor elkaar zijn. Hij zegt niet: "Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt-zo gij wonderen doet, want een wonderwerker zonder liefde, is niets, 1 Corinthians 13:1, 1 Corinthians 13:2, maar zo gij liefde hebt onder elkaar, uit een beginsel van zelfverloochening en dankbaarheid aan Christus. Dat wilde Christus als het proprium hebben van Zijn Godsdienst, het voornaamste kenmerk der ware kerk.
b. Dat het de ware ere is voor Christus' discipelen, om uit te munten in broederlijke liefde. Niets zal hen meer en krachtiger der achting van anderen aanbevelen. Zie hoe grote aantrekkingskracht hierin was, Acts 2:46, Acts 2:47. Tertullianus zegt dat het de heerlijkheid was van de oorspronkelijke kerk, dat de Christenen gekend werden aan hun liefde voor elkaar. Hun tegenstanders namen hier nota van, en zeiden: "Zie hoe deze Christenen elkaar liefhebben," APOLLYON. Cap. 39. c. Dat, zo de volgelingen van Christus elkaar niet liefhebben, zij niet slechts onrechtvaardige schande brengen over hun belijdenis, maar rechtvaardige oorzaak geven om hun eigen oprechtheid in twijfel te trekken. O Jezus! zijn deze driftige, boosaardige, hatelijke, kwaadwillige lieden Uwe Christenen? Is dit de rok Uws Zoons? Als onze broederen onze hulp nodig hebben, en wij de gelegenheid hebben om hun bijstand te verlenen, als zij in mening van ons verschillen, of in wijze van doen, als zij op de ene of andere manier in mededinging met ons komen of prikkelend voor ons zijn, en wij dus de gelegenheid hebben om ons inschikkelijk en vergevingsgezind jegens hen te betonen, dan zal het in zulke gevallen blijken of wij dit kenmerk van Christus' discipelen dragen.
Verzen 31-35
Johannes 13:31-35Dit, en hetgeen volgt tot aan het einde van John 14:1 was Christus' tafelgesprek met Zijne discipelen. Toen het avondmaal voorbij was, ging Judas uit, maar wat deden nu de Meester en Zijne discipelen, die hij verlaten had terwijl zij nog aanzaten? Zij legden zich toe op nuttige gesprekken, om ons te leren, zoveel wij kunnen de gesprekken met onze vrienden aan tafel dienstbaar te maken aan den Godsdienst. Christus begint dit gesprek. Hoe ijveriger wij zijn om nederig op te wekken tot een goede rede, die nuttig is tot stichting, hoe meer wij gelijkvormig zijn aan Jezus Christus. Diegenen inzonderheid, die het gezelschap beheersen, en naar wie de mensen luisteren, behoren den invloed, dien zij in andere opzichten hebben, te gebruiken om hun goed te doen. Onze Heere Jezus voert dan nu gesprekken met hen (en waarschijnlijk heeft Hij over veel meer met hen gesproken, dan hier wordt meegedeeld):
I. Betreffende de grote verborgenheid van Zijn eigen dood en lijden, waaromtrent zij nu nog zozeer in duisternis verkeerden, dat zij er zich niet toe konden brengen om de zaak zelf te verwachten, en nog veel minder hebben zij er de betekenis van begrepen. Daarom heeft Christus er hun zodanige onderrichting over gegeven, dat de ergernis van het kruis er door weggenomen werd. Christus heeft dit gesprek niet begonnen voordat Judas uitgegaan was, want hij was een valse broeder. De tegenwoordigheid van goddelozen is dikwijls een beletsel voor een goed gesprek. Toen Judas uitgegaan was, zei Christus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, nu Judas, die een vlek was in hun liefdemaal en een ergernis voor hun gezin, ontdekt en uitgebannen is, nu is de Zoon des mensen verheerlijkt. Christus wordt verheerlijkt door de uitzuivering van Christelijke gezelschappen, bederf in Zijne kerk is Hem een smaad, de uitzuivering van dat bederf neemt den smaad weg. Of liever: nu Judas heengegaan is om de raderen in beweging te brengen voor Zijne terdoodbrenging, en de zaak waarschijnlijk spoedig haar beslag zal krijgen: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, betekenende: "Nu wordt Hij gekruisigd."
1. Hier is iets, waarin Christus hen onderwijst nopens Zijn lijden, dat zeer troostrijk was.
a. Dat Hij zelf er in verheerlijkt zou worden. Nu zal de Zoon des mensen blootgesteld worden aan de grootste versmaadheid, onteerd worden door de lafhartigheid Zijner vrienden en de onbeschoftheid Zijner vijanden, evenwel: nu wordt Hij verheerlijkt, want, nu zal Hij een heerlijke overwinning behalen over Satan en al de machten der duisternis, om hen te beroven en over hen te zegevieren. Nu gordt Hij zich aan om ten strijde te trekken tegen deze vijanden van God en den mens, met even veel verzekerdheid, alsof Hij zich reeds losmaakte. Nu zal Hij een heerlijke verlossing werken voor Zijn volk, zal Hij hen door Zijn dood met God verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid en gelukzaligheid voor hen aanbrengen, nu zal Hij het bloed storten, dat een onuitputtelijke fontein van blijdschap en zegening zal wezen voor alle gelovigen. Nu zal Hij een heerlijk voorbeeld geven van zelfverloochening en lijdzaamheid onder het kruis, van moed en verachting der wereld, van ijver voor de ere Gods en van liefde tot de zielen der mensen, waardoor Hij tot in eeuwigheid bewonderd en geëerd zal worden. Christus is verheerlijkt geworden in vele wonderen door Hem gewrocht, en toch spreekt Hij van nu verheerlijkt te worden in Zijn lijden, alsof die verheerlijking groter was dan alle andere in den staat Zijner vernedering.
