Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 11

In dit hoofdstuk hebben wij het heerlijke wonder, door Christus gewrocht weinig tijd voor Zijn dood de opwekking van Lazarus-dat alleen door dezen evangelist wordt meegedeeld, want de drie anderen bepalen zich tot hetgeen Christus deed in Galilea, waar Hij den meesten tijd verbleef, terwijl zij met hun verhaal nauwelijks naar Jeruzalem komen voor de lijdensweek, terwijl Johannes' gedenkschriften voornamelijk verhalen hetgeen te Jeruzalem voorviel, deze gebeurtenis bleef dus voor zijne pen bewaard. Sommigen opperen het denkbeeld, dat Lazarus, toen de andere evangelisten schreven, nog leefde, en het zou weinig gestrookt hebben met zijne nederigheid, en ook niet bevorderlijk zijn geweest aan zijne veiligheid, om de geschiedenis toen reeds te vermelden, zij achtten het dus voegzamer er mede te wachten tot na zijn dood. Die gebeurtenis wordt uitvoeriger verhaald dan enig ander wonder van Christus, niet alleen omdat vele omstandigheden zo leerrijk waren, en het wonder zelf zulk een groot bewijs was van Christus' zending, maar omdat het de voorproef en het onderpand was van hetgeen het grootste bewijs van allen zijn zou, namelijk Christus eigen opstanding. Hier is:

I. De tijding aan onzen Heere Jezus gezonden van de ziekte van Lazarus, en hoe Hij deze tijding ontving, 1-16,

II. Zijn bezoek aan Lazarus' bloedverwanten, toen Hij zijn dood had vernomen, en hoe zij Zijn bezoek ontvingen, John 11:17,

III. Het wonder, gewrocht in de opwekking van Lazarus uit de doden, John 11:33,

IV. De uitwerking van dat wonder op anderen, John 11:45.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 11

In dit hoofdstuk hebben wij het heerlijke wonder, door Christus gewrocht weinig tijd voor Zijn dood de opwekking van Lazarus-dat alleen door dezen evangelist wordt meegedeeld, want de drie anderen bepalen zich tot hetgeen Christus deed in Galilea, waar Hij den meesten tijd verbleef, terwijl zij met hun verhaal nauwelijks naar Jeruzalem komen voor de lijdensweek, terwijl Johannes' gedenkschriften voornamelijk verhalen hetgeen te Jeruzalem voorviel, deze gebeurtenis bleef dus voor zijne pen bewaard. Sommigen opperen het denkbeeld, dat Lazarus, toen de andere evangelisten schreven, nog leefde, en het zou weinig gestrookt hebben met zijne nederigheid, en ook niet bevorderlijk zijn geweest aan zijne veiligheid, om de geschiedenis toen reeds te vermelden, zij achtten het dus voegzamer er mede te wachten tot na zijn dood. Die gebeurtenis wordt uitvoeriger verhaald dan enig ander wonder van Christus, niet alleen omdat vele omstandigheden zo leerrijk waren, en het wonder zelf zulk een groot bewijs was van Christus' zending, maar omdat het de voorproef en het onderpand was van hetgeen het grootste bewijs van allen zijn zou, namelijk Christus eigen opstanding. Hier is:

I. De tijding aan onzen Heere Jezus gezonden van de ziekte van Lazarus, en hoe Hij deze tijding ontving, 1-16,

II. Zijn bezoek aan Lazarus' bloedverwanten, toen Hij zijn dood had vernomen, en hoe zij Zijn bezoek ontvingen, John 11:17,

III. Het wonder, gewrocht in de opwekking van Lazarus uit de doden, John 11:33,

IV. De uitwerking van dat wonder op anderen, John 11:45.

Verzen 1-16

Johannes 11:1-16

Wij hebben in deze verzen:

I. Een bijzonder bericht omtrent de personen, die voornamelijk bij deze gebeurtenis zijn betrokken, John 11:1.

1. Zij woonden te Bethanië, een vlek, niet ver van Jeruzalem, waar Christus gewoonlijk den nacht doorbracht, als Hij opging tot de feesten. Het wordt hier het vlek van Maria en Martha genoemd, zoals Bethsaïda de stad van Andreas en Petrus genoemd werd. Want ik zie gene reden om, gelijk sommigen, te denken, dat Maria en Martha de eigenaressen waren van het vlek, terwijl de overige bewoners hun huizen van haar in huur hadden.

2. Hier was een broeder, genaamd Lazarus, zijn Hebreeuwse naam was waarschijnlijk Eliëzer, de samentrekking er van met een Grieksen uitgang er aan toegevoegd, heeft er Lazarus van gemaakt. Wellicht heeft onze Heiland in het vooruitzicht dezer gebeurtenis den naam Lazarus gebruikt in Zijne gelijkenis, waarin Hij de zaligheid wilde voorstellen van de rechtvaardigen in den schoot van Abraham onmiddellijk na hun dood, Luke 16:22.

3. Hier waren twee zusters, Martha en Maria, die de huishoudsters schijnen geweest te zijn en de zaken van het gezin schijnen bestuurd te hebben, terwijl Lazarus wellicht een leven van afzondering heeft geleid, en zich aan studie en overdenking had gewijd. Hier was een bescheiden, gelukkig, ordelijk gezin, een gezin, waarmee Christus veel omgang had, waar echter geen man en vrouw, gene echtgenoten in waren (tenminste dat blijkt niet), maar een huis, waarin een broeder en zijne zusters eendrachtelijk samenwoonden.

4. Ene der zusters wordt inzonderheid aangeduid als die Maria, die den Heere gezalfd heeft met zalf, John 11:2. Sommigen denken, dat zij de vrouw was, van wie wij lezen in Luke 7:37, Luke 7:38, die ene zondares, een slechte vrouw, was geweest. Ik denk veeleer dat het verwijst naar de zalving van Christus, welke door dezen evangelist wordt verhaald in John 12:3, want de evangelisten verwijzen nooit naar elkaar, terwijl Johannes dikwijls in de ene plaats van zijn evangelie naar een andere plaats verwijst. Buitengewone daden van Godsvrucht en toewijding, die uit een oprecht beginsel van liefde tot Christus voortkomen, zullen niet slechts Hem welbehaaglijk wezen, maar ook roem verwerven in de kerk, Matthew 26:13. Deze was het, wier broeder Lazarus ziek was, en de ziekte van hen, die wij liefhebben, is ons ene smart en beproeving. Hoe meer vrienden wij hebben, hoe vaker wij aldus door medegevoel beproefd worden, en hoe dierbaarder zij ons zijn, hoe groter onze smart is, zodat de menigvuldigheid onzer vertroosting ook de menigvuldigheid van onze zorgen en kruisen meebrengt.

II. De tijding, aan onzen Heere Jezus gezonden, van de ziekte van Lazarus, John 11:3. Zijne zusters wisten waar Jezus was, ver weg, aan de overzijde van den Jordaan, en zij zonden een specialen bode tot Hem, om Hem bekend te maken met de beproeving van haar gezin, waarin zij:

1. De genegenheid toonden, die zij haren broeder toedroegen. Hoewel zijne bezitting zeer waarschijnlijk na zijn dood haar ten deel zou vallen, verlangden zij toch vurig, dat hij in het leven zou blijven. Zij toonden hare liefde voor hem nu hij ziek was, want een broeder is tegen de benauwdheid geboren , en dat is ene zuster ook. Wij moeten wenen met onze vrienden, als zij wenen, zowel als ons met hen verblijden als zij blijde zijn.

2. Haar eerbied en achting toonden voor onzen Heere Jezus, dien zij gaarne met al hare zorgen en noden bekend wilden maken en, gelijk Jeftha, al hare woorden voor Zijn aangezicht wilden uitspreken. Hoewel God al onze behoeften kent, al onze smarten en zorgen, wil Hij ze toch van ons weten, en wij eren Hem door ze Hem voor te leggen. De boodschap, die zij zonden, bestond uit weinig woorden, het was gene bede, geen verzoek, en nog minder was er iets eisends of dringends in de boodschap, zij bevatte slechts de mededeling van het feit, waarin echter een krachtig pleiten lag opgesloten: Heere! zie, dien Gij liefhebt, is ziek. Zij zeggen niet: dien wij liefhebben, maar dien Gij liefhebt. Onze grootste bemoediging in het gebed komt van God zelven, van Zijne genade. Zij zeggen niet: Heere, zie, die U liefheeft is ziek, maar dien Gij liefhebt, want: Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad. Onze liefde tot Hem is niet der moeite waard om van te spreken, maar van de Zijne voor ons kan nooit genoeg worden gesproken. Er zijn sommigen onder de vrienden en volgelingen van den Heere Jezus, aan wie Hij een bijzondere liefde toedraagt, boven anderen. Onder de twaalven was er een, dien Jezus liefhad. Het is niets nieuws, dat zij, die door Christus worden bemind, ziek zijn: alle ding wedervaart hun, gelijk aan alle anderen. Lichaamskwalen bestraffen het bederf en stellen de genadegaven van Gods volk op de proef. Als wij ziek zijn is het een grote vertroosting voor ons omringd te zijn van hen, die voor ons bidden. Wij zullen grotelijks bemoedigd worden in ons gebed voor hen, die ziek zijn, als wij grond hebben om te hopen, dat zij de zodanige zijn, die Christus liefheeft, en wij hebben reden om diegenen lief te hebben en voor hen te bidden, van wie wij reden hebben te geloven, dat Christus hen liefheeft.

III. Een bericht van de wijze, waarop Christus de tijding van de ziekte Zijns vriends ontvangen heeft.

1. Hij voorspelde de ziekte en het einde er van, en waarschijnlijk heeft Hij met den bode, die de tijding had meegebracht, ene boodschap teruggezonden om hen te ondersteunen terwijl Hij nog toefde om tot hen te komen. Hij voorspelt twee dingen:

a. "Deze ziekte is niet tot den dood." Zij was dodelijk, en is ook dodelijk gebleken, en ongetwijfeld is Lazarus ook vier dagen dood geweest. Maar dat was toch niet het doel, waartoe deze ziekte was gezonden. Zij kwam niet, zoals in een gewoon geval, als ene oproeping naar het graf, neen, er lag een hogere bedoeling in. Indien zij met dat doel ware gezonden, dan zou dit door zijne opstanding uit de doden teniet zijn gedaan. Het was niet de finale uitwerking dezer ziekte. Hij stierf, en toch kan gezegd worden, dat hij niet gestorven is, want van hetgeen niet altijd voortduurt kan men niet zeggen dat het gedaan is. De dood is een eeuwig vaarwel aan de wereld, het is de weg, waarvan wij niet zullen wederkeren, en in dien zin was deze ziekte niet tot den dood. Het graf was niet zijn langdurig tehuis, zijn eeuwig huis. Zo heeft Christus ook van het dochtertje van Jaïrus, dat Hij in het leven wilde terugroepen, gezegd: "Zij is niet dood." De ziekte der Godvruchtigen, hoe dreigend ook, is niet tot den dood, want zij is niet tot den eeuwigen dood. De dood des lichaams voor deze wereld is de geboorte der ziel in een andere wereld. Als wij of onze vrienden ziek zijn, dan laten wij onze voornaamste vertroosting hierin gelegen zijn, dat er hoop is op herstel, maar hierin kunnen wij teleurgesteld worden. Indien zij Christus toebehoren, laat dan het ergste geschieden: zij kunnen "van den tweeden dood niet beschadigd worden", en dus is de beschadiging van den eersten van geen groot belang. b. Maar ter heerlijkheid Gods, opdat er ene gelegenheid zij om Gods heerlijke macht te openbaren. De beproevingen der heiligen zijn bedoeld tot heerlijkheid Gods, opdat Hij gelegenheid hebbe hun gunst te betonen: want de lieflijkste en aandoenlijkste genadebewijzen zijn die, welke door benauwdheid en lijden tot ons komen. Laat dit ons verzoenen ook met de duisterste beschikkingen van Gods voorzienigheid, zij zijn allen tot heerlijkheid Gods: deze ziekte, dat verlies, of die teleurstelling is dit, en zo God verheerlijkt wordt, behoren wij tevreden te wezen, Leviticus 10:3. Het was tot heerlijkheid Gods, want het was, opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde, daar het Hem de gelegenheid gaf om dat glorierijk wonder te werken, namelijk hem op te wekken van de doden. Evenals tevoren de man blind was geboren, opdat Christus de ere zou hebben van hem te genezen, John 9:3, zo moest Lazarus ziek worden en sterven, opdat Christus verheerlijkt zou worden als de Heere des levens. Laat dit hen, die Christus liefheeft, vertroosten onder al hun smarten en beproevingen, dat van die allen het doel is, dat de Zone Gods er door verheerlijkt zal worden, Zijne wijsheid, macht en goedheid verheerlijkt in hun ondersteuning en vertroosting, zie 2 Corinthians 12:9, 2 Corinthians 12:10.

2. Hij stelde Zijn bezoek aan den zieke uit, John 11:5, John 11:6. Zij hadden gepleit: "Heere, het is hij, dien Gij liefhebt," en het pleit wordt als juist erkend, John 11:5, Jezus nu had Martha, en hare zuster, en Lazarus lief. Aldus worden de aanspraken des geloofs bekrachtigd in den hemel. Nu zou men denken, dat hierop zal volgen: Als Hij dan gehoord had, dat hij ziek was, maakte Hij zoveel mogelijk haast om tot hem te gaan. Indien Hij hen liefhad, dan was het nu de tijd om dit te tonen, door zich tot hen te spoeden, want Hij wist, dat zij Hem met ongeduld verwachtten. Maar Hij sloeg den tegenovergestelden weg in om Zijne liefde te tonen. Er wordt niet gezegd: Hij had hen lief, en toch vertoefde Hij tot hen te gaan, maar als Hij dan gehoord had, dat hij ziek was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.

a. Hij had hen lief, dat is: Hij had een hogen dunk van Martha en Maria, van hare wijsheid en genade, van haar geloof en hare lijdzaamheid boven anderen van Zijne discipelen, en daarom stelde Hij het uit om tot haar te gaan, teneinde haar op de proef te stellen, en opdat hare beproeving zou bevonden worden tot lof en eer.

b. Hij had hen lief, dat is: Hij was voornemens iets groots, iets buitengewoons voor hen te doen, een wonder voor hen te werken, zoals Hij nog voor geen Zijner vrienden gewerkt had, en daarom vertoefde Hij tot haar te komen, opdat Lazarus dood en begraven zou zijn als Hij kwam. Indien Christus terstond ware gekomen en de ziekte van Lazarus had genezen, dan zou Hij voor hem niet meer gedaan hebben, dan Hij voor velen gedaan had, indien Hij hem in het leven teruggeroepen had, nadat hij pas gestorven was, dan zou Hij voor hem niet meer gedaan hebben, dan Hij voor sommigen gedaan had, maar Zijne hulp zo lang uitstellende, had Hij gelegenheid om meer voor hem te doen, dan Hij voor iemand anders gedaan had. God heeft genaderijke bedoelingen zelfs in schijnbaar uitstellen of vertragen, Isaiah 54:7, Isaiah 54:8, Isaiah 49:14, enz. Christus' vrienden te Bethanië waren niet uit Zijne gedachten, hoewel Hij, toen Hij van hun beproeving en leed hoorde, zich niet terstond tot hen spoedde. Als het werk der verlossing, der geestelijke of tijdelijke, publieke of persoonlijke verlossing, tot stilstand is gekomen, dan is die stilstand toch slechts voor zekeren tijd, en-ieder ding is schoon op zijn tijd.

IV. Zijn gesprek met de discipelen, toen Hij op het punt stond Zijne vrienden te Bethanië te gaan bezoeken, John 11:7. Die samenspreking is zo vrij en gemeenzaam, dat zij bewijst wat Christus zegt: "Ik heb u vrienden genoemd." Hij spreekt met hen over twee dingen -Zijn eigen gevaar en Lazarus' dood.

1. Zijn eigen gevaar bij Zijn heengaan naar Judea, John 11:7.

a. Wij hebben hier de kennisgeving van Christus aan Zijne discipelen van Zijn voornemen om naar Judea te gaan. Zijne discipelen waren de mannen van Zijn raad, en Hij zei tot hen: "Laat ons wederom naar Judea gaan," hoewel die van Judea zulk ene gunst onwaardig zijn. Aldus herhaalt Christus de aanbiedingen van Zijne genade aan hen, die ze zo dikwijls hadden afgewezen. Nu kan dit beschouwd worden als ene bedoeling Zijner liefde voor Zijne vrienden te Bethanië, wier smartelijke beproeving hem wl bekend was, ofschoon zij Hem geen nieuwe boden gezonden hadden, want, hoewel afwezig naar het lichaam, was Hij in den geest toch tegenwoordig. Toen Hij wist dat hun nood tot het uiterste was gekomen, toen broeder en zusters een laatst afscheid van elkaar hadden genomen, toen zei Hij: "Laat ons naar Judea gaan." Christus zal opstaan ten gunste van Zijn volk, als de tijd om hun genadig te zijn, de bestemde tijd, is gekomen, en de tijd der grootste benauwdheid blijkt gewoonlijk die bestemde tijd te wezen-als onze verwachting verloren is en wij afgesneden zijn, dan zullen zij weten dat Ik de Heere ben, als Ik uwe graven zal hebben geopend, Ezechiël 37:11, 13. Laat dan, in de diepte der benauwdheid, dit ons uit de diepte der wanhoop houden, dat de uiterste nood van den mens de juiste gelegenheid is voor God om te helpen en te redden, Jehova-Jireh. Of als ene beproeving van den moed der discipelen, of zij Hem derwaarts durfden volgen, waar zij zo kort tevoren verschrikt waren geworden door een aanslag op het leven huns Meesters, dien zij beschouwden als mede een aanslag op hun eigen leven. Naar Judea te gaan, waar het zo gevaarlijk voor hen was, was een woord, dat hen op de proef stelde. Maar Christus zei niet: "Gaat gijlieden naar Judea, en Ik zal hier in ene schuilplaats blijven", neen, Laat ons gaan. Christus brengt Zijn volk nooit in gevaar, of Hij vergezelt hen, Hij is met hen, zelfs als zij in een dal der schaduw des doods gaan.

b. Het bezwaar, dat zij maken tegen de reis, John 11:8, "De Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?" Hier herinneren zij Hem aan het gevaar, waaraan Hij zo kort geleden had blootgestaan. Christus' discipelen zijn geneigd om het lijden zwaarder op te nemen dan hun Meester het opneemt, en om beledigingen of aangedaan leed langer in het geheugen te bewaren. Hij had zich de belediging laten welgevallen, zij was afgedaan en vergeten, maar Zijne discipelen konden haar niet vergeten, nu onlangs, nun -nu, alsof het nog vandaag was, zochten zij U te stenigen. Hoewel het minstens twee maanden geleden was, stond het hun nog levendig voor den geest. Zij verwonderden er zich over dat Hij wederom derwaarts wilde gaan. "Zult Gij diegenen het voorrecht Uwer tegenwoordigheid schenken, die U uit hun landpalen hebben verdreven?" Christus' wegen in het voorbijzien van beledigingen zijn hoger dan onze wegen. "Zult Gij U blootstellen onder een volk, dat zo uiterst tegen U verwoed is? Gaat Gij wederom derwaarts, waar Gij zo slecht behandeld werd?" Hier tonen zij grote bekommernis voor de veiligheid huns Meesters, zoals Petrus toen hij zei: "Heere! wees U genadig! Indien Christus geneigd ware geweest het lijden van zich af te schuiven, het zou Hem aan geen vrienden ontbroken hebben om er Hem toe te bewegen, maar Hij had "Zijn mond opengedaan tot den Heere", en Hij kon niet, Hij wilde niet teruggaan. Maar bij die bezorgdheid voor Zijne veiligheid leggen de discipelen tevens, ten eerste, wantrouwen aan den dag in Zijne macht, alsof Hij zich zelven en hen thans niet even goed in Judea kon beschermen en beveiligen als Hij het vroeger gedaan had. Is Zijn arm verkort? Als wij bezorgd zijn om de belangen van Christus' kerk en koninkrijk in deze wereld, dan moeten wij toch kunnen rusten in de wijsheid en macht van den Heere Jezus, die Zijne schapen ook in het midden der wolven zal weten te beveiligen.

Ten tweede. Een geheime vrees van zelven te moeten lijden, want daarop rekenen zij, indien Hij lijdt. Als onze eigen belangen op de ene of andere wijze verbonden zijn aan die van het algemeen, dan denken wij allicht te ijveren voor den Heere der heirscharen, terwijl wij in werkelijkheid slechts ijveren voor onze bezittingen, ons aanzien, onze rust en onze veiligheid, en alzo het onze zoeken, onder schijn van hetgeen van Christus is, daarom is het ons zeer nodig om onze beginselen te toetsen, en ze te kunnen onderscheiden.

c. Christus' antwoord op deze tegenwerping, John 11:9, John 11:10. "Zijn er niet twaalf uren in den dag?" De Joden verdeelden iedere dag in twaalf uren, en maakten hun uren korter of langer, naar gelang de dagen korter of langer waren, zodat een uur voor hen het twaalfde gedeelte was van den tijd tussen zonsopgang en zonsondergang. Dat is het gevoelen van sommige Schriftverklaarders. Of wel, hun land veel zuidelijker gelegen zijnde dan het onze, was de duur van den dag bij hen veel dichter bij twaalf uren dan bij ons. De Goddelijke voorzienigheid heeft ons daglicht gegeven om bij te werken, en verlengt het tot een geschikten tijd, en, door elkaar gerekend, heeft ieder land even veel daglicht als nacht, en nog zoveel meer als het schemerlicht bedraagt. Des mensen leven is een dag, deze dag is verdeeld in verschillende leeftijden, toestanden en gelegenheden, zoals in langere of kortere uren, al naar God het verordineerd heeft, de gedachte hieraan moest ons niet slechts zeer ijverig maken ten opzichte van het werk des levens (in dien er twaalf uren in den dag zijn, dan behoren zij gewijd te zijn aan plichtsbetrachting, en geen er van mag verbeuzeld worden) maar ook zeer gerust ten opzichte van de gevaren des levens, onze dag zal verlengd worden totdat ons werk afgedaan is, en ons getuigenis voleindigd. Dit past Christus toe op Zijn eigen geval, Hij toont aan waarom Hij naar Judea moet gaan, namelijk omdat Hij zeer blijkbaar daartoe geroepen wordt. Om dit duidelijk te maken, wijst Hij op de vertroosting en voldoening, die de mens in zich zelven gewaar wordt, als hij op den weg des plichts blijft, zoals hij in het algemeen door het Woord Gods wordt voorgeschreven, en in het bijzonder door Gods voorzienigheid wordt bepaald. "Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, " dat is: indien iemand zich streng aan zijn plicht houdt, en dien behartigt, en zich den wil Gods als zijn regel voor ogen stelt, met een onpartijdig acht geven op al de geboden Gods, dan aarzelt hij niet in zijn eigen gemoed, maar wandelende in oprechtheid, wandelt hij in zekerheid en met een heilig vertrouwen. Gelijk hij, die overdag zich niet stoot, maar gestadig en blijmoedig voortgaat op zijn weg, "overmits hij het licht dezer wereld ziet," en bij dat licht zijn weg ziet, die voor hem ligt, zo zal een Godvruchtige, zonder enigerlei zijdelingse zekerheid of slinkse bedoelingen, steunen op het Woord van God als zijn regel, en de ere Gods beschouwen als zijn doel, omdat hij die twee lichten ziet en er zijn oog op gericht houdt, en aldus heeft hij een trouwen gids in al zijne twijfelingen en een machtigen behoeder in al zijne gevaren, Psalms 119:6, Galatians 6:4. Waar Christus ook heenging, overal wandelde Hij in den dag, en dat zullen ook wij, indien wij Zijne voetstappen volgen. Hij wijst op de smart en het gevaar van den mens, die niet naar dezen regel wandelt, John 11:10. Indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, dat is: Indien iemand wandelt naar het goeddunken van zijn eigen hart en naar den lust zijner ogen en de gewoonte dezer wereld, -indien hij met zijn vleselijk verstand te rade gaat, meer dan met den wil en de ere Gods, -dan valt hij in verzoekingen en strikken, dan is hij onderhevig aan ongerustheid en angst, dan siddert hij bij het ritselen van een blad, en vliedt waar niemand hem vervolgt, terwijl een oprechte de drilling der lans belacht, en niet vreest waar tienduizenden des volks zich rondom tegen hem zetten. (Zie Isaiah 33:14.) Hij stoot zich, overmits het licht niet in hem is, want licht in ons is voor onze zedelijke handelingen wat licht rondom ons voor onze natuurlijke handelingen is. Er is geen goed beginsel in hem, hij is niet oprecht: zijn oog is boos. Aldus rechtvaardigt Christus niet alleen Zijn gaan naar Judea, maar moedigt Hij Zijne discipelen aan om? met Hem te gaan en geen kwaad te vrezen.-. Er wordt hier door Christus en Zijne discipelen van den dood van Lazarus gesproken, John 11:11, waar wij hebben:

a. De mededeling van Christus aan Zijne discipelen van den dood van Lazarus, waarbij Hij hun tevens te kennen geeft, dat Hij naar Judea ging om hem op te wekken, John 11:11. Na Zijne discipelen voorbereid te hebben op dezen gevaarlijken tocht in een vijandelijk land, geeft Hij hun het duidelijk, onomwonden bericht van den dood van Lazarus, hoewel Hij er gene mededeling van had ontvangen: Onze vriend Lazarus slaapt. Zie hier hoe Christus een gelovige en den dood eens gelovigen noemt.

Ten eerste. Hij noemt een gelovige vriend: Onze vriend Lazarus. Er is een verbond van vriendschap tussen Christus en de gelovigen, en ene vriendschapsgenegenheid en gemeenschapsoefening, die er uit voortvloeit en door onzen Heere Jezus erkend zal worden, en die Hij zich niet schamen zal te erkennen.

Zijne verborgenheid is met den oprechte. Zij, die door Christus als Zijne vrienden worden erkend, moeten ook door al Zijne discipelen als de hunnen erkend worden. Christus spreekt van Lazarus als van hun gemeenschappelijken vriend: Onze vriend. De dood zelfs kan den band van vriendschap tussen Christus en een gelovige niet verbreken. Lazarus is dood, maar hij is toch nog onze vriend. Ten tweede. Hij noemt den dood van een gelovige een slaap, hij slaapt. Het is goed om den dood met zulke benamingen aan te duiden, als die er toe kunnen bijdragen om hem ons meer gemeenzaam en minder schrikwekkend voor te stellen. De dood van Lazarus was in een bijzonderen zin een slaap, zoals die van het dochtertje van Jaïrus, omdat hij spoedig opgewekt zou worden, en daar wij er zeker van zijn ten laatsten dage van de doden te zullen opstaan, waarom zou dat dan zo groot een verschil uitmaken? En waarom zou de gelovige hoop op die opstanding ten eeuwigen leven het niet even gemakkelijk voor ons maken om het lichaam af te leggen en te sterven, als het ons is om onze klederen af te leggen en te gaan slapen? Als een goed Christen sterft, slaapt hij slechts, hij rust uit van zijn arbeid van den voorbijgeganen dag, en verkwikt zich voor den volgenden morgen. Ja de dood heeft dit voordeel boven den slaap, dat de slaap slechts een tijdelijk afbreken is van onze moeite en zorgen, terwijl de dood er voor goed een einde aan maakt. De ziel slaapt niet, maar wordt werkzamer, maar het lichaam slaapt zonder stoornis en zonder verschrikking. Voor de goddelozen is het graf een kerker, en de grafklederen zijn als de kluisters van een ter dood veroordeelden misdadiger, maar voor de Godvruchtigen is het een bed, en al zijne banden zijn als de zachte, donzige boeien van een rustigen slaap. Hoewel het lichaam bederft, zal het toch in den morgenstond verrijzen, alsof het geen verderf had gezien, het is slechts een afleggen onzer klederen om in orde gemaakt en versierd te worden voor onzen bruiloftsdag, den dag der kroning, waarvoor wij moeten verrijzen. (Zie Isaiah 57:2, 1 Thessalonians 4:14. De Grieken noemden hun begraafplaatsen slaapzalen -koimê ria. Hij geeft hun bijzondere wenken omtrent Zijn gunstige voornemens betreffende Lazarus: Maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. Hij zou het hebben kunnen doen, terwijl Hij bleef waar Hij was, Hij, die een stervende op een afstand gezond maakte, John 4:50, kon ook een dode op een afstand in het leven terugroepen, maar Hij wilde dit wonder eren door het te werken bij het graf: Ik ga heen om hem op te wekken. Evenals de slaap op den dood gelijkt, zo is ook iemands ontwaken uit den slaap, inzonderheid als hij bij zijn naam wordt genoemd, een beeld van de opstanding, Job 14:15, dat gij zoudt roepen. Niet zodra had Christus gezegd: Onze vriend slaapt, of Hij voegt er terstond bij: Ik ga heen om hem uit de slaap op te wekken. Als Christus aan Zijn volk zegt, hoe slecht de toestand is, dan laat Hij er hun onmiddellijk bij weten, hoe snel en hoe gemakkelijk Hij hem kan verbeteren. De mededeling van Christus aan Zijne discipelen, dat dit het was, wat Hij in Judea ging doen, kon er toe bijdragen om hun vrees weg te nemen om er met Hem te gaan. Hij ging niet voor een openbaar werk in den tempel, maar om een particulier bezoek af te leggen, dat Hem en hen minder aan gevaar zou blootstellen, het was daarbij om ene weldaad te bewijzen aan een gezin, waaraan zij allen verplichting hadden.

b. Hun verkeerd begrijpen van de mededeling en de vergissing, die zij er door begingen, John 11:12, John 11:13. Zij zeiden: Heere! indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden. Dit geeft te kennen a. Enige belangstelling voor hun vriend Lazarus, zij hoopten dat hij zou herstellen, soothsetai -hij zal ditmaal voor sterven behoed worden. Waarschijnlijk hadden zij van den bode, die de tijding zijner ziekte had gebracht, begrepen dat een der gevaarlijkste verschijnselen zijner ziekte bestond in rusteloosheid, zodat hij niet kon slapen, en nu zij hoorden dat hij sliep, maakten zij er uit op, dat de koorts afnam en het ergste voorbij was. De slaap is dikwijls de medicijn der natuur en ene verlevendiging van haar zwakke, vermoeide krachten. Dat is waar van den slaap des doods, indien een vroom Christen alzo slaapt, dan zal hij gezond worden, gezonder dan hij hier geweest is. b. Een nog grotere belangstellende zorg voor hen zelven, want zij geven er mede te kennen, dat het dan nu onnodig was dat Christus tot hem zou gaan, en Hij zich zelven en hen niet aan gevaar behoefde bloot te stellen. "Indien hij slaapt, dan zal hij wel spoedig herstellen, en wij kunnen blijven waar wij zijn". Zo willen wij gaarne hopen, dat het goede werk, waartoe wij geroepen zijn, wel vanzelf gedaan zal worden, of door iemand anders, indien er aan het volbrengen er van gevaar verbonden is.

c. Deze hun vergissing hersteld, John 11:13.

Jezus had gesproken van zijn dood. Zie hier: a. Hoe traag van begrip Christus' discipelen toen nog waren. Laat ons dus niet allen als ketters veroordelen, die den zin van sommige woorden van Christus misverstaan. Het is niet goed om de dwalingen onzer broederen te verzwaren, toch was dit een zeer grove vergissing, die zij gemakkelijk hadden kunnen voorkomen, zo zij zich slechts hadden herinnerd, hoe dikwijls de dood in het Oude Testament een slaap is genoemd. Als Christus in Schriftuurlijke taal tot hen sprak, hadden zij Hem behoren te verstaan. Daarenboven, het zou toch wel vreemd geklonken hebben voor hun Meester om een tweedaagse reis te ondernemen, alleen maar om een vriend uit een natuurlijken slaap op te wekken, dat ieder ander had kunnen doen. Wat Christus op zich neemt te doen, is, daarvan kunnen wij zeker zijn, iets groots en buitengewoons, een werk, dat Zijner waardig is. b. Hoe zorgvuldig de evangelist deze dwaling herstelt: Jezus had gesproken van zijn dood. Zij, die in een vreemde taal spreken, of beeldspraak gebruiken, moeten hieruit leren zich nader te verklaren, moeten bidden om hun gedachten zo duidelijk uit te drukken dat er geen misverstand kan plaatshebben.

d. De duidelijke en nadrukkelijke verklaring, die Jezus voor hen aflegde van den dood van Lazarus, en van Zijn besluit om naar Bethanië te gaan, John 11:14, John 11:15. Hij geeft hun kennis van den dood van Lazarus, wat Hij tevoren in duistere bewoordingen had gezegd, zegt Hij nu duidelijk en onomwonden: Lazarus is gestorven, John 11:14. Christus neemt kennis van den dood Zijner heiligen, want die is kostelijk in Zijne ogen, Psalms 116:15, en het behaagt Hem niet, dat wij er geen acht op slaan of het niet ter harte nemen. Zie welk een medelijdende leraar Christus is, en hoe Hij zich neder buigt tot hen, die zich vergissen, en door Zijn verder spreken en doen de moeilijkheden, die voorafgingen, wegneemt door ze nader te verklaren. Hij zegt hun de reden, waarom Hij het zo lang had uitgesteld om hem te gaan zien. Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben. Indien Hij intijds daar ware geweest, Hij zou zijne ziekte hebben genezen en zijn dood hebben voorkomen, hetgeen den vrienden van Lazarus zeer troostrijk en lieflijk zou geweest zijn, maar dan zouden Zijne discipelen geen verder bewijs hebben gezien van Zijne macht, dan wat zij reeds dikwijls hadden gezien, en bijgevolg zou hun geloof niet zijn toegenomen, maar nu Hij heenging en hem opwekte uit de doden, en er velen tot het geloof in Hem gebracht werden, die tevoren niet in Hem hadden geloofd, John 11:45, werd er zeer veel gedaan tot volmaking van hetgeen nog ontbrak in het geloof van hen, die toch wel reeds in Hem geloofden, en dat was het wat Christus beoogde: opdat gij geloven moogt. Hij besluit om nu naar Bethanië te gaan en Zijne discipelen mede te nemen. Laat ons tot hem gaan. Niet: "Laat ons tot zijne zusters gaan, om haar te vertroosten" (hetgeen het uiterste is wat wij doen kunnen) maar: Laat ons tot hem gaan: want Christus kan wonder doen aan de doden. De dood, die ons van al onze andere vrienden zal scheiden en ons van alle gemeenschap met hen zal afsnijden, kan ons niet scheiden van de liefde van Christus, noch ons buiten het bereik brengen van Zijne stem: Lazarus is gestorven, doch laat ons tot hem gaan, hoewel diegenen, die gezegd hadden: Indien hij slaapt, is het niet nodig tot hem te gaan, nu misschien bereid waren te zeggen: Indien hij gestorven is, dan is het doelloos om tot hem te gaan.

e. Hoe Thomas zijne medediscipelen opwekt om hun Meester te vergezellen, John 11:16. Thomas dan, genaamd Didymus. Thomas in het Hebreeuws, en Didymus in het Grieks, betekent een tweeling, van Rebekka wordt gezegd: er waren tweelingen in haren buik, en daar is het woord Thomim. Waarschijnlijk is Thomas een van tweelingen geweest. Hij zei tot zijne medediscipelen (die waarschijnlijk elkaar met vreze en bezorgdheid hebben aangezien, toen Christus zo beslist zei: Laat ons tot hem gaan,) met grote kloekmoedigheid: Laat ons ook gaan, opdat wij met hem sterven, met hem, dat is: Met Lazarus, die nu gestorven is. Zo wordt het door sommige Schriftverklaarders opgevat. Lazarus was een dierbare, liefhebbende vriend geweest van Christus en van Zijne discipelen, en Thomas was wellicht bijzonder met hem bevriend. Indien hij nu gestorven is, zegt hij, zo laat ons ook gaan en met hem sterven. Want: Ten eerste. "Indien wij hem overleven, dan weten wij niet, hoe wij zonder hem zullen kunnen leven." Lazarus had hun waarschijnlijk menige goeden dienst bewezen, had hen beschut, voorzien in hun behoeften, en was hun tot ogen geweest, en nu hij was heengegaan, hadden zij niemand, die even alzo gemoed was. "En dus," zegt hij, "zou het ons goed zijn, om maar met hem te sterven". Zo zijn wij soms maar al te gereed, om te denken, dat ons leven geheel en al opgaat in het leven van sommigen, die ons dierbaar waren, maar God zal ons leren te leven en getroost te leven in Hem, als diegenen zijn heengegaan, zonder wie wij dachten niet te kunnen leven. Maar dit is niet alles. Ten tweede. "Als wij sterven, dan hopen wij gelukkig, zalig te zijn met hem". Hij gelooft zo vast aan ene zaligheid na den dood, en hij heeft zulk een goede hoop door genade op hun eigen deel, en op Lazarus' deel aan die zaligheid, dat hij gaarne bereid is, om met zijne medediscipelen heen te gaan en met hem te sterven. Het is beter te sterven, en met onze Christelijke vrienden heen te gaan naar die wereld, welke verrijkt wordt door hun komst, dan achter te blijven in ene wereld, die verarmd is door hun heengaan. Hoe meer van onze vrienden derwaarts overgebracht zijn, hoe minder koorden er zijn, die ons aan deze wereld binden, en hoe meer om ons hart hemelwaarts te trekken. Hoe lieflijk spreekt de Godvruchtige van het sterven, alsof het slechts een zich ontkleden was om zich ter ruste te begeven! Of: "Laat ons heengaan en met onzen Meester sterven, die zich nu blootstelt aan den dood door naar Judea te gaan", en dat is, geloof ik, hier bedoeld. "Indien Hij zich in gevaar wil begeven, zo laat ook ons heengaan en Zijn lot delen, overeenkomstig het bevel, dat wij hebben ontvangen: Volg Mij. Thomas wist zoveel van de kwaadwilligheid der Joden tegen Jezus, en den raad Gods Hem betreffende, waarvan Hij hun zo dikwijls had gesproken, dat het geen vreemde onderstelling was, dat Hij nu zou sterven. En nu toont Thomas: Ten eerste. Een Godvruchtige bereidwilligheid om met Christus te sterven, voortvloeiende uit een sterke genegenheid voor Hem, hoewel, gelijk later bleek, zijn geloof zwak was, John 14:5, John 20:25. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, Ruth 1:17. Ten tweede. Een vurige begeerte om zijne medediscipelen tot een zelfde gemoedsstemming te helpen komen: "Laat ons gaan, laat ons allen gaan en met Hem sterven. Indien zij Hem stenigen, laat hen ons stenigen, wie zou zulk een Meester willen overleven?" Zo behoren Christenen in moeilijke tijden elkaar te bezielen. Een iegelijk onzer kan zeggen: Laat ons met Hem sterven. De gedachte aan het sterven van onzen Heere Jezus, moet ons bereid en gewillig maken om te sterven als God ons roept.

Verzen 1-16

Johannes 11:1-16

Wij hebben in deze verzen:

I. Een bijzonder bericht omtrent de personen, die voornamelijk bij deze gebeurtenis zijn betrokken, John 11:1.

1. Zij woonden te Bethanië, een vlek, niet ver van Jeruzalem, waar Christus gewoonlijk den nacht doorbracht, als Hij opging tot de feesten. Het wordt hier het vlek van Maria en Martha genoemd, zoals Bethsaïda de stad van Andreas en Petrus genoemd werd. Want ik zie gene reden om, gelijk sommigen, te denken, dat Maria en Martha de eigenaressen waren van het vlek, terwijl de overige bewoners hun huizen van haar in huur hadden.