b. Dat God de Vader er in verheerlijkt zal worden. Het lijden van Christus was de voldoening van Gods gerechtigheid, en aldus is God er in verheerlijkt geworden. Een ruime voldoening werd er door gegeven voor het onrecht Hem, door de zonde der mensen, aangedaan in Zijne eer. Het doel der wet werd volkomen bereikt, en de eer en heerlijkheid Zijner regering ten volle gehandhaafd. Het was de openbaring van Zijne heiligheid en genade. De hoedanigheden Gods worden schitterend gezien in de schepping en in de voorzienigheid, maar nog veel meer in het werk der verlossing, 1 Corinthians 1:24, 2 Corinthians 4:6. God is liefde en hierin heeft Hij Zijne liefde. jegens ons bevestigd.
c. Dat Hij zelf na dit lijden grotelijks verheerlijkt zou worden, uit hoofde dat God er grotelijks door verheerlijkt is geworden, John 13:32. Merk op hoe Hij hierover uitweidt. Hij is er van verzekerd, dat God Hem zal verheerlijken, en wie God verheerlijkt, is in waarheid en werkelijkheid verheerlijkt. De hel en de aarde spanden samen om Christus te vernederen, maar God besloot Hem te verheerlijken, en Hij deed het. Hij verheerlijkte Hem in Zijn lijden door de verbazingwekkende tekenen in hemel en op aarde, waarmee het gepaard ging, en die zelfs aan de kruisigers de erkenning ontwrongen, dat Hij de Zoon van God was. Maar Hij heeft Hem inzonderheid verheerlijkt na Zijn lijden, toen Hij Hem aan Zijne rechterhand heeft gesteld, en Hem een naam heeft gegeven, welke boven allen naam is. Dat Hij Hem verheerlijken zal in zich zelven. Hetzij: ten eerste. In Christus zelven. Hij zal Hem verheerlijken in Zijn eigen persoon, en niet slechts in Zijn koninkrijk onder de mensen. Dat onderstelt Zijn spoedige verrijzenis. Een gewoon persoon kan na zijn dood geëerd worden, in zijne gedachtenis of in de nakomelingschap, maar Christus werd geëerd in zich zelven. God zal Hem verheerlijken bij Hem zelven, zoals dit nader verklaard is in John 17:5. Hij zal. zitten met den Vader op Zijn troon, Revelation 3:21. Dat is ware heerlijkheid. Hij zal Hem terstond verheerlijken. Hij zag op de vreugde en heerlijkheid, die Hem voorgesteld waren, niet slechts als groot, maar als nabij, en op Zijne smart en Zijn lijden als welhaast voorbij zijnde. Goede diensten, aan aardse vorsten bewezen, blijven soms lang onbeloond, maar Christus heeft Zijn loon terstond ontvangen. Er verliepen slechts veertig uren (of nog niet eens) tussen Zijn dood en Zijne opstanding, en veertig dagen van toen tot aan Zijne hemelvaart, zodat met recht gezegd kon worden, dat Hij terstond verheerlijkt werd, Psalms 16:10. En dit alles uit hoofde, dat God in en door Zijn lijden verheerlijkt werd, daar God in Hem verheerlijkt is, ere ontvangt uit Zijn lijden, zal God Hem op gelijke wijze in Hem zelven verheerlijken en Hem ere geven. In de verhoging van Christus werd Zijne vernedering in aanmerking genomen, en er werd Hem ene beloning voor gegeven. Hij heeft zich zelven vernederd. daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd. Is de Vader door den dood van Christus zo grotelijks verheerlijkt, dan kunnen wij er ons van verzekerd houden, dat de Zoon niet minder verheerlijkt zal worden. Zie het verbond tussen hen, Isaiah 53:12. Zij, die er zich op toeleggen om God te verheerlijken, zullen ongetwijfeld eenmaal de zaligheid deelachtig worden van bij Hem verheerlijkt te worden.
2. In het onderricht, dat Christus hun geeft betreffende Zijn lijden is hier ook iets ter opwekking, want zij waren nog traag van hart om het te verstaan, John 13:33:Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en verder. Christus spreekt hun van twee dingen, om Zijne discipelen op te wekken om van de gelegenheid, die zij nu hebben, een goed gebruik te maken, twee ernstige woorden:
a. Dat zij zullen bevinden, dat Zijn verblijf in deze wereld om met hen te zijn slechts van zeer korten duur zal wezen. Kinderkens. Deze benaming ziet niet zozeer op hun zwakheid, als op Zijne tederheid en mededogen. Nu Hij op het punt staat hen te verlaten en hun zegeningen gaat achterlaten, spreekt Hij tot hen met de liefde eens vaders. Weet dan, dat Ik nog een kleinen tijd bij u ben. Hetzij wij dit verstaan van Zijn dood of van Zijne hemelvaart, het komt op hetzelfde neer. Hij had nog slechts een kleinen tijd om met hen door te brengen, en daarom moeten zij van dit voorrecht een goed gebruik maken. Indien zij nu nog een gepaste vraag hadden te doen, indien zij raad of onderricht begeerden, of vertroosting, zo laat hen spoedig spreken, want nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Wij moeten het beste gebruik maken van de hulp voor onze zielen, zolang wij die hulp hebben, omdat wij haar niet lang zullen hebben, zij zal van ons weggenomen worden, of wij van haar. Laat hen niet al te veel hechten aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, alsof hun geluk en hun vertroosting daarvan afhingen, neen, zij moeten denken ook zonder haar te kunnen leven, bedenken, dat zij niet altijd kinderkens moeten blijven, maar leren moeten alleen te lopen, zonder de hulp van voedsters of verzorgsters. Wegen en middelen zijn bestemd om slechts een kleinen tijd te duren, er moet niet in gerust worden, wij moeten er niet aan blijven hangen.