2. Hier was een broeder, genaamd Lazarus, zijn Hebreeuwse naam was waarschijnlijk Eliëzer, de samentrekking er van met een Grieksen uitgang er aan toegevoegd, heeft er Lazarus van gemaakt. Wellicht heeft onze Heiland in het vooruitzicht dezer gebeurtenis den naam Lazarus gebruikt in Zijne gelijkenis, waarin Hij de zaligheid wilde voorstellen van de rechtvaardigen in den schoot van Abraham onmiddellijk na hun dood, Luke 16:22.

3. Hier waren twee zusters, Martha en Maria, die de huishoudsters schijnen geweest te zijn en de zaken van het gezin schijnen bestuurd te hebben, terwijl Lazarus wellicht een leven van afzondering heeft geleid, en zich aan studie en overdenking had gewijd. Hier was een bescheiden, gelukkig, ordelijk gezin, een gezin, waarmee Christus veel omgang had, waar echter geen man en vrouw, gene echtgenoten in waren (tenminste dat blijkt niet), maar een huis, waarin een broeder en zijne zusters eendrachtelijk samenwoonden.

4. Ene der zusters wordt inzonderheid aangeduid als die Maria, die den Heere gezalfd heeft met zalf, John 11:2. Sommigen denken, dat zij de vrouw was, van wie wij lezen in Luke 7:37, Luke 7:38, die ene zondares, een slechte vrouw, was geweest. Ik denk veeleer dat het verwijst naar de zalving van Christus, welke door dezen evangelist wordt verhaald in John 12:3, want de evangelisten verwijzen nooit naar elkaar, terwijl Johannes dikwijls in de ene plaats van zijn evangelie naar een andere plaats verwijst. Buitengewone daden van Godsvrucht en toewijding, die uit een oprecht beginsel van liefde tot Christus voortkomen, zullen niet slechts Hem welbehaaglijk wezen, maar ook roem verwerven in de kerk, Matthew 26:13. Deze was het, wier broeder Lazarus ziek was, en de ziekte van hen, die wij liefhebben, is ons ene smart en beproeving. Hoe meer vrienden wij hebben, hoe vaker wij aldus door medegevoel beproefd worden, en hoe dierbaarder zij ons zijn, hoe groter onze smart is, zodat de menigvuldigheid onzer vertroosting ook de menigvuldigheid van onze zorgen en kruisen meebrengt.

II. De tijding, aan onzen Heere Jezus gezonden, van de ziekte van Lazarus, John 11:3. Zijne zusters wisten waar Jezus was, ver weg, aan de overzijde van den Jordaan, en zij zonden een specialen bode tot Hem, om Hem bekend te maken met de beproeving van haar gezin, waarin zij:

1. De genegenheid toonden, die zij haren broeder toedroegen. Hoewel zijne bezitting zeer waarschijnlijk na zijn dood haar ten deel zou vallen, verlangden zij toch vurig, dat hij in het leven zou blijven. Zij toonden hare liefde voor hem nu hij ziek was, want een broeder is tegen de benauwdheid geboren , en dat is ene zuster ook. Wij moeten wenen met onze vrienden, als zij wenen, zowel als ons met hen verblijden als zij blijde zijn.

2. Haar eerbied en achting toonden voor onzen Heere Jezus, dien zij gaarne met al hare zorgen en noden bekend wilden maken en, gelijk Jeftha, al hare woorden voor Zijn aangezicht wilden uitspreken. Hoewel God al onze behoeften kent, al onze smarten en zorgen, wil Hij ze toch van ons weten, en wij eren Hem door ze Hem voor te leggen. De boodschap, die zij zonden, bestond uit weinig woorden, het was gene bede, geen verzoek, en nog minder was er iets eisends of dringends in de boodschap, zij bevatte slechts de mededeling van het feit, waarin echter een krachtig pleiten lag opgesloten: Heere! zie, dien Gij liefhebt, is ziek. Zij zeggen niet: dien wij liefhebben, maar dien Gij liefhebt. Onze grootste bemoediging in het gebed komt van God zelven, van Zijne genade. Zij zeggen niet: Heere, zie, die U liefheeft is ziek, maar dien Gij liefhebt, want: Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad. Onze liefde tot Hem is niet der moeite waard om van te spreken, maar van de Zijne voor ons kan nooit genoeg worden gesproken. Er zijn sommigen onder de vrienden en volgelingen van den Heere Jezus, aan wie Hij een bijzondere liefde toedraagt, boven anderen. Onder de twaalven was er een, dien Jezus liefhad. Het is niets nieuws, dat zij, die door Christus worden bemind, ziek zijn: alle ding wedervaart hun, gelijk aan alle anderen. Lichaamskwalen bestraffen het bederf en stellen de genadegaven van Gods volk op de proef. Als wij ziek zijn is het een grote vertroosting voor ons omringd te zijn van hen, die voor ons bidden. Wij zullen grotelijks bemoedigd worden in ons gebed voor hen, die ziek zijn, als wij grond hebben om te hopen, dat zij de zodanige zijn, die Christus liefheeft, en wij hebben reden om diegenen lief te hebben en voor hen te bidden, van wie wij reden hebben te geloven, dat Christus hen liefheeft.

III. Een bericht van de wijze, waarop Christus de tijding van de ziekte Zijns vriends ontvangen heeft.

1. Hij voorspelde de ziekte en het einde er van, en waarschijnlijk heeft Hij met den bode, die de tijding had meegebracht, ene boodschap teruggezonden om hen te ondersteunen terwijl Hij nog toefde om tot hen te komen. Hij voorspelt twee dingen:

a. "Deze ziekte is niet tot den dood." Zij was dodelijk, en is ook dodelijk gebleken, en ongetwijfeld is Lazarus ook vier dagen dood geweest. Maar dat was toch niet het doel, waartoe deze ziekte was gezonden. Zij kwam niet, zoals in een gewoon geval, als ene oproeping naar het graf, neen, er lag een hogere bedoeling in. Indien zij met dat doel ware gezonden, dan zou dit door zijne opstanding uit de doden teniet zijn gedaan. Het was niet de finale uitwerking dezer ziekte. Hij stierf, en toch kan gezegd worden, dat hij niet gestorven is, want van hetgeen niet altijd voortduurt kan men niet zeggen dat het gedaan is. De dood is een eeuwig vaarwel aan de wereld, het is de weg, waarvan wij niet zullen wederkeren, en in dien zin was deze ziekte niet tot den dood. Het graf was niet zijn langdurig tehuis, zijn eeuwig huis. Zo heeft Christus ook van het dochtertje van Jaïrus, dat Hij in het leven wilde terugroepen, gezegd: "Zij is niet dood." De ziekte der Godvruchtigen, hoe dreigend ook, is niet tot den dood, want zij is niet tot den eeuwigen dood. De dood des lichaams voor deze wereld is de geboorte der ziel in een andere wereld. Als wij of onze vrienden ziek zijn, dan laten wij onze voornaamste vertroosting hierin gelegen zijn, dat er hoop is op herstel, maar hierin kunnen wij teleurgesteld worden. Indien zij Christus toebehoren, laat dan het ergste geschieden: zij kunnen "van den tweeden dood niet beschadigd worden", en dus is de beschadiging van den eersten van geen groot belang. b. Maar ter heerlijkheid Gods, opdat er ene gelegenheid zij om Gods heerlijke macht te openbaren. De beproevingen der heiligen zijn bedoeld tot heerlijkheid Gods, opdat Hij gelegenheid hebbe hun gunst te betonen: want de lieflijkste en aandoenlijkste genadebewijzen zijn die, welke door benauwdheid en lijden tot ons komen. Laat dit ons verzoenen ook met de duisterste beschikkingen van Gods voorzienigheid, zij zijn allen tot heerlijkheid Gods: deze ziekte, dat verlies, of die teleurstelling is dit, en zo God verheerlijkt wordt, behoren wij tevreden te wezen, Leviticus 10:3. Het was tot heerlijkheid Gods, want het was, opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde, daar het Hem de gelegenheid gaf om dat glorierijk wonder te werken, namelijk hem op te wekken van de doden. Evenals tevoren de man blind was geboren, opdat Christus de ere zou hebben van hem te genezen, John 9:3, zo moest Lazarus ziek worden en sterven, opdat Christus verheerlijkt zou worden als de Heere des levens. Laat dit hen, die Christus liefheeft, vertroosten onder al hun smarten en beproevingen, dat van die allen het doel is, dat de Zone Gods er door verheerlijkt zal worden, Zijne wijsheid, macht en goedheid verheerlijkt in hun ondersteuning en vertroosting, zie 2 Corinthians 12:9, 2 Corinthians 12:10.

2. Hij stelde Zijn bezoek aan den zieke uit, John 11:5, John 11:6. Zij hadden gepleit: "Heere, het is hij, dien Gij liefhebt," en het pleit wordt als juist erkend, John 11:5, Jezus nu had Martha, en hare zuster, en Lazarus lief. Aldus worden de aanspraken des geloofs bekrachtigd in den hemel. Nu zou men denken, dat hierop zal volgen: Als Hij dan gehoord had, dat hij ziek was, maakte Hij zoveel mogelijk haast om tot hem te gaan. Indien Hij hen liefhad, dan was het nu de tijd om dit te tonen, door zich tot hen te spoeden, want Hij wist, dat zij Hem met ongeduld verwachtten. Maar Hij sloeg den tegenovergestelden weg in om Zijne liefde te tonen. Er wordt niet gezegd: Hij had hen lief, en toch vertoefde Hij tot hen te gaan, maar als Hij dan gehoord had, dat hij ziek was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.

a. Hij had hen lief, dat is: Hij had een hogen dunk van Martha en Maria, van hare wijsheid en genade, van haar geloof en hare lijdzaamheid boven anderen van Zijne discipelen, en daarom stelde Hij het uit om tot haar te gaan, teneinde haar op de proef te stellen, en opdat hare beproeving zou bevonden worden tot lof en eer.

b. Hij had hen lief, dat is: Hij was voornemens iets groots, iets buitengewoons voor hen te doen, een wonder voor hen te werken, zoals Hij nog voor geen Zijner vrienden gewerkt had, en daarom vertoefde Hij tot haar te komen, opdat Lazarus dood en begraven zou zijn als Hij kwam. Indien Christus terstond ware gekomen en de ziekte van Lazarus had genezen, dan zou Hij voor hem niet meer gedaan hebben, dan Hij voor velen gedaan had, indien Hij hem in het leven teruggeroepen had, nadat hij pas gestorven was, dan zou Hij voor hem niet meer gedaan hebben, dan Hij voor sommigen gedaan had, maar Zijne hulp zo lang uitstellende, had Hij gelegenheid om meer voor hem te doen, dan Hij voor iemand anders gedaan had. God heeft genaderijke bedoelingen zelfs in schijnbaar uitstellen of vertragen, Isaiah 54:7, Isaiah 54:8, Isaiah 49:14, enz. Christus' vrienden te Bethanië waren niet uit Zijne gedachten, hoewel Hij, toen Hij van hun beproeving en leed hoorde, zich niet terstond tot hen spoedde. Als het werk der verlossing, der geestelijke of tijdelijke, publieke of persoonlijke verlossing, tot stilstand is gekomen, dan is die stilstand toch slechts voor zekeren tijd, en-ieder ding is schoon op zijn tijd.

IV. Zijn gesprek met de discipelen, toen Hij op het punt stond Zijne vrienden te Bethanië te gaan bezoeken, John 11:7. Die samenspreking is zo vrij en gemeenzaam, dat zij bewijst wat Christus zegt: "Ik heb u vrienden genoemd." Hij spreekt met hen over twee dingen -Zijn eigen gevaar en Lazarus' dood.

1. Zijn eigen gevaar bij Zijn heengaan naar Judea, John 11:7.

a. Wij hebben hier de kennisgeving van Christus aan Zijne discipelen van Zijn voornemen om naar Judea te gaan. Zijne discipelen waren de mannen van Zijn raad, en Hij zei tot hen: "Laat ons wederom naar Judea gaan," hoewel die van Judea zulk ene gunst onwaardig zijn. Aldus herhaalt Christus de aanbiedingen van Zijne genade aan hen, die ze zo dikwijls hadden afgewezen. Nu kan dit beschouwd worden als ene bedoeling Zijner liefde voor Zijne vrienden te Bethanië, wier smartelijke beproeving hem wl bekend was, ofschoon zij Hem geen nieuwe boden gezonden hadden, want, hoewel afwezig naar het lichaam, was Hij in den geest toch tegenwoordig. Toen Hij wist dat hun nood tot het uiterste was gekomen, toen broeder en zusters een laatst afscheid van elkaar hadden genomen, toen zei Hij: "Laat ons naar Judea gaan." Christus zal opstaan ten gunste van Zijn volk, als de tijd om hun genadig te zijn, de bestemde tijd, is gekomen, en de tijd der grootste benauwdheid blijkt gewoonlijk die bestemde tijd te wezen-als onze verwachting verloren is en wij afgesneden zijn, dan zullen zij weten dat Ik de Heere ben, als Ik uwe graven zal hebben geopend, Ezechiël 37:11, 13. Laat dan, in de diepte der benauwdheid, dit ons uit de diepte der wanhoop houden, dat de uiterste nood van den mens de juiste gelegenheid is voor God om te helpen en te redden, Jehova-Jireh. Of als ene beproeving van den moed der discipelen, of zij Hem derwaarts durfden volgen, waar zij zo kort tevoren verschrikt waren geworden door een aanslag op het leven huns Meesters, dien zij beschouwden als mede een aanslag op hun eigen leven. Naar Judea te gaan, waar het zo gevaarlijk voor hen was, was een woord, dat hen op de proef stelde. Maar Christus zei niet: "Gaat gijlieden naar Judea, en Ik zal hier in ene schuilplaats blijven", neen, Laat ons gaan. Christus brengt Zijn volk nooit in gevaar, of Hij vergezelt hen, Hij is met hen, zelfs als zij in een dal der schaduw des doods gaan.

b. Het bezwaar, dat zij maken tegen de reis, John 11:8, "De Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?" Hier herinneren zij Hem aan het gevaar, waaraan Hij zo kort geleden had blootgestaan. Christus' discipelen zijn geneigd om het lijden zwaarder op te nemen dan hun Meester het opneemt, en om beledigingen of aangedaan leed langer in het geheugen te bewaren. Hij had zich de belediging laten welgevallen, zij was afgedaan en vergeten, maar Zijne discipelen konden haar niet vergeten, nu onlangs, nun -nu, alsof het nog vandaag was, zochten zij U te stenigen. Hoewel het minstens twee maanden geleden was, stond het hun nog levendig voor den geest. Zij verwonderden er zich over dat Hij wederom derwaarts wilde gaan. "Zult Gij diegenen het voorrecht Uwer tegenwoordigheid schenken, die U uit hun landpalen hebben verdreven?" Christus' wegen in het voorbijzien van beledigingen zijn hoger dan onze wegen. "Zult Gij U blootstellen onder een volk, dat zo uiterst tegen U verwoed is? Gaat Gij wederom derwaarts, waar Gij zo slecht behandeld werd?" Hier tonen zij grote bekommernis voor de veiligheid huns Meesters, zoals Petrus toen hij zei: "Heere! wees U genadig! Indien Christus geneigd ware geweest het lijden van zich af te schuiven, het zou Hem aan geen vrienden ontbroken hebben om er Hem toe te bewegen, maar Hij had "Zijn mond opengedaan tot den Heere", en Hij kon niet, Hij wilde niet teruggaan. Maar bij die bezorgdheid voor Zijne veiligheid leggen de discipelen tevens, ten eerste, wantrouwen aan den dag in Zijne macht, alsof Hij zich zelven en hen thans niet even goed in Judea kon beschermen en beveiligen als Hij het vroeger gedaan had. Is Zijn arm verkort? Als wij bezorgd zijn om de belangen van Christus' kerk en koninkrijk in deze wereld, dan moeten wij toch kunnen rusten in de wijsheid en macht van den Heere Jezus, die Zijne schapen ook in het midden der wolven zal weten te beveiligen.

Ten tweede. Een geheime vrees van zelven te moeten lijden, want daarop rekenen zij, indien Hij lijdt. Als onze eigen belangen op de ene of andere wijze verbonden zijn aan die van het algemeen, dan denken wij allicht te ijveren voor den Heere der heirscharen, terwijl wij in werkelijkheid slechts ijveren voor onze bezittingen, ons aanzien, onze rust en onze veiligheid, en alzo het onze zoeken, onder schijn van hetgeen van Christus is, daarom is het ons zeer nodig om onze beginselen te toetsen, en ze te kunnen onderscheiden.

c. Christus' antwoord op deze tegenwerping, John 11:9, John 11:10. "Zijn er niet twaalf uren in den dag?" De Joden verdeelden iedere dag in twaalf uren, en maakten hun uren korter of langer, naar gelang de dagen korter of langer waren, zodat een uur voor hen het twaalfde gedeelte was van den tijd tussen zonsopgang en zonsondergang. Dat is het gevoelen van sommige Schriftverklaarders. Of wel, hun land veel zuidelijker gelegen zijnde dan het onze, was de duur van den dag bij hen veel dichter bij twaalf uren dan bij ons. De Goddelijke voorzienigheid heeft ons daglicht gegeven om bij te werken, en verlengt het tot een geschikten tijd, en, door elkaar gerekend, heeft ieder land even veel daglicht als nacht, en nog zoveel meer als het schemerlicht bedraagt. Des mensen leven is een dag, deze dag is verdeeld in verschillende leeftijden, toestanden en gelegenheden, zoals in langere of kortere uren, al naar God het verordineerd heeft, de gedachte hieraan moest ons niet slechts zeer ijverig maken ten opzichte van het werk des levens (in dien er twaalf uren in den dag zijn, dan behoren zij gewijd te zijn aan plichtsbetrachting, en geen er van mag verbeuzeld worden) maar ook zeer gerust ten opzichte van de gevaren des levens, onze dag zal verlengd worden totdat ons werk afgedaan is, en ons getuigenis voleindigd. Dit past Christus toe op Zijn eigen geval, Hij toont aan waarom Hij naar Judea moet gaan, namelijk omdat Hij zeer blijkbaar daartoe geroepen wordt. Om dit duidelijk te maken, wijst Hij op de vertroosting en voldoening, die de mens in zich zelven gewaar wordt, als hij op den weg des plichts blijft, zoals hij in het algemeen door het Woord Gods wordt voorgeschreven, en in het bijzonder door Gods voorzienigheid wordt bepaald. "Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, " dat is: indien iemand zich streng aan zijn plicht houdt, en dien behartigt, en zich den wil Gods als zijn regel voor ogen stelt, met een onpartijdig acht geven op al de geboden Gods, dan aarzelt hij niet in zijn eigen gemoed, maar wandelende in oprechtheid, wandelt hij in zekerheid en met een heilig vertrouwen. Gelijk hij, die overdag zich niet stoot, maar gestadig en blijmoedig voortgaat op zijn weg, "overmits hij het licht dezer wereld ziet," en bij dat licht zijn weg ziet, die voor hem ligt, zo zal een Godvruchtige, zonder enigerlei zijdelingse zekerheid of slinkse bedoelingen, steunen op het Woord van God als zijn regel, en de ere Gods beschouwen als zijn doel, omdat hij die twee lichten ziet en er zijn oog op gericht houdt, en aldus heeft hij een trouwen gids in al zijne twijfelingen en een machtigen behoeder in al zijne gevaren, Psalms 119:6, Galatians 6:4. Waar Christus ook heenging, overal wandelde Hij in den dag, en dat zullen ook wij, indien wij Zijne voetstappen volgen. Hij wijst op de smart en het gevaar van den mens, die niet naar dezen regel wandelt, John 11:10. Indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, dat is: Indien iemand wandelt naar het goeddunken van zijn eigen hart en naar den lust zijner ogen en de gewoonte dezer wereld, -indien hij met zijn vleselijk verstand te rade gaat, meer dan met den wil en de ere Gods, -dan valt hij in verzoekingen en strikken, dan is hij onderhevig aan ongerustheid en angst, dan siddert hij bij het ritselen van een blad, en vliedt waar niemand hem vervolgt, terwijl een oprechte de drilling der lans belacht, en niet vreest waar tienduizenden des volks zich rondom tegen hem zetten. (Zie Isaiah 33:14.) Hij stoot zich, overmits het licht niet in hem is, want licht in ons is voor onze zedelijke handelingen wat licht rondom ons voor onze natuurlijke handelingen is. Er is geen goed beginsel in hem, hij is niet oprecht: zijn oog is boos. Aldus rechtvaardigt Christus niet alleen Zijn gaan naar Judea, maar moedigt Hij Zijne discipelen aan om? met Hem te gaan en geen kwaad te vrezen.-. Er wordt hier door Christus en Zijne discipelen van den dood van Lazarus gesproken, John 11:11, waar wij hebben:

a. De mededeling van Christus aan Zijne discipelen van den dood van Lazarus, waarbij Hij hun tevens te kennen geeft, dat Hij naar Judea ging om hem op te wekken, John 11:11. Na Zijne discipelen voorbereid te hebben op dezen gevaarlijken tocht in een vijandelijk land, geeft Hij hun het duidelijk, onomwonden bericht van den dood van Lazarus, hoewel Hij er gene mededeling van had ontvangen: Onze vriend Lazarus slaapt. Zie hier hoe Christus een gelovige en den dood eens gelovigen noemt.

Ten eerste. Hij noemt een gelovige vriend: Onze vriend Lazarus. Er is een verbond van vriendschap tussen Christus en de gelovigen, en ene vriendschapsgenegenheid en gemeenschapsoefening, die er uit voortvloeit en door onzen Heere Jezus erkend zal worden, en die Hij zich niet schamen zal te erkennen.

Zijne verborgenheid is met den oprechte. Zij, die door Christus als Zijne vrienden worden erkend, moeten ook door al Zijne discipelen als de hunnen erkend worden. Christus spreekt van Lazarus als van hun gemeenschappelijken vriend: Onze vriend. De dood zelfs kan den band van vriendschap tussen Christus en een gelovige niet verbreken. Lazarus is dood, maar hij is toch nog onze vriend. Ten tweede. Hij noemt den dood van een gelovige een slaap, hij slaapt. Het is goed om den dood met zulke benamingen aan te duiden, als die er toe kunnen bijdragen om hem ons meer gemeenzaam en minder schrikwekkend voor te stellen. De dood van Lazarus was in een bijzonderen zin een slaap, zoals die van het dochtertje van Jaïrus, omdat hij spoedig opgewekt zou worden, en daar wij er zeker van zijn ten laatsten dage van de doden te zullen opstaan, waarom zou dat dan zo groot een verschil uitmaken? En waarom zou de gelovige hoop op die opstanding ten eeuwigen leven het niet even gemakkelijk voor ons maken om het lichaam af te leggen en te sterven, als het ons is om onze klederen af te leggen en te gaan slapen? Als een goed Christen sterft, slaapt hij slechts, hij rust uit van zijn arbeid van den voorbijgeganen dag, en verkwikt zich voor den volgenden morgen. Ja de dood heeft dit voordeel boven den slaap, dat de slaap slechts een tijdelijk afbreken is van onze moeite en zorgen, terwijl de dood er voor goed een einde aan maakt. De ziel slaapt niet, maar wordt werkzamer, maar het lichaam slaapt zonder stoornis en zonder verschrikking. Voor de goddelozen is het graf een kerker, en de grafklederen zijn als de kluisters van een ter dood veroordeelden misdadiger, maar voor de Godvruchtigen is het een bed, en al zijne banden zijn als de zachte, donzige boeien van een rustigen slaap. Hoewel het lichaam bederft, zal het toch in den morgenstond verrijzen, alsof het geen verderf had gezien, het is slechts een afleggen onzer klederen om in orde gemaakt en versierd te worden voor onzen bruiloftsdag, den dag der kroning, waarvoor wij moeten verrijzen. (Zie Isaiah 57:2, 1 Thessalonians 4:14. De Grieken noemden hun begraafplaatsen slaapzalen -koimê ria. Hij geeft hun bijzondere wenken omtrent Zijn gunstige voornemens betreffende Lazarus: Maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. Hij zou het hebben kunnen doen, terwijl Hij bleef waar Hij was, Hij, die een stervende op een afstand gezond maakte, John 4:50, kon ook een dode op een afstand in het leven terugroepen, maar Hij wilde dit wonder eren door het te werken bij het graf: Ik ga heen om hem op te wekken. Evenals de slaap op den dood gelijkt, zo is ook iemands ontwaken uit den slaap, inzonderheid als hij bij zijn naam wordt genoemd, een beeld van de opstanding, Job 14:15, dat gij zoudt roepen. Niet zodra had Christus gezegd: Onze vriend slaapt, of Hij voegt er terstond bij: Ik ga heen om hem uit de slaap op te wekken. Als Christus aan Zijn volk zegt, hoe slecht de toestand is, dan laat Hij er hun onmiddellijk bij weten, hoe snel en hoe gemakkelijk Hij hem kan verbeteren. De mededeling van Christus aan Zijne discipelen, dat dit het was, wat Hij in Judea ging doen, kon er toe bijdragen om hun vrees weg te nemen om er met Hem te gaan. Hij ging niet voor een openbaar werk in den tempel, maar om een particulier bezoek af te leggen, dat Hem en hen minder aan gevaar zou blootstellen, het was daarbij om ene weldaad te bewijzen aan een gezin, waaraan zij allen verplichting hadden.

b. Hun verkeerd begrijpen van de mededeling en de vergissing, die zij er door begingen, John 11:12, John 11:13. Zij zeiden: Heere! indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden. Dit geeft te kennen a. Enige belangstelling voor hun vriend Lazarus, zij hoopten dat hij zou herstellen, soothsetai -hij zal ditmaal voor sterven behoed worden. Waarschijnlijk hadden zij van den bode, die de tijding zijner ziekte had gebracht, begrepen dat een der gevaarlijkste verschijnselen zijner ziekte bestond in rusteloosheid, zodat hij niet kon slapen, en nu zij hoorden dat hij sliep, maakten zij er uit op, dat de koorts afnam en het ergste voorbij was. De slaap is dikwijls de medicijn der natuur en ene verlevendiging van haar zwakke, vermoeide krachten. Dat is waar van den slaap des doods, indien een vroom Christen alzo slaapt, dan zal hij gezond worden, gezonder dan hij hier geweest is. b. Een nog grotere belangstellende zorg voor hen zelven, want zij geven er mede te kennen, dat het dan nu onnodig was dat Christus tot hem zou gaan, en Hij zich zelven en hen niet aan gevaar behoefde bloot te stellen. "Indien hij slaapt, dan zal hij wel spoedig herstellen, en wij kunnen blijven waar wij zijn". Zo willen wij gaarne hopen, dat het goede werk, waartoe wij geroepen zijn, wel vanzelf gedaan zal worden, of door iemand anders, indien er aan het volbrengen er van gevaar verbonden is.

c. Deze hun vergissing hersteld, John 11:13.

Jezus had gesproken van zijn dood. Zie hier: a. Hoe traag van begrip Christus' discipelen toen nog waren. Laat ons dus niet allen als ketters veroordelen, die den zin van sommige woorden van Christus misverstaan. Het is niet goed om de dwalingen onzer broederen te verzwaren, toch was dit een zeer grove vergissing, die zij gemakkelijk hadden kunnen voorkomen, zo zij zich slechts hadden herinnerd, hoe dikwijls de dood in het Oude Testament een slaap is genoemd. Als Christus in Schriftuurlijke taal tot hen sprak, hadden zij Hem behoren te verstaan. Daarenboven, het zou toch wel vreemd geklonken hebben voor hun Meester om een tweedaagse reis te ondernemen, alleen maar om een vriend uit een natuurlijken slaap op te wekken, dat ieder ander had kunnen doen. Wat Christus op zich neemt te doen, is, daarvan kunnen wij zeker zijn, iets groots en buitengewoons, een werk, dat Zijner waardig is. b. Hoe zorgvuldig de evangelist deze dwaling herstelt: Jezus had gesproken van zijn dood. Zij, die in een vreemde taal spreken, of beeldspraak gebruiken, moeten hieruit leren zich nader te verklaren, moeten bidden om hun gedachten zo duidelijk uit te drukken dat er geen misverstand kan plaatshebben.

d. De duidelijke en nadrukkelijke verklaring, die Jezus voor hen aflegde van den dood van Lazarus, en van Zijn besluit om naar Bethanië te gaan, John 11:14, John 11:15. Hij geeft hun kennis van den dood van Lazarus, wat Hij tevoren in duistere bewoordingen had gezegd, zegt Hij nu duidelijk en onomwonden: Lazarus is gestorven, John 11:14. Christus neemt kennis van den dood Zijner heiligen, want die is kostelijk in Zijne ogen, Psalms 116:15, en het behaagt Hem niet, dat wij er geen acht op slaan of het niet ter harte nemen. Zie welk een medelijdende leraar Christus is, en hoe Hij zich neder buigt tot hen, die zich vergissen, en door Zijn verder spreken en doen de moeilijkheden, die voorafgingen, wegneemt door ze nader te verklaren. Hij zegt hun de reden, waarom Hij het zo lang had uitgesteld om hem te gaan zien. Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben. Indien Hij intijds daar ware geweest, Hij zou zijne ziekte hebben genezen en zijn dood hebben voorkomen, hetgeen den vrienden van Lazarus zeer troostrijk en lieflijk zou geweest zijn, maar dan zouden Zijne discipelen geen verder bewijs hebben gezien van Zijne macht, dan wat zij reeds dikwijls hadden gezien, en bijgevolg zou hun geloof niet zijn toegenomen, maar nu Hij heenging en hem opwekte uit de doden, en er velen tot het geloof in Hem gebracht werden, die tevoren niet in Hem hadden geloofd, John 11:45, werd er zeer veel gedaan tot volmaking van hetgeen nog ontbrak in het geloof van hen, die toch wel reeds in Hem geloofden, en dat was het wat Christus beoogde: opdat gij geloven moogt. Hij besluit om nu naar Bethanië te gaan en Zijne discipelen mede te nemen. Laat ons tot hem gaan. Niet: "Laat ons tot zijne zusters gaan, om haar te vertroosten" (hetgeen het uiterste is wat wij doen kunnen) maar: Laat ons tot hem gaan: want Christus kan wonder doen aan de doden. De dood, die ons van al onze andere vrienden zal scheiden en ons van alle gemeenschap met hen zal afsnijden, kan ons niet scheiden van de liefde van Christus, noch ons buiten het bereik brengen van Zijne stem: Lazarus is gestorven, doch laat ons tot hem gaan, hoewel diegenen, die gezegd hadden: Indien hij slaapt, is het niet nodig tot hem te gaan, nu misschien bereid waren te zeggen: Indien hij gestorven is, dan is het doelloos om tot hem te gaan.

e. Hoe Thomas zijne medediscipelen opwekt om hun Meester te vergezellen, John 11:16. Thomas dan, genaamd Didymus. Thomas in het Hebreeuws, en Didymus in het Grieks, betekent een tweeling, van Rebekka wordt gezegd: er waren tweelingen in haren buik, en daar is het woord Thomim. Waarschijnlijk is Thomas een van tweelingen geweest. Hij zei tot zijne medediscipelen (die waarschijnlijk elkaar met vreze en bezorgdheid hebben aangezien, toen Christus zo beslist zei: Laat ons tot hem gaan,) met grote kloekmoedigheid: Laat ons ook gaan, opdat wij met hem sterven, met hem, dat is: Met Lazarus, die nu gestorven is. Zo wordt het door sommige Schriftverklaarders opgevat. Lazarus was een dierbare, liefhebbende vriend geweest van Christus en van Zijne discipelen, en Thomas was wellicht bijzonder met hem bevriend. Indien hij nu gestorven is, zegt hij, zo laat ons ook gaan en met hem sterven. Want: Ten eerste. "Indien wij hem overleven, dan weten wij niet, hoe wij zonder hem zullen kunnen leven." Lazarus had hun waarschijnlijk menige goeden dienst bewezen, had hen beschut, voorzien in hun behoeften, en was hun tot ogen geweest, en nu hij was heengegaan, hadden zij niemand, die even alzo gemoed was. "En dus," zegt hij, "zou het ons goed zijn, om maar met hem te sterven". Zo zijn wij soms maar al te gereed, om te denken, dat ons leven geheel en al opgaat in het leven van sommigen, die ons dierbaar waren, maar God zal ons leren te leven en getroost te leven in Hem, als diegenen zijn heengegaan, zonder wie wij dachten niet te kunnen leven. Maar dit is niet alles. Ten tweede. "Als wij sterven, dan hopen wij gelukkig, zalig te zijn met hem". Hij gelooft zo vast aan ene zaligheid na den dood, en hij heeft zulk een goede hoop door genade op hun eigen deel, en op Lazarus' deel aan die zaligheid, dat hij gaarne bereid is, om met zijne medediscipelen heen te gaan en met hem te sterven. Het is beter te sterven, en met onze Christelijke vrienden heen te gaan naar die wereld, welke verrijkt wordt door hun komst, dan achter te blijven in ene wereld, die verarmd is door hun heengaan. Hoe meer van onze vrienden derwaarts overgebracht zijn, hoe minder koorden er zijn, die ons aan deze wereld binden, en hoe meer om ons hart hemelwaarts te trekken. Hoe lieflijk spreekt de Godvruchtige van het sterven, alsof het slechts een zich ontkleden was om zich ter ruste te begeven! Of: "Laat ons heengaan en met onzen Meester sterven, die zich nu blootstelt aan den dood door naar Judea te gaan", en dat is, geloof ik, hier bedoeld. "Indien Hij zich in gevaar wil begeven, zo laat ook ons heengaan en Zijn lot delen, overeenkomstig het bevel, dat wij hebben ontvangen: Volg Mij. Thomas wist zoveel van de kwaadwilligheid der Joden tegen Jezus, en den raad Gods Hem betreffende, waarvan Hij hun zo dikwijls had gesproken, dat het geen vreemde onderstelling was, dat Hij nu zou sterven. En nu toont Thomas: Ten eerste. Een Godvruchtige bereidwilligheid om met Christus te sterven, voortvloeiende uit een sterke genegenheid voor Hem, hoewel, gelijk later bleek, zijn geloof zwak was, John 14:5, John 20:25. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, Ruth 1:17. Ten tweede. Een vurige begeerte om zijne medediscipelen tot een zelfde gemoedsstemming te helpen komen: "Laat ons gaan, laat ons allen gaan en met Hem sterven. Indien zij Hem stenigen, laat hen ons stenigen, wie zou zulk een Meester willen overleven?" Zo behoren Christenen in moeilijke tijden elkaar te bezielen. Een iegelijk onzer kan zeggen: Laat ons met Hem sterven. De gedachte aan het sterven van onzen Heere Jezus, moet ons bereid en gewillig maken om te sterven als God ons roept.

Verzen 17-32

Johannes 11:17-32

De zaak nu beslist zijnde, dat Christus naar Judea zal gaan en dat Zijne discipelen Hem zullen vergezellen, begeven zij zich op reis. Op die reize hebben enige omstandigheden plaatsgehad, die door de andere evangelisten zijn meegedeeld, zoals de genezing van den blinde te Jericho, en de bekering van Zacheus. Wij moeten niet denken, dat wij buiten onzen weg zijn, zolang wij in den weg zijn van goed te doen, en ook niet zo vervuld zijn van het ene goede werk, dat wij er een ander om nalaten. Eindelijk nadert Hij Bethanië, dat gezegd wordt op een afstand van ongeveer vijftien stadiën van Jeruzalem te zijn gelegen, dat is veertig minuten, John 11:18. Dit wordt vermeld om er op te wijzen, dat het wonder feitelijk te Jeruzalem heeft plaatsgehad, en aldus op rekening van hare inwoners gesteld zal worden. Christus' wonderen in Galilea waren talrijker, maar die in of nabij Jeruzalem geschied zijn, waren heerlijker, indrukwekkender, d r heeft Hij iemand genezen, die acht en dertig jaren ziek was geweest, een ander, die blindgeboren was, en iemand van de doden opgewekt, die reeds vier dagen in het graf had gelegen. Zo kwam Christus dan te Bethanië. Merk nu op:

I. Den toestand, waarin Hij Zijne vrienden aldaar vond. Toen Hij het laatst bij hen was geweest, waren zij waarschijnlijk nog gezond en wel, maar als wij van onze vrienden scheiden, dan weten wij niet (hoewel Christus het wl wist) welke veranderingen er in hen of ons zullen plaatshebben, eer wij elkaar wederom ontmoeten.

1. Hij vond Zijn vriend Lazarus in het graf, John 11:17. Toen Hij het vlek naderde, waarschijnlijk bij de begraafplaats, die er toe behoorde, werd Hem door naburen, of vrienden, die Hij ontmoette, gezegd dat Lazarus reeds voor vier dagen begraven was, Sommigen denken, dat Lazarus gestorven is op dezelfden dag, dat de bode met het bericht zijner ziekte tot Jezus was gekomen, en zo rekenen zij dan twee dagen voor Zijn verblijven in dezelfde plaats, en twee dagen voor Zijne terugreis. Ik denk eerder dat Lazarus stierf op het ogenblik toen Jezus zei: "Onze vriend slaapt, hij is ontslapen", en dat de tijd tussen zijn dood en zijne begrafenis (die onder de Joden slechts kort was) met de vier dagen, die hij in het graf had gelegen, op die reis was doorgebracht, want Christus reisde openlijk, gelijk blijkt uit Zijn doorgaan door Jericho, en Zijn verblijf in het huis van Zacheus nam ook enigen tijd in beslag. Beloofde uitreddingen komen zeker, hoewel zij soms zeer langzaam komen.

2. Zijn nog in leven zijnde vrienden vond Hij in droefheid. Martha en Maria waren schier verteerd van smart om den dood van haren broeder, hetgeen aangeduid wordt door het gezegde, dat "velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haren broeder". Waar dood is, zullen gewoonlijk ook treurenden zijn, inzonderheid wanneer zij, die aangenaam en vriendelijk waren voor hun betrekkingen, en dienstvaardig en nuttig voor hun geslacht, weggenomen worden. Het huis waarin de dood is, wordt "het klaaghuis" genoemd, Ecclesiastes 7:2. Als de mens naar zijn langdurig huis gaat, dan "gaan de rouwdragers om in de straat", Ecclesiastes 12:5, of zitten eenzaam neer, en zwijgen stil. Hier was Martha's huis een huis, waarin de vreze Gods heerste, en op hetwelk Zijn zegen rustte, en toch was het nu tot een klaaghuis gemaakt. De genade zal droefheid en ontroering uit het hart houden, John 14:1, maar niet uit het huis. Waar treurenden zijn, daar behoren ook vertroosters te wezen. Het is een plicht, dien wij aan hen, die in droefheid zijn, verschuldigd zijn om met hen te wenen, en ons treuren met hen zal hun ene vertroosting wezen. Als wij onder den versen indruk zijn der smart, dan vergeten wij allicht de dingen, die ons tot troost zouden verstrekken, en daarom hebben wij behoefte aan hen, die er ons aan herinneren. Het is een zegen om de zodanige te hebben als wij in droefheid zijn en het is onze plicht om het te wezen voor hen, die in droefheid zijn. De Joodse leraren legden hier groten nadruk op, en legden hunnen discipelen de verplichting op om nauwgezet de treurenden te gaan vertroosten na de begrafenis der doden. Zij vertroostten haar over haren broeder, dat is: door van hem tot haar te spreken, niet slechts van den goeden naam, dien hij had achtergelaten, maar ook van den zaligen staat, waarin hij zich nu bevond. Als ons Godvruchtige vrienden of bloedverwanten worden ontnomen, dan kunnen wij, die achtergebleven zijn, wel reden hebben tot treuren om hun gemis, maar wij hebben ook reden om getroost te zijn en ons te verblijden over hen, die ons zijn voorgegaan tot een gelukzaligheid, waar zij ons niet nodig hebben. Dit bezoek van de Joden aan Martha en Maria is een bewijs, dat zij personen van aanzien waren, maar ook daarvan, dat zij zich jegens allen vriendelijk en verplichtend betoonden, zodat, hoewel zij volgelingen van Christus waren, diegenen, welken geen eerbied of achting hadden voor Christus, toch een welwillende beleefdheid hadden voor haar. Er was ook ene leiding van Gods voorzienigheid in te bespeuren, dat zoveel Joden, Joodse aanzienlijke vrouwen waarschijnlijk, juist toen waren gekomen om de treurenden te troosten, opdat zij onverwachte, onwraakbare getuigen zouden zijn van het wonder, en zien zouden welke armzalige vertroosters zij waren in vergelijking met Christus. Christus had niet de gewoonte getuigen bijeen te roepen voor Zijne wonderen, en toch, indien daar niemand anders dan bloedverwanten bij tegenwoordig waren geweest, dan zou men er dit als een bezwaar tegen aangevoerd hebben. Daarom heeft Gods raad het zo verordineerd, dat dezen als het ware toevallig bijeen zouden komen om er getuigenis van af te leggen, teneinde aan het ongeloof de mond worde gestopt.

II. Wat er tussen Hem en Zijn nog levende vrienden toen voorviel. Als Christus Zijn bezoek voor ene wijle uitstelt, dan is het daardoor des te aangenamer als Hij komt, en zo is het ook hier. Zijn vertrek maakt Zijn terugkeer lieflijk, en Zijne afwezigheid leert ons Zijne tegenwoordigheid op prijs te stellen. Wij hebben hier:

1. Het samentreffen van Christus met Martha.

a. Er wordt ons gezegd, dat zij Hem tegemoet ging, John 11:20. Het schijnt dat Martha Christus' komst ernstig en vurig hoopte, en dat zij er navraag naar deed. Zij had of boden uitgezonden, om haar Zijne nadering te melden, of zij had dikwijls gevraagd: "Hebt gij Hem gezien, dien mijne ziel liefheeft?" zodat de eerste, die Hem zag naderen, zich met de welkome tijding tot haar spoedde. Hoe dit zij zij vernam Zijne komst voor Hij nog was aangekomen. Zij had lang gewacht, en dikwijls gevraagd: "Is Hij gekomen?" zonder tijdingen van Hem te horen: maar de lang-verwachte kwam eindelijk. "Hij zal het gezicht op het einde voortbrengen, en niet liegen." Toen aan Martha de blijde tijding gebracht werd, dat Jezus kwam, stond zij op en ging Hem tegemoet, ten teken van een liefdevol welkom. Alle plichtplegingen tegenover de Joden liet zij daar, en haastte zich om Jezus te ontmoeten. Als God in Zijne genade of voorzienigheid tot ons komt in den weg van zegen en vertroosting, dan moeten wij uitgaan in geloof, hoop en gebed om Hem te ontmoeten. Sommigen opperen de mening, dat Martha buiten het vlek ging om Jezus te ontmoeten, ten einde Hem mede te delen, dat er verscheiden Joden in het huis waren, die Hem niet vriendelijk waren gezind, opdat Hij, zo Hem dit behaagde, hun uit den weg kon blijven. Toen Martha uitging om Jezus te ontmoeten, "bleef Maria in huis zitten." Sommigen denken, dat zij het bericht Zijner komst niet had gehoord, daar zij in het vertrek was, waar zij haar bezoek van rouwbeklag ontving, terwijl Martha, die zich met huiselijke aangelegenheden had beziggehouden, er het eerst de tijding van had ontvangen. Misschien heeft Martha de komst van Christus niet aan hare zuster willen zeggen, wijl zij naar de ere stond om Hem het eerst te ontvangen. "Een heilige wijsheid voert ons tot Christus, terwijl ouders en broeders niet weten wat wij doen," (Maldon. in locum.) Anderen denken dat zij wl hoorde, dat Christus aankwam, maar zo overstelpt was van smart, dat zij zich niet instaat gevoelde om op te staan, zich liever aan hare droefheid wilde overgeven, zeggende: mijne droefheid is billijk. Deze geschiedenis vergelijkende met die in Luke 10:38, enz. kunnen wij het verschil van karakter tussen deze twee zusters opmerken, met de verzoekingen en de voorrechten, die er voor beiden uit voortvloeiden. Martha's natuurlijke geaardheid was werkzaam en bedrijvig, zij was gaarne hier en daar en bij alles wat er voorviel, en dat zou een strik voor haar geweest zijn, indien zij niet alleen zich om vele dingen ontrust en bekommerd had, maar er zich ook door had laten afhouden van gebed en van de oefening der Godsvrucht. Maar nu heeft haar bedrijvige aard haar in dezen dag der beproeving geholpen, het verdriet uit haar hart gehouden, haar tot ijver aangespoord om Christus te ontmoeten, en zo heeft zij des te eerder Zijne vertroosting ontvangen. Van den anderen kant: Maria's aard was nadenkend en bescheiden. Dit is vroeger een voordeel voor haar geweest, toen het haar aan Christus' voeten plaatste om Zijn woord te horen, en haar in staat stelde om acht op Hem te geven zonder gestoord te worden door al die zorgen, waardoor Martha afgeleid werd. In den dag der beproeving was die nadenkende, in zich zelve gekeerde geaardheid een strik voor haar, maakte zij haar minder bekwaam om tegen haar verdriet te strijden, en stemde zij haar tot droefgeestigheid, "doch Maria bleef in huis zitten." Zie hieraan hoe wijs wij zullen handelen, als wij zorgvuldig waken en op onze hoede zijn tegen de verzoekingen, terwijl wij de voordelige eigenschappen van ons natuurlijk karakter ten goede trachten aan te wenden.

b. Het gesprek tussen Christus en Martha wordt hier volledig meegedeeld. Martha's toespraak tot Christus, John 11:21, John 11:22.

Ten eerste. Zij klaagt over Christus' langdurige afwezigheid en Zijn uitstel om tot hen te komen. Zij zei het, niet alleen met smart om den dood haars broeders, maar ook met enige gevoeligheid wegens de schijnbare onvriendelijkheid van den Meester: "Heere! waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven." Hier is:

1. Enig blijk van geloof. Zij geloofde in Christus' macht, dat, hoewel de ziekte haars broeders zo zwaar en gevaarlijk was, Hij haar toch had kunnen genezen, en alzo zijn dood had kunnen voorkomen. Zij geloofde aan Zijn medelijden, dat Hij, indien Hij Lazarus in zijn zware ziekte had gezien, terwijl zijn geliefde bloedverwanten in tranen om hem heen stonden, mededogen met hen gehad zou hebben, en de droeve scheiding had voorkomen, want Zijne barmhartigheden hebben geen einde. Maar:

2. Hier is ook een treurig voorbeeld van ongeloof. Haar geloof was oprecht, maar zwak als een gekrookt riet, want zij beperkt de macht van Christus, zeggende: Waart Gij hier geweest, terwijl zij had behoren te weten, dat Christus ook op een afstand kon genezen, en dat de werkingen Zijner genade niet beperkt waren tot Zijn lichamelijke tegenwoordigheid. Zij heeft ook aan te. merken op de wijsheid en vriendelijkheid van Christus, dat Hij zich niet tot hen had gespoed toen zij om Hem zonden, alsof Hij den tijd niet goed gekozen of geregeld had voor Zijn werk, en nu ook even goed had kunnen wegblijven, dat het even goed ware geweest in het geheel niet te komen als te laat te komen. En wat nu betreft hulp voor het ogenblik, zij kon nauwelijks denken, dat Hij die nog verlenen kon. Ten tweede. Maar zij komt weldra tot betere gedachten, en vertroost zich met Christus' overmogenden invloed in den hemel: tenminste: zij bestraft zich voor hare bestraffing van den Meester en voor het denkbeeld, dat zij oppert, dat Hij te laat is gekomen: Maar ook nu, hoe wanhopig de zaak ook is, ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God het U geven zal. Merk op:

1. Hoe bereidwillig hare hoop was. Hoewel zij den moed niet had om Jezus te vragen, dat Hij hem zou opwekken, daar er totnutoe nog geen voorbeeld van was dat iemand, die zo lang reeds dood was, tot het leven terug werd geroepen, beveelt zij toch, als een nederige, bescheiden smekelinge, de zaak aan de wijze en ontfermende overweging van den Heere Jezus. Als wij niet weten wat in het bijzonder te vragen of te verwachten, behoren wij ons in het algemeen aan God over te geven, Hij doe wat goed is in Zijne ogen. Als wij niet weten, waar wij om zullen bidden, dan is het onze troost, dat de grote Voorspraak weet wat Hij voor ons vragen zal, en dat Hij altijd wordt verhoord.

2. Hoe zwak haar geloof was. "Heere", had zij behoren te zeggen, "Gij kunt doen wat U behaagt", maar zij zegt slechts: "Gij kunt verkrijgen alles waar Gij om bidt". Zij had vergeten, dat de Zoon leven heeft in zich zelven, dat Hij in Zijn eigen kracht wonderen werkte. Toch hebben wij die beide overwegingen nodig ter bemoediging van onze hoop en ter versterking van ons geloof, namelijk de heerschappij van Christus op aarde, en Zijne voorbede voor ons in den hemel. In Zijn ene hand houdt Hij den gouden scepter, en in de andere het gouden wierookvat. Zijne macht heeft altijd de overhand, Zijne voorbede is altijd overmogend. Christus' woord van troost tot Martha in antwoord op haar aandoenlijke toespraak, John 11:23:Jezus zei tot haar: Uw broeder zal weer opstaan. In hare klacht heeft Martha teruggezien, het betreurende dat Christus daar niet geweest was, want, denkt zij, dan zou mijn broeder nu in leven zijn. In zulke gevallen vermeerderen wij allicht ons verdriet door ons voor te stellen, wat zou hebben kunnen zijn. Indien zulk een handelwijze gevolgd ware, zulk een doctor geraadpleegd ware geworden, mijn vriend zou niet gestorven zijn, hetgeen meer is dan wij weten, maar in elk geval: waar dient het voor, welk goed kan dit doen? Als Gods wil geschiedt, dan hebben wij er ons aan te onderwerpen. Christus beveelt Martha-en ons in haar-voorwaarts te zien, te denken aan hetgeen zijn zal, want dat is ene zekerheid, en biedt ons wezenlijke vertroosting: Uw broeder zal weer opstaan. Ten eerste. Dat was waar voor Lazarus in bijzonderen zin: hij zal nu terstond opgewekt worden, maar Christus spreekt er van in het algemeen als iets dat geschieden zal, niet dat Hij zelf het zal doen, op zo nederige wijze sprak onze Heere Jezus van hetgeen Hij deed. Hij drukt zich op dubbelzinnige wijze uit, haar in het eerst in het onzekere latende, of Hij hem nu terstond zou opwekken, of slechts ten laatsten dage, teneinde alzo haar geloof en haar geduld op de proef te stellen. Ten tweede. Het is van toepassing op alle heiligen, en hun opstanding ten laatsten dage. Als wij onze Godvruchtige vrienden of bloedverwanten hebben begraven, dan is de gedachte ons ter vertroosting, dat zij weer zullen opstaan. Gelijk bij den dood de ziel niet is verloren, maar ons is voorgegaan, zo is ook het lichaam niet verloren, het wordt slechts weggelegd, bewaard. Denk, dat gij Christus hoort zeggen: "uw vader, uwe moeder, uw kind, uw medearbeider, zal weer opstaan, deze dorre beenderen zullen leven." Zie nu: Het geloof, dat Martha met dat woord heeft gemengd, en het ongeloof gemengd met dat geloof, John 11:24.

Ten eerste. Zij acht het een getrouw woord, dat hij opstaan zal ten laatsten dage. Hoewel de leer der opstanding haar volledig bewijs eerst zal erlangen door de opstanding van Christus, heeft zij, daar die leer toch reeds was geopenbaard, er vastelijk in geloofd, Acts 24:15. 1. Dat er een laatste dag zal zijn, waarmee al de dagen des tijds geteld en voleindigd zullen zijn.

2. Dat er op dien dag een algemene opstanding zijn zal, wanneer de aarde en de zee hare doden zullen wedergeven.

3. Dat er een bijzondere opstanding zijn zal van een iegelijk: "Ik weet, dat ik weer op zal staan, en deze en die van mijne vrienden of betrekkingen, die mij dierbaar geweest zijn." Gelijk te dien dage elk been tot zijn been zal naderen, zo ook de vriend tot zijn vriend.

Ten tweede. Toch vindt zij dat woord niet zo alle aanneming waardig als het werkelijk was: "Ik weet, dat hij opstaan zal ten laatsten dage, maar wat helpt ons dat nu, in dit ogenblik?, Alsof de vertroosting der opstanding ten eeuwigen leven niet der moeite waard was om van te spreken, of niet opwoog tegen hare smart. Zie onze zwakheid en dwaasheid, dat wij de tegenwoordige, zichtbare dingen een dieper indruk op ons laten hebben, zowel ten opzichte van smart als van vreugde, dan de dingen, die voorwerpen zijn van ons geloof.

Ik weet, dat hij opstaan zal ten laatsten dage. en is dat dan niet genoeg? Zij schijnt te denken, dat het niet genoeg is. Zo onderschatten wij door onze ontevredenheid onder een tegenwoordig kruis, onze hoop, onze verwachtingen van de toekomst, achten ze gering, alsof zij het aanzien niet waard waren. De verdere onderrichting en bemoediging, die Jezus Christus haar gaf, want Hij zal de rokende vlaswiek niet uitblussen en het gekrookte riet niet verbreken. Hij zei tot haar: Ik ben de opstanding en het leven, John 11:25, John 11:26. Twee dingen geeft Christus haar te geloven met betrekking tot haar tegenwoordig leed, en dat zijn de dingen, die ook wij in het geloof moeten vasthouden, als wij ons in gelijken toestand bevinden.

Ten eerste. De macht van Christus, Zijn soevereine macht: Ik ben de Opstanding en het Leven, de Fontein van leven, het Hoofd en de Werker der opstanding. Martha geloofde, dat God op Zijn gebed alles geven zou, maar Hij wilde haar doen weten, dat Hij door Zijn woord alles kon werken. Martha geloofde in ene opstanding ten laatsten dage, Christus zegt haar, dat die macht Hem in handen is gegeven, dat de doden Zijne stem zullen horen, John 5:25, waaruit gemakkelijk viel af te leiden, dat Hij, die ene wereld van mensen kon opwekken, die vele eeuwen dood geweest zijn, ongetwijfeld ook een enkel man kon opwekken, die slechts vier dagen dood was. Het is voor alle goede Christenen een onuitsprekelijke vertroosting, dat Jezus Christus de Opstanding is en het Leven, en dit voor hen zijn zal. De opstanding is een terugkeer tot het leven, Christus is de Werker van dien terugkeer en van dat leven, tot hetwelk wij terugkeren. Wij verwachten de opstanding der doden en het leven in de toekomende wereld, en Christus is die beiden, de Werker en het Beginsel van beiden, de grond van onze hoop op die beiden.

Ten tweede. De beloften van het nieuwe verbond, die ons verderen grond van hope geven, dat wij zullen leven: Merk op:

A. Aan wie deze beloften gegeven zijn-aan hen, die in Jezus Christus geloven, aan hen, die Jezus Christus als den enigen Middelaar der verzoening en der gemeenschap tussen God en den mens aannemen, en als zodanig op Hem betrouwen, die het getuigenis geloven, dat God in Zijn woord gegeven heeft betreffende Zijn Zoon, er oprechtelijk in berusten, en aan al de grote bedoelingen er van beantwoorden. De voorwaarde, aan die laatste belofte verbonden, is aldus uitgedrukt: "Een iegelijk, die leeft en in Mij gelooft" -hetgeen verstaan kan worden, of:

a. Van het natuurlijke leven: Een iegelijk, die leeft in deze wereld, hij zij Jood of heiden, waar hij ook leeft, zo hij in Christus gelooft, zal hij door Hem leven. Maar het bepaalt den tijd: Een iegelijk, die gedurende het leven, terwijl hij hier in dezen proeftijd is, in Mij gelooft, zal in Mij zalig wezen, maar na den dood zal het te laat zijn. Een iegelijk, die leeft en gelooft, dat is: leeft door het geloof, Galatians 2:20, heeft een geloof, dat invloed uitoefent op zijn wandel. Of:

b. Van het geestelijke leven: Hij, die leeft en gelooft is hij, die door het geloof wedergeboren is tot een hemels en Goddelijk leven, voor wie te leven Christus is -die Christus tot het leven maakt van zijne ziel.

B. Welke die beloften zijn, John 11:25. Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, ja meer, hij zal niet sterven in der eeuwigheid, John 11:26. De mens bestaat uit lichaam en ziel, en er is voorzien voor het welvaren, het geluk van die beiden.

a. Voor het lichaam is hier de belofte van een zalige opstanding. Hoewel het lichaam dood is van wege de zonde (het is niet te verhelpen, dat het zal sterven) zal het toch herleven. Al de moeilijkheden, aan den toestand van dood verbonden, worden hier voorbijgezien, als niets geacht. Hoewel het vonnis des doods rechtvaardig was, en de uitwerking van den dood allerdroevigst is, hoewel de banden des doods sterk zijn, hoewel hij dood en begraven, dood en door verrotting aangetast is, hoewel het verstrooide stof zo vermengd is met het gewone stof der aarde, dat geen menselijke kunst het er van kan onderscheiden, en nog veel minder het er van kan afzonderen-stel de zaak van dien kant in zo sterk licht als maar mogelijk is-toch zijn wij er zeker van dat hij zal leven, het lichaam zal als een verheerlijkt lichaam worden opgewekt.

b. Voor de ziel is hier de belofte ener zalige onsterflijkheid. Hij, die leeft en gelooft, die, door het geloof met Christus verenigd zijnde, uit kracht van die vereniging geestelijk leeft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Dat geestelijke leven zal nooit uitgeblust worden, maar vervolledigd worden tot eeuwig leven. Gelijk de ziel, uit haar aard geestelijk zijnde, daarom ook onsterflijk is, zo zal ook, als zij door het geloof in overeenstemming met haren aard een geestelijk leven leidt, hare zaligheid onsterflijk zijn. Zij zal niet sterven in der eeuwigheid, zal nooit anders dan gerust en gelukkig zijn, en er is geen onderbreking van haar leven, geen tussenpoos, zoals in het leven des lichaams. Het sterflijke van het lichaam zal ten laatste verzwolgen worden door het leven, maar het leven der ziel, der gelovige ziel, zal bij den dood onmiddellijk door de onsterflijkheid worden verzwolgen. Hij zal niet sterven-eis ton aioona, in der eeuwigheid. Het lichaam zal niet voor altijd dood in het graf zijn, het sterft slechts voor een tijd, tijden, en een gedeelte eens tijds, en als er geen tijd meer zijn zal en alle verdeling er van geteld en voleindigd zal zijn, dan zal een geest des levens uit God in hetzelve gaan. Maar dit is niet alles, de ziel zal den dood niet sterven, die voor eeuwig is, zij zal niet sterven in der eeuwigheid. Zalig en heilig is hij, die door het geloof deel heeft in de opstanding, deel heeft in Christus, die de opstanding is, want over de zodanige heeft de tweede dood, die de eeuwige dood is, gene macht, zie John 6:40. Christus vraagt haar: "Gelooft gij dat? Kunt gij dit toestemmen? Kunt gij dat op Mijn woord geloven?" Als wij het woord van Christus betreffende de grote dingen van de andere wereld gelezen of gehoord hebben, dan behoren wij ons ernstig af te vragen: "Geloven wij dat, deze waarheid in het bijzonder, dat hetwelk zo vele bezwaren en moeilijkheden oplevert, dat, hetwelk zo beantwoordt aan mijn toestand, aan hetgeen ik nodig heb? Realiseert mijn geloof het voor mij, geeft het mijner ziel er de verzekering van, zodat ik kan zeggen, dat geloof ik niet alleen, maar aldus geloof ik het?" Martha's vurige begeerte ging er naar uit, dat haar broeder tot het leven in deze wereld teruggeroepen zou worden, maar eer Christus haar hierop hoop gaf, leidde Hij hare gedachten naar een ander leven, een andere wereld.

"Dat doet er niet toe, maar gelooft gij dit, wat Ik u zeg van den toekomenden staat?, De kruisen en de genoegens van den tegenwoordigen tijd zouden niet zulk een indruk op ons maken, als zij maken, indien wij de dingen der eeuwigheid geloofden, zoals wij ze behoren te geloven. Zie Martha's ongeveinsde instemming met hetgeen Christus zei, John 11:27. Wij hebben hier Martha's geloofsbelijdenis, de goede belijdenis, die zij betuigde, dezelfde, om welke Petrus geprezen werd, Matthew 17:16, Matthew 17:17, en zij is het besluit van geheel de zaak.

Ten eerste, hebben wij hier de gids van haar geloof, en dat is het woord van Christus, zonder wijziging of verandering, zonder uitzondering of voorbehoud, neemt zij het zoals Christus het gesproken heeft: Ja Heere, waarmee zij de waarheid onderschrijft van alles en van elk deel van hetgeen Christus had beloofd. Het geloof is een echo der Goddelijke openbaring, het geeft dezelfde woorden weer, en besluit er bij te blijven, er zich aan te houden: Ja, Heere. "Gelijk het woord het gemaakt heeft, zo geloof ik het", zei koningin Elisabeth.

Ten tweede. De grond van haar geloof, en dat is het gezag van Christus, zij gelooft dat, omdat zij gelooft dat Hij, die het zegt, de Christus is. Ter ondersteuning van het gebouw neemt zij de toevlucht tot het fondament. Ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, en daarom geloof ik dat. Merk hier op:

A. Wat zij omtrent Jezus geloofde en beleed, drie dingen:

a. Dat Hij was de Christus, of de Messias, beloofd en verwacht onder dien naam en dat begrip, de Gezalfde.

b. Dat Hij was de Zoon van God, aldus is de Messias genoemd in Psalms 2:7, niet slechts naar Zijn ambt, maar naar Zijne natuur.

c. Dat Hij het was, die in de wereld komen zou. Dien zegen der zegeningen, dien de kerk gedurende zo vele eeuwen als toekomstig had verwacht, nam zij aan als tegenwoordig.

B. Wat zij hieruit afleidde. Indien zij erkent, dat Jezus is de Christus, dan is het ook niet moei-lijk te geloven, dat Hij de Opstanding is en het Leven, want indien Hij de Christus is, dan is Hij:

a. De Fontein van licht en waarheid, en dan kunnen wij al Zijne woorden aannemen als getrouw en Goddelijk, en Hem op Zijn woord geloven. Indien Hij de Christus is, dan is Hij de Profeet, dien wij in alles moeten horen.

b. Hij is de Fontein des levens en des heils, en wij kunnen dus rekenen op Zijne Macht en bekwaamheid, zowel als op Zijne waarheid. Hoe zullen lichamen, in stof verkeerd, wederom leven? Hoe zullen zielen, belemmerd en beneveld, zoals de onze zijn, leven tot in eeuwigheid? Wij zouden dat niet kunnen geloven, indien wij niet geloofden dat Hij, die dit op zich genomen heeft te bewerken, de Zoon van God is, die het leven heeft in zich zelven, en het heeft voor ons. 2. De samenkomst van Christus en Maria, de andere zuster. En hierbij valt op te merken:

a. Dat Martha haar kennis gaf van Christus' komst, John 11:28. Dit gezegd hebbende, als iemand, die niets meer behoefde te zeggen, ging zij heen, gerust en tevreden, en riep Maria, hare zuster. Martha, zelf onderricht en vertroosting van Christus ontvangen hebbende, riep hare zuster om hierin te delen. Er was een tijd, toen Martha Maria van Christus afgeleid zou hebben, opdat zij haar zou helpen in het vele dienen, Luke 10:40, maar om dit nu te vergoeden, is zij hier ijverig om haar tot Christus te brengen. Zij riep haar heimelijk, fluisterde het haar in het oor, omdat er gezelschap was, Joden, die geen vrienden waren van Christus. De heiligen worden tot gemeenschap met Jezus Christus geroepen door een verborgen en onderscheiden uitnodiging, welke hun gegeven wordt, en niet aan anderen, zij hebben ene spijze om te eten, die de wereld niet weet, ene blijdschap, waarmee geen vreemde zich zal vermengen. Zij riep haar op bevel van Christus, Hij gebood haar heen te gaan en hare zuster te roepen. De krachtdadige roeping is, wie haar ook moge brengen, door Christus gezonden.

De Meester is daar en Hij roept u. Ten eerste. Zij noemt Christus den Meester, didaskados, een onderwijzende meester, bij dien titel werd Hij gewoonlijk door de mensen genoemd, en was Hij onder hen bekend. George Herbert vond er genoegen in Christus mijn Meester te noemen. Ten tweede. Zij juicht in Zijne aankomst: De Meester is daar. Hij, naar wie wij zo verlangd hebben, en dien wij zolang reeds hebben verwacht, Hij is gekomen! Hij is gekomen, dit was de kostelijkste hartsterking in haar tegenwoordig leed. Lazarus is heengegaan, en ons genot, onze vertroosting in hem is heengegaan, maar de Meester is gekomen, die beter is dan de dierbaarste vriend en datgene in Zich heeft, dat ons gemis overvloedig zal vergoeden. Hij is gekomen, die onze Leraar is, die ons leren zal hoe goed te verkrijgen uit onze smart, Psalms 94:12, die ons zal onderwijzen en aldus vertroosten." Ten derde. Zij nodigt hare zuster om uit te gaan en Hem te ontmoeten: "Hij roept u, Hij vraagt naar u, en laat u roepen." Als Christus, onze Meester, komt, dan roept Hij ons. Hij komt in Zijn woord en in Zijne sacramenten, roept ons tot dezelven, roept ons door dezelven, roept ons tot zich. Hij roept u in het bijzonder, roept u bij name, Psalms 27:8, en indien Hij u roept, zal Hij u genezen, zal Hij u vertroosten.

b. Hoe Maria op dit bericht zich tot Christus spoedde, John 11:29. "Als zij dat hoorde" -die goede tijding dat de Meester was gekomen-stond zij haastelijk op en ging tot Hem. Weinig wist zij hoe nabij Hij haar was, want dikwijls is Hij den treurenden in Zion meer nabij dan zij

weten, maar toen zij wist hoe nabij Hij was, stond zij op in vervoering van blijdschap om Hem te ontmoeten. De minste aanduiding van Christus' genaderijke nadering is genoeg voor een levend geloof, dat gereed is den wenk op te volgen en op de eerste roepstem te antwoorden. Toen Christus gekomen was, ging zij niet te rade met het welvoegelijke van haren rouw, maar alle ceremonie vergetende, liep zij het vlek door om Christus te ontmoeten. Wij moeten ons door. gene formaliteiten van welvoeglijkheid en eer van de gelegenheid laten beroven om met Christus te spreken. Zij ging ook niet te rade met hare geburen, de Joden, die bij haar waren, om haar te vertroosten, zij verliet hen allen om tot Hem te komen. Zij vroeg hun niet slechts niet om raad, maar vroeg hun ook niet om verlof om weg te gaan, en bood hun geen verontschuldiging aan voor haar onbeleefdheid. c. Er wordt ons gezegd, John 11:30, waar zij den Meester vond. Hij was nog niet in Bethanië gekomen, maar bevond zich aan het einde van het vlek, in de plaats, waar Hem Martha tegemoet was gekomen. Zie hier Christus' liefde voor Zijn werk. Hij bleef nabij de plaats waar het graf was, opdat Hij er geredelijk heen kon gaan. Hij wilde niet in het vlek gaan, om zich na de vermoeienis van de reis te verkwikken, voor Hij het werk gedaan had, dat Hij kwam doen. Hij wilde ook niet in het vlek gaan, teneinde alle vertoon en opzichtigheid te vermijden en den schijn niet te hebben van toeschouwers voor het wonder bijeen te brengen. Let op: Maria's liefde voor Christus, nog had zij veel lief. Hoewel Christus wegens Zijn uitstel onvriendelijk scheen, kon zij Hem toch niets ten kwade duiden. Laat ons aldus tot Christus uitgaan buiten de legerplaats, Hebrews 13:13.

d. De Joden gaven een verkeerde uitlegging aan het haastige heengaan van Maria, John 11:31. Zij zeiden: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene. Martha hield zich beter staande onder deze beproeving dan Maria, die ene vrouw was van een teerhartig gemoed, en van nature bezwaard van geest was. De zodanige moeten waken tegen droefgeestigheid, en men behoort medelijden met hen te hebben en hen te helpen. Deze vertroosters bevonden, dat hun plichtplegingen haar van geen nut waren, maar dat zij zich verhardde in hare smart, en daarom denken zij, toen zij uitging, dat zij naar het graf ging om er te wenen. Zie, wat dikwijls de dwaasheid en het gebrek is van treurenden, zij verzwaren hun smart. In zulke toestanden vinden wij soms een vreemd behagen in onze pijn, ons verdriet, en zeggen: het is billijk, dat wij hartstochtelijk zijn in onze smart, ja zelfs tot den dood toe, wij klampen ons vast aan de dingen, die de beproeving verzwaren. En welk goed doet ons dat, als het toch onze plicht is om ons met den wil Gods er in te verzoenen? Waarom zullen treurenden naar het graf gaan om daar te wenen, als zij toch niet treuren zoals degenen, die geen hope hebben? De beproeving is reeds smartelijk genoeg, waarom haar nog te verzwaren? Wat de wijsheid en de plicht is van de vertroosters, namelijk om zoveel zij kunnen bij hen, die boven mate treuren, het weer opwekken der smart te voorkomen, en haar eerder af te leiden. Deze Joden, welke Maria volgden, werden hierdoor tot Christus geleid, en werden de getuigen van een Zijner heerlijkste wonderen. Het is goed om de vrienden van Christus aan te kleven in hun smart, want hierdoor kunnen wij er toe komen om Hem beter te leren kennen.

e. Maria's toespraak tot onzen Heere Jezus, John 11:32. Zij kwam met haar gevolg van vertroosters, en viel aan Zijne voeten, als overstelpt van hartstochtelijke droefheid, en zei onder vele tranen (gelijk blijkt uit John 11:33): Heere! indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven, hetgeen Martha tevoren reeds tot Hem gezegd had, want zij hadden dit dikwijls tot elkaar gezegd. Hare houding is ootmoedig en onderworpen: Zij viel aan Zijne voeten, hetgeen Martha niet gedaan heeft, want deze kon hare hartstochten beter bedwingen. Zij viel neer als een bezwijkende rouw dragende, maar zij viel aan Zijne voeten als een nederige smekelinge. Deze Maria had aan Christus' voeten gezeten om Zijn woord te horen, Luke 10:39, en nu zien wij haar aan Zijne voeten met een ander doel. Zij, die ten dage des vredes zich aan Christus' voeten plaatsen om onderricht van Hem te ontvangen, kunnen zich in den dag der benauwdheid getroost en met vertrouwen aan Zijne voeten werpen met de hoop in het hart om gunst bij Hem te vinden. Zij viel aan Zijne voeten, als zich onderwerpende aan Zijn wil in hetgeen geschied was, en vertrouwende op Zijne liefde voor hetgeen verder geschieden zal. Als wij in benauwdheid zijn, dan moeten wij ons aan Christus' voeten werpen in berouwvolle smart en zelfvernedering om onze zonde, en in geduldige, lijdzame overgave van ons zelven aan Zijne beschikking. Dat Maria zich aan Christus' voeten wierp, was een teken van den diepen eerbied, dien zij voor Hem koesterde. Aldus plachten onderdanen ere te bewijzen aan hun koningen en vorsten, daar onze Heere Jezus echter niet in wereldlijke heerlijkheid of glans was verschenen, hebben zij, die Hem door deze houding van aanbidding ere gaven, Hem voorzeker beschouwd als meer dan een bloot mens, en bedoelden zij Hem Goddelijke eer te geven. Hiermede heeft Maria even waarlijk als Martha belijdenis afgelegd van het Christelijk geloof, inderdaad zei zij hiermede: "Ik geloof dat Gij zijt de Christus." De knie voor Christus te buigen, en Hem te belijden met de tong, die twee zaken zijn als van gelijke betekenis samengevoegd, Romans 14:11, Philippians 2:10, Philippians 2:11. Dat deed zij in de tegenwoordigheid der Joden, die haar vergezelden, en die, hoewel zij vrienden waren van haar en hare familie, echter bittere vijnden waren van Christus, en toch viel zij voor hun ogen aan Christus' voeten, als ene, die zich noch schaamde aan Christus den eerbied te betonen, dien zij voor Hem had, noch vreesde hare vrienden en geburen hierdoor te mishagen. Laat hen, indien hun dit behaagt, het haar ten kwade duiden, maar zij valt aan Zijne voeten, en indien dit "gering" is, dan zal zij zich "nog geringer houden", zie Song of Solomon 8:1. Wij dienen een Meester, dien wij geen reden hebben om ons te schamen, en wiens welbehagen in onzen dienst genoegzaam opweegt tegen den smaad en de verguizing der mensen. Hare toespraak is zeer aandoenlijk: Heere! indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. Christus' uitstel was ten beste bedoeld en bleek ook ten beste te zijn, toch hebben beide zusters het Hem onbetamelijk verweten, waarmee zij Hem eigenlijk den dood huns broeders ten laste legden. Dit herhaalde verwijt zou Hem met recht hebben kunnen vertoornen, Hij zou haar hebben kunnen zeggen, dat Hij wel wat anders te doen had dan haar op hare wenken te bedienen, dat Hij tot haar zou komen als Zijn werk dit toeliet. Maar geen woord van dat alles: Hij nam de omstandigheden harer beproeving in aanmerking, Hij gedacht er aan, dat zij, die verliezen lijden, verlof menen te hebben om te zeggen wat zij denken en daarom zag Hij het min-beleefde van den welkomstgroet voorbij, en gaf ons hiermede een voorbeeld van nederigheid en zachtmoedigheid. Maria voegde er niets meer bij, zoals Martha gedaan had, maar uit hetgeen volgt blijkt, dat hare schaarste van woorden opgewogen werd door een overvloed van tranen. Zij sprak minder dan Martha, maar zij weende meer, en tranen van vrome genegenheid hebben ene stem, een luide overmogende stem in de oren van Christus, er is gene welsprekendheid, die er bij haalt.

Verzen 17-32

Johannes 11:17-32

De zaak nu beslist zijnde, dat Christus naar Judea zal gaan en dat Zijne discipelen Hem zullen vergezellen, begeven zij zich op reis. Op die reize hebben enige omstandigheden plaatsgehad, die door de andere evangelisten zijn meegedeeld, zoals de genezing van den blinde te Jericho, en de bekering van Zacheus. Wij moeten niet denken, dat wij buiten onzen weg zijn, zolang wij in den weg zijn van goed te doen, en ook niet zo vervuld zijn van het ene goede werk, dat wij er een ander om nalaten. Eindelijk nadert Hij Bethanië, dat gezegd wordt op een afstand van ongeveer vijftien stadiën van Jeruzalem te zijn gelegen, dat is veertig minuten, John 11:18. Dit wordt vermeld om er op te wijzen, dat het wonder feitelijk te Jeruzalem heeft plaatsgehad, en aldus op rekening van hare inwoners gesteld zal worden. Christus' wonderen in Galilea waren talrijker, maar die in of nabij Jeruzalem geschied zijn, waren heerlijker, indrukwekkender, d r heeft Hij iemand genezen, die acht en dertig jaren ziek was geweest, een ander, die blindgeboren was, en iemand van de doden opgewekt, die reeds vier dagen in het graf had gelegen. Zo kwam Christus dan te Bethanië. Merk nu op:

I. Den toestand, waarin Hij Zijne vrienden aldaar vond. Toen Hij het laatst bij hen was geweest, waren zij waarschijnlijk nog gezond en wel, maar als wij van onze vrienden scheiden, dan weten wij niet (hoewel Christus het wl wist) welke veranderingen er in hen of ons zullen plaatshebben, eer wij elkaar wederom ontmoeten.

1. Hij vond Zijn vriend Lazarus in het graf, John 11:17. Toen Hij het vlek naderde, waarschijnlijk bij de begraafplaats, die er toe behoorde, werd Hem door naburen, of vrienden, die Hij ontmoette, gezegd dat Lazarus reeds voor vier dagen begraven was, Sommigen denken, dat Lazarus gestorven is op dezelfden dag, dat de bode met het bericht zijner ziekte tot Jezus was gekomen, en zo rekenen zij dan twee dagen voor Zijn verblijven in dezelfde plaats, en twee dagen voor Zijne terugreis. Ik denk eerder dat Lazarus stierf op het ogenblik toen Jezus zei: "Onze vriend slaapt, hij is ontslapen", en dat de tijd tussen zijn dood en zijne begrafenis (die onder de Joden slechts kort was) met de vier dagen, die hij in het graf had gelegen, op die reis was doorgebracht, want Christus reisde openlijk, gelijk blijkt uit Zijn doorgaan door Jericho, en Zijn verblijf in het huis van Zacheus nam ook enigen tijd in beslag. Beloofde uitreddingen komen zeker, hoewel zij soms zeer langzaam komen.