b. Dat zij het zeer moeilijk zullen vinden om Hem naar de andere wereld te volgen, om d r met Hem te zijn. Wat Hij gezegd had tot de Joden, John 7:34, zei Hij tot Zijne discipelen, want zij hebben het nodig om opgewekt en aangespoord te worden door dezelfde overwegingen, die tot overtuiging en het doen ontwaken van zondaren voorgesteld worden. Christus zegt hun hier, dat zij, als Hij heengegaan zal zijn, Zijn gemis zullen gevoelen: Gij zult Mij zoeken, dat is, "Gij zult wensen, dat Ik nog bij ulieden ware". Dikwijls wordt ons de waardij der zegeningen geleerd door het gemis er van. Hoewel de tegenwoordigheid van den Trooster hun in benauwdheid en moeilijkheden wezenlijke en krachtige ondersteuning schonk, was die toch niet zo voelbaar en merkbaar als de verlichting van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid geweest zou zijn voor hen, die er aan gewoon waren. Maar let eens op: tot de Joden zei Christus: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden, maar tot de discipelen zegt Hij slechts: Gij zult Mij zoeken, te kennen gevende, dat, hoewel zij evenmin als de Joden Zijn lichamelijke tegenwoordigheid zullen vinden, zij toch zullen vinden wat er mede gelijk is, er tegen opweegt, en dat zij dat niet tevergeefs zullen zoeken. Toen zij Zijn lichaam zochten in het graf, hebben zij, hoewel het niet vindende, toch met goed gevolg gezocht. Dat zij, waar Hij heenging, niet konden komen, hetgeen hun hoge gedachten van Hem gaf, die naar een onzichtbare, ontoegankelijke wereld heenging, om te wonen in het ontoegankelijk licht, en geringe gedachten van hen zelven, en ernstige gedachten van hun toekomenden staat. Christus zegt hun, dat zij Hem niet konden volgen (zoals Jozua tot het volk zei, dat zij den Heere niet konden dienen) maar Hij zegt hun dit slechts, om hen tot zoveel te meer ijver en zorgvuldigheid op te wekken. Zij konden Hem niet volgen naar Zijn kruis, want zij hadden geen moed en gene vastberadenheid, het bleek dat zij het niet konden, toen zij allen Hem verlieten en vloden. En zij konden Hem ook niet volgen naar Zijne kroon, want daarvoor hadden zij niets in zich zelven, en hun werk en hun strijd waren nog niet vervuld.
II. Hij spreekt met hen over den groten plicht der broederlijke liefde, John 13:34, John 13:35, dat gij elkaar liefhebt. Judas was nu uitgegaan, en had zich als een valsen broeder doen kennen, maar daarom moeten zij geen wantrouwen jegens, of verdenking van, elkaar gaan koesteren, want dat zou een dodelijk verderf zijn voor de liefde, hoewel er een Judas onder hen geweest is, waren zij daarom nog niet allen Judassen. Nu de vijandschap der Joden tegen Christus en Zijne volgelingen het hoogste toppunt zal bereiken, en zij dezelfde behandeling moesten verwachten als die hun Meester werd aangedaan, betaamde het hun door broederlijke liefde elkanders handen te sterken. Er worden hier drie redenen voor deze wederzijdse liefde aangevoerd.
1. Het gebod van hun Meester, John 13:34:Een nieuw gebod geef Ik u. Hij beveelt het hun niet slechts aan als lieflijk en aangenaam, Hij raadt het niet slechts aan als voortreffelijk en nuttig, maar Hij gebiedt het, en maakt het tot een der fundamentele wetten van Zijn koninkrijk, het gaat samen met het gebod van in Christus te geloven, 1 John 3:23, 1 Peter 1:22. Het is het gebod van onzen Bestuurder, die het recht heeft ons wetten te geven, het is het gebod van onzen Verlosser, die ons deze wet geeft ten einde ons van onze geestelijke krankheden te genezen en ons voor onze eeuwige zaligheid toe te bereiden. Het is een nieuw gebod, dat is:
a. Het is een hernieuwd gebod, het is van den beginne een gebod geweest, 1 John 2:7, zo oud als de wet der natuur, het was het tweede grote gebod van de wet van Mozes, maar omdat het ook een der grote geboden is van het Nieuwe Testament, van Christus, den nieuwen Wetgever, wordt het een nieuw gebod genoemd, het is als een oud boek in een nieuwe verbeterde en vermeerderde editie. Dat gebod was door de inzettingen der Joodse kerk zo verdorven, dat het, toen Christus het deed herleven en het in het rechte licht had gesteld, met recht een nieuw gebod kon genoemd worden. Wetten van wraak en wedervergelding waren zozeer in zwang, en de eigenliefde had zozeer de overhand, dat de wet der broederlijke liefde vergeten was en als verouderd werd beschouwd, zodat zij, nieuw van Christus komende, ook nieuw was voor het volk.
b. Het is een uitnemend gebod, zoals een nieuw lied, waarin een bijzondere lieflijkheid, iets zeer aangenaams is, een heerlijk, voortreffelijk lied is.
c. Het is een eeuwig gebod, zo verwonderlijk nieuw, dat het altijd nieuw is, zoals het nieuwe verbond, dat nooit veroudert, Hebrews 8:13, het zal tot in eeuwigheid nieuw zijn, wanneer geloof en hoop verouderd zullen wezen.
d. Zoals Christus het geeft, is het nieuw. Tevoren was het: Gij zult uwen naaste liefhebben, nu is het: Gij zult elkaar liefhebben, er wordt met meer lieflijkheid op aangedrongen, wanneer het aldus als een wederkerige plicht wordt voorgesteld.