2. Zijn nog in leven zijnde vrienden vond Hij in droefheid. Martha en Maria waren schier verteerd van smart om den dood van haren broeder, hetgeen aangeduid wordt door het gezegde, dat "velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haren broeder". Waar dood is, zullen gewoonlijk ook treurenden zijn, inzonderheid wanneer zij, die aangenaam en vriendelijk waren voor hun betrekkingen, en dienstvaardig en nuttig voor hun geslacht, weggenomen worden. Het huis waarin de dood is, wordt "het klaaghuis" genoemd, Ecclesiastes 7:2. Als de mens naar zijn langdurig huis gaat, dan "gaan de rouwdragers om in de straat", Ecclesiastes 12:5, of zitten eenzaam neer, en zwijgen stil. Hier was Martha's huis een huis, waarin de vreze Gods heerste, en op hetwelk Zijn zegen rustte, en toch was het nu tot een klaaghuis gemaakt. De genade zal droefheid en ontroering uit het hart houden, John 14:1, maar niet uit het huis. Waar treurenden zijn, daar behoren ook vertroosters te wezen. Het is een plicht, dien wij aan hen, die in droefheid zijn, verschuldigd zijn om met hen te wenen, en ons treuren met hen zal hun ene vertroosting wezen. Als wij onder den versen indruk zijn der smart, dan vergeten wij allicht de dingen, die ons tot troost zouden verstrekken, en daarom hebben wij behoefte aan hen, die er ons aan herinneren. Het is een zegen om de zodanige te hebben als wij in droefheid zijn en het is onze plicht om het te wezen voor hen, die in droefheid zijn. De Joodse leraren legden hier groten nadruk op, en legden hunnen discipelen de verplichting op om nauwgezet de treurenden te gaan vertroosten na de begrafenis der doden. Zij vertroostten haar over haren broeder, dat is: door van hem tot haar te spreken, niet slechts van den goeden naam, dien hij had achtergelaten, maar ook van den zaligen staat, waarin hij zich nu bevond. Als ons Godvruchtige vrienden of bloedverwanten worden ontnomen, dan kunnen wij, die achtergebleven zijn, wel reden hebben tot treuren om hun gemis, maar wij hebben ook reden om getroost te zijn en ons te verblijden over hen, die ons zijn voorgegaan tot een gelukzaligheid, waar zij ons niet nodig hebben. Dit bezoek van de Joden aan Martha en Maria is een bewijs, dat zij personen van aanzien waren, maar ook daarvan, dat zij zich jegens allen vriendelijk en verplichtend betoonden, zodat, hoewel zij volgelingen van Christus waren, diegenen, welken geen eerbied of achting hadden voor Christus, toch een welwillende beleefdheid hadden voor haar. Er was ook ene leiding van Gods voorzienigheid in te bespeuren, dat zoveel Joden, Joodse aanzienlijke vrouwen waarschijnlijk, juist toen waren gekomen om de treurenden te troosten, opdat zij onverwachte, onwraakbare getuigen zouden zijn van het wonder, en zien zouden welke armzalige vertroosters zij waren in vergelijking met Christus. Christus had niet de gewoonte getuigen bijeen te roepen voor Zijne wonderen, en toch, indien daar niemand anders dan bloedverwanten bij tegenwoordig waren geweest, dan zou men er dit als een bezwaar tegen aangevoerd hebben. Daarom heeft Gods raad het zo verordineerd, dat dezen als het ware toevallig bijeen zouden komen om er getuigenis van af te leggen, teneinde aan het ongeloof de mond worde gestopt.

II. Wat er tussen Hem en Zijn nog levende vrienden toen voorviel. Als Christus Zijn bezoek voor ene wijle uitstelt, dan is het daardoor des te aangenamer als Hij komt, en zo is het ook hier. Zijn vertrek maakt Zijn terugkeer lieflijk, en Zijne afwezigheid leert ons Zijne tegenwoordigheid op prijs te stellen. Wij hebben hier:

1. Het samentreffen van Christus met Martha.

a. Er wordt ons gezegd, dat zij Hem tegemoet ging, John 11:20. Het schijnt dat Martha Christus' komst ernstig en vurig hoopte, en dat zij er navraag naar deed. Zij had of boden uitgezonden, om haar Zijne nadering te melden, of zij had dikwijls gevraagd: "Hebt gij Hem gezien, dien mijne ziel liefheeft?" zodat de eerste, die Hem zag naderen, zich met de welkome tijding tot haar spoedde. Hoe dit zij zij vernam Zijne komst voor Hij nog was aangekomen. Zij had lang gewacht, en dikwijls gevraagd: "Is Hij gekomen?" zonder tijdingen van Hem te horen: maar de lang-verwachte kwam eindelijk. "Hij zal het gezicht op het einde voortbrengen, en niet liegen." Toen aan Martha de blijde tijding gebracht werd, dat Jezus kwam, stond zij op en ging Hem tegemoet, ten teken van een liefdevol welkom. Alle plichtplegingen tegenover de Joden liet zij daar, en haastte zich om Jezus te ontmoeten. Als God in Zijne genade of voorzienigheid tot ons komt in den weg van zegen en vertroosting, dan moeten wij uitgaan in geloof, hoop en gebed om Hem te ontmoeten. Sommigen opperen de mening, dat Martha buiten het vlek ging om Jezus te ontmoeten, ten einde Hem mede te delen, dat er verscheiden Joden in het huis waren, die Hem niet vriendelijk waren gezind, opdat Hij, zo Hem dit behaagde, hun uit den weg kon blijven. Toen Martha uitging om Jezus te ontmoeten, "bleef Maria in huis zitten." Sommigen denken, dat zij het bericht Zijner komst niet had gehoord, daar zij in het vertrek was, waar zij haar bezoek van rouwbeklag ontving, terwijl Martha, die zich met huiselijke aangelegenheden had beziggehouden, er het eerst de tijding van had ontvangen. Misschien heeft Martha de komst van Christus niet aan hare zuster willen zeggen, wijl zij naar de ere stond om Hem het eerst te ontvangen. "Een heilige wijsheid voert ons tot Christus, terwijl ouders en broeders niet weten wat wij doen," (Maldon. in locum.) Anderen denken dat zij wl hoorde, dat Christus aankwam, maar zo overstelpt was van smart, dat zij zich niet instaat gevoelde om op te staan, zich liever aan hare droefheid wilde overgeven, zeggende: mijne droefheid is billijk. Deze geschiedenis vergelijkende met die in Luke 10:38, enz. kunnen wij het verschil van karakter tussen deze twee zusters opmerken, met de verzoekingen en de voorrechten, die er voor beiden uit voortvloeiden. Martha's natuurlijke geaardheid was werkzaam en bedrijvig, zij was gaarne hier en daar en bij alles wat er voorviel, en dat zou een strik voor haar geweest zijn, indien zij niet alleen zich om vele dingen ontrust en bekommerd had, maar er zich ook door had laten afhouden van gebed en van de oefening der Godsvrucht. Maar nu heeft haar bedrijvige aard haar in dezen dag der beproeving geholpen, het verdriet uit haar hart gehouden, haar tot ijver aangespoord om Christus te ontmoeten, en zo heeft zij des te eerder Zijne vertroosting ontvangen. Van den anderen kant: Maria's aard was nadenkend en bescheiden. Dit is vroeger een voordeel voor haar geweest, toen het haar aan Christus' voeten plaatste om Zijn woord te horen, en haar in staat stelde om acht op Hem te geven zonder gestoord te worden door al die zorgen, waardoor Martha afgeleid werd. In den dag der beproeving was die nadenkende, in zich zelve gekeerde geaardheid een strik voor haar, maakte zij haar minder bekwaam om tegen haar verdriet te strijden, en stemde zij haar tot droefgeestigheid, "doch Maria bleef in huis zitten." Zie hieraan hoe wijs wij zullen handelen, als wij zorgvuldig waken en op onze hoede zijn tegen de verzoekingen, terwijl wij de voordelige eigenschappen van ons natuurlijk karakter ten goede trachten aan te wenden.

b. Het gesprek tussen Christus en Martha wordt hier volledig meegedeeld. Martha's toespraak tot Christus, John 11:21, John 11:22.

Ten eerste. Zij klaagt over Christus' langdurige afwezigheid en Zijn uitstel om tot hen te komen. Zij zei het, niet alleen met smart om den dood haars broeders, maar ook met enige gevoeligheid wegens de schijnbare onvriendelijkheid van den Meester: "Heere! waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven." Hier is:

1. Enig blijk van geloof. Zij geloofde in Christus' macht, dat, hoewel de ziekte haars broeders zo zwaar en gevaarlijk was, Hij haar toch had kunnen genezen, en alzo zijn dood had kunnen voorkomen. Zij geloofde aan Zijn medelijden, dat Hij, indien Hij Lazarus in zijn zware ziekte had gezien, terwijl zijn geliefde bloedverwanten in tranen om hem heen stonden, mededogen met hen gehad zou hebben, en de droeve scheiding had voorkomen, want Zijne barmhartigheden hebben geen einde. Maar:

2. Hier is ook een treurig voorbeeld van ongeloof. Haar geloof was oprecht, maar zwak als een gekrookt riet, want zij beperkt de macht van Christus, zeggende: Waart Gij hier geweest, terwijl zij had behoren te weten, dat Christus ook op een afstand kon genezen, en dat de werkingen Zijner genade niet beperkt waren tot Zijn lichamelijke tegenwoordigheid. Zij heeft ook aan te. merken op de wijsheid en vriendelijkheid van Christus, dat Hij zich niet tot hen had gespoed toen zij om Hem zonden, alsof Hij den tijd niet goed gekozen of geregeld had voor Zijn werk, en nu ook even goed had kunnen wegblijven, dat het even goed ware geweest in het geheel niet te komen als te laat te komen. En wat nu betreft hulp voor het ogenblik, zij kon nauwelijks denken, dat Hij die nog verlenen kon. Ten tweede. Maar zij komt weldra tot betere gedachten, en vertroost zich met Christus' overmogenden invloed in den hemel: tenminste: zij bestraft zich voor hare bestraffing van den Meester en voor het denkbeeld, dat zij oppert, dat Hij te laat is gekomen: Maar ook nu, hoe wanhopig de zaak ook is, ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God het U geven zal. Merk op:

1. Hoe bereidwillig hare hoop was. Hoewel zij den moed niet had om Jezus te vragen, dat Hij hem zou opwekken, daar er totnutoe nog geen voorbeeld van was dat iemand, die zo lang reeds dood was, tot het leven terug werd geroepen, beveelt zij toch, als een nederige, bescheiden smekelinge, de zaak aan de wijze en ontfermende overweging van den Heere Jezus. Als wij niet weten wat in het bijzonder te vragen of te verwachten, behoren wij ons in het algemeen aan God over te geven, Hij doe wat goed is in Zijne ogen. Als wij niet weten, waar wij om zullen bidden, dan is het onze troost, dat de grote Voorspraak weet wat Hij voor ons vragen zal, en dat Hij altijd wordt verhoord.

2. Hoe zwak haar geloof was. "Heere", had zij behoren te zeggen, "Gij kunt doen wat U behaagt", maar zij zegt slechts: "Gij kunt verkrijgen alles waar Gij om bidt". Zij had vergeten, dat de Zoon leven heeft in zich zelven, dat Hij in Zijn eigen kracht wonderen werkte. Toch hebben wij die beide overwegingen nodig ter bemoediging van onze hoop en ter versterking van ons geloof, namelijk de heerschappij van Christus op aarde, en Zijne voorbede voor ons in den hemel. In Zijn ene hand houdt Hij den gouden scepter, en in de andere het gouden wierookvat. Zijne macht heeft altijd de overhand, Zijne voorbede is altijd overmogend. Christus' woord van troost tot Martha in antwoord op haar aandoenlijke toespraak, John 11:23:Jezus zei tot haar: Uw broeder zal weer opstaan. In hare klacht heeft Martha teruggezien, het betreurende dat Christus daar niet geweest was, want, denkt zij, dan zou mijn broeder nu in leven zijn. In zulke gevallen vermeerderen wij allicht ons verdriet door ons voor te stellen, wat zou hebben kunnen zijn. Indien zulk een handelwijze gevolgd ware, zulk een doctor geraadpleegd ware geworden, mijn vriend zou niet gestorven zijn, hetgeen meer is dan wij weten, maar in elk geval: waar dient het voor, welk goed kan dit doen? Als Gods wil geschiedt, dan hebben wij er ons aan te onderwerpen. Christus beveelt Martha-en ons in haar-voorwaarts te zien, te denken aan hetgeen zijn zal, want dat is ene zekerheid, en biedt ons wezenlijke vertroosting: Uw broeder zal weer opstaan. Ten eerste. Dat was waar voor Lazarus in bijzonderen zin: hij zal nu terstond opgewekt worden, maar Christus spreekt er van in het algemeen als iets dat geschieden zal, niet dat Hij zelf het zal doen, op zo nederige wijze sprak onze Heere Jezus van hetgeen Hij deed. Hij drukt zich op dubbelzinnige wijze uit, haar in het eerst in het onzekere latende, of Hij hem nu terstond zou opwekken, of slechts ten laatsten dage, teneinde alzo haar geloof en haar geduld op de proef te stellen. Ten tweede. Het is van toepassing op alle heiligen, en hun opstanding ten laatsten dage. Als wij onze Godvruchtige vrienden of bloedverwanten hebben begraven, dan is de gedachte ons ter vertroosting, dat zij weer zullen opstaan. Gelijk bij den dood de ziel niet is verloren, maar ons is voorgegaan, zo is ook het lichaam niet verloren, het wordt slechts weggelegd, bewaard. Denk, dat gij Christus hoort zeggen: "uw vader, uwe moeder, uw kind, uw medearbeider, zal weer opstaan, deze dorre beenderen zullen leven." Zie nu: Het geloof, dat Martha met dat woord heeft gemengd, en het ongeloof gemengd met dat geloof, John 11:24.

Ten eerste. Zij acht het een getrouw woord, dat hij opstaan zal ten laatsten dage. Hoewel de leer der opstanding haar volledig bewijs eerst zal erlangen door de opstanding van Christus, heeft zij, daar die leer toch reeds was geopenbaard, er vastelijk in geloofd, Acts 24:15. 1. Dat er een laatste dag zal zijn, waarmee al de dagen des tijds geteld en voleindigd zullen zijn.

2. Dat er op dien dag een algemene opstanding zijn zal, wanneer de aarde en de zee hare doden zullen wedergeven.

3. Dat er een bijzondere opstanding zijn zal van een iegelijk: "Ik weet, dat ik weer op zal staan, en deze en die van mijne vrienden of betrekkingen, die mij dierbaar geweest zijn." Gelijk te dien dage elk been tot zijn been zal naderen, zo ook de vriend tot zijn vriend.

Ten tweede. Toch vindt zij dat woord niet zo alle aanneming waardig als het werkelijk was: "Ik weet, dat hij opstaan zal ten laatsten dage, maar wat helpt ons dat nu, in dit ogenblik?, Alsof de vertroosting der opstanding ten eeuwigen leven niet der moeite waard was om van te spreken, of niet opwoog tegen hare smart. Zie onze zwakheid en dwaasheid, dat wij de tegenwoordige, zichtbare dingen een dieper indruk op ons laten hebben, zowel ten opzichte van smart als van vreugde, dan de dingen, die voorwerpen zijn van ons geloof.

Ik weet, dat hij opstaan zal ten laatsten dage. en is dat dan niet genoeg? Zij schijnt te denken, dat het niet genoeg is. Zo onderschatten wij door onze ontevredenheid onder een tegenwoordig kruis, onze hoop, onze verwachtingen van de toekomst, achten ze gering, alsof zij het aanzien niet waard waren. De verdere onderrichting en bemoediging, die Jezus Christus haar gaf, want Hij zal de rokende vlaswiek niet uitblussen en het gekrookte riet niet verbreken. Hij zei tot haar: Ik ben de opstanding en het leven, John 11:25, John 11:26. Twee dingen geeft Christus haar te geloven met betrekking tot haar tegenwoordig leed, en dat zijn de dingen, die ook wij in het geloof moeten vasthouden, als wij ons in gelijken toestand bevinden.

Ten eerste. De macht van Christus, Zijn soevereine macht: Ik ben de Opstanding en het Leven, de Fontein van leven, het Hoofd en de Werker der opstanding. Martha geloofde, dat God op Zijn gebed alles geven zou, maar Hij wilde haar doen weten, dat Hij door Zijn woord alles kon werken. Martha geloofde in ene opstanding ten laatsten dage, Christus zegt haar, dat die macht Hem in handen is gegeven, dat de doden Zijne stem zullen horen, John 5:25, waaruit gemakkelijk viel af te leiden, dat Hij, die ene wereld van mensen kon opwekken, die vele eeuwen dood geweest zijn, ongetwijfeld ook een enkel man kon opwekken, die slechts vier dagen dood was. Het is voor alle goede Christenen een onuitsprekelijke vertroosting, dat Jezus Christus de Opstanding is en het Leven, en dit voor hen zijn zal. De opstanding is een terugkeer tot het leven, Christus is de Werker van dien terugkeer en van dat leven, tot hetwelk wij terugkeren. Wij verwachten de opstanding der doden en het leven in de toekomende wereld, en Christus is die beiden, de Werker en het Beginsel van beiden, de grond van onze hoop op die beiden.

Ten tweede. De beloften van het nieuwe verbond, die ons verderen grond van hope geven, dat wij zullen leven: Merk op:

A. Aan wie deze beloften gegeven zijn-aan hen, die in Jezus Christus geloven, aan hen, die Jezus Christus als den enigen Middelaar der verzoening en der gemeenschap tussen God en den mens aannemen, en als zodanig op Hem betrouwen, die het getuigenis geloven, dat God in Zijn woord gegeven heeft betreffende Zijn Zoon, er oprechtelijk in berusten, en aan al de grote bedoelingen er van beantwoorden. De voorwaarde, aan die laatste belofte verbonden, is aldus uitgedrukt: "Een iegelijk, die leeft en in Mij gelooft" -hetgeen verstaan kan worden, of:

a. Van het natuurlijke leven: Een iegelijk, die leeft in deze wereld, hij zij Jood of heiden, waar hij ook leeft, zo hij in Christus gelooft, zal hij door Hem leven. Maar het bepaalt den tijd: Een iegelijk, die gedurende het leven, terwijl hij hier in dezen proeftijd is, in Mij gelooft, zal in Mij zalig wezen, maar na den dood zal het te laat zijn. Een iegelijk, die leeft en gelooft, dat is: leeft door het geloof, Galatians 2:20, heeft een geloof, dat invloed uitoefent op zijn wandel. Of:

b. Van het geestelijke leven: Hij, die leeft en gelooft is hij, die door het geloof wedergeboren is tot een hemels en Goddelijk leven, voor wie te leven Christus is -die Christus tot het leven maakt van zijne ziel.

B. Welke die beloften zijn, John 11:25. Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, ja meer, hij zal niet sterven in der eeuwigheid, John 11:26. De mens bestaat uit lichaam en ziel, en er is voorzien voor het welvaren, het geluk van die beiden.

a. Voor het lichaam is hier de belofte van een zalige opstanding. Hoewel het lichaam dood is van wege de zonde (het is niet te verhelpen, dat het zal sterven) zal het toch herleven. Al de moeilijkheden, aan den toestand van dood verbonden, worden hier voorbijgezien, als niets geacht. Hoewel het vonnis des doods rechtvaardig was, en de uitwerking van den dood allerdroevigst is, hoewel de banden des doods sterk zijn, hoewel hij dood en begraven, dood en door verrotting aangetast is, hoewel het verstrooide stof zo vermengd is met het gewone stof der aarde, dat geen menselijke kunst het er van kan onderscheiden, en nog veel minder het er van kan afzonderen-stel de zaak van dien kant in zo sterk licht als maar mogelijk is-toch zijn wij er zeker van dat hij zal leven, het lichaam zal als een verheerlijkt lichaam worden opgewekt.

b. Voor de ziel is hier de belofte ener zalige onsterflijkheid. Hij, die leeft en gelooft, die, door het geloof met Christus verenigd zijnde, uit kracht van die vereniging geestelijk leeft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Dat geestelijke leven zal nooit uitgeblust worden, maar vervolledigd worden tot eeuwig leven. Gelijk de ziel, uit haar aard geestelijk zijnde, daarom ook onsterflijk is, zo zal ook, als zij door het geloof in overeenstemming met haren aard een geestelijk leven leidt, hare zaligheid onsterflijk zijn. Zij zal niet sterven in der eeuwigheid, zal nooit anders dan gerust en gelukkig zijn, en er is geen onderbreking van haar leven, geen tussenpoos, zoals in het leven des lichaams. Het sterflijke van het lichaam zal ten laatste verzwolgen worden door het leven, maar het leven der ziel, der gelovige ziel, zal bij den dood onmiddellijk door de onsterflijkheid worden verzwolgen. Hij zal niet sterven-eis ton aioona, in der eeuwigheid. Het lichaam zal niet voor altijd dood in het graf zijn, het sterft slechts voor een tijd, tijden, en een gedeelte eens tijds, en als er geen tijd meer zijn zal en alle verdeling er van geteld en voleindigd zal zijn, dan zal een geest des levens uit God in hetzelve gaan. Maar dit is niet alles, de ziel zal den dood niet sterven, die voor eeuwig is, zij zal niet sterven in der eeuwigheid. Zalig en heilig is hij, die door het geloof deel heeft in de opstanding, deel heeft in Christus, die de opstanding is, want over de zodanige heeft de tweede dood, die de eeuwige dood is, gene macht, zie John 6:40. Christus vraagt haar: "Gelooft gij dat? Kunt gij dit toestemmen? Kunt gij dat op Mijn woord geloven?" Als wij het woord van Christus betreffende de grote dingen van de andere wereld gelezen of gehoord hebben, dan behoren wij ons ernstig af te vragen: "Geloven wij dat, deze waarheid in het bijzonder, dat hetwelk zo vele bezwaren en moeilijkheden oplevert, dat, hetwelk zo beantwoordt aan mijn toestand, aan hetgeen ik nodig heb? Realiseert mijn geloof het voor mij, geeft het mijner ziel er de verzekering van, zodat ik kan zeggen, dat geloof ik niet alleen, maar aldus geloof ik het?" Martha's vurige begeerte ging er naar uit, dat haar broeder tot het leven in deze wereld teruggeroepen zou worden, maar eer Christus haar hierop hoop gaf, leidde Hij hare gedachten naar een ander leven, een andere wereld.

"Dat doet er niet toe, maar gelooft gij dit, wat Ik u zeg van den toekomenden staat?, De kruisen en de genoegens van den tegenwoordigen tijd zouden niet zulk een indruk op ons maken, als zij maken, indien wij de dingen der eeuwigheid geloofden, zoals wij ze behoren te geloven. Zie Martha's ongeveinsde instemming met hetgeen Christus zei, John 11:27. Wij hebben hier Martha's geloofsbelijdenis, de goede belijdenis, die zij betuigde, dezelfde, om welke Petrus geprezen werd, Matthew 17:16, Matthew 17:17, en zij is het besluit van geheel de zaak.

Ten eerste, hebben wij hier de gids van haar geloof, en dat is het woord van Christus, zonder wijziging of verandering, zonder uitzondering of voorbehoud, neemt zij het zoals Christus het gesproken heeft: Ja Heere, waarmee zij de waarheid onderschrijft van alles en van elk deel van hetgeen Christus had beloofd. Het geloof is een echo der Goddelijke openbaring, het geeft dezelfde woorden weer, en besluit er bij te blijven, er zich aan te houden: Ja, Heere. "Gelijk het woord het gemaakt heeft, zo geloof ik het", zei koningin Elisabeth.

Ten tweede. De grond van haar geloof, en dat is het gezag van Christus, zij gelooft dat, omdat zij gelooft dat Hij, die het zegt, de Christus is. Ter ondersteuning van het gebouw neemt zij de toevlucht tot het fondament. Ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, en daarom geloof ik dat. Merk hier op:

A. Wat zij omtrent Jezus geloofde en beleed, drie dingen:

a. Dat Hij was de Christus, of de Messias, beloofd en verwacht onder dien naam en dat begrip, de Gezalfde.

b. Dat Hij was de Zoon van God, aldus is de Messias genoemd in Psalms 2:7, niet slechts naar Zijn ambt, maar naar Zijne natuur.

c. Dat Hij het was, die in de wereld komen zou. Dien zegen der zegeningen, dien de kerk gedurende zo vele eeuwen als toekomstig had verwacht, nam zij aan als tegenwoordig.

B. Wat zij hieruit afleidde. Indien zij erkent, dat Jezus is de Christus, dan is het ook niet moei-lijk te geloven, dat Hij de Opstanding is en het Leven, want indien Hij de Christus is, dan is Hij:

a. De Fontein van licht en waarheid, en dan kunnen wij al Zijne woorden aannemen als getrouw en Goddelijk, en Hem op Zijn woord geloven. Indien Hij de Christus is, dan is Hij de Profeet, dien wij in alles moeten horen.

b. Hij is de Fontein des levens en des heils, en wij kunnen dus rekenen op Zijne Macht en bekwaamheid, zowel als op Zijne waarheid. Hoe zullen lichamen, in stof verkeerd, wederom leven? Hoe zullen zielen, belemmerd en beneveld, zoals de onze zijn, leven tot in eeuwigheid? Wij zouden dat niet kunnen geloven, indien wij niet geloofden dat Hij, die dit op zich genomen heeft te bewerken, de Zoon van God is, die het leven heeft in zich zelven, en het heeft voor ons. 2. De samenkomst van Christus en Maria, de andere zuster. En hierbij valt op te merken:

a. Dat Martha haar kennis gaf van Christus' komst, John 11:28. Dit gezegd hebbende, als iemand, die niets meer behoefde te zeggen, ging zij heen, gerust en tevreden, en riep Maria, hare zuster. Martha, zelf onderricht en vertroosting van Christus ontvangen hebbende, riep hare zuster om hierin te delen. Er was een tijd, toen Martha Maria van Christus afgeleid zou hebben, opdat zij haar zou helpen in het vele dienen, Luke 10:40, maar om dit nu te vergoeden, is zij hier ijverig om haar tot Christus te brengen. Zij riep haar heimelijk, fluisterde het haar in het oor, omdat er gezelschap was, Joden, die geen vrienden waren van Christus. De heiligen worden tot gemeenschap met Jezus Christus geroepen door een verborgen en onderscheiden uitnodiging, welke hun gegeven wordt, en niet aan anderen, zij hebben ene spijze om te eten, die de wereld niet weet, ene blijdschap, waarmee geen vreemde zich zal vermengen. Zij riep haar op bevel van Christus, Hij gebood haar heen te gaan en hare zuster te roepen. De krachtdadige roeping is, wie haar ook moge brengen, door Christus gezonden.

De Meester is daar en Hij roept u. Ten eerste. Zij noemt Christus den Meester, didaskados, een onderwijzende meester, bij dien titel werd Hij gewoonlijk door de mensen genoemd, en was Hij onder hen bekend. George Herbert vond er genoegen in Christus mijn Meester te noemen. Ten tweede. Zij juicht in Zijne aankomst: De Meester is daar. Hij, naar wie wij zo verlangd hebben, en dien wij zolang reeds hebben verwacht, Hij is gekomen! Hij is gekomen, dit was de kostelijkste hartsterking in haar tegenwoordig leed. Lazarus is heengegaan, en ons genot, onze vertroosting in hem is heengegaan, maar de Meester is gekomen, die beter is dan de dierbaarste vriend en datgene in Zich heeft, dat ons gemis overvloedig zal vergoeden. Hij is gekomen, die onze Leraar is, die ons leren zal hoe goed te verkrijgen uit onze smart, Psalms 94:12, die ons zal onderwijzen en aldus vertroosten." Ten derde. Zij nodigt hare zuster om uit te gaan en Hem te ontmoeten: "Hij roept u, Hij vraagt naar u, en laat u roepen." Als Christus, onze Meester, komt, dan roept Hij ons. Hij komt in Zijn woord en in Zijne sacramenten, roept ons tot dezelven, roept ons door dezelven, roept ons tot zich. Hij roept u in het bijzonder, roept u bij name, Psalms 27:8, en indien Hij u roept, zal Hij u genezen, zal Hij u vertroosten.

b. Hoe Maria op dit bericht zich tot Christus spoedde, John 11:29. "Als zij dat hoorde" -die goede tijding dat de Meester was gekomen-stond zij haastelijk op en ging tot Hem. Weinig wist zij hoe nabij Hij haar was, want dikwijls is Hij den treurenden in Zion meer nabij dan zij

weten, maar toen zij wist hoe nabij Hij was, stond zij op in vervoering van blijdschap om Hem te ontmoeten. De minste aanduiding van Christus' genaderijke nadering is genoeg voor een levend geloof, dat gereed is den wenk op te volgen en op de eerste roepstem te antwoorden. Toen Christus gekomen was, ging zij niet te rade met het welvoegelijke van haren rouw, maar alle ceremonie vergetende, liep zij het vlek door om Christus te ontmoeten. Wij moeten ons door. gene formaliteiten van welvoeglijkheid en eer van de gelegenheid laten beroven om met Christus te spreken. Zij ging ook niet te rade met hare geburen, de Joden, die bij haar waren, om haar te vertroosten, zij verliet hen allen om tot Hem te komen. Zij vroeg hun niet slechts niet om raad, maar vroeg hun ook niet om verlof om weg te gaan, en bood hun geen verontschuldiging aan voor haar onbeleefdheid. c. Er wordt ons gezegd, John 11:30, waar zij den Meester vond. Hij was nog niet in Bethanië gekomen, maar bevond zich aan het einde van het vlek, in de plaats, waar Hem Martha tegemoet was gekomen. Zie hier Christus' liefde voor Zijn werk. Hij bleef nabij de plaats waar het graf was, opdat Hij er geredelijk heen kon gaan. Hij wilde niet in het vlek gaan, om zich na de vermoeienis van de reis te verkwikken, voor Hij het werk gedaan had, dat Hij kwam doen. Hij wilde ook niet in het vlek gaan, teneinde alle vertoon en opzichtigheid te vermijden en den schijn niet te hebben van toeschouwers voor het wonder bijeen te brengen. Let op: Maria's liefde voor Christus, nog had zij veel lief. Hoewel Christus wegens Zijn uitstel onvriendelijk scheen, kon zij Hem toch niets ten kwade duiden. Laat ons aldus tot Christus uitgaan buiten de legerplaats, Hebrews 13:13.

d. De Joden gaven een verkeerde uitlegging aan het haastige heengaan van Maria, John 11:31. Zij zeiden: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene. Martha hield zich beter staande onder deze beproeving dan Maria, die ene vrouw was van een teerhartig gemoed, en van nature bezwaard van geest was. De zodanige moeten waken tegen droefgeestigheid, en men behoort medelijden met hen te hebben en hen te helpen. Deze vertroosters bevonden, dat hun plichtplegingen haar van geen nut waren, maar dat zij zich verhardde in hare smart, en daarom denken zij, toen zij uitging, dat zij naar het graf ging om er te wenen. Zie, wat dikwijls de dwaasheid en het gebrek is van treurenden, zij verzwaren hun smart. In zulke toestanden vinden wij soms een vreemd behagen in onze pijn, ons verdriet, en zeggen: het is billijk, dat wij hartstochtelijk zijn in onze smart, ja zelfs tot den dood toe, wij klampen ons vast aan de dingen, die de beproeving verzwaren. En welk goed doet ons dat, als het toch onze plicht is om ons met den wil Gods er in te verzoenen? Waarom zullen treurenden naar het graf gaan om daar te wenen, als zij toch niet treuren zoals degenen, die geen hope hebben? De beproeving is reeds smartelijk genoeg, waarom haar nog te verzwaren? Wat de wijsheid en de plicht is van de vertroosters, namelijk om zoveel zij kunnen bij hen, die boven mate treuren, het weer opwekken der smart te voorkomen, en haar eerder af te leiden. Deze Joden, welke Maria volgden, werden hierdoor tot Christus geleid, en werden de getuigen van een Zijner heerlijkste wonderen. Het is goed om de vrienden van Christus aan te kleven in hun smart, want hierdoor kunnen wij er toe komen om Hem beter te leren kennen.

e. Maria's toespraak tot onzen Heere Jezus, John 11:32. Zij kwam met haar gevolg van vertroosters, en viel aan Zijne voeten, als overstelpt van hartstochtelijke droefheid, en zei onder vele tranen (gelijk blijkt uit John 11:33): Heere! indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven, hetgeen Martha tevoren reeds tot Hem gezegd had, want zij hadden dit dikwijls tot elkaar gezegd. Hare houding is ootmoedig en onderworpen: Zij viel aan Zijne voeten, hetgeen Martha niet gedaan heeft, want deze kon hare hartstochten beter bedwingen. Zij viel neer als een bezwijkende rouw dragende, maar zij viel aan Zijne voeten als een nederige smekelinge. Deze Maria had aan Christus' voeten gezeten om Zijn woord te horen, Luke 10:39, en nu zien wij haar aan Zijne voeten met een ander doel. Zij, die ten dage des vredes zich aan Christus' voeten plaatsen om onderricht van Hem te ontvangen, kunnen zich in den dag der benauwdheid getroost en met vertrouwen aan Zijne voeten werpen met de hoop in het hart om gunst bij Hem te vinden. Zij viel aan Zijne voeten, als zich onderwerpende aan Zijn wil in hetgeen geschied was, en vertrouwende op Zijne liefde voor hetgeen verder geschieden zal. Als wij in benauwdheid zijn, dan moeten wij ons aan Christus' voeten werpen in berouwvolle smart en zelfvernedering om onze zonde, en in geduldige, lijdzame overgave van ons zelven aan Zijne beschikking. Dat Maria zich aan Christus' voeten wierp, was een teken van den diepen eerbied, dien zij voor Hem koesterde. Aldus plachten onderdanen ere te bewijzen aan hun koningen en vorsten, daar onze Heere Jezus echter niet in wereldlijke heerlijkheid of glans was verschenen, hebben zij, die Hem door deze houding van aanbidding ere gaven, Hem voorzeker beschouwd als meer dan een bloot mens, en bedoelden zij Hem Goddelijke eer te geven. Hiermede heeft Maria even waarlijk als Martha belijdenis afgelegd van het Christelijk geloof, inderdaad zei zij hiermede: "Ik geloof dat Gij zijt de Christus." De knie voor Christus te buigen, en Hem te belijden met de tong, die twee zaken zijn als van gelijke betekenis samengevoegd, Romans 14:11, Philippians 2:10, Philippians 2:11. Dat deed zij in de tegenwoordigheid der Joden, die haar vergezelden, en die, hoewel zij vrienden waren van haar en hare familie, echter bittere vijnden waren van Christus, en toch viel zij voor hun ogen aan Christus' voeten, als ene, die zich noch schaamde aan Christus den eerbied te betonen, dien zij voor Hem had, noch vreesde hare vrienden en geburen hierdoor te mishagen. Laat hen, indien hun dit behaagt, het haar ten kwade duiden, maar zij valt aan Zijne voeten, en indien dit "gering" is, dan zal zij zich "nog geringer houden", zie Song of Solomon 8:1. Wij dienen een Meester, dien wij geen reden hebben om ons te schamen, en wiens welbehagen in onzen dienst genoegzaam opweegt tegen den smaad en de verguizing der mensen. Hare toespraak is zeer aandoenlijk: Heere! indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. Christus' uitstel was ten beste bedoeld en bleek ook ten beste te zijn, toch hebben beide zusters het Hem onbetamelijk verweten, waarmee zij Hem eigenlijk den dood huns broeders ten laste legden. Dit herhaalde verwijt zou Hem met recht hebben kunnen vertoornen, Hij zou haar hebben kunnen zeggen, dat Hij wel wat anders te doen had dan haar op hare wenken te bedienen, dat Hij tot haar zou komen als Zijn werk dit toeliet. Maar geen woord van dat alles: Hij nam de omstandigheden harer beproeving in aanmerking, Hij gedacht er aan, dat zij, die verliezen lijden, verlof menen te hebben om te zeggen wat zij denken en daarom zag Hij het min-beleefde van den welkomstgroet voorbij, en gaf ons hiermede een voorbeeld van nederigheid en zachtmoedigheid. Maria voegde er niets meer bij, zoals Martha gedaan had, maar uit hetgeen volgt blijkt, dat hare schaarste van woorden opgewogen werd door een overvloed van tranen. Zij sprak minder dan Martha, maar zij weende meer, en tranen van vrome genegenheid hebben ene stem, een luide overmogende stem in de oren van Christus, er is gene welsprekendheid, die er bij haalt.

Verzen 33-44

Johannes 11:33-44

Hier hebben wij:

I. Christus' teder medegevoel met Zijn zwaarbeproefde vrienden en het deel, dat Hij nam in hare smart, hetgeen blijkt op drieërlei wijze:

1. Door Zijn bewogen zijn in den geest en Zijn innerlijke ontroering, John 11:33. Jezus zag Maria wenen om het verlies van een liefhebbenden broeder, en de Joden, die met haar kwamen, wenen om het verlies van een goeden nabuur en vriend. Toen Hij zag welk een plaats des wenens, welk een bochim dit was, werd Hij zeer bewogen in den geest en ontroerde zich zelven. Zie hier:

a. De smarten van de kinderen der mensen voorgesteld in de tranen van Maria en hare vrienden. Welk een embleem was hier van deze wereld, van dit tranendal! De natuur zelf leert ons over onze dierbare betrekkingen te wenen, als zij ons door den dood worden ontnomen, Gods voorzienigheid roept ons dan tot treuren en wenen. Het is waarschijnlijk, dat Lazarus' bezittingen op zijne zusters overgingen, hetgeen dus een aanmerkelijke vermeerdering was van haar fortuin, en in zulk een geval zeggen de mensen van onze dagen, dat, hoewel zij hun bloedverwanten niet dood wensen (dat is: zij zeggen niet, dat zij het wensen) maar als zij eenmaal gestorven zijn, zij toch niet wensen, dat zij tot het leven zouden wederkeren, maar wat deze zusters nu ook door den dood haars broeders verkregen mogen hebben, zij wensten van harte hem in het leven terug te zien komen. De Godsdienst leert ons ook te wenen met de wenenden, zoals deze Joden met Maria weenden, gedenkende, dat wij ook zelven in het lichaam zijn. Zij, die hun vrienden waarlijk liefhebben, zullen delen in hun blijdschap en hun smart, immers wat is vriendschap zo niet ene gemeenschap van aandoeningen en gewaarwordingen? Job 16:5.

b. De genade van den Zone Gods en Zijn mededogen met hen, die in smart en lijden zijn. In al hun benauwdheid is Hij benauwd, Isaiah 63:9, Judges 10:16. Toen Christus hen allen in tranen zag, werd Hij zeer bewogen in den geest. Hij liet zich toe verzocht te zijn (zoals wij, als wij door een grote beproeving geschud en ontroerd worden) maar zonder zonde. Het was ene uitdrukking: Ten eerste. of van ongenoegen over de bovenmatige smart van hen, die Hem omringden, zoals in Markus 5:39:"Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij? Welk een gewoel heerst hier! Betaamt dit aan hen, die in een God geloven, in een hemel en een andere wereld?" Of: Ten tweede. Van Zijn meevoelend besef van den rampzaligen toestand van het menselijk leven en de macht des doods, waaraan de mens onderworpen is. Daar Hij nu een krachtigen aanval zal hebben te doen op den dood en het graf, wekte Hij zich op tot dien strijd, trok Hij "de klederen der wraak aan", en "Zijne grimmigheid heeft Hem ondersteund". En ten einde des te vastberadener het herstel onzer grieven op zich te nemen, heeft het Hem behaagd om er zelf de zwaarte van te gevoelen, en onder dien last werd Hij nu zeer bewogen in den geest. Of: Ten derde. Het was ene uitdrukking van vriendelijk medelijden met Zijne vrienden, die in droefheid waren. Hier was "het gerommel der ingewanden, de barmhartigheden, die de beproefde kerk zo ernstelijk afsmeekt, Isaiah 63:15. Christus was niet slechts bekommerd, Hij was bewogen in den geest, Hij was er innerlijk en diep door aangedaan. David's voorgewende vrienden veinsden medegevoel om er hun vijandschap onder te verbergen, Psalms 41:7, maar wij moeten van Christus leren om een ongeveinsde liefde en een oprecht medegevoel te hebben. Hij ontroerde zich zelven. Die uitdrukking is veelbetekenend. Hij had al de gevoelens en gewaarwordingen van de menselijke natuur, want Hij moest in alles den broederen gelijk worden, maar Hij had Zijne gewaarwordingen en gevoelens volkomen in Zijne macht, zodat zij nooit boven kwamen dan wanneer Hij ze riep, en zoals Hij ze riep, Hij was nooit ontroerd, dan wanneer Hij "zich zelven ontroerde", als Hij er reden voor zag. Hij heeft zich dikwijls er toe gezet om ontroerd te worden, maar nooit is Hij er door ontrust geworden. Zijn lijden was even vrijwillig als Zijn medelijden. Hij had macht, om Zijne smart af te leggen, en macht om haar weer op te nemen.

2. Zijne belangstelling in hen bleek uit Zijn vriendelijke vraag naar de overblijfselen van Zijn overleden vriend, John 11:34. Waar hebt gij hem gelegd? Hij wist waar hij gelegd was, en toch vraagt Hij dat, omdat Hij zich wilde uitdrukken als mens, zelfs toen Hij de macht ging uitoefenen van een God. In gedaante gevonden als een mens, heeft Hij zich naar de wijze van doen van de kinderen der mensen geschikt. "Hij is niet onwetend, maar Hij doet, alsof Hij het was", merkt Augustinus hier aan. Hij vroeg ook waar het graf was, opdat de ongelovige Joden, indien Hij er zonder te vragen regelrecht heengegaan was, hier gene aanleiding uit zouden nemen om een afspraak te vermoeden tussen Hem en Lazarus, zodat er dus bedrog in het spel zou zijn. Vele Schriftuitleggers hebben die opmerking van Chrysostomus overgenomen. Hij wilde ook ene afleiding van de smart aan Zijn treurende vrienden verschaffen, door de verwachting van iets groots bij hen op te wekken, alsof Hij gezegd had: "Ik ben niet hier gekomen om slechts woorden van rouwbeklag te spreken en enige vruchteloze, onbeduidende tranen met de uwen te vermengen, neen! Ik heb wat anders te doen, komt, laat ons naar het graf gaan, en aldaar doen wat er te doen is". Een zich ernstig toeleggen op ons werk is het beste geneesmiddel tegen bovenmatige smart. Hij wilde ons hierdoor ook doen zien de bijzondere zorg, die Hij draagt voor het lichaam der heiligen, als zij in het graf liggen, Hij neemt er kennis van waar zij gelegd zijn, en geeft acht op hen. Er is niet slechts een verband met het stof, maar ook ene wacht er over.

3. Die belangstelling bleek ook uit Zijne tranen. Die om Hem heen waren, zeiden Hem niet waar het lichaam begraven was, maar verlangden dat Hij zou komen en zien, en zij leidden Hem heen naar het graf, opdat door het zien der ramp Zijn hart nog des te meer bewogen zou worden.

a. Gaande naar het graf, alsof Hij het lijk derwaarts volgde, weende Jezus, John 11:35. Een zeer kort vers, maar waarin veel nuttig onderwijs ligt opgesloten, namelijk: Dat Jezus wezenlijk en waarachtig mens was, en met de kinderen der mensen niet alleen vlees en bloed, maar ook een menselijke ziel gemeen had, vatbaar voor de indrukken van blijdschap en smart en nog van andere aandoeningen. Christus gaf dit blijk van Zijne mensheid en van Zijne menselijkheid, dat Hij als mens kon wenen, en als barmhartig mens wilde wenen, eer Hij het bewijs Zijner Godheid gaf. Vervolgens: dat Hij een man van smarten was, gelijk van Hem voorzegd werd, Isaiah 53:3. Nergens lezen wij dat Hij lachte, maar meer dan eens zien wij Hem in tranen. Aldus toont Hij niet slechts dat een treurige toestand bestaanbaar is met de liefde van God, maar ook dat zij, die in den geest zaaien, met tranen moeten zaaien. Tranen van medelijden betamen den Christenen en maken hen gelijkvormig aan Christus. Het is ene verlichting voor hen, die in droefheid zijn, dat hun vrienden met hen medegevoelen, inzonderheid een vriend zoals hun Heere Jezus.

b. Het wenen van Christus wordt door de omstanders verschillend opgevat. Sommigen hebben er een vriendelijke verklaring van gegeven, zij vonden het zeer natuurlijk, John 11:36:De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief hij hem had. Zij schijnen er zich over te verwonderen, dat Hij een zo sterke genegenheid koesterde voor een man, die Hem niet in den bloede bestond, en met wie Hij ook nog niet zo lang bekend was, want Christus had het grootste gedeelte van Zijn tijd in Galilea doorgebracht, ver van Bethanië. Het betaamt ons om, naar het voorbeeld van Christus, onze liefde te tonen aan onze vrienden, beide in leven en in sterven. Wij moeten treuren om onze vrienden, die in Jezus ontslapen zijn als dezulken, die vol zijn van liefde, hoewel niet ontbloot van hope, zoals de Godvruchtige mannen, die Stefanus hebben begraven, Acts 8:2. Onze tranen kunnen de doden niet baten, maar zij balsemen de herinnering aan hen. Deze tranen waren ene aanduiding van Zijn bijzondere liefde voor Lazarus, maar Hij heeft niet minder duidelijke blijken gegeven van Zijne liefde voor al de heiligen, doordat Hij voor hen gestorven is. Toen Hij slechts tranen stortte over Lazarus, zeiden zij: Ziet, hoe lief hij hem had! Veel meer reden hebben wij om dat te zeggen, daar Hij Zijn leven voor ons heeft gegeven! "Zie hoe lief Hij ons gehad heeft! Niemand heeft meer liefde dan deze." Anderen maakten er een gemelijke aanmerking op, alsof deze tranen een bewijs van onmacht waren om Zijn vriend te helpen, John 11:37. Kon hij, die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware? Hier wordt op listige wijze te kennen gegeven: Ten eerste. Dat de dood van Lazarus ene grote smart voor Hem zijnde, gelijk blijkt uit Zijne tranen, Hij dien dood verhinderd zou hebben, indien Hij had gekund, en daar Hij hem niet verhinderd heeft, zijn zij geneigd te denken, dat Hij er de macht niet toe gehad heeft, evenals, toen Hij zelf stervende was, en Hij zich zelven niet redde, zij hieruit opmaakten, dat Hij het niet kon, dat Hij niet kon afkomen van het kruis, niet bedenkende, dat de Goddelijke macht in hare werkingen altijd geleid wordt door de Goddelijke wijsheid, niet bloot naar Zijn wil, maar naar den raad Zijns willens, waarin het ons betaamt te berusten. indien Christus' vrienden, die Hij liefheeft, sterven, -indien Zijne kerk, die Hij liefheeft, vervolgd en gekweld wordt, -dan moeten wij dit niet toeschrijven aan een gebrek aan Zijne macht of liefde, maar er uit afleiden, dat Hij dit het beste voor ons acht. Ten tweede. Dat het dus met recht betwijfeld kon worden, of Hij de ogen des blinden wel waarlijk geopend heeft, dat is: of dit maar niet in schijn geschied was. Dat Hij dit wonder niet gedaan heeft, is hun genoeg om het andere krachteloos te maken, tenminste schijnt Hij dan slechts ene beperkte, en dus gene Goddelijke, macht te bezitten. Christus heeft deze mompelaars door Lazarus van de doden op te wekken, dat het grotere wonder was, er spoedig van overtuigd, dat Hij zijn' dood had kunnen voorkomen, maar het niet gedaan heeft, omdat Hij aldus nog meer verheerlijkt zou worden.

II. Christus' naderen tot het graf, en de toebereidselen, die gemaakt werden om dit wonder te werken.

1. Bij dit naderen tot het graf werd Christus wederom in zich zelven zeer bewogen, John 11:38.

Jezus dan wederom in zich zelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf, Hij zuchtte.

a. Hij was misnoegd wegens het ongeloof van hen, die met twijfel van Zijne macht hadden gesproken en Hem hadden gelaakt, omdat Hij den dood van Lazarus niet had voorkomen, Hij was bedroefd over de verharding van hun hart. Nooit heeft Hij zo gezucht, was Hij zo bewogen om Zijn eigen lijden, als om de zonden en dwaasheden der mensen, inzonderheid om die van Jeruzalem, Matthew 23:37.

b. Hij werd bewogen door de smart, waaraan de zusters zich waarschijnlijk opnieuw overgaven, toen zij nabij het graf kwamen, hartstochtelijker nog dan te voren, Zijne teder medelijdende ziel was bewogen door haar weeklagen. c. Sommigen denken, dat Hij in zich zelven bewogen was, bij zich zelven zuchtte of kermde omdat Hij, ten einde aan de begeerte Zijner vrienden te voldoen, Lazarus wederom in deze zondige, moeitevolle wereld terug ging brengen van die ruste, waartoe hij nu was ingegaan. Het zal ene vriendelijkheid en barmhartigheid zijn voor Martha en Maria, maar voor hem zal het wezen, alsof hij wederom naar ene stormachtige zee werd heen gedreven, waaruit hij zo even veilig in ene kalme haven was aangeland. Indien Lazarus niet ware opgewekt, zou Christus spoedig tot hem in ene andere wereld gegaan zijn, maar in het leven teruggeroepen zijnde, zal Christus hem spoedig in deze wereld achterlaten.

d. Christus was bewogen, als aangedaan zijnde door den rampzaligen toestand der menselijke natuur, onderhevig aan den dood, waaruit Hij Lazarus nu ging verlossen. Aldus heeft Hij zich opgewekt om God aan te grijpen in het gebed, dat Hij ging opzenden, om het met sterke roeping en tranen te doen, Hebrews 5:7. Leraren, die gezonden zijn, om door de prediking van het Evangelie dode zielen op te wekken, moeten innerlijk zeer bewogen zijn met den beklagenswaardigen toestand van hen, tot wie zij hun prediking richten, en bij zich zelven zuchten, als zij er aan denken.

2. Er is hier ene beschrijving van het graf, waarin Lazarus lag: het was ene spelonk, en een steen was daarop gelegd. De graven van het gewone volk waren waarschijnlijk gegraven zoals de onzen, maar, evenals bij ons, werden aanzienlijke personen in grafkelders gelegd, zo was het met Lazarus geschied, en zo was ook het graf, waarin Christus was begraven. Die wijze van begraven werd onder de Joden waarschijnlijk gevolgd in navolging van de aartsvaders, die hun doden in de spelonk van Machpela hebben begraven, Genesis 23:19. Dit zorg dragen voor de dode lichamen hunner vrienden geeft hun verwachting te kennen van de opstanding. Zij achten de begrafenis volbracht te zijn, als de steen op het graf gewenteld was, of, gelijk hier, "er op was gelegd," zoals op den mond des kuils, waarin Daniël werd geworpen, Daniel 6:18, opdat de wil niet zou veranderd worden, te kennen gevende, dat de doden afgescheiden zijn van de levenden, en heengegaan zijn, vanwaar zij niet wederkomen. Waarschijnlijk was deze steen een grafsteen met een opschrift er op geplaatst, hetgeen de Grieken mnmeion -ene gedachtenis -noemen, omdat het beide ene gedachtenis was aan de doden, en den levenden een "gedenk te sterven" toeriep. Door de Latijnen wordt het Monumentum monendo genoemd, omdat het ene waarschuwing geeft.

3. Er wordt bevel gegeven den steen weg te nemen, John 11:39. Neemt den steen weg. Hij wilde, dat die steen weggenomen zou worden, opdat al de omstanders het lichaam dood in het graf konden zien liggen, en opdat er ruimte zou gemaakt worden voor zijn naar buiten treden, en het zou gezien worden, dat het een waar lichaam en geen spooksel was. Hij wilde, dat enigen der dienaren den steen zouden wegnemen, opdat zij zich door den reuk, die er van uitging, konden overtuigen, dat het lichaam tot bederf was overgegaan, en dat het dus werkelijk dood was. Het is een goede stap voorwaarts naar de opwekking van ene ziel tot geestelijk leven, als de steen weggenomen is, als de vooroordelen worden weggenomen en overwonnen, en er een weg geopend is naar het hart, voor het woord, opdat het er zijn werk doe en zegge wat er te zeggen is.

4. Ene tegenwerping van Martha tegen het openen van het graf: Heere! hij riekt nu al' want hij heeft vier dagen aldaar gelegen, hij is vier dagen oud in de andere wereld, sedert vier dagen een burger en inwoner van het graf. Waarschijnlijk heeft Martha den reuk van het lichaam bespeurd, toen zij den steen wegnamen, en heeft zij dit daarom uitgeroepen. a. Hieruit valt gemakkelijk af te leiden wat de aard is van het menselijk lichaam. Vier dagen zijn slechts een spanne tijds, en toch! welk ene grote verandering zal er door dien tijd in het menselijk lichaam gemaakt worden, indien het slechts zo lang zonder voedsel is, en hoeveel meer nog, indien het zo lang zonder leven is! Na den omloop der vochten, zegt Dr. Hammond, die in twee en zeventig uren volbracht is, begint een dood lichaam tot bederf over te gaan, en de Joden zeggen, dat op den vierden dag na den dood het lichaam zo veranderd is, dat men er niet zeker van kan wezen, dat het dezelfde persoon is, (Maimonides, aangehaald door Lightfoot.) Christus in ten derden dage opgestaan, omdat Zijn lichaam geen verderving moest zien.

b. Minder gemakkelijk is het te zeggen wat Martha, s bedoeling is geweest. Sommigen denken, dat zij het in gepaste tederheid des harten heeft gezegd, en, naar hetgeen de betamelijkheid tegenover een dood lichaam, ons leert. Nu het bederf was ingetreden, wenste zij niet, dat het aldus openlijk aan aller blikken werd blootgesteld. Anderen denken, dat zij het zei uit bezorgdheid voor Christus, vrezende dat de reuk van het dode lichaam Hem nadelig zou zijn. Hetgeen zeer walglijk is wordt vergeleken bij een open graf, Psalms 5:10. Indien er iets walglijks of schadelijks is, dan wil zij niet, dat haar Meester er nabij zal komen: maar Hij behoorde niet tot die zwakke of kieskeurige personen, die geen bozen reuk kunnen verdragen, indien Hij daar wl toe had behoord, dan zou Hij de wereld der mensheid niet hebben bezocht, die door de zonde als een walglijk riekende mesthoop was geworden, Psalms 14:3. Naar Christus' antwoord schijnt het de taal van ongeloof en wantrouwen geweest te zijn. "Heere, het is nu te laat om nog enigerlei vriendelijkheid aan hem te bewijzen, zijn lichaam begint te vergaan, en het is onmogelijk, dat dit tot ontbinding overgaande lijk wederom levend kan worden." Zij geeft zijn toestand op als hulpeloos en hopeloos, daar er noch vroeger, noch in den laatsten tijd een voorbeeld is geweest van iemand, die tot het leven teruggeroepen werd, nadat zijn lichaam reeds tot bederf begon over te gaan. Als onze beenderen verdord zijn, dan zijn wij gereed te zeggen: onze verwachting is verloren. Toch heeft dit wantrouwende woord van haar gediend om het wonder des te blijkbaarder te doen zijn, en des te heerlijker te doen uitkomen. Er bleek uit, dat hij wel waarlijk dood was, en niet maar in een toestand van schijndood verkeerde: want hoewel de houding van een dood lichaam nagebootst zou kunnen worden, de lijklucht kan het niet. Haar geopperd denkbeeld dat het niet geschieden kon, brengt des te meer ere aan Hem, die het wonder heeft gewerkt.

5. De zachte bestraffing, die zij van Christus ontving wegens de zwakheid van haar geloof, John 11:40. Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? Dit woord van Hem tot haar was te voren niet meegedeeld, waarschijnlijk heeft Hij het tot haar gezegd, toen zij zei: Heere, ik heb geloofd, John 11:27, en het is genoeg dat het hier vermeld wordt als ene herhaling. Onze Heere Jezus heeft ons alle mogelijke verzekeringen gegeven, dat een oprecht geloof ten laatste gekroond zal worden door een zalig aanschouwen: "Indien gij gelooft, dan zult gij Gods heerlijke verschijning voor u zien in deze wereld, en aan u in de andere wereld." Indien wij Christus' woord willen aannemen, en steunen op Zijne getrouwheid en macht, dan zullen wij de heerlijkheid Gods zien, en in dat gezicht zullen wij gelukkig zijn. Wij hebben het nodig om dikwijls herinnerd te worden aan deze gewisse weldadigheden, waarmee onze Heere Jezus ons heeft bemoedigd Christus geeft geen direct antwoord op hetgeen Martha gezegd had, en gene bijzondere belofte van hetgeen Hij doen zal, maar Hij beveelt haar vast te houden aan de algemene verzekeringen, die Hij reeds had gegeven: Geloof alleenlijk. Wij zijn geneigd te vergeten hetgeen Christus gesproken heeft, en hebben het nodig dat Hij ons door Zijn Geest er aan herinnert: "Heb Ik u niet, dit of dat, gezegd? En denkt gij, dat Ik Mijn woord ooit zal herroepen?" 6. Het openen van het graf in gehoorzaamheid aan Christus' bevel en in weerwil van Martha's tegenwerping, John 11:41. Zij namen dan den steen weg. Toen Martha voldaan was en zij hare tegenwerping opgaf, hebben zij den last volvoerd. Als wij de heerlijkheid Gods willen zien, dan moeten wij Christus laten doen wat Hem behaagt, wij moeten Hem niet voorschrijven wat Hij doen zal, maar wat Hij doet moeten wij onderschrijven, dat is: er in berusten, er mede instemmen. Zij namen den steen weg, en dat was alles wat zij konden doen, Christus alleen kon leven geven. Wat de mens doen kan is slechts den weg des Heeren te bereiden, de dalen op te hogen, en de heuvelen te slechten, en evenals hier, den steen weg te nemen.

III. Het wonder zelf gewerkt. De toeschouwers, daartoe genodigd door het wegnemen van den steen, verzamelden zich om het graf, niet om het stof tot het stof te doen wederkeren en de aarde tot de aarde, maar om het stof wederom van het stof te ontvangen, en de aarde van de aarde, en hun verwachting opgewekt zijnde, begeeft onze Heere Jezus zich nu tot Zijn werk.

1. Hij richt zich tot Zijn levenden Vader in den hemel, aldus had Hij Hem genoemd, John 6:57, en aldus beschouwt Hij Hem hier.

a. Zijne houding en gebaar waren vol van betekenis, Hij hief de ogen opwaarts, ene uiterlijke uitdrukking van de verheffing van Zijn geest, en om aan de omstanders te tonen, van waar Hij Zijne macht had, alsmede om ons een voorbeeld te geven, want hierdoor wordt dit uitwendige teken ons ter beoefening aanbevolen, zie John 17:1. Zij zullen het hebben te verantwoorden, die daar heiligschennend den spot mede drijven. Wat ons echter inzonderheid hierdoor aanbevolen wordt, is ons hart op te heffen tot God in den hemel. Wat is bidden, indien niet het opklimmen der ziel tot God, en het richten van hare aandoeningen en bewegingen hemelwaarts? Hij hief Zijne ogen opwaarts, als ziende naar boven, over het graf heen, waarin Lazarus lag, en al de moeilijkheden, die zich d r voordeden, voorbijziende, ten einde Zijne ogen gericht te houden op de Goddelijke almacht, om ons te leren te doen wat Abraham gedaan heeft, die zijn eigen lichaam niet heeft aangemerkt, dat alrede verstorven was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was, daar zelfs niet aan gedacht heeft, en alzo tot zulk een trap van geloof was gekomen, dat hij aan de beloftenis Gods niet getwijfeld heeft door ongeloof, Romans 4:20.

b. Hij sprak tot God met grote verzekerdheid, en zulk een vertrouwen als Hem betaamde: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt. Door Zijn eigen voorbeeld leert Hij ons hier: Ten eerste. In het gebed God Vader te noemen, en tot Hem te naderen zoals kinderen tot hun vader, met ootmoedigen eerbied, en toch ook met heilige vrijmoedigheid. Ten tweede. Hem in ons gebed te loven, en, als wij om nog meerdere zegeningen vragen, de vorige dankbaar te erkennen. Dankzegging, die Gods eer bedoelt (niet onze eigene, zoals de dankzegging van den Farizeeër) is een betamelijke vorm voor onze smekingen.

b. Maar onzes Heilands dankzegging was hier bedoeld om uitdrukking te geven aan Zijn vast vertrouwen van dit wonder te zullen werken, dat Hij in Zijne eigene macht kon doen in vereniging met Zijn Vader. "Vader, Ik dank U, dat in deze zaak, evenals altijd, Mijn wil en Uw wil overeenstemmen". Elia en Elisa hebben, als dienstknechten, doden opgewekt door hun gebed en smeking, maar Christus, als Zoon, door gezag, leven hebbende in zich zelven, en macht hebbende om levend te maken wie Hij wil, en hiervan sprak Hij als Zijne eigene daad, John 11:11, Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. Toch spreekt Hij nu alsof Hij dit verkregen had op Zijn gebed, want Zijn Vader hoorde Hem, waarschijnlijk heeft Hij het gebed er voor opgezonden toen Hij een en andermaal zeer bewogen was in den geest, John 11:33, John 11:38, in een inwendig gebed met onuitsprekelijke zuchtingen.

Ten eerste. Christus spreekt van dit wonder als van ene gebedsverhoring.

1. Omdat Hij zich aldus wilde vernederen, hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij deze gehoorzaamheid geleerd van te bidden en te ontvangen. Zijne Middelaarskroon was Hem geschonken op Zijne bede, hoewel zij Hem van rechtswege toekomt, Psalms 2:8, John 17:5. Hij bidt om de heerlijkheid, die Hij had, eer de wereld was, hoewel Hij, haar nooit hebbende verbeurd, haar had kunnen eisen.

2. Omdat het Hem behaagde aldus het gebed te eren, het tot den sleutel makende, waarmee zelfs Hij de schatten der Goddelijke macht en genade ontsloot. Aldus heeft Hij ons in het gebed willen leren om door de levende oefening des geloofs in het heiligdom te gaan.

Ten tweede. Verzekerd zijnde, dat Zijn gebed verhoord was, belijdt Christus:

a. Zijne dankbaarheid voor die verhoring: Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt. Hoewel het wonder nog niet was gewrocht, was toch het gebed reeds verhoord, en Hij juicht voor nog de overwinning was behaald. Niemand anders kan op zulk ene verzekerdheid, als die Christus had, aanspraak maken, toch kunnen wij door geloof in de belofte het vooruitzicht hebben op den zegen, eer hij nog is geschonken, en in dat vooruitzicht kunnen wij ons verheugen en er God voor danken. Dezelfde psalm van David, die begint met een gebed om genade, eindigt met dankzegging er voor. Zegeningen, verkregen als verhoring van ons gebed, moeten inzonderheid met dankzegging erkend worden. Behalve nog de schenking van den zegen, moeten wij het als ene grote gunst waarderen, dat er op onze zwakke, armelijke gebeden acht wordt geslagen. Op het eerste blijk van de verhoring van ons gebed, moeten wij ons bereiden tot dankzegging. Als God ons antwoordt met genade, eer wij nog roepen, en hoort, terwijl wij nog spreken, dan behoren wij Hem te antwoorden met lof en dank, eer Hij ons den zegen nog geschonken heeft, Hem te danken terwijl Hij nog goede en troostrijke woorden tot ons spreekt.

b. Zijne blijde verzekerdheid van altijd verhoord te worden, John 11:42. Doch Ik wist, dat gij mij altijd hoort. Laat niemand denken, dat dit nu ene buitengewone gunst was, die Hem werd bewezen, zoals Hij nooit te voren er een ontvangen had, en nooit daarna weer ontvangen zal. Neen, dezelfde Goddelijke macht woonde in Hem bij alles wat Hij deed, en Hij deed niets, dan hetgeen Hij wist in overeenstemming te zijn met den raad van Gods wil. "Ik geef dankzegging, wijl Ik hierin verhoord ben," zegt Hij, "omdat ik er zeker van ben in alles verhoord te worden." Zie hier:

a. den invloed dien onzen Heere Jezus had in den hemel, de Vader hoorde Hem altijd, Hij had steeds en voor alles toegang tot den Vader, voorspoed bij Hem voor alles, waarmee Hij tot Hem kwam, en wij kunnen er van verzekerd wezen, dat Zijn invloed niet verminderd is, nu Hij in den hemel is, hetgeen ons. kan aanmoedigen om te steunen op Zijne voorbede, en al onze smekingen Hem in handen te geven, daar wij er zeker van zijn, dat de Vader Hem altijd hoort.

b. Zijn vertrouwen op dien invloed: Ik wist het. Hij heeft hieromtrent niet in het minst geaarzeld of getwijfeld, maar was in Zijn eigen gemoed volkomen overtuigd van des Vaders welbehagen in Hem en samenstemming met Hem in alle dingen. Wij kunnen zulke ene bijzondere verzekerdheid niet hebben, als Hij had, maar dit weten wij: dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort, 1 John 5:14, 1 John 5:15.

Ten derde. Maar waarom moest Christus aldus in het openbaar te kennen geven, dat Hij dit wonder op het gebed heeft verkregen? Hij voegt er bij: Opdat zij zouden geloven, dat

Gij Mij gezonden hebt, want ook het gebed kan ene prediking wezen.

1. Het was om de tegenwerpingen en de opmerkingen Zijner vijanden te voorkomen. De Farizeeën en hun aanhangers hebben het Godslasterlijk vermoeden uitgesproken, dat Hij Zijne wonderen werkte door een verdrag met den duivel, om nu het tegendeel te doen blijken, heeft Hij openlijk tot God gesproken, gebeden gebruikende, en gene tovermiddelen, is Hij niet gaan "piepen en binnen `s monds mompelen," zoals de waarzeggers en duivelskunstenaars," Isaiah 8:19, maar met ten hemel opgeheven ogen en met luider stem Zijne gemeenschap met, en Zijne afhankelijkheid van, den hemel belijdende.

2. Het was om het geloof te versterken van hen, die Hem wl genegen waren: Opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt, niet om der mensen leven te verderven, maar om het te behouden. Om te tonen, dat God hem gezonden had, heeft Mozes de aarde zich doen openen om mensen te verzwelgen, Numbers 16:31. Om te tonen, dat God hem gezonden had, heeft Elia vuur van den hemel doen komen om mensen te verteren, want de wet was ene bedeling van verschrikking en dood, maar Christus bewijst Zijne zending door een dode tot het leven terug te roepen. Sommigen opperen dit denkbeeld: indien Christus verklaard had dit te doen door Zijne eigene macht, dan zouden sommigen van Zijne zwakke discipelen, die Zijne Goddelijke natuur nog niet kenden of begrepen, gedacht hebben, dat Hij zich te veel aanmatigde en zouden er zich aan geërgerd hebben. Deze kinderkens konden die vaste spijze niet verdragen, daarom verkoos Hij te spreken van Zijne macht als haar hebbende ontvangen en ontleend, Hij spreekt zelf-verloochenend van zich zelven, ten einde des te duidelijker tot ons te spreken. "In hetgeen Hij zei ging Hij niet zo zeer te rade met Zijne waardigheid als met onze zaligheid,', merkt Jansenius hier aan.

3. Thans wendt Hij zich tot Zijn doden vriend in de aarde. Hij riep met grote stemme: Lazarus, kom uit!

a. Hij zou Lazarus hebben kunnen opwekken door ene stille uitoefening van Zijne macht en wil, en de onmerkbare werkingen van den Geest des levens, maar Hij deed het door een roepen, een luid roepen. Om de macht aan te duiden, welke Hij aanwendde om Lazarus op te wekken, hoe Hij dit nieuwe schiep. Hij sprak, en het was er. Hij riep luid, om de grootte van het werk aan te duiden, en de grootte der macht, die er voor gebruikt werd, en om zich, als het ware, op te wekken tot dezen aanval op de poorten des doods, zoals krijgslieden met krijgsgeschrei den aanval beginnen. Sprekende tot Lazarus was het gepast om "met grote stemme te spreken", want: Ten eerste. De ziel van Lazarus, die teruggeroepen moest worden, was op een groten afstand, niet zwevende om het graf, zoals de Joden dachten, maar verplaatst naar Hades, de wereld der geesten, en het is natuurlijk om luid te spreken, als wij spreken tot hen, die op een afstand van ons zijn. Ten tweede. Het lichaam van Lazarus, dat opgeroepen werd. sliep, en gewoonlijk spreken wij luid, als wij iemand uit den slaap willen opwekken. Hij riep met ene grote stem, opdat de Schrift zou vervuld worden, Isaiah 45:19. Ik heb niet in het verborgene gesproken, in ene donkere plaats der aarde. Als type van andere wonderwerken, inzonderheid andere verrijzenissen, die door Christus' macht gewerkt zouden worden. Dit luide roepen was een zinnebeeld: Ten eerste. Van de Evangelieroeping, waardoor dode zielen uit het graf der zonde te voorschijn gebracht zouden worden, van welke opstanding Christus te voren had gesproken, John 5:25, en van Zijn woord als het middel daartoe, John 6:63, en nu geeft Hij er een voorbeeld van. Door Zijn woord zegt Hij tot de zielen: "Leeft, ja, Hij zegt tot hen: Leeft, Ezechiël 16:6. Staat op uit de doden, Ephesians 5:14. De Geest des levens van God kwam in hen, die dorre doodsbeenderen geweest zijn, toen Ezechiël over hen profeteerde, Ezechiël 37:10. Zij, die van het bevel des woords: bekeert u en leeft, afleiden, dat de mens uit zich zelven de macht heeft om zich te bekeren en te vernieuwen door wedergeboorte, zouden even goed uit die roepstem tot Lazarus kunnen afleiden, dat hij de macht had om zich zelven van de doden op te wekken. Ten tweede. Van het geluid der bazuin van den aartsengel ten laatsten dage, waarmee zij, die slapen in het stof, opgewekt zullen worden en opgeroepen om voor den groten rechterstoel te verschijnen, wanneer Christus met een geroep, of een bevel, gelijk aan dit hier: Kom uit, zal neerkomen, Psalms 50:4. Hij zal roepen tot den hemel om hun zielen, en tot de aarde om hun lichamen, om Zijn volk te richten.

b. Dit luide roepen was kort, maar machtig door God tot neder werping van de sterkte des grafs. Hij roept hem bij name, Lazarus, zo als wij hen bij name roepen, die wij uit een diepen slaap willen opwekken. God zei tot Mozes, als teken Zijner gunst: Ik ken u bij name. Dat hij bij zijn naam genoemd werd geeft te kennen, dat dezelfde persoon, die gestorven is, ten laatsten dage weer opstaan zal. Hij, die de sterren bij namen noemt, kan Zijne sterren, die in het stof der aarde zijn, bij name onderscheiden, en zal er geen van verliezen. Hij roept hem uit het graf, sprekende tot hem, alsof hij reeds levend was, en niets anders te doen had, dan uit te gaan uit het graf. Hij zegt tot hem niet: Leef, want Hij zelf moet leven geven, maar Hij zegt tot hem: Beweeg u, want als wij door Christus' genade geestelijk leven, dan moeten wij ons opwekken tot beweging, het graf der zonde en dezer wereld is gene plaats voor hen, die door Christus levend gemaakt zijn, en daarom moeten zij uit komen. De uitkomst was overeenkomstig de bedoeling: De gestorvene kwam uit, John 11:44. Er ging met het woord van Christus kracht uit om de ziel en het lichaam van Lazarus te verenigen, en toen kwam hij uit. Het wonder wordt beschreven, niet door deszelfs onzichtbare middelen ter bevrediging onzer nieuwsgierigheid, maar door de zichtbare uitwerking, ter bevestiging van ons geloof. Vraagt iemand waar de ziel van Lazarus geweest is gedurende de vier dagen, dat zij van zijn lichaam gescheiden was? Het wordt ons niet meegedeeld, maar wij hebben reden te denken, dat zij in het paradijs was, in blijdschap en gelukzaligheid. "Maar", zult gij zeggen, "was het dan niet eigenlijk ene onvriendelijkheid, ene onbarmhartigheid, om haar tot de gevangenis des lichaams terug te doen keren? Gesteld eens dat dit zo was, dan zou het toch, daar het tot eer was van Christus, en dienstbaar aan de belangen van Zijn koninkrijk, voor hem evenmin schadelijk, of een onrecht, geweest zijn, als het voor Paulus was om in het lichaam te blijven, toen Hij wist dat ontbonden te zijn verre weg beter was. Vraagt iemand, of Lazarus, nadat bij was opgewekt een bericht, of ene beschrijving kon geven van het heengaan zijner ziel uit het lichaam of van haar wederkeren tot het lichaam, of wat hij in de andere wereld gezien heeft, dan denk ik, dat die beide veranderingen voor hem zelven zo onverklaarbaar geweest zijn, dat hij met Paulus moest zeggen: Of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, en van wat hij zag en hoorde, dat het niet geoorloofd of mogelijk was het uit te drukken. In ene wereld der zinnen kunnen wij ons geen voldoend denkbeeld vormen, en nog veel minder aan anderen geven, van de wereld der geesten en van de zaken of aangelegenheden dier wereld. Laat ons niet begeren wijs te zijn boven hetgeen geschreven is, en dit is alles wat er betreffende de opstanding van Lazarus geschreven is: de gestorvene kwam uit. Sommigen hebben de opmerking gemaakt, dat wij lezen van velen, die uit de doden waren opgewekt, en die daarna ongetwijfeld gemeenzaam met de mensen gesproken zullen hebben, maar dat de Schrift geen enkel woord vermeldt van hetgeen door iemand hunner gezegd is, behalve door onzen Heere Jezus alleen.

c. Dit wonder werd spoedig gewrocht. Er gebeurt niets tussen het bevel: Kom uit en de opvolging er van: hij kwam uit -dictum factum -zo gezegd, zo gedaan: er zij leven! en er was leven. Zo zal ook de verandering bij de opstanding in een punt des tijds, in een ogenblik wezen, 1 Corinthians 15:52. De almacht, die het doen kan, kan het in een ogenblik doen. Het geschiedde ook volkomen. Hij was zo volkomen opgewekt, dat hij uit het graf opstond, even krachtig als hij ooit van zijn bed is opgestaan, en hij keerde terug, niet slechts tot het leven, maar tot de gezondheid. Hij was niet opgewekt om slechts voor een ogenblik aan het doel te beantwoorden, maar om te leven zoals andere mensen. Naar sommiger beschouwing was aan het wonder nog toegevoegd, dat hij uitkwam uit het graf, hoewel hij met zijne grafklederen was gebonden aan handen en voeten, en zijn aangezicht met een zweetdoek was omwonden (want dat was de wijze van begraven bij de Joden) en hij kwam uit in dezelfde klederen, waarin hij was begraven, opdat het zou blijken, dat hij het was en geen ander, en dat hij niet slechts levend was, maar sterk en in staat om te lopen, zelfs in zijne grafklederen. Het omwinden van zijn aangezicht met een zweetdoek bewees, dat hij werkelijk dood is geweest, want anders zou hij er in nog minder dan vier dagen tijds door gestikt zijn. En terwijl de omstanders hem ontbonden, zullen zij hem betast hebben, en hem gezien hebben, dat hij het zelf was, en alzo waren zij getuigen van het wonder. Zie hier nu: Ten eerste. Hoe weinig wij medenemen, als wij deze wereld verlaten- slechts een lijkkleed en een doodkist. Er zijn gene wisselklederen in het graf, niets dan een stel grafklederen.

Ten tweede. In welken toestand wij in het graf zijn. Wat verzinning of wijsheid kan er wezen, waar de ogen geblinddoekt zijn, of welk werk waar de handen en voeten gebonden zijn? En zo zal het wezen in het graf, waar wij heengaan. Wij kunnen ons wel voorstellen hoe verbaasd en verschrikt degenen waren, die om het graf stonden, toen Lazarus, gehinderd en belemmerd door zijne grafklederen naar buiten kwam, wij zouden het ook zijn, als wij een dode zagen opstaan. Om echter de zaak gemeenzaam te maken, zet Christus hen aan het werk: "Ontbindt hem, maakt de grafklederen los, opdat zij hem tot dagklederen dienen totdat hij in zijn huis komt, en dan zal hij zonder gids of zonder iemand, die hem ondersteunt, naar huis gaan." Gelijk in het Oude Testament de wegnemingen van Henoch en Elia waarneembare bewijzen waren van een onzichtbaren en toekomenden staat, de een in het midden van den patriarchalen tijd, de ander onder de Mozaïsche bedeling, zo is de opwekking van Lazarus in het Nieuwe Testament bestemd en bedoeld ter bevestiging van de leer der opstanding.

Verzen 33-44

Johannes 11:33-44

Hier hebben wij:

I. Christus' teder medegevoel met Zijn zwaarbeproefde vrienden en het deel, dat Hij nam in hare smart, hetgeen blijkt op drieërlei wijze:

1. Door Zijn bewogen zijn in den geest en Zijn innerlijke ontroering, John 11:33. Jezus zag Maria wenen om het verlies van een liefhebbenden broeder, en de Joden, die met haar kwamen, wenen om het verlies van een goeden nabuur en vriend. Toen Hij zag welk een plaats des wenens, welk een bochim dit was, werd Hij zeer bewogen in den geest en ontroerde zich zelven. Zie hier:

a. De smarten van de kinderen der mensen voorgesteld in de tranen van Maria en hare vrienden. Welk een embleem was hier van deze wereld, van dit tranendal! De natuur zelf leert ons over onze dierbare betrekkingen te wenen, als zij ons door den dood worden ontnomen, Gods voorzienigheid roept ons dan tot treuren en wenen. Het is waarschijnlijk, dat Lazarus' bezittingen op zijne zusters overgingen, hetgeen dus een aanmerkelijke vermeerdering was van haar fortuin, en in zulk een geval zeggen de mensen van onze dagen, dat, hoewel zij hun bloedverwanten niet dood wensen (dat is: zij zeggen niet, dat zij het wensen) maar als zij eenmaal gestorven zijn, zij toch niet wensen, dat zij tot het leven zouden wederkeren, maar wat deze zusters nu ook door den dood haars broeders verkregen mogen hebben, zij wensten van harte hem in het leven terug te zien komen. De Godsdienst leert ons ook te wenen met de wenenden, zoals deze Joden met Maria weenden, gedenkende, dat wij ook zelven in het lichaam zijn. Zij, die hun vrienden waarlijk liefhebben, zullen delen in hun blijdschap en hun smart, immers wat is vriendschap zo niet ene gemeenschap van aandoeningen en gewaarwordingen? Job 16:5.

b. De genade van den Zone Gods en Zijn mededogen met hen, die in smart en lijden zijn. In al hun benauwdheid is Hij benauwd, Isaiah 63:9, Judges 10:16. Toen Christus hen allen in tranen zag, werd Hij zeer bewogen in den geest. Hij liet zich toe verzocht te zijn (zoals wij, als wij door een grote beproeving geschud en ontroerd worden) maar zonder zonde. Het was ene uitdrukking: Ten eerste. of van ongenoegen over de bovenmatige smart van hen, die Hem omringden, zoals in Markus 5:39:"Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij? Welk een gewoel heerst hier! Betaamt dit aan hen, die in een God geloven, in een hemel en een andere wereld?" Of: Ten tweede. Van Zijn meevoelend besef van den rampzaligen toestand van het menselijk leven en de macht des doods, waaraan de mens onderworpen is. Daar Hij nu een krachtigen aanval zal hebben te doen op den dood en het graf, wekte Hij zich op tot dien strijd, trok Hij "de klederen der wraak aan", en "Zijne grimmigheid heeft Hem ondersteund". En ten einde des te vastberadener het herstel onzer grieven op zich te nemen, heeft het Hem behaagd om er zelf de zwaarte van te gevoelen, en onder dien last werd Hij nu zeer bewogen in den geest. Of: Ten derde. Het was ene uitdrukking van vriendelijk medelijden met Zijne vrienden, die in droefheid waren. Hier was "het gerommel der ingewanden, de barmhartigheden, die de beproefde kerk zo ernstelijk afsmeekt, Isaiah 63:15. Christus was niet slechts bekommerd, Hij was bewogen in den geest, Hij was er innerlijk en diep door aangedaan. David's voorgewende vrienden veinsden medegevoel om er hun vijandschap onder te verbergen, Psalms 41:7, maar wij moeten van Christus leren om een ongeveinsde liefde en een oprecht medegevoel te hebben. Hij ontroerde zich zelven. Die uitdrukking is veelbetekenend. Hij had al de gevoelens en gewaarwordingen van de menselijke natuur, want Hij moest in alles den broederen gelijk worden, maar Hij had Zijne gewaarwordingen en gevoelens volkomen in Zijne macht, zodat zij nooit boven kwamen dan wanneer Hij ze riep, en zoals Hij ze riep, Hij was nooit ontroerd, dan wanneer Hij "zich zelven ontroerde", als Hij er reden voor zag. Hij heeft zich dikwijls er toe gezet om ontroerd te worden, maar nooit is Hij er door ontrust geworden. Zijn lijden was even vrijwillig als Zijn medelijden. Hij had macht, om Zijne smart af te leggen, en macht om haar weer op te nemen.