2. Het voorbeeld van hun Zaligmaker is een tweede reden voor broederlijke liefde: Gelijk Ik u liefgehad heb. Dat is het, waardoor het tot een nieuw gebod wordt gemaakt-dat deze regel voor en reden van liefde (gelijk Ik u liefgehad heb) volkomen nieuw zijn, en van alle tijden en geslachten verborgen zijn gebleven. Versta dit:
a. Van al de voorbeelden van Christus' liefde voor Zijne discipelen gedurende den tijd, dat Hij onder hen in- en uitging. Hij heeft vriendelijk tot hen gesproken, stelde hartelijk belang in hen en zorgde voor hen, Hij onderwees hen, gaf hun raad en vertroostte hen, Hij bad met hen en voor hen, verdedigde hen als zij werden beschuldigd, nam het voor hen op, als zij verdrukt werden, en openlijk heeft Hij verklaard, dat zij Hem dierbaarder waren dan moeder, zuster, of broeder. Hij bestrafte hen voor hetgeen verkeerd in hen was, en heeft toch met ontfermende liefde hun tekortkomingen gedragen, hen verontschuldigd, hen van de beste zijde beschouwd, en menig gebrek of vergissing voorbijgezien. Aldus heeft Hij hen liefgehad, en zo-even heeft Hij hun voeten gewassen, en aldus moeten zij elkaar liefhebben, liefhebben tot het einde. Of:
b. Het kan verstaan worden van het bijzondere voorbeeld van liefde voor al Zijne discipelen, dat Hij hun nu stond te geven door Zijn leven voor hen af te leggen. Niemand heeft meer liefde dan deze, John 15:13. Heeft Hij ons allen aldus liefgehad? Dan kan Hij met recht verwachten, dat wij elkaar zullen liefhebben. Niet alsof wij instaat waren om iets van dezelfden aard voor elkaar te doen, Psalms 49:8, maar in sommige opzichten moeten wij elkaar op dezelfde wijze liefhebben, wij moeten ons Zijn voorbeeld voor ogen stellen en het navolgen. Onze liefde voor elkaar moet vrij en bereidvaardig, werkzaam en kostbaar, standvastig en volhardend zijn, het moet liefde zij n voor de zielen van elkaar. Wij moeten ook elkaar liefhebben uit dit beginsel, om deze beweegreden: dat Christus ons liefgehad heeft. Zie Romans 15:1, Romans 15:3, Ephesians 5:2, Ephesians 5:25, Philippians 2:1.
3. De eer van hun belijdenis, John 13:35.
Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkaar. Merk op: Dat wij liefde moeten hebben, niet slechts liefde moeten tonen, maar haar hebben in haren wortel, haar gewoonlijk hebben, niet slechts als er eens een gelegenheid is om haar te tonen, maar haar gans gereed hebben. "Hieraan zal het blijken, dat gij waarlijk Mijne volgelingen zijt, zo gij Mij hierin navolgt." Broederlijke liefde is het kenteken van Christus' discipelen. Hieraan kent Hij hen, hieraan kunnen zij zich zelven kennen, 1 John 3:14, en hieraan kunnen anderen hen kennen. Dat is de livrei van het gezin, het onderscheidend kenmerk van Zijne discipelen, hieraan wil Hij dat zij gekend zullen worden, als hetgeen, waarin zij alle anderen overtreffen-dat zij elkaar liefhebben. Dit was het, waarvoor hun Meester vermaard was, allen, die ooit van Hem gehoord hebben, hebben gehoord van Zijne liefde, Zijn grote liefde. Als gij dus mensen ziet, die meer dan gewone genegenheid voor elkaar hebben, zo zegt: Dat zijn voorzeker volgelingen van Christus, zij zijn met Jezus geweest". Hieruit blijkt nu:
a. Dat Christus er ten zeerste Zijn hart op gezet heeft, dat Zijne discipelen elkaar zouden liefhebben. Hierin moeten zij uitmunten, enig zijn als het ware: terwijl de leus der wereld is: "Ieder voor zich", moeten zij van harte voor elkaar zijn. Hij zegt niet: "Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt-zo gij wonderen doet, want een wonderwerker zonder liefde, is niets, 1 Corinthians 13:1, 1 Corinthians 13:2, maar zo gij liefde hebt onder elkaar, uit een beginsel van zelfverloochening en dankbaarheid aan Christus. Dat wilde Christus als het proprium hebben van Zijn Godsdienst, het voornaamste kenmerk der ware kerk.
b. Dat het de ware ere is voor Christus' discipelen, om uit te munten in broederlijke liefde. Niets zal hen meer en krachtiger der achting van anderen aanbevelen. Zie hoe grote aantrekkingskracht hierin was, Acts 2:46, Acts 2:47. Tertullianus zegt dat het de heerlijkheid was van de oorspronkelijke kerk, dat de Christenen gekend werden aan hun liefde voor elkaar. Hun tegenstanders namen hier nota van, en zeiden: "Zie hoe deze Christenen elkaar liefhebben," APOLLYON. Cap. 39. c. Dat, zo de volgelingen van Christus elkaar niet liefhebben, zij niet slechts onrechtvaardige schande brengen over hun belijdenis, maar rechtvaardige oorzaak geven om hun eigen oprechtheid in twijfel te trekken. O Jezus! zijn deze driftige, boosaardige, hatelijke, kwaadwillige lieden Uwe Christenen? Is dit de rok Uws Zoons? Als onze broederen onze hulp nodig hebben, en wij de gelegenheid hebben om hun bijstand te verlenen, als zij in mening van ons verschillen, of in wijze van doen, als zij op de ene of andere manier in mededinging met ons komen of prikkelend voor ons zijn, en wij dus de gelegenheid hebben om ons inschikkelijk en vergevingsgezind jegens hen te betonen, dan zal het in zulke gevallen blijken of wij dit kenmerk van Christus' discipelen dragen.
Verzen 36-38
Johannes 13:36-38In deze verzen hebben wij:
I. Petrus' nieuwsgierigheid, en hoe die beteugeld werd.
1. Petrus' vraag was onbescheiden, John 13:36. Heere, waar gaat Gij heen? De vraag had betrekking op hetgeen Christus gezegd had, John 13:33:Waar Ik heenga, kunt gij niet komen. De praktische instructies, die Christus hun gegeven had betreffende broederlijke liefde, ziet hij voorbij, hieromtrent doet hij gene vraag, maar wel over hetgeen Christus voorbedachtelijk nog in het duister wil laten. Het is een algemeen gebrek onder ons om meer weetgierig te zijn omtrent de verborgen dingen, die Godes zijn, dan betreffende de geopenbaarde dingen, die voor ons zijn en voor onze kinderen, meer verlangend om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, dan om leiding te hebben voor ons geweten, te weten wat er in den hemel gedaan wordt, dan wat wij te doen hebben om er te komen. Het is gemakkelijk waar te nemen in den omgang met Christenen, hoe spoedig hetgeen duidelijk, eenvoudig en stichtelijk is in een gesprek uitgeput raakt, terwijl over twijfelachtige zaken eindeloos geredeneerd en getwist wordt.
2. Christus' antwoord was leerrijk. Hij gaf hem geen bericht omtrent de wereld, waar Hij heenging, ook heeft Hij nooit Zijne heerlijkheid en vreugde zo duidelijk voorzegd als Zijn lijden, Hij zei slechts wat Hij tevoren gezegd had, John 13:36:Laat dit volstaan: Waar Ik heenga kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij namaals volgen.
a. Wij kunnen dit verstaan van zijn volgen van Hem naar het kruis. "Gij hebt gene geloofskracht genoeg en gene vastberadenheid genoeg om van Mijn drinkbeker te drinken", en dat is ook gebleken in zijne lafhartigheid toen Christus leed. Daarom heeft Christus, toen Hij gevangen genomen werd, voor de veiligheid Zijner discipelen gezorgd: Laat dezen heengaan, omdat zij Hem nu niet konden volgen. Christus gedenkt der zwakheid van Zijne discipelen, en zal hun het werk en de ontbering niet opleggen, waarvoor zij nog niet geschikt zijn, hun kracht zal zijn gelijk hun dagen. Hoewel aan Petrus het martelaarschap beschoren zal zijn, kan hij Christus nu toch nog niet volgen, daar hij nog niet tot zijn vollen groei en wasdom gekomen is, maar hij zal Hem namaals volgen, hij zal ten laatste, evenals zijn Meester, gekruisigd worden. Laat hem niet denken, dat hij, wijl hij nu aan het lijden ontkomt, daarom nooit lijden zal. Omdat ons eens het kruis ontgaat, moeten wij ons niet voorstellen, dat wij het nooit zullen ontmoeten, er kunnen grotere beproevingen voor ons zijn weggelegd dan wij ooit gekend hebben.
b. Wij kunnen het verstaan van zijn volgen van Hem naar de kroon. Christus ging nu naar Zijne heerlijkheid, en Petrus was zeer begerig om met Hem te gaan. "Neen", zegt Christus, "gij kunt Mij nu niet volgen, gij zijt nog niet rijp voor den hemel, en gij hebt ook uw werk op aarde nog niet voleindigd. De voorloper moet eerst ingaan om u ene plaats te bereiden, maar gij zult Mij namaals volgen, nadat gij den goeden strijd zult gestreden hebben, en op den bestemden tijd". De gelovigen moeten niet verwachten verheerlijkt te worden zodra zij krachtdadig geroepen zijn, want er is ene woestijn tussen de Rode Zee en Kanan.
II. Petrus' verwaandheid en de bestraffing, welke hij deswege ontving. 1. Petrus doet een vermetele betuiging van zijne standvastigheid. Hij is er niet mede tevreden om achtergelaten te worden, maar vraagt: "Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Twijfelt Gij aan mijne oprechtheid en standvastigheid? Ik beloof U, als het nodig is, zal ik mijn leven voor U zetten". Sommigen denken dat Petrus, evenals de Joden bij een dergelijke gelegenheid, in den waan verkeerde, dat Christus ene reis, ter land of ter zee, naar een ver-afgelegen land wilde ondernemen, en dat hij Hem zijn vast besluit te kennen gaf om overal, waar Hij heen zou gaan, met Hem te gaan. Daar hij echter zijn Meester zo dikwijls van Zijn lijden had horen spreken, kon hij toch voorzeker niet anders begrepen hebben, dan dat Hij sprak van Zijn heengaan door te sterven, en, evenals Thomas, neemt hij het besluit om met Hem te gaan en met Hem te sterven, en, beter is het met Hem te sterven, dan zonder Hem te leven. Zie hier:
a. Welk ene genegenheid Petrus voor onzen Heere Jezus heeft gekoesterd: "Ik zal mijn leven voor U zetten, meer kan ik niet". Ik geloof, dat Petrus sprak wat hij dacht, en dat hij wel onbedachtzaam maar niet onoprecht was in zijn besluit. Christus behoort ons dierbaarder te zijn dat het leven, dat wij dus, zo wij er toe geroepen worden, gaarne om Zijnentwil moeten overgeven, Acts 20:24.
b. Hoe kwalijk hij het nam, dat er aan zijne getrouwheid getwijfeld werd, aangeduid in dien uitroep: "Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Twijfelt Gij aan mijne trouw?" 1 Samuel 29:8. Als iemand oprechte liefde in het hart heeft, zal het hem grieven, zo er aan getwijfeld wordt, John 21:17. Christus had wel gezegd, dat een hunner een duivel was, maar hij was ontdekt, en hij was uitgegaan, en daarom denkt Petrus met te meer gerustheid en verzekerdheid te kunnen spreken van zijn eigen oprechtheid. "Heere, ik ben besloten U nooit te verlaten, waarom kan ik U dan niet volgen?" Wij zijn zeer geneigd te denken, dat wij alles kunnen, en nemen het kwalijk als ons gezegd wordt, dat wij dit of dat niet kunnen, terwijl wij toch zonder Christus niets kunnen doen.
2. Christus doet hem een ontzettende voorzegging van zijne onstandvastigheid, John 13:38. Jezus Christus kent ons beter dan wij ons zelven kennen, en Hij heeft velerlei wegen en middelen om hen, die Hij liefheeft, en voor wie Hij de hovaardij wil verbergen, aan hen zelven te ontdekken.
a. Hij bestraft Petrus om dit zo grote vertrouwen, dat eigenlijk slechts verwaandheid was. Zult gij uw leven voor Mij zetten? Mij dunkt, Hij moet dit met een glimlach gezegd hebben: "Petrus, gij belooft te veel om er op te kunnen steunen, gij bedenkt niet hoeveel strijd het kost, en hoeveel weerzin overwonnen moet worden om een leven te kunnen afleggen, en hoe hard en zwaar het sterven valt, het is niet zo spoedig gedaan als gezegd". Hierdoor brengt Christus Petrus tot nadenken, niet om hem zijn besluit te doen herroepen, of hem er voor terug te doen deinzen, maar om hem er het zo noodzakelijke voorbehoud aan te doen toevoegen: "Heere, zo Uwe genade er mij toe in staat stelt, zal ik mijn leven voor U zetten". "Onderneemt gij het om voor Mij te sterven? Hoe! gij die op het water bevreesd zijt geworden om er met Mij op te wandelen? Hoe! gij, die toen er van lijden gesproken werd, uitriep: Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden. Het was licht en gemakkelijk om uwe boten en netten te verlaten om Mij te volgen, maar het is niet zo licht en zo gemakkelijk om uw leven af te leggen". Zijn Meester zelf had een strijd te strijden, toen het hiertoe kwam, en de discipel is niet meerder dan zijn Heere. Het is goed voor ons, om van ons vermetel, hovaardig betrouwen in ons zelven door beschaming weggerukt te worden. Zal een gekrookt riet zich inbeelden een zuil te zijn, of een ziekelijk kind het op zich nemen om een kampvechter te wezen? Welk een dwaas ben ik om zulke grootspraak te voeren! b. Hij voorzegt hem duidelijk zijne lafhartigheid in de moeilijke, beslissende ure. Om den mond te stoppen aan zijn roemen en te voorkomen, dat Petrus het nogmaals zou zeggen: Ja, Meester, dat zal ik, geeft Christus de plechtige bevestiging aan Zijne voorzegging met het: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: de haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. Hij zei niet, zoals later, in dezen zelven nacht, want het schijnt toen nog twee nachten voor het pascha geweest te zijn, maar: "Weldra zult gij Mij in het korte tijdsbestek van een nacht driemaal verloochend hebben, ja zelfs binnen zo kort een tijdsverloop als tussen het eerste en laatste hanengekraai: de haan zal niet kraaien, zal zijn kraaien nog niet geëindigd hebben, voor gij Mij wederom en nogmaals verloochend zult hebben, en dat wel uit vreze voor lijden. Het hanengekraai wordt vermeld: a. om aan te duiden, dat de beproeving, waarbij hij zich aldus zal misdragen, des nachts zal plaats hebben, hetgeen onwaarschijnlijk scheen, maar Christus' voorzegging er van was een voorbeeld van Zijn onfeilbaar voorzien. b. Omdat het kraaien van den haan de aanleiding zal wezen voor zijn berouw, dat niet vanzelf zou gekomen zijn, indien Christus het niet in Zijne voorzegging had vermeld. Christus heeft niet slechts voorzien, dat Judas Hem zou verraden, hoewel deze het slechts in zijn hart had voorgenomen, maar Hij voorzag dat Petrus Hem zou verloochenen, hoewel deze dit geenszins voornemens was, maar wel het tegenovergestelde dacht te doen. Hij kent niet slechts de boosheid der zondaren, maar ook de zwakheid der heiligen. Christus zei aan Petrus: Ten eerste. Dat hij Hem zou verloochenen, Hem zou verzaken en afzweren: "Niet slechts zult gij Mij niet nog volgen, maar gij zult u schamen te bekennen, dat gij Mij ooit gevolgd hebt". Ten tweede. Dat hij dit niet slechts eenmaal zou doen, door een haastig zich verspreken, maar dat hij het na ene tussenpoos zou herhalen voor de tweede en de derde maal, en het bleek maar al te waar te wezen. Gewoonlijk geven wij als reden op, waarom de profetieën der Schrift in duistere of overdrachtelijke bewoordingen zijn uitgedrukt, dat, indien zij de feiten of gebeurtenissen duidelijk beschreven, de vervulling er van verhinderd zou worden, of wel door ene noodwendigheid zouden plaatshebben, die onbestaanbaar is met de menselijke vrijheid, en toch heeft deze duidelijke, onomwonden profetie van Petrus' verloochening van Christus geen van die beiden teweeggebracht, noch is Christus er ook maar in het minst medeplichtig door geworden aan Petrus' zonde. Maar wl kunnen wij ons voorstellen welk een grievende vernedering het was voor Petrus in zijn betrouwen op zijn moed om dit te vernemen, en wel op zulk een wijze, dat hij het niet durfde tegenspreken. want anders zou hij met Hazael gezegd hebben: "Wat! is Uw knecht een hond?" Het kon niet anders, of dit moest hem diep beschamen. Die het meest gerust zijn, zijn gewoonlijk het minst veilig, en diegenen zullen het schandelijkst hun eigen zwakheid openbaren, die met het meeste zelfvertrouwen steunen op hun eigen kracht, 1 Corinthe 10:12.
Verzen 36-38
Johannes 13:36-38In deze verzen hebben wij:
I. Petrus' nieuwsgierigheid, en hoe die beteugeld werd.
1. Petrus' vraag was onbescheiden, John 13:36. Heere, waar gaat Gij heen? De vraag had betrekking op hetgeen Christus gezegd had, John 13:33:Waar Ik heenga, kunt gij niet komen. De praktische instructies, die Christus hun gegeven had betreffende broederlijke liefde, ziet hij voorbij, hieromtrent doet hij gene vraag, maar wel over hetgeen Christus voorbedachtelijk nog in het duister wil laten. Het is een algemeen gebrek onder ons om meer weetgierig te zijn omtrent de verborgen dingen, die Godes zijn, dan betreffende de geopenbaarde dingen, die voor ons zijn en voor onze kinderen, meer verlangend om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, dan om leiding te hebben voor ons geweten, te weten wat er in den hemel gedaan wordt, dan wat wij te doen hebben om er te komen. Het is gemakkelijk waar te nemen in den omgang met Christenen, hoe spoedig hetgeen duidelijk, eenvoudig en stichtelijk is in een gesprek uitgeput raakt, terwijl over twijfelachtige zaken eindeloos geredeneerd en getwist wordt.
2. Christus' antwoord was leerrijk. Hij gaf hem geen bericht omtrent de wereld, waar Hij heenging, ook heeft Hij nooit Zijne heerlijkheid en vreugde zo duidelijk voorzegd als Zijn lijden, Hij zei slechts wat Hij tevoren gezegd had, John 13:36:Laat dit volstaan: Waar Ik heenga kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij namaals volgen.
a. Wij kunnen dit verstaan van zijn volgen van Hem naar het kruis. "Gij hebt gene geloofskracht genoeg en gene vastberadenheid genoeg om van Mijn drinkbeker te drinken", en dat is ook gebleken in zijne lafhartigheid toen Christus leed. Daarom heeft Christus, toen Hij gevangen genomen werd, voor de veiligheid Zijner discipelen gezorgd: Laat dezen heengaan, omdat zij Hem nu niet konden volgen. Christus gedenkt der zwakheid van Zijne discipelen, en zal hun het werk en de ontbering niet opleggen, waarvoor zij nog niet geschikt zijn, hun kracht zal zijn gelijk hun dagen. Hoewel aan Petrus het martelaarschap beschoren zal zijn, kan hij Christus nu toch nog niet volgen, daar hij nog niet tot zijn vollen groei en wasdom gekomen is, maar hij zal Hem namaals volgen, hij zal ten laatste, evenals zijn Meester, gekruisigd worden. Laat hem niet denken, dat hij, wijl hij nu aan het lijden ontkomt, daarom nooit lijden zal. Omdat ons eens het kruis ontgaat, moeten wij ons niet voorstellen, dat wij het nooit zullen ontmoeten, er kunnen grotere beproevingen voor ons zijn weggelegd dan wij ooit gekend hebben.
b. Wij kunnen het verstaan van zijn volgen van Hem naar de kroon. Christus ging nu naar Zijne heerlijkheid, en Petrus was zeer begerig om met Hem te gaan. "Neen", zegt Christus, "gij kunt Mij nu niet volgen, gij zijt nog niet rijp voor den hemel, en gij hebt ook uw werk op aarde nog niet voleindigd. De voorloper moet eerst ingaan om u ene plaats te bereiden, maar gij zult Mij namaals volgen, nadat gij den goeden strijd zult gestreden hebben, en op den bestemden tijd". De gelovigen moeten niet verwachten verheerlijkt te worden zodra zij krachtdadig geroepen zijn, want er is ene woestijn tussen de Rode Zee en Kanan.
II. Petrus' verwaandheid en de bestraffing, welke hij deswege ontving. 1. Petrus doet een vermetele betuiging van zijne standvastigheid. Hij is er niet mede tevreden om achtergelaten te worden, maar vraagt: "Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Twijfelt Gij aan mijne oprechtheid en standvastigheid? Ik beloof U, als het nodig is, zal ik mijn leven voor U zetten". Sommigen denken dat Petrus, evenals de Joden bij een dergelijke gelegenheid, in den waan verkeerde, dat Christus ene reis, ter land of ter zee, naar een ver-afgelegen land wilde ondernemen, en dat hij Hem zijn vast besluit te kennen gaf om overal, waar Hij heen zou gaan, met Hem te gaan. Daar hij echter zijn Meester zo dikwijls van Zijn lijden had horen spreken, kon hij toch voorzeker niet anders begrepen hebben, dan dat Hij sprak van Zijn heengaan door te sterven, en, evenals Thomas, neemt hij het besluit om met Hem te gaan en met Hem te sterven, en, beter is het met Hem te sterven, dan zonder Hem te leven. Zie hier:
a. Welk ene genegenheid Petrus voor onzen Heere Jezus heeft gekoesterd: "Ik zal mijn leven voor U zetten, meer kan ik niet". Ik geloof, dat Petrus sprak wat hij dacht, en dat hij wel onbedachtzaam maar niet onoprecht was in zijn besluit. Christus behoort ons dierbaarder te zijn dat het leven, dat wij dus, zo wij er toe geroepen worden, gaarne om Zijnentwil moeten overgeven, Acts 20:24.
b. Hoe kwalijk hij het nam, dat er aan zijne getrouwheid getwijfeld werd, aangeduid in dien uitroep: "Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Twijfelt Gij aan mijne trouw?" 1 Samuel 29:8. Als iemand oprechte liefde in het hart heeft, zal het hem grieven, zo er aan getwijfeld wordt, John 21:17. Christus had wel gezegd, dat een hunner een duivel was, maar hij was ontdekt, en hij was uitgegaan, en daarom denkt Petrus met te meer gerustheid en verzekerdheid te kunnen spreken van zijn eigen oprechtheid. "Heere, ik ben besloten U nooit te verlaten, waarom kan ik U dan niet volgen?" Wij zijn zeer geneigd te denken, dat wij alles kunnen, en nemen het kwalijk als ons gezegd wordt, dat wij dit of dat niet kunnen, terwijl wij toch zonder Christus niets kunnen doen.
2. Christus doet hem een ontzettende voorzegging van zijne onstandvastigheid, John 13:38. Jezus Christus kent ons beter dan wij ons zelven kennen, en Hij heeft velerlei wegen en middelen om hen, die Hij liefheeft, en voor wie Hij de hovaardij wil verbergen, aan hen zelven te ontdekken.
a. Hij bestraft Petrus om dit zo grote vertrouwen, dat eigenlijk slechts verwaandheid was. Zult gij uw leven voor Mij zetten? Mij dunkt, Hij moet dit met een glimlach gezegd hebben: "Petrus, gij belooft te veel om er op te kunnen steunen, gij bedenkt niet hoeveel strijd het kost, en hoeveel weerzin overwonnen moet worden om een leven te kunnen afleggen, en hoe hard en zwaar het sterven valt, het is niet zo spoedig gedaan als gezegd". Hierdoor brengt Christus Petrus tot nadenken, niet om hem zijn besluit te doen herroepen, of hem er voor terug te doen deinzen, maar om hem er het zo noodzakelijke voorbehoud aan te doen toevoegen: "Heere, zo Uwe genade er mij toe in staat stelt, zal ik mijn leven voor U zetten". "Onderneemt gij het om voor Mij te sterven? Hoe! gij die op het water bevreesd zijt geworden om er met Mij op te wandelen? Hoe! gij, die toen er van lijden gesproken werd, uitriep: Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden. Het was licht en gemakkelijk om uwe boten en netten te verlaten om Mij te volgen, maar het is niet zo licht en zo gemakkelijk om uw leven af te leggen". Zijn Meester zelf had een strijd te strijden, toen het hiertoe kwam, en de discipel is niet meerder dan zijn Heere. Het is goed voor ons, om van ons vermetel, hovaardig betrouwen in ons zelven door beschaming weggerukt te worden. Zal een gekrookt riet zich inbeelden een zuil te zijn, of een ziekelijk kind het op zich nemen om een kampvechter te wezen? Welk een dwaas ben ik om zulke grootspraak te voeren! b. Hij voorzegt hem duidelijk zijne lafhartigheid in de moeilijke, beslissende ure. Om den mond te stoppen aan zijn roemen en te voorkomen, dat Petrus het nogmaals zou zeggen: Ja, Meester, dat zal ik, geeft Christus de plechtige bevestiging aan Zijne voorzegging met het: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: de haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. Hij zei niet, zoals later, in dezen zelven nacht, want het schijnt toen nog twee nachten voor het pascha geweest te zijn, maar: "Weldra zult gij Mij in het korte tijdsbestek van een nacht driemaal verloochend hebben, ja zelfs binnen zo kort een tijdsverloop als tussen het eerste en laatste hanengekraai: de haan zal niet kraaien, zal zijn kraaien nog niet geëindigd hebben, voor gij Mij wederom en nogmaals verloochend zult hebben, en dat wel uit vreze voor lijden. Het hanengekraai wordt vermeld: a. om aan te duiden, dat de beproeving, waarbij hij zich aldus zal misdragen, des nachts zal plaats hebben, hetgeen onwaarschijnlijk scheen, maar Christus' voorzegging er van was een voorbeeld van Zijn onfeilbaar voorzien. b. Omdat het kraaien van den haan de aanleiding zal wezen voor zijn berouw, dat niet vanzelf zou gekomen zijn, indien Christus het niet in Zijne voorzegging had vermeld. Christus heeft niet slechts voorzien, dat Judas Hem zou verraden, hoewel deze het slechts in zijn hart had voorgenomen, maar Hij voorzag dat Petrus Hem zou verloochenen, hoewel deze dit geenszins voornemens was, maar wel het tegenovergestelde dacht te doen. Hij kent niet slechts de boosheid der zondaren, maar ook de zwakheid der heiligen. Christus zei aan Petrus: Ten eerste. Dat hij Hem zou verloochenen, Hem zou verzaken en afzweren: "Niet slechts zult gij Mij niet nog volgen, maar gij zult u schamen te bekennen, dat gij Mij ooit gevolgd hebt". Ten tweede. Dat hij dit niet slechts eenmaal zou doen, door een haastig zich verspreken, maar dat hij het na ene tussenpoos zou herhalen voor de tweede en de derde maal, en het bleek maar al te waar te wezen. Gewoonlijk geven wij als reden op, waarom de profetieën der Schrift in duistere of overdrachtelijke bewoordingen zijn uitgedrukt, dat, indien zij de feiten of gebeurtenissen duidelijk beschreven, de vervulling er van verhinderd zou worden, of wel door ene noodwendigheid zouden plaatshebben, die onbestaanbaar is met de menselijke vrijheid, en toch heeft deze duidelijke, onomwonden profetie van Petrus' verloochening van Christus geen van die beiden teweeggebracht, noch is Christus er ook maar in het minst medeplichtig door geworden aan Petrus' zonde. Maar wl kunnen wij ons voorstellen welk een grievende vernedering het was voor Petrus in zijn betrouwen op zijn moed om dit te vernemen, en wel op zulk een wijze, dat hij het niet durfde tegenspreken. want anders zou hij met Hazael gezegd hebben: "Wat! is Uw knecht een hond?" Het kon niet anders, of dit moest hem diep beschamen. Die het meest gerust zijn, zijn gewoonlijk het minst veilig, en diegenen zullen het schandelijkst hun eigen zwakheid openbaren, die met het meeste zelfvertrouwen steunen op hun eigen kracht, 1 Corinthe 10:12.