2. Zijne belangstelling in hen bleek uit Zijn vriendelijke vraag naar de overblijfselen van Zijn overleden vriend, John 11:34. Waar hebt gij hem gelegd? Hij wist waar hij gelegd was, en toch vraagt Hij dat, omdat Hij zich wilde uitdrukken als mens, zelfs toen Hij de macht ging uitoefenen van een God. In gedaante gevonden als een mens, heeft Hij zich naar de wijze van doen van de kinderen der mensen geschikt. "Hij is niet onwetend, maar Hij doet, alsof Hij het was", merkt Augustinus hier aan. Hij vroeg ook waar het graf was, opdat de ongelovige Joden, indien Hij er zonder te vragen regelrecht heengegaan was, hier gene aanleiding uit zouden nemen om een afspraak te vermoeden tussen Hem en Lazarus, zodat er dus bedrog in het spel zou zijn. Vele Schriftuitleggers hebben die opmerking van Chrysostomus overgenomen. Hij wilde ook ene afleiding van de smart aan Zijn treurende vrienden verschaffen, door de verwachting van iets groots bij hen op te wekken, alsof Hij gezegd had: "Ik ben niet hier gekomen om slechts woorden van rouwbeklag te spreken en enige vruchteloze, onbeduidende tranen met de uwen te vermengen, neen! Ik heb wat anders te doen, komt, laat ons naar het graf gaan, en aldaar doen wat er te doen is". Een zich ernstig toeleggen op ons werk is het beste geneesmiddel tegen bovenmatige smart. Hij wilde ons hierdoor ook doen zien de bijzondere zorg, die Hij draagt voor het lichaam der heiligen, als zij in het graf liggen, Hij neemt er kennis van waar zij gelegd zijn, en geeft acht op hen. Er is niet slechts een verband met het stof, maar ook ene wacht er over.

3. Die belangstelling bleek ook uit Zijne tranen. Die om Hem heen waren, zeiden Hem niet waar het lichaam begraven was, maar verlangden dat Hij zou komen en zien, en zij leidden Hem heen naar het graf, opdat door het zien der ramp Zijn hart nog des te meer bewogen zou worden.

a. Gaande naar het graf, alsof Hij het lijk derwaarts volgde, weende Jezus, John 11:35. Een zeer kort vers, maar waarin veel nuttig onderwijs ligt opgesloten, namelijk: Dat Jezus wezenlijk en waarachtig mens was, en met de kinderen der mensen niet alleen vlees en bloed, maar ook een menselijke ziel gemeen had, vatbaar voor de indrukken van blijdschap en smart en nog van andere aandoeningen. Christus gaf dit blijk van Zijne mensheid en van Zijne menselijkheid, dat Hij als mens kon wenen, en als barmhartig mens wilde wenen, eer Hij het bewijs Zijner Godheid gaf. Vervolgens: dat Hij een man van smarten was, gelijk van Hem voorzegd werd, Isaiah 53:3. Nergens lezen wij dat Hij lachte, maar meer dan eens zien wij Hem in tranen. Aldus toont Hij niet slechts dat een treurige toestand bestaanbaar is met de liefde van God, maar ook dat zij, die in den geest zaaien, met tranen moeten zaaien. Tranen van medelijden betamen den Christenen en maken hen gelijkvormig aan Christus. Het is ene verlichting voor hen, die in droefheid zijn, dat hun vrienden met hen medegevoelen, inzonderheid een vriend zoals hun Heere Jezus.

b. Het wenen van Christus wordt door de omstanders verschillend opgevat. Sommigen hebben er een vriendelijke verklaring van gegeven, zij vonden het zeer natuurlijk, John 11:36:De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief hij hem had. Zij schijnen er zich over te verwonderen, dat Hij een zo sterke genegenheid koesterde voor een man, die Hem niet in den bloede bestond, en met wie Hij ook nog niet zo lang bekend was, want Christus had het grootste gedeelte van Zijn tijd in Galilea doorgebracht, ver van Bethanië. Het betaamt ons om, naar het voorbeeld van Christus, onze liefde te tonen aan onze vrienden, beide in leven en in sterven. Wij moeten treuren om onze vrienden, die in Jezus ontslapen zijn als dezulken, die vol zijn van liefde, hoewel niet ontbloot van hope, zoals de Godvruchtige mannen, die Stefanus hebben begraven, Acts 8:2. Onze tranen kunnen de doden niet baten, maar zij balsemen de herinnering aan hen. Deze tranen waren ene aanduiding van Zijn bijzondere liefde voor Lazarus, maar Hij heeft niet minder duidelijke blijken gegeven van Zijne liefde voor al de heiligen, doordat Hij voor hen gestorven is. Toen Hij slechts tranen stortte over Lazarus, zeiden zij: Ziet, hoe lief hij hem had! Veel meer reden hebben wij om dat te zeggen, daar Hij Zijn leven voor ons heeft gegeven! "Zie hoe lief Hij ons gehad heeft! Niemand heeft meer liefde dan deze." Anderen maakten er een gemelijke aanmerking op, alsof deze tranen een bewijs van onmacht waren om Zijn vriend te helpen, John 11:37. Kon hij, die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware? Hier wordt op listige wijze te kennen gegeven: Ten eerste. Dat de dood van Lazarus ene grote smart voor Hem zijnde, gelijk blijkt uit Zijne tranen, Hij dien dood verhinderd zou hebben, indien Hij had gekund, en daar Hij hem niet verhinderd heeft, zijn zij geneigd te denken, dat Hij er de macht niet toe gehad heeft, evenals, toen Hij zelf stervende was, en Hij zich zelven niet redde, zij hieruit opmaakten, dat Hij het niet kon, dat Hij niet kon afkomen van het kruis, niet bedenkende, dat de Goddelijke macht in hare werkingen altijd geleid wordt door de Goddelijke wijsheid, niet bloot naar Zijn wil, maar naar den raad Zijns willens, waarin het ons betaamt te berusten. indien Christus' vrienden, die Hij liefheeft, sterven, -indien Zijne kerk, die Hij liefheeft, vervolgd en gekweld wordt, -dan moeten wij dit niet toeschrijven aan een gebrek aan Zijne macht of liefde, maar er uit afleiden, dat Hij dit het beste voor ons acht. Ten tweede. Dat het dus met recht betwijfeld kon worden, of Hij de ogen des blinden wel waarlijk geopend heeft, dat is: of dit maar niet in schijn geschied was. Dat Hij dit wonder niet gedaan heeft, is hun genoeg om het andere krachteloos te maken, tenminste schijnt Hij dan slechts ene beperkte, en dus gene Goddelijke, macht te bezitten. Christus heeft deze mompelaars door Lazarus van de doden op te wekken, dat het grotere wonder was, er spoedig van overtuigd, dat Hij zijn' dood had kunnen voorkomen, maar het niet gedaan heeft, omdat Hij aldus nog meer verheerlijkt zou worden.

II. Christus' naderen tot het graf, en de toebereidselen, die gemaakt werden om dit wonder te werken.

1. Bij dit naderen tot het graf werd Christus wederom in zich zelven zeer bewogen, John 11:38.

Jezus dan wederom in zich zelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf, Hij zuchtte.

a. Hij was misnoegd wegens het ongeloof van hen, die met twijfel van Zijne macht hadden gesproken en Hem hadden gelaakt, omdat Hij den dood van Lazarus niet had voorkomen, Hij was bedroefd over de verharding van hun hart. Nooit heeft Hij zo gezucht, was Hij zo bewogen om Zijn eigen lijden, als om de zonden en dwaasheden der mensen, inzonderheid om die van Jeruzalem, Matthew 23:37.

b. Hij werd bewogen door de smart, waaraan de zusters zich waarschijnlijk opnieuw overgaven, toen zij nabij het graf kwamen, hartstochtelijker nog dan te voren, Zijne teder medelijdende ziel was bewogen door haar weeklagen. c. Sommigen denken, dat Hij in zich zelven bewogen was, bij zich zelven zuchtte of kermde omdat Hij, ten einde aan de begeerte Zijner vrienden te voldoen, Lazarus wederom in deze zondige, moeitevolle wereld terug ging brengen van die ruste, waartoe hij nu was ingegaan. Het zal ene vriendelijkheid en barmhartigheid zijn voor Martha en Maria, maar voor hem zal het wezen, alsof hij wederom naar ene stormachtige zee werd heen gedreven, waaruit hij zo even veilig in ene kalme haven was aangeland. Indien Lazarus niet ware opgewekt, zou Christus spoedig tot hem in ene andere wereld gegaan zijn, maar in het leven teruggeroepen zijnde, zal Christus hem spoedig in deze wereld achterlaten.

d. Christus was bewogen, als aangedaan zijnde door den rampzaligen toestand der menselijke natuur, onderhevig aan den dood, waaruit Hij Lazarus nu ging verlossen. Aldus heeft Hij zich opgewekt om God aan te grijpen in het gebed, dat Hij ging opzenden, om het met sterke roeping en tranen te doen, Hebrews 5:7. Leraren, die gezonden zijn, om door de prediking van het Evangelie dode zielen op te wekken, moeten innerlijk zeer bewogen zijn met den beklagenswaardigen toestand van hen, tot wie zij hun prediking richten, en bij zich zelven zuchten, als zij er aan denken.

2. Er is hier ene beschrijving van het graf, waarin Lazarus lag: het was ene spelonk, en een steen was daarop gelegd. De graven van het gewone volk waren waarschijnlijk gegraven zoals de onzen, maar, evenals bij ons, werden aanzienlijke personen in grafkelders gelegd, zo was het met Lazarus geschied, en zo was ook het graf, waarin Christus was begraven. Die wijze van begraven werd onder de Joden waarschijnlijk gevolgd in navolging van de aartsvaders, die hun doden in de spelonk van Machpela hebben begraven, Genesis 23:19. Dit zorg dragen voor de dode lichamen hunner vrienden geeft hun verwachting te kennen van de opstanding. Zij achten de begrafenis volbracht te zijn, als de steen op het graf gewenteld was, of, gelijk hier, "er op was gelegd," zoals op den mond des kuils, waarin Daniël werd geworpen, Daniel 6:18, opdat de wil niet zou veranderd worden, te kennen gevende, dat de doden afgescheiden zijn van de levenden, en heengegaan zijn, vanwaar zij niet wederkomen. Waarschijnlijk was deze steen een grafsteen met een opschrift er op geplaatst, hetgeen de Grieken mnmeion -ene gedachtenis -noemen, omdat het beide ene gedachtenis was aan de doden, en den levenden een "gedenk te sterven" toeriep. Door de Latijnen wordt het Monumentum monendo genoemd, omdat het ene waarschuwing geeft.

3. Er wordt bevel gegeven den steen weg te nemen, John 11:39. Neemt den steen weg. Hij wilde, dat die steen weggenomen zou worden, opdat al de omstanders het lichaam dood in het graf konden zien liggen, en opdat er ruimte zou gemaakt worden voor zijn naar buiten treden, en het zou gezien worden, dat het een waar lichaam en geen spooksel was. Hij wilde, dat enigen der dienaren den steen zouden wegnemen, opdat zij zich door den reuk, die er van uitging, konden overtuigen, dat het lichaam tot bederf was overgegaan, en dat het dus werkelijk dood was. Het is een goede stap voorwaarts naar de opwekking van ene ziel tot geestelijk leven, als de steen weggenomen is, als de vooroordelen worden weggenomen en overwonnen, en er een weg geopend is naar het hart, voor het woord, opdat het er zijn werk doe en zegge wat er te zeggen is.

4. Ene tegenwerping van Martha tegen het openen van het graf: Heere! hij riekt nu al' want hij heeft vier dagen aldaar gelegen, hij is vier dagen oud in de andere wereld, sedert vier dagen een burger en inwoner van het graf. Waarschijnlijk heeft Martha den reuk van het lichaam bespeurd, toen zij den steen wegnamen, en heeft zij dit daarom uitgeroepen. a. Hieruit valt gemakkelijk af te leiden wat de aard is van het menselijk lichaam. Vier dagen zijn slechts een spanne tijds, en toch! welk ene grote verandering zal er door dien tijd in het menselijk lichaam gemaakt worden, indien het slechts zo lang zonder voedsel is, en hoeveel meer nog, indien het zo lang zonder leven is! Na den omloop der vochten, zegt Dr. Hammond, die in twee en zeventig uren volbracht is, begint een dood lichaam tot bederf over te gaan, en de Joden zeggen, dat op den vierden dag na den dood het lichaam zo veranderd is, dat men er niet zeker van kan wezen, dat het dezelfde persoon is, (Maimonides, aangehaald door Lightfoot.) Christus in ten derden dage opgestaan, omdat Zijn lichaam geen verderving moest zien.

b. Minder gemakkelijk is het te zeggen wat Martha, s bedoeling is geweest. Sommigen denken, dat zij het in gepaste tederheid des harten heeft gezegd, en, naar hetgeen de betamelijkheid tegenover een dood lichaam, ons leert. Nu het bederf was ingetreden, wenste zij niet, dat het aldus openlijk aan aller blikken werd blootgesteld. Anderen denken, dat zij het zei uit bezorgdheid voor Christus, vrezende dat de reuk van het dode lichaam Hem nadelig zou zijn. Hetgeen zeer walglijk is wordt vergeleken bij een open graf, Psalms 5:10. Indien er iets walglijks of schadelijks is, dan wil zij niet, dat haar Meester er nabij zal komen: maar Hij behoorde niet tot die zwakke of kieskeurige personen, die geen bozen reuk kunnen verdragen, indien Hij daar wl toe had behoord, dan zou Hij de wereld der mensheid niet hebben bezocht, die door de zonde als een walglijk riekende mesthoop was geworden, Psalms 14:3. Naar Christus' antwoord schijnt het de taal van ongeloof en wantrouwen geweest te zijn. "Heere, het is nu te laat om nog enigerlei vriendelijkheid aan hem te bewijzen, zijn lichaam begint te vergaan, en het is onmogelijk, dat dit tot ontbinding overgaande lijk wederom levend kan worden." Zij geeft zijn toestand op als hulpeloos en hopeloos, daar er noch vroeger, noch in den laatsten tijd een voorbeeld is geweest van iemand, die tot het leven teruggeroepen werd, nadat zijn lichaam reeds tot bederf begon over te gaan. Als onze beenderen verdord zijn, dan zijn wij gereed te zeggen: onze verwachting is verloren. Toch heeft dit wantrouwende woord van haar gediend om het wonder des te blijkbaarder te doen zijn, en des te heerlijker te doen uitkomen. Er bleek uit, dat hij wel waarlijk dood was, en niet maar in een toestand van schijndood verkeerde: want hoewel de houding van een dood lichaam nagebootst zou kunnen worden, de lijklucht kan het niet. Haar geopperd denkbeeld dat het niet geschieden kon, brengt des te meer ere aan Hem, die het wonder heeft gewerkt.

5. De zachte bestraffing, die zij van Christus ontving wegens de zwakheid van haar geloof, John 11:40. Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? Dit woord van Hem tot haar was te voren niet meegedeeld, waarschijnlijk heeft Hij het tot haar gezegd, toen zij zei: Heere, ik heb geloofd, John 11:27, en het is genoeg dat het hier vermeld wordt als ene herhaling. Onze Heere Jezus heeft ons alle mogelijke verzekeringen gegeven, dat een oprecht geloof ten laatste gekroond zal worden door een zalig aanschouwen: "Indien gij gelooft, dan zult gij Gods heerlijke verschijning voor u zien in deze wereld, en aan u in de andere wereld." Indien wij Christus' woord willen aannemen, en steunen op Zijne getrouwheid en macht, dan zullen wij de heerlijkheid Gods zien, en in dat gezicht zullen wij gelukkig zijn. Wij hebben het nodig om dikwijls herinnerd te worden aan deze gewisse weldadigheden, waarmee onze Heere Jezus ons heeft bemoedigd Christus geeft geen direct antwoord op hetgeen Martha gezegd had, en gene bijzondere belofte van hetgeen Hij doen zal, maar Hij beveelt haar vast te houden aan de algemene verzekeringen, die Hij reeds had gegeven: Geloof alleenlijk. Wij zijn geneigd te vergeten hetgeen Christus gesproken heeft, en hebben het nodig dat Hij ons door Zijn Geest er aan herinnert: "Heb Ik u niet, dit of dat, gezegd? En denkt gij, dat Ik Mijn woord ooit zal herroepen?" 6. Het openen van het graf in gehoorzaamheid aan Christus' bevel en in weerwil van Martha's tegenwerping, John 11:41. Zij namen dan den steen weg. Toen Martha voldaan was en zij hare tegenwerping opgaf, hebben zij den last volvoerd. Als wij de heerlijkheid Gods willen zien, dan moeten wij Christus laten doen wat Hem behaagt, wij moeten Hem niet voorschrijven wat Hij doen zal, maar wat Hij doet moeten wij onderschrijven, dat is: er in berusten, er mede instemmen. Zij namen den steen weg, en dat was alles wat zij konden doen, Christus alleen kon leven geven. Wat de mens doen kan is slechts den weg des Heeren te bereiden, de dalen op te hogen, en de heuvelen te slechten, en evenals hier, den steen weg te nemen.

III. Het wonder zelf gewerkt. De toeschouwers, daartoe genodigd door het wegnemen van den steen, verzamelden zich om het graf, niet om het stof tot het stof te doen wederkeren en de aarde tot de aarde, maar om het stof wederom van het stof te ontvangen, en de aarde van de aarde, en hun verwachting opgewekt zijnde, begeeft onze Heere Jezus zich nu tot Zijn werk.

1. Hij richt zich tot Zijn levenden Vader in den hemel, aldus had Hij Hem genoemd, John 6:57, en aldus beschouwt Hij Hem hier.

a. Zijne houding en gebaar waren vol van betekenis, Hij hief de ogen opwaarts, ene uiterlijke uitdrukking van de verheffing van Zijn geest, en om aan de omstanders te tonen, van waar Hij Zijne macht had, alsmede om ons een voorbeeld te geven, want hierdoor wordt dit uitwendige teken ons ter beoefening aanbevolen, zie John 17:1. Zij zullen het hebben te verantwoorden, die daar heiligschennend den spot mede drijven. Wat ons echter inzonderheid hierdoor aanbevolen wordt, is ons hart op te heffen tot God in den hemel. Wat is bidden, indien niet het opklimmen der ziel tot God, en het richten van hare aandoeningen en bewegingen hemelwaarts? Hij hief Zijne ogen opwaarts, als ziende naar boven, over het graf heen, waarin Lazarus lag, en al de moeilijkheden, die zich d r voordeden, voorbijziende, ten einde Zijne ogen gericht te houden op de Goddelijke almacht, om ons te leren te doen wat Abraham gedaan heeft, die zijn eigen lichaam niet heeft aangemerkt, dat alrede verstorven was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was, daar zelfs niet aan gedacht heeft, en alzo tot zulk een trap van geloof was gekomen, dat hij aan de beloftenis Gods niet getwijfeld heeft door ongeloof, Romans 4:20.

b. Hij sprak tot God met grote verzekerdheid, en zulk een vertrouwen als Hem betaamde: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt. Door Zijn eigen voorbeeld leert Hij ons hier: Ten eerste. In het gebed God Vader te noemen, en tot Hem te naderen zoals kinderen tot hun vader, met ootmoedigen eerbied, en toch ook met heilige vrijmoedigheid. Ten tweede. Hem in ons gebed te loven, en, als wij om nog meerdere zegeningen vragen, de vorige dankbaar te erkennen. Dankzegging, die Gods eer bedoelt (niet onze eigene, zoals de dankzegging van den Farizeeër) is een betamelijke vorm voor onze smekingen.

b. Maar onzes Heilands dankzegging was hier bedoeld om uitdrukking te geven aan Zijn vast vertrouwen van dit wonder te zullen werken, dat Hij in Zijne eigene macht kon doen in vereniging met Zijn Vader. "Vader, Ik dank U, dat in deze zaak, evenals altijd, Mijn wil en Uw wil overeenstemmen". Elia en Elisa hebben, als dienstknechten, doden opgewekt door hun gebed en smeking, maar Christus, als Zoon, door gezag, leven hebbende in zich zelven, en macht hebbende om levend te maken wie Hij wil, en hiervan sprak Hij als Zijne eigene daad, John 11:11, Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. Toch spreekt Hij nu alsof Hij dit verkregen had op Zijn gebed, want Zijn Vader hoorde Hem, waarschijnlijk heeft Hij het gebed er voor opgezonden toen Hij een en andermaal zeer bewogen was in den geest, John 11:33, John 11:38, in een inwendig gebed met onuitsprekelijke zuchtingen.

Ten eerste. Christus spreekt van dit wonder als van ene gebedsverhoring.

1. Omdat Hij zich aldus wilde vernederen, hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij deze gehoorzaamheid geleerd van te bidden en te ontvangen. Zijne Middelaarskroon was Hem geschonken op Zijne bede, hoewel zij Hem van rechtswege toekomt, Psalms 2:8, John 17:5. Hij bidt om de heerlijkheid, die Hij had, eer de wereld was, hoewel Hij, haar nooit hebbende verbeurd, haar had kunnen eisen.

2. Omdat het Hem behaagde aldus het gebed te eren, het tot den sleutel makende, waarmee zelfs Hij de schatten der Goddelijke macht en genade ontsloot. Aldus heeft Hij ons in het gebed willen leren om door de levende oefening des geloofs in het heiligdom te gaan.

Ten tweede. Verzekerd zijnde, dat Zijn gebed verhoord was, belijdt Christus:

a. Zijne dankbaarheid voor die verhoring: Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt. Hoewel het wonder nog niet was gewrocht, was toch het gebed reeds verhoord, en Hij juicht voor nog de overwinning was behaald. Niemand anders kan op zulk ene verzekerdheid, als die Christus had, aanspraak maken, toch kunnen wij door geloof in de belofte het vooruitzicht hebben op den zegen, eer hij nog is geschonken, en in dat vooruitzicht kunnen wij ons verheugen en er God voor danken. Dezelfde psalm van David, die begint met een gebed om genade, eindigt met dankzegging er voor. Zegeningen, verkregen als verhoring van ons gebed, moeten inzonderheid met dankzegging erkend worden. Behalve nog de schenking van den zegen, moeten wij het als ene grote gunst waarderen, dat er op onze zwakke, armelijke gebeden acht wordt geslagen. Op het eerste blijk van de verhoring van ons gebed, moeten wij ons bereiden tot dankzegging. Als God ons antwoordt met genade, eer wij nog roepen, en hoort, terwijl wij nog spreken, dan behoren wij Hem te antwoorden met lof en dank, eer Hij ons den zegen nog geschonken heeft, Hem te danken terwijl Hij nog goede en troostrijke woorden tot ons spreekt.

b. Zijne blijde verzekerdheid van altijd verhoord te worden, John 11:42. Doch Ik wist, dat gij mij altijd hoort. Laat niemand denken, dat dit nu ene buitengewone gunst was, die Hem werd bewezen, zoals Hij nooit te voren er een ontvangen had, en nooit daarna weer ontvangen zal. Neen, dezelfde Goddelijke macht woonde in Hem bij alles wat Hij deed, en Hij deed niets, dan hetgeen Hij wist in overeenstemming te zijn met den raad van Gods wil. "Ik geef dankzegging, wijl Ik hierin verhoord ben," zegt Hij, "omdat ik er zeker van ben in alles verhoord te worden." Zie hier:

a. den invloed dien onzen Heere Jezus had in den hemel, de Vader hoorde Hem altijd, Hij had steeds en voor alles toegang tot den Vader, voorspoed bij Hem voor alles, waarmee Hij tot Hem kwam, en wij kunnen er van verzekerd wezen, dat Zijn invloed niet verminderd is, nu Hij in den hemel is, hetgeen ons. kan aanmoedigen om te steunen op Zijne voorbede, en al onze smekingen Hem in handen te geven, daar wij er zeker van zijn, dat de Vader Hem altijd hoort.

b. Zijn vertrouwen op dien invloed: Ik wist het. Hij heeft hieromtrent niet in het minst geaarzeld of getwijfeld, maar was in Zijn eigen gemoed volkomen overtuigd van des Vaders welbehagen in Hem en samenstemming met Hem in alle dingen. Wij kunnen zulke ene bijzondere verzekerdheid niet hebben, als Hij had, maar dit weten wij: dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort, 1 John 5:14, 1 John 5:15.

Ten derde. Maar waarom moest Christus aldus in het openbaar te kennen geven, dat Hij dit wonder op het gebed heeft verkregen? Hij voegt er bij: Opdat zij zouden geloven, dat

Gij Mij gezonden hebt, want ook het gebed kan ene prediking wezen.

1. Het was om de tegenwerpingen en de opmerkingen Zijner vijanden te voorkomen. De Farizeeën en hun aanhangers hebben het Godslasterlijk vermoeden uitgesproken, dat Hij Zijne wonderen werkte door een verdrag met den duivel, om nu het tegendeel te doen blijken, heeft Hij openlijk tot God gesproken, gebeden gebruikende, en gene tovermiddelen, is Hij niet gaan "piepen en binnen `s monds mompelen," zoals de waarzeggers en duivelskunstenaars," Isaiah 8:19, maar met ten hemel opgeheven ogen en met luider stem Zijne gemeenschap met, en Zijne afhankelijkheid van, den hemel belijdende.

2. Het was om het geloof te versterken van hen, die Hem wl genegen waren: Opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt, niet om der mensen leven te verderven, maar om het te behouden. Om te tonen, dat God hem gezonden had, heeft Mozes de aarde zich doen openen om mensen te verzwelgen, Numbers 16:31. Om te tonen, dat God hem gezonden had, heeft Elia vuur van den hemel doen komen om mensen te verteren, want de wet was ene bedeling van verschrikking en dood, maar Christus bewijst Zijne zending door een dode tot het leven terug te roepen. Sommigen opperen dit denkbeeld: indien Christus verklaard had dit te doen door Zijne eigene macht, dan zouden sommigen van Zijne zwakke discipelen, die Zijne Goddelijke natuur nog niet kenden of begrepen, gedacht hebben, dat Hij zich te veel aanmatigde en zouden er zich aan geërgerd hebben. Deze kinderkens konden die vaste spijze niet verdragen, daarom verkoos Hij te spreken van Zijne macht als haar hebbende ontvangen en ontleend, Hij spreekt zelf-verloochenend van zich zelven, ten einde des te duidelijker tot ons te spreken. "In hetgeen Hij zei ging Hij niet zo zeer te rade met Zijne waardigheid als met onze zaligheid,', merkt Jansenius hier aan.

3. Thans wendt Hij zich tot Zijn doden vriend in de aarde. Hij riep met grote stemme: Lazarus, kom uit!

a. Hij zou Lazarus hebben kunnen opwekken door ene stille uitoefening van Zijne macht en wil, en de onmerkbare werkingen van den Geest des levens, maar Hij deed het door een roepen, een luid roepen. Om de macht aan te duiden, welke Hij aanwendde om Lazarus op te wekken, hoe Hij dit nieuwe schiep. Hij sprak, en het was er. Hij riep luid, om de grootte van het werk aan te duiden, en de grootte der macht, die er voor gebruikt werd, en om zich, als het ware, op te wekken tot dezen aanval op de poorten des doods, zoals krijgslieden met krijgsgeschrei den aanval beginnen. Sprekende tot Lazarus was het gepast om "met grote stemme te spreken", want: Ten eerste. De ziel van Lazarus, die teruggeroepen moest worden, was op een groten afstand, niet zwevende om het graf, zoals de Joden dachten, maar verplaatst naar Hades, de wereld der geesten, en het is natuurlijk om luid te spreken, als wij spreken tot hen, die op een afstand van ons zijn. Ten tweede. Het lichaam van Lazarus, dat opgeroepen werd. sliep, en gewoonlijk spreken wij luid, als wij iemand uit den slaap willen opwekken. Hij riep met ene grote stem, opdat de Schrift zou vervuld worden, Isaiah 45:19. Ik heb niet in het verborgene gesproken, in ene donkere plaats der aarde. Als type van andere wonderwerken, inzonderheid andere verrijzenissen, die door Christus' macht gewerkt zouden worden. Dit luide roepen was een zinnebeeld: Ten eerste. Van de Evangelieroeping, waardoor dode zielen uit het graf der zonde te voorschijn gebracht zouden worden, van welke opstanding Christus te voren had gesproken, John 5:25, en van Zijn woord als het middel daartoe, John 6:63, en nu geeft Hij er een voorbeeld van. Door Zijn woord zegt Hij tot de zielen: "Leeft, ja, Hij zegt tot hen: Leeft, Ezechiël 16:6. Staat op uit de doden, Ephesians 5:14. De Geest des levens van God kwam in hen, die dorre doodsbeenderen geweest zijn, toen Ezechiël over hen profeteerde, Ezechiël 37:10. Zij, die van het bevel des woords: bekeert u en leeft, afleiden, dat de mens uit zich zelven de macht heeft om zich te bekeren en te vernieuwen door wedergeboorte, zouden even goed uit die roepstem tot Lazarus kunnen afleiden, dat hij de macht had om zich zelven van de doden op te wekken. Ten tweede. Van het geluid der bazuin van den aartsengel ten laatsten dage, waarmee zij, die slapen in het stof, opgewekt zullen worden en opgeroepen om voor den groten rechterstoel te verschijnen, wanneer Christus met een geroep, of een bevel, gelijk aan dit hier: Kom uit, zal neerkomen, Psalms 50:4. Hij zal roepen tot den hemel om hun zielen, en tot de aarde om hun lichamen, om Zijn volk te richten.

b. Dit luide roepen was kort, maar machtig door God tot neder werping van de sterkte des grafs. Hij roept hem bij name, Lazarus, zo als wij hen bij name roepen, die wij uit een diepen slaap willen opwekken. God zei tot Mozes, als teken Zijner gunst: Ik ken u bij name. Dat hij bij zijn naam genoemd werd geeft te kennen, dat dezelfde persoon, die gestorven is, ten laatsten dage weer opstaan zal. Hij, die de sterren bij namen noemt, kan Zijne sterren, die in het stof der aarde zijn, bij name onderscheiden, en zal er geen van verliezen. Hij roept hem uit het graf, sprekende tot hem, alsof hij reeds levend was, en niets anders te doen had, dan uit te gaan uit het graf. Hij zegt tot hem niet: Leef, want Hij zelf moet leven geven, maar Hij zegt tot hem: Beweeg u, want als wij door Christus' genade geestelijk leven, dan moeten wij ons opwekken tot beweging, het graf der zonde en dezer wereld is gene plaats voor hen, die door Christus levend gemaakt zijn, en daarom moeten zij uit komen. De uitkomst was overeenkomstig de bedoeling: De gestorvene kwam uit, John 11:44. Er ging met het woord van Christus kracht uit om de ziel en het lichaam van Lazarus te verenigen, en toen kwam hij uit. Het wonder wordt beschreven, niet door deszelfs onzichtbare middelen ter bevrediging onzer nieuwsgierigheid, maar door de zichtbare uitwerking, ter bevestiging van ons geloof. Vraagt iemand waar de ziel van Lazarus geweest is gedurende de vier dagen, dat zij van zijn lichaam gescheiden was? Het wordt ons niet meegedeeld, maar wij hebben reden te denken, dat zij in het paradijs was, in blijdschap en gelukzaligheid. "Maar", zult gij zeggen, "was het dan niet eigenlijk ene onvriendelijkheid, ene onbarmhartigheid, om haar tot de gevangenis des lichaams terug te doen keren? Gesteld eens dat dit zo was, dan zou het toch, daar het tot eer was van Christus, en dienstbaar aan de belangen van Zijn koninkrijk, voor hem evenmin schadelijk, of een onrecht, geweest zijn, als het voor Paulus was om in het lichaam te blijven, toen Hij wist dat ontbonden te zijn verre weg beter was. Vraagt iemand, of Lazarus, nadat bij was opgewekt een bericht, of ene beschrijving kon geven van het heengaan zijner ziel uit het lichaam of van haar wederkeren tot het lichaam, of wat hij in de andere wereld gezien heeft, dan denk ik, dat die beide veranderingen voor hem zelven zo onverklaarbaar geweest zijn, dat hij met Paulus moest zeggen: Of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, en van wat hij zag en hoorde, dat het niet geoorloofd of mogelijk was het uit te drukken. In ene wereld der zinnen kunnen wij ons geen voldoend denkbeeld vormen, en nog veel minder aan anderen geven, van de wereld der geesten en van de zaken of aangelegenheden dier wereld. Laat ons niet begeren wijs te zijn boven hetgeen geschreven is, en dit is alles wat er betreffende de opstanding van Lazarus geschreven is: de gestorvene kwam uit. Sommigen hebben de opmerking gemaakt, dat wij lezen van velen, die uit de doden waren opgewekt, en die daarna ongetwijfeld gemeenzaam met de mensen gesproken zullen hebben, maar dat de Schrift geen enkel woord vermeldt van hetgeen door iemand hunner gezegd is, behalve door onzen Heere Jezus alleen.

c. Dit wonder werd spoedig gewrocht. Er gebeurt niets tussen het bevel: Kom uit en de opvolging er van: hij kwam uit -dictum factum -zo gezegd, zo gedaan: er zij leven! en er was leven. Zo zal ook de verandering bij de opstanding in een punt des tijds, in een ogenblik wezen, 1 Corinthians 15:52. De almacht, die het doen kan, kan het in een ogenblik doen. Het geschiedde ook volkomen. Hij was zo volkomen opgewekt, dat hij uit het graf opstond, even krachtig als hij ooit van zijn bed is opgestaan, en hij keerde terug, niet slechts tot het leven, maar tot de gezondheid. Hij was niet opgewekt om slechts voor een ogenblik aan het doel te beantwoorden, maar om te leven zoals andere mensen. Naar sommiger beschouwing was aan het wonder nog toegevoegd, dat hij uitkwam uit het graf, hoewel hij met zijne grafklederen was gebonden aan handen en voeten, en zijn aangezicht met een zweetdoek was omwonden (want dat was de wijze van begraven bij de Joden) en hij kwam uit in dezelfde klederen, waarin hij was begraven, opdat het zou blijken, dat hij het was en geen ander, en dat hij niet slechts levend was, maar sterk en in staat om te lopen, zelfs in zijne grafklederen. Het omwinden van zijn aangezicht met een zweetdoek bewees, dat hij werkelijk dood is geweest, want anders zou hij er in nog minder dan vier dagen tijds door gestikt zijn. En terwijl de omstanders hem ontbonden, zullen zij hem betast hebben, en hem gezien hebben, dat hij het zelf was, en alzo waren zij getuigen van het wonder. Zie hier nu: Ten eerste. Hoe weinig wij medenemen, als wij deze wereld verlaten- slechts een lijkkleed en een doodkist. Er zijn gene wisselklederen in het graf, niets dan een stel grafklederen.

Ten tweede. In welken toestand wij in het graf zijn. Wat verzinning of wijsheid kan er wezen, waar de ogen geblinddoekt zijn, of welk werk waar de handen en voeten gebonden zijn? En zo zal het wezen in het graf, waar wij heengaan. Wij kunnen ons wel voorstellen hoe verbaasd en verschrikt degenen waren, die om het graf stonden, toen Lazarus, gehinderd en belemmerd door zijne grafklederen naar buiten kwam, wij zouden het ook zijn, als wij een dode zagen opstaan. Om echter de zaak gemeenzaam te maken, zet Christus hen aan het werk: "Ontbindt hem, maakt de grafklederen los, opdat zij hem tot dagklederen dienen totdat hij in zijn huis komt, en dan zal hij zonder gids of zonder iemand, die hem ondersteunt, naar huis gaan." Gelijk in het Oude Testament de wegnemingen van Henoch en Elia waarneembare bewijzen waren van een onzichtbaren en toekomenden staat, de een in het midden van den patriarchalen tijd, de ander onder de Mozaïsche bedeling, zo is de opwekking van Lazarus in het Nieuwe Testament bestemd en bedoeld ter bevestiging van de leer der opstanding.

Verzen 45-57

Johannes 11:45-57

Wij hebben hier een bericht van de gevolgen van dit heerlijke wonder, en, als gewoonlijk, waren zij voor sommigen ene reuke des levens ten leven, en voor anderen ene reuke des doods ten dode.

I. Sommigen werden er door bewogen tot geloof. Velen der Joden, die aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem, en wl mochten zij dat, want het was een onbetwistbaar bewijs van Zijne Goddelijke zending. Zij hadden dikwijls gehoord van Zijne wonderen, maar lieten zich niet er door overtuigen, daar zij er de werkelijkheid van in twijfel trokken, maar nu zij er zelf de ooggetuigen van waren geweest, was hun ongeloof overwonnen. Maar-Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben. Hoe meer wij van Christus zullen zien, hoe meer oorzaak wij zullen zien om Hem lief te hebben en op Hem te vertrouwen. Dezen waren sommigen uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, om haar te vertroosten. Als wij aan anderen goede diensten bewijzen, dan stellen wij ons op den weg om gunsten van God te ontvangen, en aan anderen goed doende, hebben wij de gelegenheid om goed voor ons zelven te verkrijgen.

II. Anderen werden er door geërgerd en verhard in hun geloof.

1. Dat waren de aanbrengers, John 11:46. Sommigen van hen, die ooggetuigen waren geweest van het wonder, waren er zo weinig door tot overtuiging gebracht, dat zij tot de Farizeeën gingen, die zij wisten onverzoenlijke vijanden te zijn, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had, niet slechts als ene tijding, die hun aandacht wel waardig was, en nog veel minder als iets, waardoor zij bewogen konden worden om gunstiger over Christus te denken, maar met de hatelijke bedoeling om diegenen, welke dien prikkel volstrekt niet nodig hadden, toch nog aan te sporen om nog krachtiger maatregelen te nemen om Hem te vervolgen. Hier is dus wel:

a. Een verbazingwekkend voorbeeld van een uiterst hardnekkig ongeloof, dat ook voor de krachtigste middelen ter overtuiging niet wilde wijken, en het is moeilijk om zich voor te stellen hoe zij de kracht van dit bewijs konden weerstaan, zo niet de god dezer eeuw hun zinnen verblind had.

b. Van de meest ingewortelde vijandschap. Indien zij er niet van overtuigd konden worden, dat in Hem geloofd moest worden als den Christus, dan zou men denken, dat zij toch zachter gestemd zouden zijn jegens Hem, en bewogen om Hem niet te vervolgen, maar indien water niet overvloedig genoeg is om het vuur te blussen, dan zal het vuur er door aangewakkerd worden. Zij zeiden wat Jezus gedaan had, en zeiden niet meer dan wat waar was, maar hun boosaardigheid gaf iets duivels aan hun mededeling, zodat zij met liegen gelijk stond, de waarheid te verkeren en te verderven is even slecht als onwaarheid te verzinnen. Doëg wordt aangeduid als iemand met ene tong als een geslepen scheermes, werkende bedrog, Psalms 52:4, ene bedrieglijke tong, Psalms 120:3, hoewel hetgeen hij zei waar was.

2. De rechters, de blinde leidslieden des volks, waren niet minder in toorn ontstoken door het bericht, dat zij ontvingen, en hier wordt ons gezegd wat zij deden.

a. Er wordt een bijzondere raadsvergadering gehouden, John 11:47. De overpriesters dan en de Farizeeën vergaderden den raad, gelijk voorzegd was, Psalms 2:2. De vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere. De beraadslagingen van het sanhedrin waren bestemd voor het openbare welzijn, maar onder schijn hiervan wordt aan het volk het grootste kwaad gedaan. Hetgeen tot den vrede der natie diende was verborgen voor de ogen van hen, aan wie hare belangen waren toevertrouwd. Deze raadsvergadering was belegd, niet slechts om te zamen overleg te plegen, maar om elkaar tot toorn op te wekken, opdat zij, gelijk men ijzer scherpt met ijzer, en gelijk de dove kool is om de vurige kool en het hout om het vuur, elkaar in toorn en woedende vijandschap zullen ontsteken tegen Christus en Zijne leer.

b. De zaak wordt ter tafel gebracht waarover zij moeten beraadslagen, en zij wordt verklaard van groot gewicht en verreikende gevolgen te zijn. De zaak, die behandeld moet worden was: welke maatregelen zij moesten nemen tegen dezen Jezus, ten einde Zijn toenemenden invloed tegen te gaan. Wat zullen wij doen? zeiden zij, want deze mens doet vele tekenen. Het bericht omtrent de opwekking werd meegedeeld, en de " mannen, broeders en vaders" werden met evenveel ijver ter hulp geroepen, alsof een geduchte vijand met een sterk leger het hart van hun land was binnengedrongen. Ten eerste. Zij erkennen de waarheid van Christus' wonderen, en dat Hij er velen gewrocht had, daarom getuigen zij tegen zich zelven, want zij erkennen Zijne geloofsbrieven als echt, en loochenen toch Zijne zending. Ten tweede. Zij overwegen wat er gedaan moet worden, en berispen er zich zelven om, dat zij niet reeds vroeger afdoende maatregelen hadden genomen, om Hem te verpletteren. Zij nemen volstrekt niet in overweging, of zij Hem ontvangen en erkennen moeten als den Messias, hoewel zij zeggen Hem te verwachten, en Jezus gewichtige en nadrukkelijke bewijzen had gegeven, dat Hij het was: maar zij nemen als bewezen aan, dat Hij een vijand is, en als zodanig vernietigd moest worden.

"Wat zullen wij doen? Moeten wij er niet voor zorgen de kerk te steunen? Is het ons onverschillig, dat ene leer, die zo indruist tegen onze belangen, verbreid wordt? Zullen wij gedwee toelaten, dat aan de genegenheid des volks voor ons afbreuk zal worden gedaan? Zullen wij ons gezag laten minachten, ons laten benadelen in onze middelen van bestaan, zonder dat wij daar iets tegen doen? Wat hebben wij al dien tijd toch gedaan? En waaraan denken wij thans? Zullen wij altijd praten, en nooit iets tot stand brengen?" Hetgeen die zaak van gewicht maakte, was het gevaar, dat zij voor hun kerk en volk duchten van de zijde der Romeinen, John 11:48. "Indien wij hem niet tot zwijgen brengen en hem weg doen, dan zullen allen in hem geloven, hem tot koning maken. Hierdoor zullen de Romeinen zich beledigd achten, met een leger komen, en wegnemen beide onze plaats en ons volk, en daarom is het nu geen tijd van beuzelen". Zie wat mening zij hebben: Ten eerste. Van hun eigene macht. Zij spreken, alsof zij denken, dat Christus' voortgang en voorspoed afhingen van hun oogluikend toelaten er van, alsof Hij gene wonderen kon werken, en gene discipelen kon maken, of zij moesten Hem laten geworden, alsof het in hun macht was Hem ten onder te brengen, te overwinnen, die den dood had overwonnen, of alsof zij tegen God konden strijden en voorspoedig zijn. Maar die in den hemel zit, lacht om de dwaze inbeelding, die de machteloze boosheid van hare eigene almacht heeft.

Ten tweede. Van hun eigen beleid. Zij verbeelden zich mannen te zijn van groot doorzicht en schranderheid in hun voorspellingen.

a. Zij nemen het op zich te profeteren, dat, zo men Hem de vrijheid laat voort te gaan, weldra allen in Hem zullen geloven, hiermede erkennende, nu het in hun kraam te pas kwam, dat Zijne leer en Zijne wonderen ene grote kracht van overtuiging hadden, die niet weerstaan kon worden, zodat alle mensen Zijne bekeerlingen en volgelingen zullen worden. Zo stellen zij het nu dan voor, alsof Hij een groten, machtigen invloed had, hoewel diezelfde mannen, als dit meer met hun doeleinden strookte, dien invloed als volstrekt onbeduidend voorstelden, John 7:48, Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd? Dat was het wat zij duchtten, dat de mensen in Hem zouden geloven, want dan zouden al hun maatregelen op niets uitlopen. De voorspoed van het Evangelie is hetgeen door de tegenstanders er van gevreesd wordt, als zielen behouden worden, dan is het met hen gedaan.

b. Zij voorzeggen, dat indien de meerderheid des volks tot Hem over gaat, dit hun den toorn der Romeinen op den hals zal halen. Zij zullen komen en wegnemen beide onze plaats en volk, onze plaats: het land in het algemeen, inzonderheid Jeruzalem of de tempel, de heiligeplaats, en hun plaats, hun afgod, of hun ambt in den tempel, hun plaats van macht en vertrouwen. Nu was het waar, dat de Romeinen hen met zeer achterdochtige blikken gadesloegen, wetende dat hun niets dan de macht of de gelegenheid ontbrak om hun juk af te schudden. Even waar was het, dat, zo de Romeinen met een leger bij hen binnendrongen, het hun zeer zwaar zou vallen hen te weerstaan, maar hier bleek ene lafhartigheid, die men in de priesters des Heeren niet gevonden zou hebben, indien zij door hun boosheid alle gunst van God en goede mensen niet hadden verbeurd. Indien zij in hun oprechtigheid hadden volhard, dan hadden zij de Romeinen niet behoeven te vrezen, maar zij spreken als moedeloze lieden, zoals de mannen van Juda spraken, toen zij laag en lafhartig tot Simson zeiden: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Judges 15:11. Als de mensen hun Godsvrucht verliezen, dan verliezen zij ook den moed. Maar:

a. het was niet waar, dat er gevaar was, dat de Romeinen vertoornd zouden zijn op hun volk vanwege den voortgang van Christus' Evangelie, want het was in geen enkel opzicht koningen of landschappen schade aanbrengende, maar wel was het er weldadig voor. De Romeinen waren volstrekt niet naijverig op Zijn toenemenden invloed, want Hij leerde den mensen den keizer schatting te geven, den boze niet te weerstaan, maar het kruis op zich te nemen. Bij zijn verhoor kon de Romeinse stadhouder gene schuld in Hem vinden. Er was meer gevaar, dat de Romeinen door de priesters op het Joodse volk vertoornd zouden worden dan door Christus. Voorgewende vrees is dikwijls de dekmantel geweest van boze plannen.

b. En al ware er gevaar geweest van de Romeinen te mishagen, door Christus' prediking te dulden, dan zou hun haten en vervolgen van een Godvruchtige er toch niet door gerechtvaardigd zijn. De vijanden van Christus en Zijn Evangelie hebben dikwijls aan hun vijandschap den schijn gegeven van zorge voor het openbare welzijn en de algemene veiligheid, en daarom hebben zij dan profeten en leraren als beroerders Israël's gebrandmerkt, of als mensen, die de wereld in roer hebben gesteld. Ene vleselijke staatkunde zal gewoonlijk redenen van staat stellen tegenover de regelen der gerechtigheid. Als de mensen meer geven om hun rijkdom en hun veiligheid dan om waarheid en plicht, dan is dit ene wijsheid van beneden, welke aards, natuurlijk, duivels is. Maar zie wat de uitkomst er van is: zij wendden voor te vrezen, dat een dulden van Christus' Evangelie verwoesting en verdelging door de Romeinen over hen zou brengen, en daarom zullen zij er zich terecht of te onrecht tegen stellen, maar het bleek, dat hun vervolging van het Evangelie juist datgene over hen bracht, dat zij vreesden, de mate hunner ongerechtigheid vol deed worden, en de Romeinen kwamen, en namen weg beide hun plaats en hun volk, en hun plaats kent hen niet meer. Als wij aan ene ramp zoeken te ontkomen door zonde, dan doen wij juist al het mogelijke om die ramp over ons te brengen, en zij, die denken door Christus' koninkrijk tegen te staan, hun eigene wereldse belangen te bevorderen, zullen bevinden, dat Jeruzalem een zwaarder steen is dan zij denken, Zacheria 12:3. 1) De vreze des goddelozen zal hun overkomen, Proverbs 10:24.

c. Kajafas houdt bij die gelegenheid ene boosaardig bedoelde rede, waarin echter ene verborgenheid lag opgesloten. Het boosaardige er van blijkt terstond, John 11:49, John 11:50. De hogepriester zijnde, en dus voorzitter van den raad, nam hij het op zich de zaak te beslissen nog voor er over gedebatteerd werd: "Gij verstaat niets, uw aarzelen bewijst uwe onwetendheid, want het is gene zaak, waarover geredetwist kan worden, gij zult spoedig tot een besluit komen, als gij dit algemeen erkende grondbeginsel in aanmerking neemt: dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk. Die raadgever was Kajafas, die in dat jaar hogepriester was. Het hogepriesterschap moest naar Goddelijk bestel bekleed worden door een mannelijken erfgenaam uit het huis van Aron, en wel gedurende zijn leven, en ging daarna aan zijn mannelijken erfgenaam over, maar in deze ontaarde tijden was het wel niet, gelijk het consulschap, een jaarlijks ambt geworden, maar er had toch dikwijls verandering plaats, al naar mate men invloed had bij de Romeinse overheid. Nu gebeurde het, dat in dit jaar Kajafas den hogepriestershoed droeg. De strekking van zijn raad was-kort samengevat-deze: Dat er het een of ander middel bedacht moest worden om Jezus te doden. Wij hebben redenen te geloven, dat zij een sterk vermoeden hadden, dat Hij waarlijk de Messias was, maar Zijne leer druiste zozeer in tegen hun geliefkoosde inzettingen en wereldse belangen, en Zijn bedoelen was zo in strijd met hun denkbeelden omtrent het koninkrijk van den Messias, dat zij besluiten, dat Hij-wie Hij ook moge wezen-ter dood gebracht moet worden. Kajafas zegt niet: Laat hem het zwijgen worden opgelegd, laat hij gevangen genomen of verbannen worden, hoewel dit genoeg zou zijn om iemand, dien zij gevaarlijk achtten, in bedwang te houden, maar neen, hij moet sterven. Zij, die zich tegen het Christendom hebben gesteld, hebben gewoonlijk alle menselijkheid afgeschud, en zijn berucht geworden om hun wreedheid. Dit wordt onder een zeer schonen schijn voorgesteld, met al de list en al de boosheid van de oude slang.

1. Hij wijst op zijne eigene schranderheid, waarin hij, naar wij moeten denken, als hogepriester heeft uitgemunt, hoewel de Urim en Thummin reeds sedert lang verloren waren. Hoe minachtend zegt hij: "Gij verstaat niets, gij, die slechts gewone priesters zijt, maar gij moet mij toelaten verder, dieper inzicht in die dingen te hebben dan gij!" Zo is het de gewoonte van hen, die het gezag in handen hebben, krachtens dit gezag hun verdorvene meningen aan anderen op te leggen, en, omdat zij de wijsten en besten behoorden te zijn, te verwachten, dat iedereen zal geloven, dat zij het ook werkelijk zijn.

2. Hij acht het ene uitgemaakte zaak, dat het geval eenvoudig en onbetwistbaar is, en

dat diegenen zeer onwetend zijn, die het niet als zodanig inzien. Rede en recht worden dikwijls door de hoge hand der verdrukkers ter neergeworpen. De waarheid struikelt op de straat, en als zij gevallen is, zo laat haar blijven liggen, en wat recht is kan er niet ingaan, en als het buiten is, zo laat het buiten blijven, Isaiah 59:14.

3. Hij legt nadruk op een grondbeginsel in de staatkunde: dat het welzijn van het gemenebest boven dat van bijzondere personen gaat.

Het is ons als priesters, daar al onze belangen er mede gemoeid zijn, nut, dat een mens sterve voor het volk. In zoverre spreekt hij de waarheid, het is nut, ja meer, het is waarlijk eervol, dat een mens zijn leven in de waagschaal stelt ten dienste van zijn land, Philippians 2:17, Philippians 2:1 John 3:16, maar een onschuldige ter dood te brengen onder schijn van voor de openbare veiligheid te zorgen, dat is de staatkunde des duivels. Kajafas oppert listiglijk het denkbeeld dat de grootste en beste mens wel groter is dan iedere mens, maar toch kleiner, dat is van minder betekenis is, dan het volk als geheel, en dat hij kan achten zijn leven goed besteed, ja zelfs goed verloren te hebben, als hij er zijn land voor ondergang door kan behoeden. Maar wat heeft dit te doen met den moord, gepleegd op een mens, die blijkbaar ten grootsten zegen is, onder voorwendsel van een denkbeeldig kwaad van het land af te wenden? De zaak had aldus voorgesteld moeten worden: Was het nut voor hen om over hen zelven en over hun volk bloedschuld te laten komen, het bloed eens profeten, ter beveiliging van hun burgerlijke belangen tegen een gevaar, dat zij gene reden hadden te vrezen? Was het hun nut God en Zijne heerlijkheid van hen weg te drijven, veeleer dan zich aan het ongenoegen der Romeinen bloot te stellen, die hun geen leed konden doen, zo God aan hun zijde was? Ene vleselijke staatkunde, die alleen met wereldlijke belangen te rade gaat, zal, alles denkende te redden door zonde, ten laatste alles verderven. De verborgenheid, die in dezen raad van Kajafas lag opgesloten, wordt niet op den eersten aanblik gezin, maar de evangelist leidt ons er toe in, John 11:51, John 11:52. Dit zei hij niet uit zich zelven, het was niet bloot de taal van zijne eigene vijandschap en staatkunde, maar in deze woorden profeteerde hij, ofschoon hij er zich niet van bewust was, dat Jezus sterven zou voor het volk. Hier is ene kostelijke verklaring van een' verderfelijken tekst, de raad van den gevloekten Kajafas zo uitgelegd, dat hij in overeenstemming komt met den raad des gezegenden Gods. De liefde leert ons aan der mensen woorden en daden de gunstigst mogelijke uitlegging te geven, maar de Godsvrucht leert ons ze tot een goed gebruik aan te wenden, zelfs tot het tegenovergestelde gebruik van hetgeen er mede bedoeld werd. Indien slechte mensen in hetgeen zij tegen ons doen de hand Gods zijn om ons te verootmoedigen en te verbeteren, waarom zouden zij dan niet in hetgeen zij tegen ons spreken Gods mond kunnen zijn, om ons te onderwijzen en te overtuigen? Maar in dit woord van Kajafas was ene buitengewone bestiering van den hemel, die hem deed zeggen, hetgeen van hoog verheven betekenis was. Gelijk het hart van alle mensen in Gods hand is, zo is ook hun tong onder Zijn bestuur. Diegenen bedriegen zich, welke zeggen: Onze tong behoort ons, zodat wij, of mogen zeggen wat wij willen zonder er voor Gods gericht verantwoordelijk voor te zijn, of kunnen zeggen wat wij willen zonder dat Zijne macht en voorzienigheid het ons kan beletten. Bileam kon niet zeggen wat hij wilde, toen hij kwam om Israël te vervloeken, evenmin als Laban toen hij Jakob vervolgde.

d. De evangelist verklaart de woorden van Kajafas. Hij toont aan, dat zij niet alleen geschikt maar ook bestemd waren om tot een voortreffelijk doeleinde te dienen. Hij sprak dit niet uit zich zelven. Als kunstgreep om den raad tegen Christus op te zetten, zei hij het uit zich zelven, of liever uit den duivel, maar als profetie, het voornemen Gods verklarende, om door den dood van Christus Gods geestelijk Israël van de zonde en den toorn te verlossen, heeft hij het niet uit zich zelven gezegd, want van die zaak wist hij niets, hij meende het niet en in zijn hart dacht hij het niet, want in zijn hart was gene andere gedachte dan om te verdelgen en uit te roeien, Isaiah 10:7.

Ten eerste. Hij profeteerde, en zij, die geprofeteerd hebben, hebben niet uit zich zelven gesproken. Maar is Kajafas ook onder de profeten? Ja, hij is het, pro hc vice -ditmaal, hoewel hij een slecht mens, en een vijand is van Christus en Zijn Evangelie. God kan gebruik maken van slechte mensen om Zijne eigene voornemens en bedoelingen tot stand te brengen, en dikwijls doet Hij dat ook, want Hij houdt hen niet slechts aan ene keten om hen te weerhouden van het kwaad te doen, dat zij zouden willen doen, maar ook in toom, om hen te leiden tot het werk en den dienst, dien zij niet zouden willen verrichten. Woorden van profetie in den mond zijn ook geen onfeilbaar bewijs van genade in het hart. Heere, Heere, hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd? Dat zal ene pleitrede wezen, die als beuzelachtig verworpen zal worden.

Ten tweede. Hij profeteerde, zijnde hogepriester deszelven jaars, niet alsof het feit, dat hij hogepriester was, hem geneigd of bevoegd maakte om een profeet te zijn, wij kunnen niet veronderstellen, dat de hogepriesterlijke hoed den slechtsten man, die hem ooit gedragen heeft, het eerst profetie zou ingegeven hebben, maar:

1. Hogepriester zijnde, en dus van hoog aanzien in den raad, heeft het God behaagd hem veeleer dan een ander dit woord van zo hoge betekenis in den mond te leggen, ten einde het des te meer opgemerkt zou worden, of opdat het niet opmerken ervan des te minder te verontschuldigen zou zijn. De kernspreuken van grote mannen heeft men altijd bijzondere aandacht waardig gekeurd. "Ene Goddelijke spreuk is op de lippen des konings", Proverbs 16:10 Proverbs 16:1), daarom was deze Goddelijke spreuk, of waarzegging, op de lippen des hogepriesters gelegd, opdat zelfs uit zijn mond dit woord bevestigd zou worden: dat Christus stierf tot heil des volks, en niet omdat er onrecht in Zijne handen was. Hij was hogepriester in het jaar, dat bestemd was, om het jaar der verlosten te zijn, wanneer "Messias, de Vorst, uitgeroeid zou worden", Daniel 9:26, en hij moet dit erkennen en uitspreken.

2. Deszelven jaars hogepriester zijnde, in het vermaarde en merkwaardige jaar, toen er zulk ene overvloedige uitstorting des Geestes geschiedde, meer overvloedig dan ooit te voren, overeenkomstig de profetie, Joel 2:28, Joel 2:29, vergeleken met Acts 2:17, zijn enige droppelen van den uitgegoten stroom op Kajafas gevallen, zoals de kruimkens, zegt Dr. Lightfoot, die van de tafel der kinderen vallen voor de honden. Dat jaar was het einde van het Levitische priesterschap, en uit den mond van hem, die dat jaar hogepriester was, was de onbepaalde overgave er van afgedwongen aan Hem, die niet, (gelijk zij gedurende zo vele eeuwen gedaan hadden) dieren heeft geofferd, en aldus een einde heeft gemaakt aan het zondoffer. Deze overgave deed hij onwetend, zoals Izaak onwetend den zegen aan Jakob heeft gegeven.

Ten derde. De inhoud van zijne profetie was, dat Jezus voor het volk zou sterven, dus juist de zaak, waarvan alle profeten hebben getuigd, die te voren getuigden het lijden, dat op Christus komen zou, 1 Peter 1:11, dat de dood van Christus het leven en de zaligheid van Israël zijn zou. Hij bedoelde met het volk diegenen er van, die hardnekkig het Judaïsme bleven aankleven, maar God bedoelde er mede hen, die de leer van Christus wilden ontvangen en geloven, en Zijne volgelingen wilden worden, alle gelovigen, het geestelijk zaad van Abraham. De dood van Christus, dien Kajafas thans beraamde, bleek het verderf te wezen der belangen van het volk, voor hetwelk hij het als de veiligheid en bevestiging bedoelde, want hierdoor is de toorn over hen gekomen tot het einde. Maar hij bleek de bevordering te zijn van de belangen, waarvan hij hoopte, dat zij er door vernietigd zouden worden, want Christus, van de aarde verhoogd zijnde, heeft allen tot zich getrokken. Het is iets groots, dat hier geprofeteerd wordt: Dat Jezus zou sterven, voor anderen zou sterven, niet slechts voor hun welzijn, maar in hun plaats, sterven voor dat volk, want aan hen was de eerste aanbieding der zaligheid gedaan door Zijn dood. Indien het gehele volk der Joden eenstemmig in Christus had geloofd, en Zijn Evangelie had aangenomen, dan zouden zij niet slechts voor eeuwig behouden zijn geweest, maar ook als volk verlost zijn geworden van hun leed. De fontein was het eerst geopend voor het huis David's, Zacheria 13:1. Hij is voor dat volk in dier voege gestorven, dat niet het gehele volk ten verderve ging, maar dat een overblijfsel behouden werd, Romans 11:5. De evangelist geeft ene uitbreiding aan dit woord van Kajafas, John 11:52. En niet alleen voor dat volk, hoe zij zich ook de beminden, de uitverkorenen des hemels dachten, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen. Let hier: Ten eerste. Op de personen, voor wie Christus gestorven is: niet alleen voor dat volk der Joden (het zou vergelijkender wijs gesproken, te gering geweest zijn voor den Zone Gods, om zo groot een werk te doen alleen maar om de stammen van Jacob op te richten en de bewaarden in Israël weer te brengen) neen, Hij moet het heil zijn tot aan de einden der aarde, Isaiah 49:6. Hij moet sterven voor de kinderen Gods, die verstrooid waren.

1. Sommigen verstaan dit van de kinderen Gods, die toen in wezen waren, verstrooid onder de Heidenen, Godvruchtige mannen van alle volken, Acts 2:5, die God vreesden, Acts 10:2, proselieten der poort, die den God van Abraham dienden, maar zich niet onderwierpen aan de ceremoniële wet van Mozes, mensen, die door den natuurlijken Godsdienst enig licht hadden, maar verstrooid waren onder de volken, gene eigene plechtige bijeenkomsten hadden, gene bijzondere belijdenis, die hen aan elkaar verbond, of van anderen onderscheidde. Nu is Christus gestorven om dezen tot een groot lichaam saam te voegen om naar Hem genoemd en door Hem geregeerd te worden, en dit was het oprichten ener banier, tot welke allen, die God vreesden, en zorgden voor hun ziel, zich heen konden begeven, om er zich onder te scharen.

2. Anderen voegen bij dezen ook allen, die tot de verkiezing der genade behoren en kinderen Gods worden genoemd, hoewel zij nog niet geboren zijn, omdat zij te voren verordineerd zijn tot kinderen, Ephesians 1:5. Dezen nu zijn verstrooid in onderscheidene plaatsen der aarde, onder alle geslachten en volken, Revelation 7:9 en in onderscheidene tijden der wereld tot aan het einde des tijds, dat zijn zij, die Hem vrezen van geslacht tot geslacht. Op die allen heeft Hij het oog gehad in de verzoening, die Hij gedaan heeft door Zijn bloed, gelijk Hij heeft gebeden, zo is Hij gestorven, voor allen, die in Hem zullen geloven.

Ten tweede. Het doel van Zijn dood betreffende deze personen: Hij stierf om de afgedwaalden weer te brengen, en tot een te vergaderen, die verstrooid zijn, om hen tot zich te roepen, die verre van Hem zijn, en in Hem diegenen met elkaar te verenigen, die ver van elkaar verwijderd zijn. Christus' dood is:

1. De grote aantrekkingskracht voor ons hart, Hij is van de aarde verhoogd, om allen tot zich te trekken. De bekering der zielen is ze bijeen te vergaderen tot Christus als hun Gids en Toevlucht, zoals duiven tot hare vensters, en om dit teweeg te brengen is Hij gestorven. Door te sterven heeft Hij hen zich gekocht, alsmede de gave des Heiligen Geestes voor hen, Zijne liefde in Zijn sterven voor ons is de grootste magneet onzer liefde.

2. Het grote middelpunt onzer eenheid. Hij vergadert alles tot een, Ephesians 1:10. Zij zijn een met Hem, een lichaam, een geest, een met elkaar in Hem. Al de heiligen aan alle plaatsen en in alle eeuwen ontmoeten elkaar in Christus, gelijk alle leden in het hoofd, en alle takken in den wortel. Door de verdienste van Zijn dood heeft Christus al de heiligen in een der genade en gunst van God bevolen, Hebrews 2:11, en, door de beweegoorzaak van Zijn dood heeft Hij hen onderscheidenlijk in elkanders goede gezindheid en liefde bevolen, John 13:34. e. De uitslag van deze bespreking is een besluit van den raad om Jezus ter dood te brengen, John 11:53. Van dien dag af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden. Nu begrepen zij elkanders bedoelen, en zo was ieder bij zich zelven besloten, dat Jezus moest sterven, en het scheen, dat een comite benoemd was om elke dag te vergaderen en te beraadslagen hoe het besluit ten uitvoer te brengen. De goddeloosheid der bozen rijpt trapsgewijze, James 1:15, Ezechiël 7:10. Zij waren nu twee grote stappen gevorderd in hun gevloekt voornemen tegen Christus. Hetgeen te voren door ieder afzonderlijk gedacht was, was nu ene beslotene zaak, waaromtrent zij samen stemden, en aldus sterkten zij elkanders handen in deze boosheid, en werkten zij dus met des te groter zekerheid. Slechte mensen bevestigen elkaar in het kwade, en moedigen elkaar er toe aan. Mensen van een verdorven gemoed achten zich gelukkig als zij anderen in ene zelfde gezindheid vinden: de boosheid, die te voren onuitvoerbaar scheen, blijkt dan niet slechts mogelijk, maar gemakkelijk te volvoeren, vis unita fortior -verenigde krachten brengen krachtdadiger uitwerking teweeg. Wat zij te voren wensen te doen, maar waarvoor zij een voorwendsel nodig hadden, kunnen zij dan nu doen, daar hun ene schoonschijnende reden gegeven is om er zich in te rechtvaardigen, en die dienen zal, zo niet om de schuld weg te nemen (hetgeen wel het minst is waarom zij zich bekommeren) maar dan toch om er den blaam van weg te nemen, en aldus, indien niet het persoonlijke, dan toch het politieke geweten te bevredigen. Velen zullen zeer gerust voortgaan met kwaad doen, zolang zij slechts ene verontschuldiging er voor kunnen aanvoeren. Nu wordt door hun besluit, om Hem terecht of te onrecht ter dood te brengen, bewezen, dat het rechtsgeding, dat zij later tegen Hem begonnen, en het verhoor, dat zij Hem lieten ondergaan, niets dan blote schijn was, zij hadden te voren reeds bepaald wat zij doen zouden.

f. Hierop heeft Christus zich verborgen, wl wetende, wat de uitslag hunner beraadslaging was, John 11:54. Hij hield op van in het openbaar te verschijnen: Jezus wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, onder de inwoners van Judea, inzonderheid onder die van Jeruzalem, de eigenlijk gezegde Joden. Hij ging niet meer van plaats tot plaats om te prediken en wonderen te werken zo vrijelijk als Hij het te voren gedaan had, maar zo lang Hij nog in Judea verbleef, was Hij er incognito. Aldus hebben de overpriesters het licht Israël's onder ene korenmaat gesteld. Hij trok zich terug naar een onbekend deel des lands, zo onbekend, dat de naam der stad werwaarts Hij heenging, schier nergens elders wordt aangetroffen. Hij ging naar het land bij de woestijn, alsof Hij van onder de mensen verdreven was, of liever, met Jeremia wensende ene herberg der wandelaars te hebben in de woestijn, Jeremiah 9:2. Hij ging naar de stad, genaamd Efraïm, sommigen denken Efrata, dat is Bethlehem, waar Hij geboren was, en dat aan de woestijn van Juda grensde, anderen denken Efron, of Efraïm, vermeld in 2 Chronicles 13:19. Derwaarts zijn Zijne discipelen met Hem gegaan, zij wilden Hem niet eenzaam laten blijven, en Hij wilde hen niet in gevaar laten. Aldaar verkeerde Hij, daar wist Hij dien tijd Zijner afzondering te benutten voor bijzondere gesprekken met Zijne discipelen, nu Hij de gelegenheid niet had om in het openbaar te prediken. Hij verkeerde met Zijne discipelen, die Zijn gezin uitmaakten, toen Hij van den tempel verdreven was, en Zijne redenen of gesprekken waren ongetwijfeld zeer stichtelijk. Wij moeten het goede doen, dat wij kunnen, als wij het goede niet kunnen doen, dat wij willen. Maar waarom heeft Christus zich nu verborgen? Het was noch uit vrees voor de macht Zijner vijanden, noch uit wantrouwen in Zijne eigene macht, Hij had velerlei middelen om zich te beveiligen en te behouden, en van lijden was Hij niet afkerig en er ook niet onvoorbereid op. Maar Hij trok zich terug: Ten eerste. Om Zijn ongenoegen aan te duiden over Jeruzalem en het volk der Joden. Zij hebben Hem en Zijn Evangelie verworpen, het was dus rechtvaardig, dat Hij zich en Zijn Evangelie aan hen onttrok. Dat was een droevig voorteken van die dikke duisternis, die weldra over Jeruzalem komen zou, omdat zij den dag hunner bezoeking niet bekend hebben.

Ten tweede. Omdat de wreedheid Zijner vijanden jegens Hem des te minder te verontschuldigen zou zijn. Indien Zijne openbare verschijning drukkend voor hen was en gevaarlijk geacht werd voor het publiek, dan wilde Hij beproeven of hun toorn afgekeerd kon worden door Zijne afzondering, toen David naar Gath gevlucht was, was Saul tevreden, en voer hij niet meer voort hem te zoeken, 1 Samuel 27:4. Maar het was het leven, het dierbare leven, dat deze boze mannen zochten.

Ten derde. Zijne ure was nog niet gekomen, en daarom ontweek Hij het gevaar, en deed dit op de wijze, die den mensen eigen is, om daardoor de vlucht te wettigen en aan te moedigen van Zijne dienstknechten in tijden van vervolging, en diegenen te vertroosten, welke weggerukt worden uit hun nuttigen werkkring, en zich in een afgelegen, onbekend oord moeten gaan verbergen, de discipel is niet meerder dan zijn Heere.

Ten vierde. Zijne afzondering voor ene wijle diende om Zijn terugkeer naar Jeruzalem, toen Zijne ure gekomen was, des te merkwaardiger te maken. Het heeft de blijde juichtonen uitgelokt, waarmee zij, die Hem genegen en welgezind waren, Hem bij Zijne openbare verschijning hebben verwelkomd, toen Hij in triomf de stad binnenreed.

g. Het strenge onderzoek, dat toen naar Hem gedaan werd, John 11:55. De aanleiding hiertoe was het naderende feest van het pascha, waarvoor zij Zijne tegenwoordigheid verwachtten, overeenkomstig Zijne gewoonte, John 11:55. Het pascha der Joden was nabij, een feest, waarvan reeds enigen tijd te voren grote verwachtingen gekoesterd werden. Dit was Christus' vierde en laatste pascha sedert Zijne openbare bediening, en men kon er in waarheid van zeggen, zoals in 2 Kronieken 35:18:Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden, want op hetzelve is Christus, ons Pascha, voor ons geslacht. Het pascha nu nabij zijnde, gingen velen uit alle delen des lands op naar Jeruzalem, opdat zij zich zelven reinigden. Dat kan: Ten eerste, ene noodzakelijke reiniging geweest zijn van hen, die zich volgens de ceremoniële wet op de ene of andere wijze verontreinigd hadden, zij kwamen om besprengd te worden met water der ontzondiging en de overige plechtigheden der reiniging te vervullen volgens de wet, want zij mochten het pascha niet houden in hun onreinheid, Numbers 9:6. Aldus behoren wij voor ons Evangelie-pascha onze bekering te vernieuwen, en ons door het geloof te wassen in het bloed van Christus, en "rondom Gods altaar te gaan". Ten tweede. Het kan ene vrijwillige reiniging geweest zijn, een zich heiligen door vasten en bidden en andere Godsdienstige oefeningen, waaraan velen, die vromer waren dan anderen, zich enigen tijd voor het pascha overgaven, en dit het liefst te Jeruzalem deden, omdat zij er het voor recht van den tempeldienst hadden. Aldus moeten wij door ene plechtige voorbereiding den berg bepalen, waarop wij verwachten God te zullen ontmoeten. Het onderzoek geschiedde met grote belangstelling en zorg. Zij zeiden onder elkaar: Wat dunkt u? dunkt u, dat hij niet komen zal tot het feest? John 11:56.

Ten eerste. Sommigen denken, dat dit gezegd werd door hen, die Hem welgezind waren, en Zijne komst verwachtten, om Zijne leer te horen en Zijne wonderen te zien. Zij, die vroeg van uit de provincie waren gekomen om zich te reinigen, waren zeer verlangend om Christus te ontmoeten, en wellicht zijn zij in die verwachting vroeger gekomen, daarom hebben zij, staande in den tempel, de plaats hunner reiniging, naar berichten omtrent Christus gevraagd. Kon iemand hun hoop geven, dat zij Hem zien zullen? Indien er dezulken waren, en dezulken behoorden tot de vroomsten en die het meeste belang stelden in den Godsdienst, die voor Christus dezen eerbied aan den dag legden, dan was dit een slag voor de vijandschap der overpriesters en een getuigenis tegen hen.

Ten tweede. Het heeft echter den schijn alsof het veeleer Zijne vijanden waren, die dit onderzoek naar Hem instelden, en naar de gelegenheid verlangden om Hem te grijpen. Ziende, dat de stad zich begon te vullen met lieden van het land, verwonderden zij zich Hem niet onder hen te vinden. Toen zij naar den plicht van hun ambt hun behulpzaam hadden moeten zijn, die gekomen waren om zich te reinigen, hielden zij zich bezig met tegen Christus samen te spannen. Hoe ontzettend ontaard was de Joodse kerk, nu de priesters des Heeren als de priesters der kalveren waren geworden een strik te Mizpa, en een uitgespannen net op Tabor, en zich verdiepten om te slachten, Hosea 5:1, Hosea 5:2, -toen zij, in plaats van het feest der ongezuurde broden te houden, zelven doortrokken waren van den zuurdesem der grootste boosaardigheid! Hun vragen: Wat dunkt u? Zal hij niet komen tot het feest? duidt aan:

1. Een hatelijk vermoeden tegen Christus, alsof Hij het feest des Heeren niet zou bijwonen uit vrees van zich aan gevaar bloot te stellen. Indien anderen uit onverschilligheid voor den Godsdienst wegblijven, dan wordt daar gene aanmerking op gemaakt, maar als Christus afwezig is om zich voor gevaar te behoeden (want God wil barmhartigheid, en gene offerande) dan wordt Hem dit tot smaad gerekend, zoals het David ten smaad werd aangerekend, toen zijne plaats op het feest ledig bleef, hoewel Saul zijne tegenwoordigheid slechts begeerde om de gelegenheid te hebben van hem met zijne spies aan den wand te spitten, 1 Samuel 20:25. Het is treurig om heilige inzettingen tot zo onheilige doeleinden misbruikt te zien.

2. De vrees, dat Hij hun zou ontkomen. "Zal hij niet komen tot het feest? Indien hij niet komt, dan zullen onze plannen in duigen vallen, en dan is het met ons gedaan, want wij kunnen geen staatsbode naar het land zenden om hem te halen." De orders der regering om Hem gevangen te nemen waren zeer streng, John 11:57. Onder voorgeven, dat Hij een misdadiger was, die het gerecht was ontvlucht, had het grote sanhedrin een bevelschrift uitgevaardigd, waarbij aan ieder, die wist waar Hij was, gelast werd het te kennen te geven, opdat Hij gevangen genomen zou worden. Waarschijnlijk was er ook ene beloning toegezegd aan wie Hem zou ontdekken, en werd straf bedreigd aan wie Hem ene schuilplaats zou verlenen: zodat Hij den volke als een schadelijk en gevaarlijk mens werd voorgesteld, een vogelvrijverklaarde, dien ieder het recht had te doden. Saul heeft zulk een bevel uitgevaardigd voor de gevangenneming van David, en Achab van Elia. Zie nu, ten eerste. Hoe ijverig zij zich toelegden op deze vervolging, hoe onvermoeid zij er werkzaam voor waren, en dat wel op een tijd, wanneer, indien zij enigen Godsdienstzin hadden gehad, of enig besef van den plicht, dien hun ambt hun voorschreef, zij het moeilijk gevonden zouden hebben om iets anders te doen. Ten tweede. Hoe bereid zij waren, om anderen in hun zonde te doen delen, indien iemand bij machte was Christus over te leveren, dan wilden zij, dat hij zich verplicht zou achten het te doen. Aldus misbruikten zij tot de slechtste doeleinden den invloed, dien zij hadden op het volk. Het is ene verzwaring van de zonden der goddeloze regeerders, dat zij gewoonlijk hun onderhorigen tot de werktuigen maken van hun ongerechtigheid. Maar zo groot was de liefde, die sommigen voor Hem koesterden, en zo groot Gods macht over de gewetens van anderen, dat Hij, in weerwil van dit uitgevaardigd bevel, en ofschoon sommigen voorzeker wel geweten hebben waar Hij was, toch onontdekt is gebleven, want de Heere had Hem verborgen.

Verzen 45-57

Johannes 11:45-57

Wij hebben hier een bericht van de gevolgen van dit heerlijke wonder, en, als gewoonlijk, waren zij voor sommigen ene reuke des levens ten leven, en voor anderen ene reuke des doods ten dode.

I. Sommigen werden er door bewogen tot geloof. Velen der Joden, die aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem, en wl mochten zij dat, want het was een onbetwistbaar bewijs van Zijne Goddelijke zending. Zij hadden dikwijls gehoord van Zijne wonderen, maar lieten zich niet er door overtuigen, daar zij er de werkelijkheid van in twijfel trokken, maar nu zij er zelf de ooggetuigen van waren geweest, was hun ongeloof overwonnen. Maar-Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben. Hoe meer wij van Christus zullen zien, hoe meer oorzaak wij zullen zien om Hem lief te hebben en op Hem te vertrouwen. Dezen waren sommigen uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, om haar te vertroosten. Als wij aan anderen goede diensten bewijzen, dan stellen wij ons op den weg om gunsten van God te ontvangen, en aan anderen goed doende, hebben wij de gelegenheid om goed voor ons zelven te verkrijgen.

II. Anderen werden er door geërgerd en verhard in hun geloof.

1. Dat waren de aanbrengers, John 11:46. Sommigen van hen, die ooggetuigen waren geweest van het wonder, waren er zo weinig door tot overtuiging gebracht, dat zij tot de Farizeeën gingen, die zij wisten onverzoenlijke vijanden te zijn, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had, niet slechts als ene tijding, die hun aandacht wel waardig was, en nog veel minder als iets, waardoor zij bewogen konden worden om gunstiger over Christus te denken, maar met de hatelijke bedoeling om diegenen, welke dien prikkel volstrekt niet nodig hadden, toch nog aan te sporen om nog krachtiger maatregelen te nemen om Hem te vervolgen. Hier is dus wel:

a. Een verbazingwekkend voorbeeld van een uiterst hardnekkig ongeloof, dat ook voor de krachtigste middelen ter overtuiging niet wilde wijken, en het is moeilijk om zich voor te stellen hoe zij de kracht van dit bewijs konden weerstaan, zo niet de god dezer eeuw hun zinnen verblind had.

b. Van de meest ingewortelde vijandschap. Indien zij er niet van overtuigd konden worden, dat in Hem geloofd moest worden als den Christus, dan zou men denken, dat zij toch zachter gestemd zouden zijn jegens Hem, en bewogen om Hem niet te vervolgen, maar indien water niet overvloedig genoeg is om het vuur te blussen, dan zal het vuur er door aangewakkerd worden. Zij zeiden wat Jezus gedaan had, en zeiden niet meer dan wat waar was, maar hun boosaardigheid gaf iets duivels aan hun mededeling, zodat zij met liegen gelijk stond, de waarheid te verkeren en te verderven is even slecht als onwaarheid te verzinnen. Doëg wordt aangeduid als iemand met ene tong als een geslepen scheermes, werkende bedrog, Psalms 52:4, ene bedrieglijke tong, Psalms 120:3, hoewel hetgeen hij zei waar was.

2. De rechters, de blinde leidslieden des volks, waren niet minder in toorn ontstoken door het bericht, dat zij ontvingen, en hier wordt ons gezegd wat zij deden.

a. Er wordt een bijzondere raadsvergadering gehouden, John 11:47. De overpriesters dan en de Farizeeën vergaderden den raad, gelijk voorzegd was, Psalms 2:2. De vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere. De beraadslagingen van het sanhedrin waren bestemd voor het openbare welzijn, maar onder schijn hiervan wordt aan het volk het grootste kwaad gedaan. Hetgeen tot den vrede der natie diende was verborgen voor de ogen van hen, aan wie hare belangen waren toevertrouwd. Deze raadsvergadering was belegd, niet slechts om te zamen overleg te plegen, maar om elkaar tot toorn op te wekken, opdat zij, gelijk men ijzer scherpt met ijzer, en gelijk de dove kool is om de vurige kool en het hout om het vuur, elkaar in toorn en woedende vijandschap zullen ontsteken tegen Christus en Zijne leer.

b. De zaak wordt ter tafel gebracht waarover zij moeten beraadslagen, en zij wordt verklaard van groot gewicht en verreikende gevolgen te zijn. De zaak, die behandeld moet worden was: welke maatregelen zij moesten nemen tegen dezen Jezus, ten einde Zijn toenemenden invloed tegen te gaan. Wat zullen wij doen? zeiden zij, want deze mens doet vele tekenen. Het bericht omtrent de opwekking werd meegedeeld, en de " mannen, broeders en vaders" werden met evenveel ijver ter hulp geroepen, alsof een geduchte vijand met een sterk leger het hart van hun land was binnengedrongen. Ten eerste. Zij erkennen de waarheid van Christus' wonderen, en dat Hij er velen gewrocht had, daarom getuigen zij tegen zich zelven, want zij erkennen Zijne geloofsbrieven als echt, en loochenen toch Zijne zending. Ten tweede. Zij overwegen wat er gedaan moet worden, en berispen er zich zelven om, dat zij niet reeds vroeger afdoende maatregelen hadden genomen, om Hem te verpletteren. Zij nemen volstrekt niet in overweging, of zij Hem ontvangen en erkennen moeten als den Messias, hoewel zij zeggen Hem te verwachten, en Jezus gewichtige en nadrukkelijke bewijzen had gegeven, dat Hij het was: maar zij nemen als bewezen aan, dat Hij een vijand is, en als zodanig vernietigd moest worden.

"Wat zullen wij doen? Moeten wij er niet voor zorgen de kerk te steunen? Is het ons onverschillig, dat ene leer, die zo indruist tegen onze belangen, verbreid wordt? Zullen wij gedwee toelaten, dat aan de genegenheid des volks voor ons afbreuk zal worden gedaan? Zullen wij ons gezag laten minachten, ons laten benadelen in onze middelen van bestaan, zonder dat wij daar iets tegen doen? Wat hebben wij al dien tijd toch gedaan? En waaraan denken wij thans? Zullen wij altijd praten, en nooit iets tot stand brengen?" Hetgeen die zaak van gewicht maakte, was het gevaar, dat zij voor hun kerk en volk duchten van de zijde der Romeinen, John 11:48. "Indien wij hem niet tot zwijgen brengen en hem weg doen, dan zullen allen in hem geloven, hem tot koning maken. Hierdoor zullen de Romeinen zich beledigd achten, met een leger komen, en wegnemen beide onze plaats en ons volk, en daarom is het nu geen tijd van beuzelen". Zie wat mening zij hebben: Ten eerste. Van hun eigene macht. Zij spreken, alsof zij denken, dat Christus' voortgang en voorspoed afhingen van hun oogluikend toelaten er van, alsof Hij gene wonderen kon werken, en gene discipelen kon maken, of zij moesten Hem laten geworden, alsof het in hun macht was Hem ten onder te brengen, te overwinnen, die den dood had overwonnen, of alsof zij tegen God konden strijden en voorspoedig zijn. Maar die in den hemel zit, lacht om de dwaze inbeelding, die de machteloze boosheid van hare eigene almacht heeft.

Ten tweede. Van hun eigen beleid. Zij verbeelden zich mannen te zijn van groot doorzicht en schranderheid in hun voorspellingen.

a. Zij nemen het op zich te profeteren, dat, zo men Hem de vrijheid laat voort te gaan, weldra allen in Hem zullen geloven, hiermede erkennende, nu het in hun kraam te pas kwam, dat Zijne leer en Zijne wonderen ene grote kracht van overtuiging hadden, die niet weerstaan kon worden, zodat alle mensen Zijne bekeerlingen en volgelingen zullen worden. Zo stellen zij het nu dan voor, alsof Hij een groten, machtigen invloed had, hoewel diezelfde mannen, als dit meer met hun doeleinden strookte, dien invloed als volstrekt onbeduidend voorstelden, John 7:48, Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd? Dat was het wat zij duchtten, dat de mensen in Hem zouden geloven, want dan zouden al hun maatregelen op niets uitlopen. De voorspoed van het Evangelie is hetgeen door de tegenstanders er van gevreesd wordt, als zielen behouden worden, dan is het met hen gedaan.

b. Zij voorzeggen, dat indien de meerderheid des volks tot Hem over gaat, dit hun den toorn der Romeinen op den hals zal halen. Zij zullen komen en wegnemen beide onze plaats en volk, onze plaats: het land in het algemeen, inzonderheid Jeruzalem of de tempel, de heiligeplaats, en hun plaats, hun afgod, of hun ambt in den tempel, hun plaats van macht en vertrouwen. Nu was het waar, dat de Romeinen hen met zeer achterdochtige blikken gadesloegen, wetende dat hun niets dan de macht of de gelegenheid ontbrak om hun juk af te schudden. Even waar was het, dat, zo de Romeinen met een leger bij hen binnendrongen, het hun zeer zwaar zou vallen hen te weerstaan, maar hier bleek ene lafhartigheid, die men in de priesters des Heeren niet gevonden zou hebben, indien zij door hun boosheid alle gunst van God en goede mensen niet hadden verbeurd. Indien zij in hun oprechtigheid hadden volhard, dan hadden zij de Romeinen niet behoeven te vrezen, maar zij spreken als moedeloze lieden, zoals de mannen van Juda spraken, toen zij laag en lafhartig tot Simson zeiden: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Judges 15:11. Als de mensen hun Godsvrucht verliezen, dan verliezen zij ook den moed. Maar:

a. het was niet waar, dat er gevaar was, dat de Romeinen vertoornd zouden zijn op hun volk vanwege den voortgang van Christus' Evangelie, want het was in geen enkel opzicht koningen of landschappen schade aanbrengende, maar wel was het er weldadig voor. De Romeinen waren volstrekt niet naijverig op Zijn toenemenden invloed, want Hij leerde den mensen den keizer schatting te geven, den boze niet te weerstaan, maar het kruis op zich te nemen. Bij zijn verhoor kon de Romeinse stadhouder gene schuld in Hem vinden. Er was meer gevaar, dat de Romeinen door de priesters op het Joodse volk vertoornd zouden worden dan door Christus. Voorgewende vrees is dikwijls de dekmantel geweest van boze plannen.

b. En al ware er gevaar geweest van de Romeinen te mishagen, door Christus' prediking te dulden, dan zou hun haten en vervolgen van een Godvruchtige er toch niet door gerechtvaardigd zijn. De vijanden van Christus en Zijn Evangelie hebben dikwijls aan hun vijandschap den schijn gegeven van zorge voor het openbare welzijn en de algemene veiligheid, en daarom hebben zij dan profeten en leraren als beroerders Israël's gebrandmerkt, of als mensen, die de wereld in roer hebben gesteld. Ene vleselijke staatkunde zal gewoonlijk redenen van staat stellen tegenover de regelen der gerechtigheid. Als de mensen meer geven om hun rijkdom en hun veiligheid dan om waarheid en plicht, dan is dit ene wijsheid van beneden, welke aards, natuurlijk, duivels is. Maar zie wat de uitkomst er van is: zij wendden voor te vrezen, dat een dulden van Christus' Evangelie verwoesting en verdelging door de Romeinen over hen zou brengen, en daarom zullen zij er zich terecht of te onrecht tegen stellen, maar het bleek, dat hun vervolging van het Evangelie juist datgene over hen bracht, dat zij vreesden, de mate hunner ongerechtigheid vol deed worden, en de Romeinen kwamen, en namen weg beide hun plaats en hun volk, en hun plaats kent hen niet meer. Als wij aan ene ramp zoeken te ontkomen door zonde, dan doen wij juist al het mogelijke om die ramp over ons te brengen, en zij, die denken door Christus' koninkrijk tegen te staan, hun eigene wereldse belangen te bevorderen, zullen bevinden, dat Jeruzalem een zwaarder steen is dan zij denken, Zacheria 12:3. 1) De vreze des goddelozen zal hun overkomen, Proverbs 10:24.

c. Kajafas houdt bij die gelegenheid ene boosaardig bedoelde rede, waarin echter ene verborgenheid lag opgesloten. Het boosaardige er van blijkt terstond, John 11:49, John 11:50. De hogepriester zijnde, en dus voorzitter van den raad, nam hij het op zich de zaak te beslissen nog voor er over gedebatteerd werd: "Gij verstaat niets, uw aarzelen bewijst uwe onwetendheid, want het is gene zaak, waarover geredetwist kan worden, gij zult spoedig tot een besluit komen, als gij dit algemeen erkende grondbeginsel in aanmerking neemt: dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk. Die raadgever was Kajafas, die in dat jaar hogepriester was. Het hogepriesterschap moest naar Goddelijk bestel bekleed worden door een mannelijken erfgenaam uit het huis van Aron, en wel gedurende zijn leven, en ging daarna aan zijn mannelijken erfgenaam over, maar in deze ontaarde tijden was het wel niet, gelijk het consulschap, een jaarlijks ambt geworden, maar er had toch dikwijls verandering plaats, al naar mate men invloed had bij de Romeinse overheid. Nu gebeurde het, dat in dit jaar Kajafas den hogepriestershoed droeg. De strekking van zijn raad was-kort samengevat-deze: Dat er het een of ander middel bedacht moest worden om Jezus te doden. Wij hebben redenen te geloven, dat zij een sterk vermoeden hadden, dat Hij waarlijk de Messias was, maar Zijne leer druiste zozeer in tegen hun geliefkoosde inzettingen en wereldse belangen, en Zijn bedoelen was zo in strijd met hun denkbeelden omtrent het koninkrijk van den Messias, dat zij besluiten, dat Hij-wie Hij ook moge wezen-ter dood gebracht moet worden. Kajafas zegt niet: Laat hem het zwijgen worden opgelegd, laat hij gevangen genomen of verbannen worden, hoewel dit genoeg zou zijn om iemand, dien zij gevaarlijk achtten, in bedwang te houden, maar neen, hij moet sterven. Zij, die zich tegen het Christendom hebben gesteld, hebben gewoonlijk alle menselijkheid afgeschud, en zijn berucht geworden om hun wreedheid. Dit wordt onder een zeer schonen schijn voorgesteld, met al de list en al de boosheid van de oude slang.

1. Hij wijst op zijne eigene schranderheid, waarin hij, naar wij moeten denken, als hogepriester heeft uitgemunt, hoewel de Urim en Thummin reeds sedert lang verloren waren. Hoe minachtend zegt hij: "Gij verstaat niets, gij, die slechts gewone priesters zijt, maar gij moet mij toelaten verder, dieper inzicht in die dingen te hebben dan gij!" Zo is het de gewoonte van hen, die het gezag in handen hebben, krachtens dit gezag hun verdorvene meningen aan anderen op te leggen, en, omdat zij de wijsten en besten behoorden te zijn, te verwachten, dat iedereen zal geloven, dat zij het ook werkelijk zijn.

2. Hij acht het ene uitgemaakte zaak, dat het geval eenvoudig en onbetwistbaar is, en

dat diegenen zeer onwetend zijn, die het niet als zodanig inzien. Rede en recht worden dikwijls door de hoge hand der verdrukkers ter neergeworpen. De waarheid struikelt op de straat, en als zij gevallen is, zo laat haar blijven liggen, en wat recht is kan er niet ingaan, en als het buiten is, zo laat het buiten blijven, Isaiah 59:14.

3. Hij legt nadruk op een grondbeginsel in de staatkunde: dat het welzijn van het gemenebest boven dat van bijzondere personen gaat.

Het is ons als priesters, daar al onze belangen er mede gemoeid zijn, nut, dat een mens sterve voor het volk. In zoverre spreekt hij de waarheid, het is nut, ja meer, het is waarlijk eervol, dat een mens zijn leven in de waagschaal stelt ten dienste van zijn land, Philippians 2:17, Philippians 2:1 John 3:16, maar een onschuldige ter dood te brengen onder schijn van voor de openbare veiligheid te zorgen, dat is de staatkunde des duivels. Kajafas oppert listiglijk het denkbeeld dat de grootste en beste mens wel groter is dan iedere mens, maar toch kleiner, dat is van minder betekenis is, dan het volk als geheel, en dat hij kan achten zijn leven goed besteed, ja zelfs goed verloren te hebben, als hij er zijn land voor ondergang door kan behoeden. Maar wat heeft dit te doen met den moord, gepleegd op een mens, die blijkbaar ten grootsten zegen is, onder voorwendsel van een denkbeeldig kwaad van het land af te wenden? De zaak had aldus voorgesteld moeten worden: Was het nut voor hen om over hen zelven en over hun volk bloedschuld te laten komen, het bloed eens profeten, ter beveiliging van hun burgerlijke belangen tegen een gevaar, dat zij gene reden hadden te vrezen? Was het hun nut God en Zijne heerlijkheid van hen weg te drijven, veeleer dan zich aan het ongenoegen der Romeinen bloot te stellen, die hun geen leed konden doen, zo God aan hun zijde was? Ene vleselijke staatkunde, die alleen met wereldlijke belangen te rade gaat, zal, alles denkende te redden door zonde, ten laatste alles verderven. De verborgenheid, die in dezen raad van Kajafas lag opgesloten, wordt niet op den eersten aanblik gezin, maar de evangelist leidt ons er toe in, John 11:51, John 11:52. Dit zei hij niet uit zich zelven, het was niet bloot de taal van zijne eigene vijandschap en staatkunde, maar in deze woorden profeteerde hij, ofschoon hij er zich niet van bewust was, dat Jezus sterven zou voor het volk. Hier is ene kostelijke verklaring van een' verderfelijken tekst, de raad van den gevloekten Kajafas zo uitgelegd, dat hij in overeenstemming komt met den raad des gezegenden Gods. De liefde leert ons aan der mensen woorden en daden de gunstigst mogelijke uitlegging te geven, maar de Godsvrucht leert ons ze tot een goed gebruik aan te wenden, zelfs tot het tegenovergestelde gebruik van hetgeen er mede bedoeld werd. Indien slechte mensen in hetgeen zij tegen ons doen de hand Gods zijn om ons te verootmoedigen en te verbeteren, waarom zouden zij dan niet in hetgeen zij tegen ons spreken Gods mond kunnen zijn, om ons te onderwijzen en te overtuigen? Maar in dit woord van Kajafas was ene buitengewone bestiering van den hemel, die hem deed zeggen, hetgeen van hoog verheven betekenis was. Gelijk het hart van alle mensen in Gods hand is, zo is ook hun tong onder Zijn bestuur. Diegenen bedriegen zich, welke zeggen: Onze tong behoort ons, zodat wij, of mogen zeggen wat wij willen zonder er voor Gods gericht verantwoordelijk voor te zijn, of kunnen zeggen wat wij willen zonder dat Zijne macht en voorzienigheid het ons kan beletten. Bileam kon niet zeggen wat hij wilde, toen hij kwam om Israël te vervloeken, evenmin als Laban toen hij Jakob vervolgde.

d. De evangelist verklaart de woorden van Kajafas. Hij toont aan, dat zij niet alleen geschikt maar ook bestemd waren om tot een voortreffelijk doeleinde te dienen. Hij sprak dit niet uit zich zelven. Als kunstgreep om den raad tegen Christus op te zetten, zei hij het uit zich zelven, of liever uit den duivel, maar als profetie, het voornemen Gods verklarende, om door den dood van Christus Gods geestelijk Israël van de zonde en den toorn te verlossen, heeft hij het niet uit zich zelven gezegd, want van die zaak wist hij niets, hij meende het niet en in zijn hart dacht hij het niet, want in zijn hart was gene andere gedachte dan om te verdelgen en uit te roeien, Isaiah 10:7.

Ten eerste. Hij profeteerde, en zij, die geprofeteerd hebben, hebben niet uit zich zelven gesproken. Maar is Kajafas ook onder de profeten? Ja, hij is het, pro hc vice -ditmaal, hoewel hij een slecht mens, en een vijand is van Christus en Zijn Evangelie. God kan gebruik maken van slechte mensen om Zijne eigene voornemens en bedoelingen tot stand te brengen, en dikwijls doet Hij dat ook, want Hij houdt hen niet slechts aan ene keten om hen te weerhouden van het kwaad te doen, dat zij zouden willen doen, maar ook in toom, om hen te leiden tot het werk en den dienst, dien zij niet zouden willen verrichten. Woorden van profetie in den mond zijn ook geen onfeilbaar bewijs van genade in het hart. Heere, Heere, hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd? Dat zal ene pleitrede wezen, die als beuzelachtig verworpen zal worden.

Ten tweede. Hij profeteerde, zijnde hogepriester deszelven jaars, niet alsof het feit, dat hij hogepriester was, hem geneigd of bevoegd maakte om een profeet te zijn, wij kunnen niet veronderstellen, dat de hogepriesterlijke hoed den slechtsten man, die hem ooit gedragen heeft, het eerst profetie zou ingegeven hebben, maar:

1. Hogepriester zijnde, en dus van hoog aanzien in den raad, heeft het God behaagd hem veeleer dan een ander dit woord van zo hoge betekenis in den mond te leggen, ten einde het des te meer opgemerkt zou worden, of opdat het niet opmerken ervan des te minder te verontschuldigen zou zijn. De kernspreuken van grote mannen heeft men altijd bijzondere aandacht waardig gekeurd. "Ene Goddelijke spreuk is op de lippen des konings", Proverbs 16:10 Proverbs 16:1), daarom was deze Goddelijke spreuk, of waarzegging, op de lippen des hogepriesters gelegd, opdat zelfs uit zijn mond dit woord bevestigd zou worden: dat Christus stierf tot heil des volks, en niet omdat er onrecht in Zijne handen was. Hij was hogepriester in het jaar, dat bestemd was, om het jaar der verlosten te zijn, wanneer "Messias, de Vorst, uitgeroeid zou worden", Daniel 9:26, en hij moet dit erkennen en uitspreken.

2. Deszelven jaars hogepriester zijnde, in het vermaarde en merkwaardige jaar, toen er zulk ene overvloedige uitstorting des Geestes geschiedde, meer overvloedig dan ooit te voren, overeenkomstig de profetie, Joel 2:28, Joel 2:29, vergeleken met Acts 2:17, zijn enige droppelen van den uitgegoten stroom op Kajafas gevallen, zoals de kruimkens, zegt Dr. Lightfoot, die van de tafel der kinderen vallen voor de honden. Dat jaar was het einde van het Levitische priesterschap, en uit den mond van hem, die dat jaar hogepriester was, was de onbepaalde overgave er van afgedwongen aan Hem, die niet, (gelijk zij gedurende zo vele eeuwen gedaan hadden) dieren heeft geofferd, en aldus een einde heeft gemaakt aan het zondoffer. Deze overgave deed hij onwetend, zoals Izaak onwetend den zegen aan Jakob heeft gegeven.

Ten derde. De inhoud van zijne profetie was, dat Jezus voor het volk zou sterven, dus juist de zaak, waarvan alle profeten hebben getuigd, die te voren getuigden het lijden, dat op Christus komen zou, 1 Peter 1:11, dat de dood van Christus het leven en de zaligheid van Israël zijn zou. Hij bedoelde met het volk diegenen er van, die hardnekkig het Judaïsme bleven aankleven, maar God bedoelde er mede hen, die de leer van Christus wilden ontvangen en geloven, en Zijne volgelingen wilden worden, alle gelovigen, het geestelijk zaad van Abraham. De dood van Christus, dien Kajafas thans beraamde, bleek het verderf te wezen der belangen van het volk, voor hetwelk hij het als de veiligheid en bevestiging bedoelde, want hierdoor is de toorn over hen gekomen tot het einde. Maar hij bleek de bevordering te zijn van de belangen, waarvan hij hoopte, dat zij er door vernietigd zouden worden, want Christus, van de aarde verhoogd zijnde, heeft allen tot zich getrokken. Het is iets groots, dat hier geprofeteerd wordt: Dat Jezus zou sterven, voor anderen zou sterven, niet slechts voor hun welzijn, maar in hun plaats, sterven voor dat volk, want aan hen was de eerste aanbieding der zaligheid gedaan door Zijn dood. Indien het gehele volk der Joden eenstemmig in Christus had geloofd, en Zijn Evangelie had aangenomen, dan zouden zij niet slechts voor eeuwig behouden zijn geweest, maar ook als volk verlost zijn geworden van hun leed. De fontein was het eerst geopend voor het huis David's, Zacheria 13:1. Hij is voor dat volk in dier voege gestorven, dat niet het gehele volk ten verderve ging, maar dat een overblijfsel behouden werd, Romans 11:5. De evangelist geeft ene uitbreiding aan dit woord van Kajafas, John 11:52. En niet alleen voor dat volk, hoe zij zich ook de beminden, de uitverkorenen des hemels dachten, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen. Let hier: Ten eerste. Op de personen, voor wie Christus gestorven is: niet alleen voor dat volk der Joden (het zou vergelijkender wijs gesproken, te gering geweest zijn voor den Zone Gods, om zo groot een werk te doen alleen maar om de stammen van Jacob op te richten en de bewaarden in Israël weer te brengen) neen, Hij moet het heil zijn tot aan de einden der aarde, Isaiah 49:6. Hij moet sterven voor de kinderen Gods, die verstrooid waren.

1. Sommigen verstaan dit van de kinderen Gods, die toen in wezen waren, verstrooid onder de Heidenen, Godvruchtige mannen van alle volken, Acts 2:5, die God vreesden, Acts 10:2, proselieten der poort, die den God van Abraham dienden, maar zich niet onderwierpen aan de ceremoniële wet van Mozes, mensen, die door den natuurlijken Godsdienst enig licht hadden, maar verstrooid waren onder de volken, gene eigene plechtige bijeenkomsten hadden, gene bijzondere belijdenis, die hen aan elkaar verbond, of van anderen onderscheidde. Nu is Christus gestorven om dezen tot een groot lichaam saam te voegen om naar Hem genoemd en door Hem geregeerd te worden, en dit was het oprichten ener banier, tot welke allen, die God vreesden, en zorgden voor hun ziel, zich heen konden begeven, om er zich onder te scharen.

2. Anderen voegen bij dezen ook allen, die tot de verkiezing der genade behoren en kinderen Gods worden genoemd, hoewel zij nog niet geboren zijn, omdat zij te voren verordineerd zijn tot kinderen, Ephesians 1:5. Dezen nu zijn verstrooid in onderscheidene plaatsen der aarde, onder alle geslachten en volken, Revelation 7:9 en in onderscheidene tijden der wereld tot aan het einde des tijds, dat zijn zij, die Hem vrezen van geslacht tot geslacht. Op die allen heeft Hij het oog gehad in de verzoening, die Hij gedaan heeft door Zijn bloed, gelijk Hij heeft gebeden, zo is Hij gestorven, voor allen, die in Hem zullen geloven.

Ten tweede. Het doel van Zijn dood betreffende deze personen: Hij stierf om de afgedwaalden weer te brengen, en tot een te vergaderen, die verstrooid zijn, om hen tot zich te roepen, die verre van Hem zijn, en in Hem diegenen met elkaar te verenigen, die ver van elkaar verwijderd zijn. Christus' dood is:

1. De grote aantrekkingskracht voor ons hart, Hij is van de aarde verhoogd, om allen tot zich te trekken. De bekering der zielen is ze bijeen te vergaderen tot Christus als hun Gids en Toevlucht, zoals duiven tot hare vensters, en om dit teweeg te brengen is Hij gestorven. Door te sterven heeft Hij hen zich gekocht, alsmede de gave des Heiligen Geestes voor hen, Zijne liefde in Zijn sterven voor ons is de grootste magneet onzer liefde.

2. Het grote middelpunt onzer eenheid. Hij vergadert alles tot een, Ephesians 1:10. Zij zijn een met Hem, een lichaam, een geest, een met elkaar in Hem. Al de heiligen aan alle plaatsen en in alle eeuwen ontmoeten elkaar in Christus, gelijk alle leden in het hoofd, en alle takken in den wortel. Door de verdienste van Zijn dood heeft Christus al de heiligen in een der genade en gunst van God bevolen, Hebrews 2:11, en, door de beweegoorzaak van Zijn dood heeft Hij hen onderscheidenlijk in elkanders goede gezindheid en liefde bevolen, John 13:34. e. De uitslag van deze bespreking is een besluit van den raad om Jezus ter dood te brengen, John 11:53. Van dien dag af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden. Nu begrepen zij elkanders bedoelen, en zo was ieder bij zich zelven besloten, dat Jezus moest sterven, en het scheen, dat een comite benoemd was om elke dag te vergaderen en te beraadslagen hoe het besluit ten uitvoer te brengen. De goddeloosheid der bozen rijpt trapsgewijze, James 1:15, Ezechiël 7:10. Zij waren nu twee grote stappen gevorderd in hun gevloekt voornemen tegen Christus. Hetgeen te voren door ieder afzonderlijk gedacht was, was nu ene beslotene zaak, waaromtrent zij samen stemden, en aldus sterkten zij elkanders handen in deze boosheid, en werkten zij dus met des te groter zekerheid. Slechte mensen bevestigen elkaar in het kwade, en moedigen elkaar er toe aan. Mensen van een verdorven gemoed achten zich gelukkig als zij anderen in ene zelfde gezindheid vinden: de boosheid, die te voren onuitvoerbaar scheen, blijkt dan niet slechts mogelijk, maar gemakkelijk te volvoeren, vis unita fortior -verenigde krachten brengen krachtdadiger uitwerking teweeg. Wat zij te voren wensen te doen, maar waarvoor zij een voorwendsel nodig hadden, kunnen zij dan nu doen, daar hun ene schoonschijnende reden gegeven is om er zich in te rechtvaardigen, en die dienen zal, zo niet om de schuld weg te nemen (hetgeen wel het minst is waarom zij zich bekommeren) maar dan toch om er den blaam van weg te nemen, en aldus, indien niet het persoonlijke, dan toch het politieke geweten te bevredigen. Velen zullen zeer gerust voortgaan met kwaad doen, zolang zij slechts ene verontschuldiging er voor kunnen aanvoeren. Nu wordt door hun besluit, om Hem terecht of te onrecht ter dood te brengen, bewezen, dat het rechtsgeding, dat zij later tegen Hem begonnen, en het verhoor, dat zij Hem lieten ondergaan, niets dan blote schijn was, zij hadden te voren reeds bepaald wat zij doen zouden.

f. Hierop heeft Christus zich verborgen, wl wetende, wat de uitslag hunner beraadslaging was, John 11:54. Hij hield op van in het openbaar te verschijnen: Jezus wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, onder de inwoners van Judea, inzonderheid onder die van Jeruzalem, de eigenlijk gezegde Joden. Hij ging niet meer van plaats tot plaats om te prediken en wonderen te werken zo vrijelijk als Hij het te voren gedaan had, maar zo lang Hij nog in Judea verbleef, was Hij er incognito. Aldus hebben de overpriesters het licht Israël's onder ene korenmaat gesteld. Hij trok zich terug naar een onbekend deel des lands, zo onbekend, dat de naam der stad werwaarts Hij heenging, schier nergens elders wordt aangetroffen. Hij ging naar het land bij de woestijn, alsof Hij van onder de mensen verdreven was, of liever, met Jeremia wensende ene herberg der wandelaars te hebben in de woestijn, Jeremiah 9:2. Hij ging naar de stad, genaamd Efraïm, sommigen denken Efrata, dat is Bethlehem, waar Hij geboren was, en dat aan de woestijn van Juda grensde, anderen denken Efron, of Efraïm, vermeld in 2 Chronicles 13:19. Derwaarts zijn Zijne discipelen met Hem gegaan, zij wilden Hem niet eenzaam laten blijven, en Hij wilde hen niet in gevaar laten. Aldaar verkeerde Hij, daar wist Hij dien tijd Zijner afzondering te benutten voor bijzondere gesprekken met Zijne discipelen, nu Hij de gelegenheid niet had om in het openbaar te prediken. Hij verkeerde met Zijne discipelen, die Zijn gezin uitmaakten, toen Hij van den tempel verdreven was, en Zijne redenen of gesprekken waren ongetwijfeld zeer stichtelijk. Wij moeten het goede doen, dat wij kunnen, als wij het goede niet kunnen doen, dat wij willen. Maar waarom heeft Christus zich nu verborgen? Het was noch uit vrees voor de macht Zijner vijanden, noch uit wantrouwen in Zijne eigene macht, Hij had velerlei middelen om zich te beveiligen en te behouden, en van lijden was Hij niet afkerig en er ook niet onvoorbereid op. Maar Hij trok zich terug: Ten eerste. Om Zijn ongenoegen aan te duiden over Jeruzalem en het volk der Joden. Zij hebben Hem en Zijn Evangelie verworpen, het was dus rechtvaardig, dat Hij zich en Zijn Evangelie aan hen onttrok. Dat was een droevig voorteken van die dikke duisternis, die weldra over Jeruzalem komen zou, omdat zij den dag hunner bezoeking niet bekend hebben.

Ten tweede. Omdat de wreedheid Zijner vijanden jegens Hem des te minder te verontschuldigen zou zijn. Indien Zijne openbare verschijning drukkend voor hen was en gevaarlijk geacht werd voor het publiek, dan wilde Hij beproeven of hun toorn afgekeerd kon worden door Zijne afzondering, toen David naar Gath gevlucht was, was Saul tevreden, en voer hij niet meer voort hem te zoeken, 1 Samuel 27:4. Maar het was het leven, het dierbare leven, dat deze boze mannen zochten.

Ten derde. Zijne ure was nog niet gekomen, en daarom ontweek Hij het gevaar, en deed dit op de wijze, die den mensen eigen is, om daardoor de vlucht te wettigen en aan te moedigen van Zijne dienstknechten in tijden van vervolging, en diegenen te vertroosten, welke weggerukt worden uit hun nuttigen werkkring, en zich in een afgelegen, onbekend oord moeten gaan verbergen, de discipel is niet meerder dan zijn Heere.

Ten vierde. Zijne afzondering voor ene wijle diende om Zijn terugkeer naar Jeruzalem, toen Zijne ure gekomen was, des te merkwaardiger te maken. Het heeft de blijde juichtonen uitgelokt, waarmee zij, die Hem genegen en welgezind waren, Hem bij Zijne openbare verschijning hebben verwelkomd, toen Hij in triomf de stad binnenreed.

g. Het strenge onderzoek, dat toen naar Hem gedaan werd, John 11:55. De aanleiding hiertoe was het naderende feest van het pascha, waarvoor zij Zijne tegenwoordigheid verwachtten, overeenkomstig Zijne gewoonte, John 11:55. Het pascha der Joden was nabij, een feest, waarvan reeds enigen tijd te voren grote verwachtingen gekoesterd werden. Dit was Christus' vierde en laatste pascha sedert Zijne openbare bediening, en men kon er in waarheid van zeggen, zoals in 2 Kronieken 35:18:Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden, want op hetzelve is Christus, ons Pascha, voor ons geslacht. Het pascha nu nabij zijnde, gingen velen uit alle delen des lands op naar Jeruzalem, opdat zij zich zelven reinigden. Dat kan: Ten eerste, ene noodzakelijke reiniging geweest zijn van hen, die zich volgens de ceremoniële wet op de ene of andere wijze verontreinigd hadden, zij kwamen om besprengd te worden met water der ontzondiging en de overige plechtigheden der reiniging te vervullen volgens de wet, want zij mochten het pascha niet houden in hun onreinheid, Numbers 9:6. Aldus behoren wij voor ons Evangelie-pascha onze bekering te vernieuwen, en ons door het geloof te wassen in het bloed van Christus, en "rondom Gods altaar te gaan". Ten tweede. Het kan ene vrijwillige reiniging geweest zijn, een zich heiligen door vasten en bidden en andere Godsdienstige oefeningen, waaraan velen, die vromer waren dan anderen, zich enigen tijd voor het pascha overgaven, en dit het liefst te Jeruzalem deden, omdat zij er het voor recht van den tempeldienst hadden. Aldus moeten wij door ene plechtige voorbereiding den berg bepalen, waarop wij verwachten God te zullen ontmoeten. Het onderzoek geschiedde met grote belangstelling en zorg. Zij zeiden onder elkaar: Wat dunkt u? dunkt u, dat hij niet komen zal tot het feest? John 11:56.

Ten eerste. Sommigen denken, dat dit gezegd werd door hen, die Hem welgezind waren, en Zijne komst verwachtten, om Zijne leer te horen en Zijne wonderen te zien. Zij, die vroeg van uit de provincie waren gekomen om zich te reinigen, waren zeer verlangend om Christus te ontmoeten, en wellicht zijn zij in die verwachting vroeger gekomen, daarom hebben zij, staande in den tempel, de plaats hunner reiniging, naar berichten omtrent Christus gevraagd. Kon iemand hun hoop geven, dat zij Hem zien zullen? Indien er dezulken waren, en dezulken behoorden tot de vroomsten en die het meeste belang stelden in den Godsdienst, die voor Christus dezen eerbied aan den dag legden, dan was dit een slag voor de vijandschap der overpriesters en een getuigenis tegen hen.

Ten tweede. Het heeft echter den schijn alsof het veeleer Zijne vijanden waren, die dit onderzoek naar Hem instelden, en naar de gelegenheid verlangden om Hem te grijpen. Ziende, dat de stad zich begon te vullen met lieden van het land, verwonderden zij zich Hem niet onder hen te vinden. Toen zij naar den plicht van hun ambt hun behulpzaam hadden moeten zijn, die gekomen waren om zich te reinigen, hielden zij zich bezig met tegen Christus samen te spannen. Hoe ontzettend ontaard was de Joodse kerk, nu de priesters des Heeren als de priesters der kalveren waren geworden een strik te Mizpa, en een uitgespannen net op Tabor, en zich verdiepten om te slachten, Hosea 5:1, Hosea 5:2, -toen zij, in plaats van het feest der ongezuurde broden te houden, zelven doortrokken waren van den zuurdesem der grootste boosaardigheid! Hun vragen: Wat dunkt u? Zal hij niet komen tot het feest? duidt aan:

1. Een hatelijk vermoeden tegen Christus, alsof Hij het feest des Heeren niet zou bijwonen uit vrees van zich aan gevaar bloot te stellen. Indien anderen uit onverschilligheid voor den Godsdienst wegblijven, dan wordt daar gene aanmerking op gemaakt, maar als Christus afwezig is om zich voor gevaar te behoeden (want God wil barmhartigheid, en gene offerande) dan wordt Hem dit tot smaad gerekend, zoals het David ten smaad werd aangerekend, toen zijne plaats op het feest ledig bleef, hoewel Saul zijne tegenwoordigheid slechts begeerde om de gelegenheid te hebben van hem met zijne spies aan den wand te spitten, 1 Samuel 20:25. Het is treurig om heilige inzettingen tot zo onheilige doeleinden misbruikt te zien.

2. De vrees, dat Hij hun zou ontkomen. "Zal hij niet komen tot het feest? Indien hij niet komt, dan zullen onze plannen in duigen vallen, en dan is het met ons gedaan, want wij kunnen geen staatsbode naar het land zenden om hem te halen." De orders der regering om Hem gevangen te nemen waren zeer streng, John 11:57. Onder voorgeven, dat Hij een misdadiger was, die het gerecht was ontvlucht, had het grote sanhedrin een bevelschrift uitgevaardigd, waarbij aan ieder, die wist waar Hij was, gelast werd het te kennen te geven, opdat Hij gevangen genomen zou worden. Waarschijnlijk was er ook ene beloning toegezegd aan wie Hem zou ontdekken, en werd straf bedreigd aan wie Hem ene schuilplaats zou verlenen: zodat Hij den volke als een schadelijk en gevaarlijk mens werd voorgesteld, een vogelvrijverklaarde, dien ieder het recht had te doden. Saul heeft zulk een bevel uitgevaardigd voor de gevangenneming van David, en Achab van Elia. Zie nu, ten eerste. Hoe ijverig zij zich toelegden op deze vervolging, hoe onvermoeid zij er werkzaam voor waren, en dat wel op een tijd, wanneer, indien zij enigen Godsdienstzin hadden gehad, of enig besef van den plicht, dien hun ambt hun voorschreef, zij het moeilijk gevonden zouden hebben om iets anders te doen. Ten tweede. Hoe bereid zij waren, om anderen in hun zonde te doen delen, indien iemand bij machte was Christus over te leveren, dan wilden zij, dat hij zich verplicht zou achten het te doen. Aldus misbruikten zij tot de slechtste doeleinden den invloed, dien zij hadden op het volk. Het is ene verzwaring van de zonden der goddeloze regeerders, dat zij gewoonlijk hun onderhorigen tot de werktuigen maken van hun ongerechtigheid. Maar zo groot was de liefde, die sommigen voor Hem koesterden, en zo groot Gods macht over de gewetens van anderen, dat Hij, in weerwil van dit uitgevaardigd bevel, en ofschoon sommigen voorzeker wel geweten hebben waar Hij was, toch onontdekt is gebleven, want de Heere had Hem verborgen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile