Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 1

HET EVANGELIE NAAR JOHANNES

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN HET EVANGELIE NAAR DE BESCHRIJVING VAN JOHANNES

Het is van geen overwegend belang om een onderzoek in te stellen naar den tijd wanneer, en de plaats waar, dit Evangelie geschreven werd; wij zijn er zeker van, dat het door de inspiratie Gods gegeven werd aan Johannes, den broeder van Jakobus, een der twaalf apostelen, onderscheiden door de eervolle aanduiding van den discipel, dien Jezus liefhad, een van de eerste drie helden van den Zone David's, die Hij medenam om getuigen te zijn van Zijne afzonderingen, inzonderheid van Zijne verheerlijking op den berg, en van Zijne zielsbenauwdheid in den hof. De ouden zeggen ons, dat Johannes het langst van al de twaalf apostelen geleefd heeft, en de enige was onder hen, die een' natuurlijken dood gestorven is, daar al de overigen het martelaarschap hebben ondergaan. Sommigen van hen (van de ouden namelijk) zeggen, dat hij dit Evangelie te Efeze heeft geschreven op verzoek van de leraren der onderscheidene Aziatische gemeenten, tegenover de ketterij van Corinthus en de Ebionieten, die onzen Heere voor een bloot mens hielden. Zeer waarschijnlijk heeft hij het geschreven v r zijne verbanning naar het eiland Patmos, want d r schreef hij zijn Openbaring, het slot waarvan bestemd scheen te zijn om den canon der Heilige Schrift te sluiten, en, indien dat zo is, dan was dit Evangelie niet later geschreven. Ik kan dus geen geloof schenken aan die latere kerkvaders, die zeggen, dat hij het gedurende zijne ballingschap geschreven heeft, of na zijne terugkomst uit die ballingschap, vele jaren na de verwoesting van Jeruzalem, toen hij, volgens een hunner, negentig, en volgens een ander honderd jaren oud was. Wl is het duidelijk, dat hij van de vier evangelisten de laatste was, die geschreven heeft, en zijn Evangelie vergelijkende met die van hen, kunnen wij opmerken:

1. Dat hij verhaalt wat door hen werd weggelaten; hij schrijft het laatst, en zo is zijn Evangelie als de achterhoede, of het opzamelende leger; het leest op, wat de anderen voorbij waren gegaan. Zo is er ook ene latere verzameling bij Salomo's wijze gezegden gevoegd, Proverbs 25:1, die toch ver achter bleef bij zijne eigenlijke spreuken, 1 Kings 4:32.

2. Dat hij ons meer geeft van de verborgenheid van datgene, waarvan de andere Evangelisten ons alleen de geschiedenis hebben gegeven. Het was nodig, dat eerst de feiten vastgesteld zouden worden, hetgeen geschiedde in hun verhaal van de dingen, die Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren, Luke 1:1; Acts 1:1. Dit nu geschied zijnde uit den mond van twee of drie getuigen, zal Johannes nu tot de volmaaktheid voortvaren, Hebrews 6:1, niet wederom het fondament leggende, maar er op voortbouwende, en ons meer binnen het voorhangsel voerende. Sommigen van de ouden merken op, dat de andere evangelisten meer van de ta soomatika de lichamelijke dingen van Christus geschreven hebben; maar dat Johannes schrijft van de ta pneumatika de geestelijke dingen van Het Evangelie, het leven en de ziel er van, daarom hebben sommigen dit Evangelie den sleutel der Evangelisten genoemd. Hier is het, dat ene deur geopend is in den hemel, en de eerste stem, die wij horen, is: Kom hier op, kom hoger op. Sommigen van de ouden, die meenden, dat de vier dieren in het visioen van Johannes de vier evangelisten voorstelden, achtten, dat Johannes zelf de vliegende adelaar is, wijl hij zich zo hoog verheft, en zulk een helderen blik heeft in Goddelijke en hemelse zaken. Doel en oogmerk van dit hoofdstuk zijn ons geloof te bevestigen in Christus als den eeuwigen Zone Gods, en waren Messias en Zaligmaker der wereld, opdat wij er toe gebracht worden Hem te ontvangen en op Hem te steunen als onzen Profeet, Priester en Koning, en ons door Hem te laten regeren, onderwijzen en behouden. Hiertoe hebben wij hier:

I. Een bericht nopens Hem van den door Gods Geest ingegeven schrijver zelven, reeds in den beginne blootleggende datgene, waarvan geheel zijn boek het bewijs moet zijn, John 1:1, en, wederom, John 1:10, en, nogmaals John 1:16.

II. Het getuigenis van Johannes de Doper omtrent Hem, John 1:6, en, wederom, John 1:15, maar het volledigst en het meest in bijzonderheden tredende John 1:19.

III. Zijne bekendmaking van zich zelven aan Andreas en Petrus, John 1:38, aan Filippus en Nathanaël. John 1:43.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 1

HET EVANGELIE NAAR JOHANNES

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN HET EVANGELIE NAAR DE BESCHRIJVING VAN JOHANNES

Het is van geen overwegend belang om een onderzoek in te stellen naar den tijd wanneer, en de plaats waar, dit Evangelie geschreven werd; wij zijn er zeker van, dat het door de inspiratie Gods gegeven werd aan Johannes, den broeder van Jakobus, een der twaalf apostelen, onderscheiden door de eervolle aanduiding van den discipel, dien Jezus liefhad, een van de eerste drie helden van den Zone David's, die Hij medenam om getuigen te zijn van Zijne afzonderingen, inzonderheid van Zijne verheerlijking op den berg, en van Zijne zielsbenauwdheid in den hof. De ouden zeggen ons, dat Johannes het langst van al de twaalf apostelen geleefd heeft, en de enige was onder hen, die een' natuurlijken dood gestorven is, daar al de overigen het martelaarschap hebben ondergaan. Sommigen van hen (van de ouden namelijk) zeggen, dat hij dit Evangelie te Efeze heeft geschreven op verzoek van de leraren der onderscheidene Aziatische gemeenten, tegenover de ketterij van Corinthus en de Ebionieten, die onzen Heere voor een bloot mens hielden. Zeer waarschijnlijk heeft hij het geschreven v r zijne verbanning naar het eiland Patmos, want d r schreef hij zijn Openbaring, het slot waarvan bestemd scheen te zijn om den canon der Heilige Schrift te sluiten, en, indien dat zo is, dan was dit Evangelie niet later geschreven. Ik kan dus geen geloof schenken aan die latere kerkvaders, die zeggen, dat hij het gedurende zijne ballingschap geschreven heeft, of na zijne terugkomst uit die ballingschap, vele jaren na de verwoesting van Jeruzalem, toen hij, volgens een hunner, negentig, en volgens een ander honderd jaren oud was. Wl is het duidelijk, dat hij van de vier evangelisten de laatste was, die geschreven heeft, en zijn Evangelie vergelijkende met die van hen, kunnen wij opmerken:

1. Dat hij verhaalt wat door hen werd weggelaten; hij schrijft het laatst, en zo is zijn Evangelie als de achterhoede, of het opzamelende leger; het leest op, wat de anderen voorbij waren gegaan. Zo is er ook ene latere verzameling bij Salomo's wijze gezegden gevoegd, Proverbs 25:1, die toch ver achter bleef bij zijne eigenlijke spreuken, 1 Kings 4:32.

2. Dat hij ons meer geeft van de verborgenheid van datgene, waarvan de andere Evangelisten ons alleen de geschiedenis hebben gegeven. Het was nodig, dat eerst de feiten vastgesteld zouden worden, hetgeen geschiedde in hun verhaal van de dingen, die Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren, Luke 1:1; Acts 1:1. Dit nu geschied zijnde uit den mond van twee of drie getuigen, zal Johannes nu tot de volmaaktheid voortvaren, Hebrews 6:1, niet wederom het fondament leggende, maar er op voortbouwende, en ons meer binnen het voorhangsel voerende. Sommigen van de ouden merken op, dat de andere evangelisten meer van de ta soomatika de lichamelijke dingen van Christus geschreven hebben; maar dat Johannes schrijft van de ta pneumatika de geestelijke dingen van Het Evangelie, het leven en de ziel er van, daarom hebben sommigen dit Evangelie den sleutel der Evangelisten genoemd. Hier is het, dat ene deur geopend is in den hemel, en de eerste stem, die wij horen, is: Kom hier op, kom hoger op. Sommigen van de ouden, die meenden, dat de vier dieren in het visioen van Johannes de vier evangelisten voorstelden, achtten, dat Johannes zelf de vliegende adelaar is, wijl hij zich zo hoog verheft, en zulk een helderen blik heeft in Goddelijke en hemelse zaken. Doel en oogmerk van dit hoofdstuk zijn ons geloof te bevestigen in Christus als den eeuwigen Zone Gods, en waren Messias en Zaligmaker der wereld, opdat wij er toe gebracht worden Hem te ontvangen en op Hem te steunen als onzen Profeet, Priester en Koning, en ons door Hem te laten regeren, onderwijzen en behouden. Hiertoe hebben wij hier:

I. Een bericht nopens Hem van den door Gods Geest ingegeven schrijver zelven, reeds in den beginne blootleggende datgene, waarvan geheel zijn boek het bewijs moet zijn, John 1:1, en, wederom, John 1:10, en, nogmaals John 1:16.

II. Het getuigenis van Johannes de Doper omtrent Hem, John 1:6, en, wederom, John 1:15, maar het volledigst en het meest in bijzonderheden tredende John 1:19.

III. Zijne bekendmaking van zich zelven aan Andreas en Petrus, John 1:38, aan Filippus en Nathanaël. John 1:43.

Verzen 1-5

Johannes 1:1-5

Augustinus zegt (de Civitate Dei, lib. X. cap. 29) dat zijn vriend Simplius hem heeft verhaald hoe hij een Platonisch wijsgeer had horen zeggen, dat deze eerste verzen van Johannes' Evangelie waard waren om in letters van goud te worden geschreven. En de geleerde Franciscus Junius verhaalt in zijn eigen levensbeschrijving, dat hij in zijne jeugd loszinnige denkbeelden had omtrent den Godsdienst, maar door Gods genade op wonderbaarlijke wijze terecht gebracht werd door, als bijgeval, deze verzen te lezen in een Bijbel, dien zijn vader opzettelijk ergens neergelegd had, waar zijn oog er op vallen moest. Hij zegt zozeer getroffen te zijn geweest door het Goddelijke van den inhoud en het majestueuze van den stijl, dat hij sidderde, en zo verbaasd was, dat hij dien gehelen dag nauwelijks wist waar hij was of wat hij deed, en van dat ogenblik dateert hij het begin van zijn Godsdienstig leven. Laat ons dan nu eens nagaan wat er in die zo krachtige regelen gelegen is. De evangelist stelt hier de grote waarheid vast, die hij voorstelt te bewijzen, nl. dat Jezus Christus God is, een met den Vader. Merk op:

I. Van wie hij spreekt, het Woord, ho Logos. Het is een idioom, dat bijzonder aan de geschriften van Johannes eigen is. Zie 1 John 1:1, 5:7, Revelation 19:13. Maar sommigen denken, dat Christus bedoeld is met het Woord in Acts 20:32, Hebrews 4:12, Luke 1:2. De Chaldeeuwse parafrase noemt den Messias zeer dikwijls Me'emra, het Woord van Jehova, en spreekt van vele dingen in het Oude Testament, gezegd door den Heere te zijn gedaan, als gedaan door dat Woord des Heeren. Zelfs den Joden werd geleerd, dat het Woord Gods hetzelfde is als God. Aan het einde zijner rede, John 1:18, zegt de evangelist ons duidelijk waarom hij Christus het Woord noemt-nl. omdat Hij is de eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, en Hem ons heeft verklaard. Woord is tweeledig: Logos endiathetos -het woord gedacht, en logos prophorikos het woord uitgesproken. Het logos ho esoo en ho exoo, ratio en oratio - begrip en uiting. Er is dus het gedachte woord, dat het eerste en enig onmiddellijke voortbrengsel is van de ziel (al wier werkingen geschieden door denken) en een is met de ziel. En zo wordt dus de tweede Persoon in de Drie-eenheid gevoeglijk het Woord genoemd, want Hij is de eengeborene van den Vader, die eeuwige essentiële Wijsheid, welke de Heere bezat, zoals de ziel de gedachte bezit, in het beginsel Zijns wegs, Proverbs 8:22. Er is niets, waarvan wij meer zeker zijn dan dat wij denken, en toch niets waaromtrent wij meer in het duister zijn dan hoe wij denken, wie kan het ontstaan der gedachte in de ziel verklaren? Dan, voorwaar, kan ook de voortbrenging en geboorte van den eeuwigen geest wel erkend worden te behoren tot de grote verborgenheden der Godzaligheid, waarvan wij de diepte niet kunnen peilen, terwijl wij haar toch aanbidden. 2. Er is het geuite woord, en dat is de spraak, het voornaamste en natuurlijkste kenteken van den geest. En aldus is Christus het Woord, want door Hem heeft God in deze laatste dagen tot ons gesproken, Hebrews 1:1, en ons bevolen Hem te horen, Matthew 17:5. Hij heeft ons Gods wil en bedoeling bekend gemaakt, zoals iemands woorden en sprake zijne gedachten bekend maken, zo ver het hem behaagt, en niet verder. Christus wordt de wondervolle Spreker genoemd, die verborgen dingen spreekt. (Zie Daniel 8:13 in de kanttekening op den Statenbijbel). Hij is het Woord, sprekende tot ons van God, en tot God voor ons. Johannes de Doper was de stem, maar Christus het Woord. Het Woord zijnde, is Hij de Waarheid, de Amen, de getrouwe Getuige van den wil en de bedoeling Gods.

II. Wat hij van Hem zegt, genoeg om zonder enige tegenspraak te bewijzen, dat Hij God is. Hij verklaart en stelt vast: 1. Zijn bestaan in den beginne. In den beginne was het Woord. Dit duidt Zijn bestaan aan, niet slechts voor Zijne menswording, maar ook voor allen tijd. Het begin van den tijd, toen alle schepselen werden voortgebracht, vond dit eeuwige Woord reeds in wezen. De wereld was van den beginne, maar het Woord was in den beginne. De eeuwigheid wordt gewoonlijk uitgedrukt als zijnde voor de grondlegging der wereld. Aldus wordt de eeuwigheid van God aangeduid en beschreven. Eer de bergen geboren waren, Psalms 90:2, zo ook Proverbs 8:23. Het Woord was in wezen, voordat de wereld een begin had. Hij, die was in den beginne, heeft nooit een begin gehad, en dus was Hij eeuwig, achronos -zonder begin van tijd, zegt Nonnus.

2. Zijn gelijktijdig bestaan met den Vader: Het Woord was bij God en het Woord was God. Laat niemand zeggen, dat wij, hen uitnodigende om tot Christus te komen, hen van God willen afleiden, want Christus is bij God en is God, dit wordt herhaald in John 1:2. Dit, waarin wij geloven en dat wij prediken, was in den beginne bij God, dat is: Hij was dit van eeuwigheid af. In den beginne was de wereld van God, daar zij door Hem was geschapen, maar het Woord was bij God, daar het altijd bij Hem geweest is. Het Woord was bij God:

a. In wezen en zelfstandigheid, want het Woord was God: een onderscheiden Persoon, want Hij was bij God, en toch dezelfde in wezen, want Hij was God, Hebrews 1:3.

b. In welbehagen en gelukzaligheid. Er was ene heerlijkheid en zaligheid, die Christus bij God had eer de wereld was, John 17:5, de Zoon oneindig gelukzalig in den schoot Zijns Vaders, en niet minder des Vaders verlustiging, de Zoon Zijner liefde, Proverbs 8:30.

c. In raad en bedoeling. De verborgenheid van des mensen verlossing door dit Woord, dat vlees is geworden, was voor alle eeuwen verborgen in God, Ephesians 3:9. Hij, die het ondernomen heeft ons tot God te brengen, 1 Peter 3:18, is zelf van eeuwigheid af bij God geweest, zodat deze grote zaak van der mensen verzoening met God van eeuwigheid af tussen Vader en Zoon was overeengekomen, en die beiden verstaan elkaar volkomen hierin, Zacheria 6:13, Matthew 11:27. Hij was als een voedsterling bij Hem voor dezen dienst, Proverbs 8:30. Hij was bij God, en daarom wordt Hij gezegd van den Vader te zijn uitgegaan.

3. Zijn werkzaam zijn in de schepping der wereld, John 1:3. Dit wordt hier:

a. Uitdrukkelijk verklaard: Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt. Hij was bij God, niet alleen in dier voege, dat Hij bekend was met de Goddelijke raadsbesluiten van eeuwigheid af, maar om werkzaam te zijn in hetgeen God deed in het begin des tijds. Toen was ik bij Hem, Proverbs 8:30. Door een woord heeft God de wereld gemaakt, Psalms 33:6, en dat Woord was Christus. Door Hem, niet als een ondergeschikt werktuig, maar als gelijke mede-arbeider, heeft God "de wereld gemaakt", Hebrews 1:2, niet als de werkman houwt met zijne bijl, maar gelijk het lichaam ziet met het oog.

b. Het tegendeel wordt ontkend: Zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is, van den hoogsten engel tot den geringsten worm. In dat werk deed God de Vader niets zonder Hem. Dit nu bewijst dat Hij God is, want die dit alles gebouwd heeft, is God, Hebrews 3:4. De God Israël's heeft zich hiermede dikwijls bewezen God te zijn, dat Hij alle dingen gemaakt heeft, Isaiah 40:12, Isaiah 40:28, Isaiah 41:4, Jeremiah 10:11, Jeremiah 10:12. Het bewijst de uitnemendheid van den Christelijken Godsdienst, dat de Oorsprong en Grondlegger er van dezelfde is als de Oorsprong en Grondlegger der wereld. Hoe voortreffelijk moet die instelling zijn, die hare inrichting ontleent aan Hem, die de Bron is van alle uitnemendheid! Als wij Christus vereren, dan vereren wij Hem, aan wie de aartsvaders ere gaven als den Schepper der wereld, en van wie alle schepselen afhankelijk zijn. Dit toont hoe bevoegd en geschikt Hij was voor het werk onzer verlossing en zaligheid. Er is hulpe besteld bij een, die waarlijk een Held, een Machtige is, want zij werd besteld bij Hem, die alle dingen gemaakt heeft, en Hij is gesteld tot Werker van onze zaligheid, die de Werker is van ons bestaan.

4. De oorsprong van licht en leven, die in Hem is: In hetzelve was het leven, John 1:4. Dat bewijst verder, dat Hij God is, en in elk opzicht geschikt voor Zijne onderneming, want Hij heeft leven in zich zelven, Hij is niet slechts de ware God, maar de levende God. God is leven, Hij zweert bij zich zelven, als Hij zegt: Zo waarachtig als Ik leef. b, Alle levende schepselen hebben hun leven in Hem, niet slechts was al de stof der schepping door Hem gemaakt, maar al het leven in de schepping is aan Hem ontleend en wordt door Hem onderhouden. Het was het Woord Gods, dat het gewemel van levende zielen heeft voortgebracht, Genesis 1:20, Acts 17:25. Hij is het Woord, bij hetwelk de mens meer leeft dan bij brood, Matthew 4:4.

c. Redelijke schepselen hebben hun licht van Hem, het leven, hetwelk het licht der mensen is, komt van Hem. Het leven in den mens is iets groters en verheveners dan het in andere schepselen is, het is redelijk, en niet bloot dierlijk. Toen de mens een levende ziel werd, was zijn leven licht, zijne vermogens en vatbaarheden onderscheidden hem van, en gaven hem waardigheid boven, de dieren, die vergaan. De ziel des mensen is ene lamp des Heeren, en het was het eeuwige Woord, dat deze lamp ontstoken heeft. Het licht der rede is, evenals het leven der zinnen, aan Hem ontleend en van Hem afhankelijk. Dit bewijst, dat Hij geschikt is om onze zaligheid te werken, want leven en licht, geestelijk en eeuwig leven en licht, zijn de twee grote dingen, díe de gevallen mens, die zozeer onder de macht ligt van dood en duisternis, nodig heeft. Van wie kunnen wij eerder het licht der Goddelijke openbaring verwachten dan van Hem, die ons het licht der menselijke rede schonk? En indien, toen God ons natuurlijk leven gaf, dat leven in Zijn Zoon was, hoe bereid moesten wij dan niet zijn om het Evangelie-verhaal aan te nemen en te geloven, dat Hij ons eeuwig leven heeft gegeven, en dat ook dit leven is in Zijn Zoon!

5. De openbaring van Hem aan de kinderen der mensen. Men zou de tegenwerping kunnen maken: Indien dit eeuwige Woord aldus alles in alles was bij de schepping der wereld, hoe komt het dan, dat Hem zo weinig opmerking werd geschonken? Hierop antwoordt hij, John 1:5. Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. Merk op:

a. De ontdekking van het eeuwige Woord aan de gevallen wereld, zelfs nog voor dat het vlees is geworden: Het licht schijnt in de duisternis. Licht is klaarblijkelijk, en doet zich kennen, dit licht, van hetwelk het licht der mensen komt, heeft geschenen, en schijnt nog.

Als God schijnt het eeuwige Woord in de duisternis van het natuurlijk geweten. Hoewel de mensen door den val duisternis geworden zijn, is toch hetgeen van God gekend kan worden, in hen geopenbaard, Romans 1:19. 20. Het licht der natuur is dat licht, hetwelk in de duisternis schijnt. Geheel het menselijk ge- slacht heeft een innerlijk besef, ene bewustheid van iets van de kracht van het Goddelijk Woord, scheppende, zowel als gebiedende, zonder die bewustheid, welke alle mensen met zich omdragen, zou de aarde een hel zijn, een plaats der buitenste duisternis. Geloofd zij God, dat dit nog zo niet is. Het eeuwige Woord heeft als Middelaar geschenen in de duisternis van de Oud-Testamentische typen en beelden, en de profetieën en beloften van den Messias van den beginne. Hij, die geboden heeft, dat het licht van deze wereld uit de duisternis zou schijnen, is zelf gedurende langen tijd een licht geweest. schijnende in de duisternis, er was een deksel op dat licht, 2 Corinthians 3:13.

b. De onmacht der ontaarde wereld om deze ontdekking te ontvangen en te geloven: De duisternis heeft hetzelve niet begrepen, de meeste mensen hebben de genade Gods in deze ontdekkingen tevergeefs ontvangen. De wereld van het mensdom begreep het natuurlijke licht niet, dat in hun verstand was, maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, betreffende den eeuwigen God en het eeuwige Woord, Romans 1:21, Romans 1:28. De duisternis van dwaling en zonde overweldigde en verduisterde dit licht. God spreekt eens of tweemaal, doch men let daar niet op, Job 33:14. De Joden, die het licht des Ouden Testaments hadden, hebben er toch Christus niet in begrepen. Gelijk er een deksel was op Mozes' aangezicht, zo was er ook een deksel op het hart des volks. In de duisternis van de typen en afschaduwingen heeft het licht geschenen, maar zo groot was de duisternis van hun verstand, dat zij het niet konden zien. Daarom was het nodig, dat Christus zou komen, om zowel de dwalingen der heidenwereld te herstellen, als de waarheden der Joodse kerk te volmaken.

Verzen 1-5

Johannes 1:1-5

Augustinus zegt (de Civitate Dei, lib. X. cap. 29) dat zijn vriend Simplius hem heeft verhaald hoe hij een Platonisch wijsgeer had horen zeggen, dat deze eerste verzen van Johannes' Evangelie waard waren om in letters van goud te worden geschreven. En de geleerde Franciscus Junius verhaalt in zijn eigen levensbeschrijving, dat hij in zijne jeugd loszinnige denkbeelden had omtrent den Godsdienst, maar door Gods genade op wonderbaarlijke wijze terecht gebracht werd door, als bijgeval, deze verzen te lezen in een Bijbel, dien zijn vader opzettelijk ergens neergelegd had, waar zijn oog er op vallen moest. Hij zegt zozeer getroffen te zijn geweest door het Goddelijke van den inhoud en het majestueuze van den stijl, dat hij sidderde, en zo verbaasd was, dat hij dien gehelen dag nauwelijks wist waar hij was of wat hij deed, en van dat ogenblik dateert hij het begin van zijn Godsdienstig leven. Laat ons dan nu eens nagaan wat er in die zo krachtige regelen gelegen is. De evangelist stelt hier de grote waarheid vast, die hij voorstelt te bewijzen, nl. dat Jezus Christus God is, een met den Vader. Merk op:

I. Van wie hij spreekt, het Woord, ho Logos. Het is een idioom, dat bijzonder aan de geschriften van Johannes eigen is. Zie 1 John 1:1, 5:7, Revelation 19:13. Maar sommigen denken, dat Christus bedoeld is met het Woord in Acts 20:32, Hebrews 4:12, Luke 1:2. De Chaldeeuwse parafrase noemt den Messias zeer dikwijls Me'emra, het Woord van Jehova, en spreekt van vele dingen in het Oude Testament, gezegd door den Heere te zijn gedaan, als gedaan door dat Woord des Heeren. Zelfs den Joden werd geleerd, dat het Woord Gods hetzelfde is als God. Aan het einde zijner rede, John 1:18, zegt de evangelist ons duidelijk waarom hij Christus het Woord noemt-nl. omdat Hij is de eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, en Hem ons heeft verklaard. Woord is tweeledig: Logos endiathetos -het woord gedacht, en logos prophorikos het woord uitgesproken. Het logos ho esoo en ho exoo, ratio en oratio - begrip en uiting. Er is dus het gedachte woord, dat het eerste en enig onmiddellijke voortbrengsel is van de ziel (al wier werkingen geschieden door denken) en een is met de ziel. En zo wordt dus de tweede Persoon in de Drie-eenheid gevoeglijk het Woord genoemd, want Hij is de eengeborene van den Vader, die eeuwige essentiële Wijsheid, welke de Heere bezat, zoals de ziel de gedachte bezit, in het beginsel Zijns wegs, Proverbs 8:22. Er is niets, waarvan wij meer zeker zijn dan dat wij denken, en toch niets waaromtrent wij meer in het duister zijn dan hoe wij denken, wie kan het ontstaan der gedachte in de ziel verklaren? Dan, voorwaar, kan ook de voortbrenging en geboorte van den eeuwigen geest wel erkend worden te behoren tot de grote verborgenheden der Godzaligheid, waarvan wij de diepte niet kunnen peilen, terwijl wij haar toch aanbidden. 2. Er is het geuite woord, en dat is de spraak, het voornaamste en natuurlijkste kenteken van den geest. En aldus is Christus het Woord, want door Hem heeft God in deze laatste dagen tot ons gesproken, Hebrews 1:1, en ons bevolen Hem te horen, Matthew 17:5. Hij heeft ons Gods wil en bedoeling bekend gemaakt, zoals iemands woorden en sprake zijne gedachten bekend maken, zo ver het hem behaagt, en niet verder. Christus wordt de wondervolle Spreker genoemd, die verborgen dingen spreekt. (Zie Daniel 8:13 in de kanttekening op den Statenbijbel). Hij is het Woord, sprekende tot ons van God, en tot God voor ons. Johannes de Doper was de stem, maar Christus het Woord. Het Woord zijnde, is Hij de Waarheid, de Amen, de getrouwe Getuige van den wil en de bedoeling Gods.

II. Wat hij van Hem zegt, genoeg om zonder enige tegenspraak te bewijzen, dat Hij God is. Hij verklaart en stelt vast: 1. Zijn bestaan in den beginne. In den beginne was het Woord. Dit duidt Zijn bestaan aan, niet slechts voor Zijne menswording, maar ook voor allen tijd. Het begin van den tijd, toen alle schepselen werden voortgebracht, vond dit eeuwige Woord reeds in wezen. De wereld was van den beginne, maar het Woord was in den beginne. De eeuwigheid wordt gewoonlijk uitgedrukt als zijnde voor de grondlegging der wereld. Aldus wordt de eeuwigheid van God aangeduid en beschreven. Eer de bergen geboren waren, Psalms 90:2, zo ook Proverbs 8:23. Het Woord was in wezen, voordat de wereld een begin had. Hij, die was in den beginne, heeft nooit een begin gehad, en dus was Hij eeuwig, achronos -zonder begin van tijd, zegt Nonnus.

2. Zijn gelijktijdig bestaan met den Vader: Het Woord was bij God en het Woord was God. Laat niemand zeggen, dat wij, hen uitnodigende om tot Christus te komen, hen van God willen afleiden, want Christus is bij God en is God, dit wordt herhaald in John 1:2. Dit, waarin wij geloven en dat wij prediken, was in den beginne bij God, dat is: Hij was dit van eeuwigheid af. In den beginne was de wereld van God, daar zij door Hem was geschapen, maar het Woord was bij God, daar het altijd bij Hem geweest is. Het Woord was bij God:

a. In wezen en zelfstandigheid, want het Woord was God: een onderscheiden Persoon, want Hij was bij God, en toch dezelfde in wezen, want Hij was God, Hebrews 1:3.

b. In welbehagen en gelukzaligheid. Er was ene heerlijkheid en zaligheid, die Christus bij God had eer de wereld was, John 17:5, de Zoon oneindig gelukzalig in den schoot Zijns Vaders, en niet minder des Vaders verlustiging, de Zoon Zijner liefde, Proverbs 8:30.

c. In raad en bedoeling. De verborgenheid van des mensen verlossing door dit Woord, dat vlees is geworden, was voor alle eeuwen verborgen in God, Ephesians 3:9. Hij, die het ondernomen heeft ons tot God te brengen, 1 Peter 3:18, is zelf van eeuwigheid af bij God geweest, zodat deze grote zaak van der mensen verzoening met God van eeuwigheid af tussen Vader en Zoon was overeengekomen, en die beiden verstaan elkaar volkomen hierin, Zacheria 6:13, Matthew 11:27. Hij was als een voedsterling bij Hem voor dezen dienst, Proverbs 8:30. Hij was bij God, en daarom wordt Hij gezegd van den Vader te zijn uitgegaan.

3. Zijn werkzaam zijn in de schepping der wereld, John 1:3. Dit wordt hier:

a. Uitdrukkelijk verklaard: Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt. Hij was bij God, niet alleen in dier voege, dat Hij bekend was met de Goddelijke raadsbesluiten van eeuwigheid af, maar om werkzaam te zijn in hetgeen God deed in het begin des tijds. Toen was ik bij Hem, Proverbs 8:30. Door een woord heeft God de wereld gemaakt, Psalms 33:6, en dat Woord was Christus. Door Hem, niet als een ondergeschikt werktuig, maar als gelijke mede-arbeider, heeft God "de wereld gemaakt", Hebrews 1:2, niet als de werkman houwt met zijne bijl, maar gelijk het lichaam ziet met het oog.

b. Het tegendeel wordt ontkend: Zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is, van den hoogsten engel tot den geringsten worm. In dat werk deed God de Vader niets zonder Hem. Dit nu bewijst dat Hij God is, want die dit alles gebouwd heeft, is God, Hebrews 3:4. De God Israël's heeft zich hiermede dikwijls bewezen God te zijn, dat Hij alle dingen gemaakt heeft, Isaiah 40:12, Isaiah 40:28, Isaiah 41:4, Jeremiah 10:11, Jeremiah 10:12. Het bewijst de uitnemendheid van den Christelijken Godsdienst, dat de Oorsprong en Grondlegger er van dezelfde is als de Oorsprong en Grondlegger der wereld. Hoe voortreffelijk moet die instelling zijn, die hare inrichting ontleent aan Hem, die de Bron is van alle uitnemendheid! Als wij Christus vereren, dan vereren wij Hem, aan wie de aartsvaders ere gaven als den Schepper der wereld, en van wie alle schepselen afhankelijk zijn. Dit toont hoe bevoegd en geschikt Hij was voor het werk onzer verlossing en zaligheid. Er is hulpe besteld bij een, die waarlijk een Held, een Machtige is, want zij werd besteld bij Hem, die alle dingen gemaakt heeft, en Hij is gesteld tot Werker van onze zaligheid, die de Werker is van ons bestaan.

4. De oorsprong van licht en leven, die in Hem is: In hetzelve was het leven, John 1:4. Dat bewijst verder, dat Hij God is, en in elk opzicht geschikt voor Zijne onderneming, want Hij heeft leven in zich zelven, Hij is niet slechts de ware God, maar de levende God. God is leven, Hij zweert bij zich zelven, als Hij zegt: Zo waarachtig als Ik leef. b, Alle levende schepselen hebben hun leven in Hem, niet slechts was al de stof der schepping door Hem gemaakt, maar al het leven in de schepping is aan Hem ontleend en wordt door Hem onderhouden. Het was het Woord Gods, dat het gewemel van levende zielen heeft voortgebracht, Genesis 1:20, Acts 17:25. Hij is het Woord, bij hetwelk de mens meer leeft dan bij brood, Matthew 4:4.

c. Redelijke schepselen hebben hun licht van Hem, het leven, hetwelk het licht der mensen is, komt van Hem. Het leven in den mens is iets groters en verheveners dan het in andere schepselen is, het is redelijk, en niet bloot dierlijk. Toen de mens een levende ziel werd, was zijn leven licht, zijne vermogens en vatbaarheden onderscheidden hem van, en gaven hem waardigheid boven, de dieren, die vergaan. De ziel des mensen is ene lamp des Heeren, en het was het eeuwige Woord, dat deze lamp ontstoken heeft. Het licht der rede is, evenals het leven der zinnen, aan Hem ontleend en van Hem afhankelijk. Dit bewijst, dat Hij geschikt is om onze zaligheid te werken, want leven en licht, geestelijk en eeuwig leven en licht, zijn de twee grote dingen, díe de gevallen mens, die zozeer onder de macht ligt van dood en duisternis, nodig heeft. Van wie kunnen wij eerder het licht der Goddelijke openbaring verwachten dan van Hem, die ons het licht der menselijke rede schonk? En indien, toen God ons natuurlijk leven gaf, dat leven in Zijn Zoon was, hoe bereid moesten wij dan niet zijn om het Evangelie-verhaal aan te nemen en te geloven, dat Hij ons eeuwig leven heeft gegeven, en dat ook dit leven is in Zijn Zoon!

5. De openbaring van Hem aan de kinderen der mensen. Men zou de tegenwerping kunnen maken: Indien dit eeuwige Woord aldus alles in alles was bij de schepping der wereld, hoe komt het dan, dat Hem zo weinig opmerking werd geschonken? Hierop antwoordt hij, John 1:5. Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. Merk op:

a. De ontdekking van het eeuwige Woord aan de gevallen wereld, zelfs nog voor dat het vlees is geworden: Het licht schijnt in de duisternis. Licht is klaarblijkelijk, en doet zich kennen, dit licht, van hetwelk het licht der mensen komt, heeft geschenen, en schijnt nog.

Als God schijnt het eeuwige Woord in de duisternis van het natuurlijk geweten. Hoewel de mensen door den val duisternis geworden zijn, is toch hetgeen van God gekend kan worden, in hen geopenbaard, Romans 1:19. 20. Het licht der natuur is dat licht, hetwelk in de duisternis schijnt. Geheel het menselijk ge- slacht heeft een innerlijk besef, ene bewustheid van iets van de kracht van het Goddelijk Woord, scheppende, zowel als gebiedende, zonder die bewustheid, welke alle mensen met zich omdragen, zou de aarde een hel zijn, een plaats der buitenste duisternis. Geloofd zij God, dat dit nog zo niet is. Het eeuwige Woord heeft als Middelaar geschenen in de duisternis van de Oud-Testamentische typen en beelden, en de profetieën en beloften van den Messias van den beginne. Hij, die geboden heeft, dat het licht van deze wereld uit de duisternis zou schijnen, is zelf gedurende langen tijd een licht geweest. schijnende in de duisternis, er was een deksel op dat licht, 2 Corinthians 3:13.

b. De onmacht der ontaarde wereld om deze ontdekking te ontvangen en te geloven: De duisternis heeft hetzelve niet begrepen, de meeste mensen hebben de genade Gods in deze ontdekkingen tevergeefs ontvangen. De wereld van het mensdom begreep het natuurlijke licht niet, dat in hun verstand was, maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, betreffende den eeuwigen God en het eeuwige Woord, Romans 1:21, Romans 1:28. De duisternis van dwaling en zonde overweldigde en verduisterde dit licht. God spreekt eens of tweemaal, doch men let daar niet op, Job 33:14. De Joden, die het licht des Ouden Testaments hadden, hebben er toch Christus niet in begrepen. Gelijk er een deksel was op Mozes' aangezicht, zo was er ook een deksel op het hart des volks. In de duisternis van de typen en afschaduwingen heeft het licht geschenen, maar zo groot was de duisternis van hun verstand, dat zij het niet konden zien. Daarom was het nodig, dat Christus zou komen, om zowel de dwalingen der heidenwereld te herstellen, als de waarheden der Joodse kerk te volmaken.

Verzen 6-14

Johannes 1:6-14

De evangelist wil Johannes de Doper laten optreden om een eervol getuigenis van Jezus Christus af te leggen. Eer hij dit nu doet, hebben wij in deze verzen: I, Een bericht nopens den getuige, dien hij wil laten optreden. Zijn naam was Johannes, hetgeen betekent genaderijk, zijn levenswandel was streng, maar daarom was hij niet minder begiftigd met genade. Nu wordt ons hier in het algemeen van hem gezegd:

1. Dat hij een mens was van God gezonden. Betreffende Jezus Christus had de evangelist gezegd, dat Hij bij God was, en dat Hij God was, maar van Johannes zegt hij, dat hij een mens was, een bloot mens. Het behaagt God om tot ons te spreken door mensen, zoals wij zelven zijn. Johannes was een groot man, maar hij was een mens, een mensenzoon, hij was van God gezonden, hij was Gods bode, aldus wordt hij genoemd in Malachi 3:1. God gaf hem beide zijne zending en zijne boodschap, zijne geloofsbrieven en zijne instructies. Johannes heeft geen wonder gedaan. en wij bevinden ook niet, dat hij visioenen had, of dat hem openbaringen gedaan werden Maar de nauwgezetheid en reinheid van zijn leven en van zijne leer, en de directe strekking van beiden om de wereld te hervormen en de belangen van Gods koninkrijk bij de mensen te bevorderen, waren duidelijke blijken, dat hij van God was gezonden. Er wordt ons hier gezegd:

2. Wat zijn ambt en werk was, John 1:7. Deze kwam tot een getuigenis, een ooggetuige. Hij kwam eis marturian -tot een getuigenis. De wettelijke inzettingen zijn gedurende langen tijd een getuigenis voor God geweest in de Joodse kerk. Door dezen werd de geopenbaarde Godsdienst in wezen gehouden, vandaar dat wij lezen van den tabernakel der getuigenis, de ark der getuigenis de wet en de getuigenis. Maar thans zal de goddelijke openbaring in een ander kanaal worden geleid, thans is de getuigenis van Christus de getuigenis Gods, 1 Corinthians 1:6 , 1 Corinthians 2:1. Onder de heidenen heeft God zich voorzeker niet onbetuigd gelaten, Acts 14:17, maar den Verlosser is onder hen geen getuigenis gegeven. Er heerste een diep stilzwijgen omtrent Hem totdat Johannes de Doper kwam tot ene getuigenis van Hem. Merk nu op:

a. Wat hij getuigde: Hij kwam om van het licht te getuigen. Licht is iets, dat van zichzelf getuigt, daar zijn klaarheid vanzelf blijkt, maar voor hen, die hun ogen sluiten voor het licht, is het nodig, dat er de zodanige zijn. die er getuigenis van geven. Het licht van Christus heeft der mensen getuigenis niet nodig, maar de duisternis der wereld heeft haar wl nodig. Johannes was als de nachtwacht, die rondom de stad gaat en de nadering van het morgenlicht aankondigt aan hen, die hun ogen gesloten hebben, en niet gaarne zelven opmerken, of als de wachter, die aangesteld was, om aan hen, die hem vroegen: Wat is er van den nacht? te zeggen: De morgenstond is gekomen, en wilt gijlieden vragen, vraagt, Jesaja 21: Isaiah 21:11, Isaiah 21:12. Hij was van God gezonden om der wereld aan te zeggen, dat de lang verwachte Messias nu gekomen is, die een licht zou zijn tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël, en te verkondigen, dat die bedeling nu nabij was, welke het leven en de onsterflijkheid aan het licht zal brengen.

b. Het doel van zijn getuigenis: Opdat zij allen door hem geloven zouden, niet in hem, maar in Christus, wiens weg hij moest bereiden. Hij leerde de mensen om door hem op Christus te zien, en door hem tot Christus te komen, door de leer van de bekering van de zonde tot het geloof in Christus. Hij bereidde de mensen om Christus en Zijn Evangelie aan te nemen, door hen te doen ontwaken tot het besef hunner zonde, en opdat zij, hun ogen hierdoor geopend zijnde, bereid zouden zijn om de stralen van het Goddelijk licht tot zich toe te laten, hetwelk in den Persoon en de leer van den Messias hen nu ging beschijnen. Indien zij dit getuigenis van mensen slechts wilden aannemen, dan zullen zij bevinden, dat het getuigenis Gods meerder is, 1 John 5:9, John 10:41. Merk op, dat de bedoeling was, dat door hem allen zouden geloven, niemand uitsluitende van den weldadigen invloed zijner bediening, die er zich zelven niet van hebben buitengesloten, zoals zeer velen gedaan hebben, die den raad Gods tegen zich hebben verworpen, en aldus de genade Gods tevergeefs hebben ontvangen.

3. Wij worden hier gewaarschuwd voor de vergissing van hem te houden voor het licht, die slechts gekomen was om van het licht te getuigen, John 1:8. Hij was het licht niet, dat beloofd en verwacht werd, hij was slechts gezonden om van dat grote en heersende licht te getuigen. Hij was ene ster, zoals die welke de wijzen uit het Oosten den weg naar Christus wees, maar hij was niet de Zon, niet de Bruidegom, maar een vriend des Bruidegoms, niet de Vorst, maar Zijn voorloper. Er waren er, die bij den doop van Johannes zijn blijven staan, en niet verder zagen, zoals die Efeziërs, Acts 19:3. Om deze vergissingen te herstellen, toont de evangelist, terwijl hij op zeer eervolle wijze van hem spreekt, evenwel, dat hij plaats moet maken voor Christus. Hij was groot als de profeet van den Allerhoogste, maar hij was de Allerhoogste niet. Wij moeten er ons evenzeer voor wachten om leraren te overschatten, als om hen te onderschatten, zij zijn onze heren niet, en zij hebben gene heerschappij over ons geloof, maar zij zijn dienaren, door wie wij geloven, bezorgers van het huis onzes Heeren. Wij moeten ons niet met onvoorwaardelijk geloof overgeven aan hun leiding, want zij zijn het licht niet, maar wij moeten acht geven op hun getuigenis en het ontvangen, want zij zijn gezonden om van het licht te getuigen, laat ons hen dan als zodanig achten en eren, maar niet anders. Indien Johannes gezegd had, dat hij het licht was, dan zou hij niet eens een getrouw getuige zijn geweest van het Licht. Zij, die zich de ere van Christus aanmatigen, verbeuren de ere van Christus' dienaren te zijn, maar Johannes was, hoewel hij het licht niet was, toch zeer nuttig aan het licht. Diegenen kunnen ons van zeer veel nut wezen, die toch slechts schijnen met een licht, dat zij aan het Licht ontleend hebben.

II. Eer hij voortgaat met Johannes' getuigenis, keert hij terug om ons nog een nader bericht te geven van dezen Jezus, van wie Johannes getuigenis gaf. Bij den aanvang van het hoofdstuk de heerlijkheid Zijner Godheid aangetoond hebbende, gaat hij er nu toe over om de genade Zijner menswording aan te tonen, benevens Zijne gunstbewijzen aan den mens als Middelaar.

1. Christus was het waarachtige Licht, John 1:9, niet alsof Johannes de Doper een vals licht was, of een dwaallicht, maar, in vergelijking met Christus, was hij een zeer klein licht. Christus is het grote Licht, dat verdient aldus. genoemd te worden. Andere lichten worden slechts op figuurlijke en dubbelzinnige wijze aldus genoemd: Christus is het waarachtige licht. De bron van alle kennis en van alle vertroosting moet wel het waarachtige licht zijn. Hij is het ware licht, ten bewijze waarvan wij niet gewezen worden op de uitstraling Zijner heerlijkheid in de onzichtbare wereld (de stralen, waarmee Hij deze verlicht) maar op die stralen van Zijn licht, die naar beneden gericht zijn, en waardoor deze onze duistere wereld verlicht wordt. Maar hoe verlicht Christus een iegelijk, die in de wereld komt?

a. Door Zijn scheppende kracht verlicht Hij een iegelijk mens met het licht der rede, het leven, hetwelk het licht der mensen is, is van Hem, al de ontdekkingen en bestieringen der rede, al het genot, dat zij ons doet smaken, en al de schoonheid, waarmee zij ons versiert, zijn van Christus. b. Door de verkondiging van Zijn Evangelie aan alle volken verlicht Hij een iegelijk mens. Johannes de Doper was een licht, maar hij verlichtte slechts Jeruzalem en Judea en het gebied rondom de Jordaan, evenals een kaars, die slechts een kamer verlicht, maar Christus is het waarachtige licht, want Hij is een licht om de heidenen te verlichten. Zijn eeuwig Evangelie moet gepredikt worden aan alle natie en taal, Revelation 14:6. Gelijk de zon, die iedere mens verlicht, die zijne ogen wil openen en haar licht wil ontvangen, Psalms 19:7, waarmee de prediking van het Evangelie wordt vergeleken, Romans 10:18. De Goddelijke openbaring moet thans niet meer, zoals vroeger, bepaald worden tot een enkel volk, maar verbreid worden onder alle volken, Matthew 5:15.

c. Door de werkingen van Zijn Geest en genade verlicht Hij allen, die verlicht zijn tot zaligheid, en zij, die niet door Hem verlicht zijn, komen om in duisternis. Van de kennis der heerlijkheid Gods wordt gezegd, dat zij is in het aangezicht van Jezus Christus, en zij wordt vergeleken met het licht, dat bij den aanvang bevolen werd om uit de duisternis te schijnen, en hetwelk verlicht een iegelijk mens komende in de wereld. Welk licht een mens ook heeft, hij is het verschuldigd aan Christus, hetzij het natuurlijk of bovennatuurlijk licht is.

2. Christus was in de wereld, John 1:10. Hij was in de wereld als het essentiële Woord, voor Zijne menswording, onderhoudende alle dingen, maar dit spreekt van Zijn in de wereld zijn, toen Hij onze natuur heeft aangenomen, en onder ons heeft gewoond, John 16:28. Ik ben in de wereld gekomen. De Zoon des Allerhoogste was hier in deze lagere wereld, dat licht in deze duistere wereld, dat heilige in deze zondige, onreine wereld. Hij heeft het ondernomen de wereld met God te verzoenen, en daarom was Hij in de wereld, om er over te onderhandelen, en die zaak te regelen en tot stand te brengen, om voor de wereld aan Gods gerechtigheid te voldoen, en aan de wereld Gods gunst te ontdekken. Hij was in de wereld, maar niet van de wereld, en Hij juicht, als Hij kan zeggen. Ik ben niet meer in de wereld, John 17:11. De grootste eer, die ooit aangedaan werd aan deze wereld, welke zo gering en onbeduidend een deel is van het heelal, bestond hierin, dat de Zone Gods eenmaal in de wereld geweest is. en gelijk het onze genegenheid moet opwekken voor de dingen, die boven zijn, dat Christus d r is, zo moet het ons verzoenen met ons tegenwoordig verblijf in deze wereld, dat Christus eens hier geweest is. Voor een wijle was Hij in de wereld, maar daar wordt van gesproken als van iets, dat voorbij is, en zo zal ook van ons weldra gezegd worden: Zij waren in de wereld. O mochten wij, als wij niet meer hier zijn, zijn waar Christus is: Merk hier nu op:

a. Welke reden Christus had, om het meest liefdevolle en eerbiedige welkom in deze wereld te verwachten, want de wereld is door Hem gemaakt. Omdat Hij zelf de wereld gemaakt heeft, is Hij gekomen om de wereld, die verloren was, te behouden. Waarom zou Hij er zich niet om bekommeren om het licht te doen herleven, dat Hij zelf had ontstoken, een leven wederom op te wekken, dat Hij zelf had ingestort, het beeld te vernieuwen, dat oorspronkelijk door Hem zelven was ingedrukt? De wereld is door Hem gemaakt, en behoort Hem dus hulde te doen.

b. Welk koud onthaal Hij er echter vond: de wereld heeft Hem niet gekend. De grote Schepper, Regeerder en Verlosser der wereld was in de wereld, en geen of weinigen van de inwoners der wereld hebben het bespeurd. De os kent zijn bezitter, maar de dommere wereld kende Hem niet. Zij hebben Hem niet erkend, hebben Hem niet welkom geheten, omdat zij Hem niet kenden, en zij hebben Hem niet gekend, omdat Hij zich niet bekend heeft gemaakt op de wijze, zoals zij het verwachtten-in uitwendige heerlijkheid en majesteit. Zijn koninkrijk kwam niet met uiterlijk gelaat, omdat het een koninkrijk der toetsing was. Wanneer Hij komen zal als Rechter, dan zal de wereld Hem kennen.

3. Hij is gekomen tot het Zijne, John 1:11, niet slechts tot de wereld, die de Zijne was, maar tot het volk van Israël, dat in bijzonderen zin, en boven alle volken, het Zijne was. Uit hen was Hij, onder hen woonde Hij, en tot hen was Hij het eerst gezonden. In dien tijd waren de Joden een laag en veracht volk, de kroon huns hoofds was afgevallen, maar in gedachtenis van het verbond van ouds, heeft Christus, hoe slecht en hoe armzalig zij ook waren, zich niet geschaamd om hen als de Zijnen te beschouwen.

Ta idia -Zijn eigen dingen, niet tous idious -Zijn eigen personen, zoals ware gelovigen genoemd worden, John 13:1. De Joden waren de Zijnen, zoals iemands huis, landerijen en goederen zijne zijn, die hij gebruikt en bezit, maar gelovigen zijn de Zijnen, zoals iemands vrouw en kinderen de zijnen zijn die hij bemint en van wie hij geniet. Hij is gekomen tot het Zijne, de Zijnen, om hen te zoeken en zalig te maken, omdat zij de Zijnen waren. Hij was gezonden tot de verloren schapen van het huis Israël's, want Hij was het, wiens de schapen waren. Merk nu op:

a. Dat de grote meerderheid van hen Hem verworpen heeft, de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hij had reden te verwachten, dat de Zijnen Hem welkom geheten zouden hebben, in aanmerking genomen hoe grote verplichtingen zij aan Hem hadden en hoe schoon de gelegenheden waren, die hun nu geboden werden om tot Zijne kennis te komen. Zij hadden de orakelen Gods, die hun tevoren zeiden wanneer en waar zij Hem moesten verwachten, en uit welken stam en welk geslacht Hij zou voortkomen. Hij is zelf onder hen gekomen, ingeleid door tekenen en wonderen, Hij zelf het grootste wonder, en daarom wordt van hen niet gezegd, wat van de wereld gezegd werd, John 1:10, dat zij Hem niet hebben gekend, maar de Zijnen hebben Hem, ofschoon zij Hem wel moesten kennen, niet aangenomen, zij hebben Zijne leer niet aangenomen, hebben Hem niet verwelkomd als den Messias, maar hebben zich tegen Hem versterkt. De overpriesters, die in bijzonderen zin de Zijnen waren (want de Levieten waren Gods stam) stonden vooraan om Hem te smaden Dit nu was zeer onrechtvaardig, omdat zij de Zijnen waren, weshalve Hij recht had op hun eerbied, en het was zeer onvriendelijk en ondankbaar, omdat Hij tot hen is gekomen om hen te zoeken en te behouden, en aldus er naar gestreefd heeft hun eerbied te verwerven. Er zijn velen, die naar hun belijdenis Christus' eigen zijn, maar Hem toch niet aannemen, omdat zij geen afstand willen doen van hun zonden, en niet willen, dat Hij over hen zal heersen.

b. Dat er toch een overblijfsel was van personen, die Hem erkenden en Hem trouw bleven. Hoewel de Zijnen Hem niet hebben aangenomen, zijn er toch de zodanige geweest, die Hem wl hebben aangenomen: Maar zo velen Hem aangenomen hebben. Hoewel Israël zich niet liet verzamelen, is Christus nochtans verheerlijkt geworden. Hoewel het gros van deze natie volhardde en omkwam in ongeloof, zijn er toch velen van hen er toe gebracht geworden, om zich aan Christus te onderwerpen, en ook nog vele anderen, die van dezen stal niet waren. Merk hier op de omschrijving en de eigenschap van den waren Christen. welke zijn: dat hij Christus aanneemt en in Zijn naam gelooft, het laatste verklaart het eerste. Een Christen te zijn is in waarheid te geloven in Christus' naam: het is in te stemmen met de Evangelie-ontdekking en met het Evangelievoorstel Hem betreffende. Zijn naam is het Woord Gods, de Koning der koningen, de Heere onze gerechtigheid, Jezus Zaligmaker. Nu is te geloven in Zijn naam te erkennen, dat Hij is wat deze grote namen Hem aanduiden te zijn, en er mede in te stemmen, dat Hij dit zijn zal voor ons. Geloven in Christus' naam is ook Hem aan te nemen als ene gave van God. Wij moeten Zijne leer aannemen als waar en goed, Zijne wet aannemen als rechtvaardig en heilig, Zijne aanbiedingen aannemen als vriendelijk en voordelig, en wij moeten het beeld aannemen van Zijne genade, en de indruksels Zijner liefde als het heersende beginsel van onze genegenheden en daden. De waardigheid en het voorrecht van den waren Christen zijn tweeledig: Ten eerste. Het voorrecht der aanneming, waardoor zij onder het getal van Gods kinderen geplaatst worden: dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden. Tot nu toe behoorde de aanneming alleen den Joden (Israël is Mijn eerstgeborene), maar nu zijn heidenen, door geloof in Christus, kinderen Gods, Galatians 3:26. Zij hebben macht, exousian -gezag, want niemand neemt deze macht zelf, dan hij die er door het Evangelie toe gemachtigd is. Aan hen heeft Hij het recht gegeven, aan hen heeft Hij dien voorrang geschonken. Al de heiligen hebben deze macht. Het is het onuitsprekelijk voorrecht van alle goede Christenen, dat zij kinderen Gods worden. Van nature waren zij kinderen des toorns, kinderen dezer wereld. Indien zij kinderen Gods zijn, dan zijn zij dat geworden, tot kinderen Gods gemaakt. Fiunt, non nascunter Christiani -de mensen worden niet als Christenen geboren, zij worden het gemaakt, zegt Tertullianus. Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, 1 John 3:1. God noemt hen Zijne kinderen, zij noemen Hem Vader, en zij hebben recht en aanspraak op al de voorrechten van kinderen. Het voorrecht der aanneming zijn wij geheel en alleen verschuldigd aan Jezus Christus, Hij gaf die macht aan hen, die in Zijn naam geloven. God is Zijn Vader, en dus ook onze Vader, en het is krachtens onzen ondertrouw met Hem en onze vereniging met Hem, dat wij tot God in betrekking staan als tot onzen Vader. Het was in Christus, dat wij tevoren verordineerd zijn tot aanneming, van Hem ontvangen wij zowel het kenmerk als den Geest der aanneming, en Hij is de Eerstgeborene onder vele broederen. De Zoon van God is Zoon des mensen geworden, opdat de zonen en dochters der mensen de zonen en dochters des Allerhoogsten zouden worden.

Ten tweede. Het voorrecht der wedergeboorte, John 1:13: welke uit God geboren zijn. Al de kinderen Gods zijn wedergeboren, allen, die zijn aangenomen, zijn wedergeboren. Deze werkelijke verandering gaat altijd gepaard met die betrekkelijke verandering. Waar God de waardigheid van kinderen verleent, schept Hij de natuur en de neiging van kinderen. De mensen kunnen dat niet als zij kinderen aannemen, adopteren. Nu hebben wij hier een bericht omtrent den oorsprong van deze nieuwe geboorte.

1. Ontkennenderwijs.

a. Zij wordt niet voortgeplant door de natuurlijke voortteling onzer ouders. Het is niet uit den bloede, noch uit den wit des vlezes, noch uit vergankelijk zaad, 1 Peter 1:23. De mens wordt genoemd vlees en bloed, omdat hij daaruit zijn oorsprong heeft, maar wij worden niet kinderen Gods, zoals wij kinderen worden van onze natuurlijke ouders. De genade zit niet, evenals het bederf, in het bloed. De verontreinigde mens gewon een zoon naar zijne gelijkenis, Genesis 5:3, maar de geheiligde en vernieuwde mens gewint geen zoon naar die gelijkenis. De Joden roemden op hun afkomst en het edele bloed, dat in hun aderen stroomde: Wij zijn Abrahams zaad, en hunner was de aanneming, omdat zij uit dat bloed geboren waren, maar deze Nieuw-Testamentische aanneming is op geen zodanige natuurlijke betrekking gegrond.

b. Zij is niet voortgebracht door de natuurlijke kracht van onzen wil. Gelijk zij niet is uit den bloede, noch uit den wil des vlezes, zo is zij ook niet uit den wil des mans, die gebukt gaat onder het zedelijk onvermogen om zich tot het goede te bepalen, zodat het beginsel van het Goddelijk leven niet door ons geplant is, het is de genade Gods, die ons gewillig maakt om de Zijnen te wezen. Evenmin kunnen menselijke wetten of geschriften ene ziel heiligen of wedergeboren doen worden, indien zij het konden, dan zou de nieuwe geboorte uit den wil des mans zijn. Maar:

2. Bevestigender wijze: zij is uit God. Deze nieuwe geboorte zijn wij verschuldigd aan het woord Gods als het middel, 1 Peter 1:23, en aan den Geest Gods als den groten en enigen Werker er van. Ware gelovigen zijn uit God geboren, 1 John 3:9. En dit is nodig voor hun aanneming. want wij kunnen de liefde Gods niet verwachten, indien wij niet iets van Zijn beeld hebben, en geen aanspraak maken op het voorrecht der aanneming, indien wij niet onder de macht zijn der wedergeboorte. 4. Het Woord is vlees geworden, John 1:14. Hierdoor wordt Christus' menswording duidelijker uitgedrukt dan door hetgeen voorafgaat. Door Zijn Goddelijke tegenwoordigheid was Hij altijd in de wereld, en door Zijn profeten is Hij tot het Zijne gekomen. Maar nu de volheid des tijds daar was, is Hij op een andere wijze uitgezonden, geworden uit ene vrouw, Galatians 4:4, God, geopenbaard in het vlees, naar het geloof en de hoop van den Godvruchtigen Job In mijn vlees zal ik God aanschouwen, Job 19:26 Job 19:1). Merk hier op:

a. De menselijke natuur van Christus, waarmee Hij omsluierd was, hetgeen hier op tweeërlei wijze wordt uitgedrukt. Het Woord is vlees geworden. Overmits dan de kinderen des vlezes en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, Hebrews 2:14. De Socinianen stemmen toe, dat Christus beide God en mens is, maar zij zeggen, dat Hij mens was, en tot God gezet was, zoals Mozes, Exodus 7:1, in lijnrechte tegenspraak met Johannes, die zegt, Theos n, Hij was God, maar sarx egeneto -Hij is vlees geworden Vergelijk hiermede John 1:1. Dat geeft te kennen. niet slechts, dat Hij wezenlijk en waarlijk mens was, maar dat Hij zich aan de ellende en rampen der menselijke natuur heeft onderworpen. Hij is vlees geworden, het geringste. het laagste bestanddeel van den mens. Vlees duidt den mens aan als zwak, en Hij is door zwakheid gekruisigd, 2 Corinthians 13:4. Vlees duidt den mens aan als sterflijk en stervende, Psalms 78:30, en Christus "is gedood in het vlees", 1 Peter 3:18. Ja meer: vlees duidt den mens aan als besmet door de zonde, Genesis 6:3, en Christus is, hoewel Hij volkomen heilig en onnozel was, verschenen in gelijkheid des zondigen vlezes, Romans 8:3, en is zonde voor ons gemaakt, 2 Corinthians 5:21. Toen Adam gezondigd had, zei God tot hem: stof zijt gij, niet slechts omdat hij uit stof genomen was, maar omdat hij door de zonde in stof was verzonken. Zijn val heeft hem soomatoun tn psuchn, gans in lichaam verkeerd, als het ware, heeft hem aards gemaakt, daarom is Hij, die een vloek voor ons is geworden, vlees geworden, en heeft de zonde veroordeeld in het vlees, Romans 8:3. Verwonder u hierover, dat het eeuwige Woord vlees is geworden, als vlees toch zulk een slechten naam had verkregen, dat Hij, die alle dingen gemaakt heeft, zelf vlees is geworden, een der geringste, laagste dingen, en zich onderworpen heeft aan hetgeen waarboven Hij zo ver verheven was. De stem, die het Evangelie inleidde, riep: Alle vlees is gras, Isaiah 40:6, ten einde de liefde des Verlossers des te heerlijker te doen uitkomen, die, om ons te verlossen en te behouden, vlees is geworden, en verwelkt is als gras, maar het Woord des Heeren, dat vlees is geworden, blijft tot in eeuwigheid, toen Hij vlees is geworden, heeft Hij niet opgehouden het Woord Gods te zijn. Hij heeft onder ons gewoond, hier in deze lagere wereld. De natuur des mensen aangenomen hebbende, heeft Hij zich in de plaats en den toestand van andere mensen gesteld. Het Woord zou vlees hebben kunnen worden en wonen onder de engelen, maar een lichaam aangenomen hebbende, gelijk aan het onze, heeft Hij met ons ook in dezelfde wereld gewoond. Hij heeft gewoond onder ons, aardwormen, onder ons, die Hij niet nodig had, onder ons, die bedorven en verdorven waren en in opstand tegen God. De Heere God kwam en woonde zelfs bij de wederhorigen, Psalms 68:19 Psalms 68:1). Hij, die gewoond heeft onder engelen, deze edele en voortreffelijke wezens, is gekomen en heeft gewoond onder ons, adderengebroedsels, onder ons, zondaren, hetgeen erger voor Hem was dan David's wonen in Mesach en Kedar, of Ezechiël's wonen bij schorpioenen, of het wonen der gemeente van Pergamus waar de troon des Satans is. Als wij zien op de bovenwereld, de wereld der geesten, hoe laag en verachtelijk schijnt ons dan dit vlees, dit lichaam. hetwelk wij met ons omdragen, en deze wereld, die ons is toebedeeld, en hoe moeilijk het is voor iemand met een nadenkend gemoed om er zich mede te verzoenen! Maar dat het eeuwige Woord vlees is geworden, evenals wij, met een lichaam bekleed was, evenals wij, in deze wereld heeft gewoond, dat heeft beide de wereld en het lichaam geëerd, en moet ons gewillig maken om, zo lang God een werk voor ons te doen heeft, in het vlees te blijven, want Christus heeft in deze lagere wereld gewoond. hoe slecht zij ook is, totdat Hij het werk volbracht had, dat Hij er in te doen had. John 17:4. Hij heeft gewoond onder de Joden, opdat de Schrift zou vervuld worden, Zacheria 2:10. Hoewel de Joden onvriendelijk voor Hem waren, is Hij toch onder hen blijven wonen, ofschoon Hij (naar sommige oude schrijvers verhalen) door Abgarus. koning van Edessa, tot een betere behandeling was uitgenodigd, is Hij toch niet van die natie geweken. Hij heeft onder ons gewoond. Hij was in de wereld, niet als een reiziger, die slechts een nacht overblijft, maar Hij woonde onder ons, hield er een langdurig verblijf. Het oorspronkelijke woord is merkwaardig, esknoosen en hemin -Hij woonde onder ons, Hij woonde als in een tabernakel, hetgeen te kennen geeft: Ten eerste. Dat Hij hier in zeer geringe omstandigheden heeft gewoond, zoals herders, die in tenten wonen. Hij heeft niet onder ons gewoond als in een paleis, maar als in een tent, want Hij had niet, waar Hij het hoofd zou neerleggen, en Hij was steeds op weg. Ten tweede. Dat Hij als in een militairen staat heeft geleefd. Krijgslieden verwijlen in tenten, Hij had reeds voorlang den oorlog verklaard aan het zaad der slang, en nu trekt Hij in persoon te velde, richt Zijn standaard op, slaat Zijne tent op, om den krijg voort te zetten. Ten derde. Dat Zijn verblijf onder ons niet altijddurend zou zijn. Hij woonde hier als in ene tent, niet in een huis, niet als tehuis zijnde. Door in tenten te wonen hebben de aartsvaders beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde, en een beter vaderland zochten, en dat heeft ook Christus gedaan, ons een voorbeeld nalatende, Hebrews 13:13, Hebrews 13:14. Ten vierde. Dat, gelijk God van ouds in den tabernakel van Mozes heeft gewoond door de Shechina, tussen de cherubs, zo woont Hij thans in de menselijke natuur van Christus, dat is nu de ware Shechina, het symbool van Gods bijzondere tegenwoordigheid. En het is in en door Christus dat wij ons voor alle dingen tot God moeten wenden, en van Hem de Goddelijke orakelen verkrijgen.

b. De stralen Zijner Goddelijke heerlijkheid hebben zich echter door dit omhulsel van vlees een weg naar buiten gebaand: Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, ene heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Nog is de zon de bron van licht, al is zij ook verduisterd, of achter wolken verborgen, zo was ook Christus nog het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid, zelfs toen Hij in deze lagere wereld onder ons heeft gewoond. En hoe gering de Joden nu ook over Hem dachten, toch waren er, die door den sluier heen zagen. Merk op: Wie de getuigen waren van Zijne heerlijkheid: wij, Zijne discipelen en volgelingen, die het vrijst en gemeenzaamst met Hem zijn omgegaan, wij, onder wie Hij heeft gewoond. Andere mensen ontdekken hun zwakheden aan hen, met wie zij het gemeenzaamst zijn, maar zo was het niet met Christus, zij, die het vertrouwdst met Hem waren, hebben het meest van Zijne heerlijkheid gezien. Gelijk het was met Zijne leer -de discipelen kenden er de verborgenheden van, terwijl anderen haar onder den sluier der gelijkenissen hadden, -zo was het met Zijn Persoon, zij zagen de heerlijkheid Zijner Godheid, terwijl anderen slechts het omhulsel zagen Zijner menselijke natuur. Hij openbaarde zich aan hen, en niet aan de wereld. Deze getuigen waren van een voldoend aantal, twaalf, gans ene jury van getuigen, mannen van eenvoud en oprechtheid, ver verwijderd van alles wat naar valsheid of bedrog zweemde. Welk bewijs zij er van hadden: Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd. Zij ontleenden hun bewijs niet aan geruchten, zij zelven zijn ooggetuigen geweest van deze bewijzen, waarop zij hun getuigenis grondden, dat Hij de Zoon was des levenden Gods: Wij hebben aanschouwd. Het woord betekent een vast, blijvend zien, dat hun de gelegenheid gaf om waar te nemen. Deze apostel verklaart dit zelf: Wat wij u van het Woord des levens verklaren is "hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben'"1 John 1:1. Wat de heerlijkheid was: de heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader. De heerlijkheid van het Woord, dat vlees is geworden. was zulk ene heerlijkheid als voegde aan den Eengeboren Zoon van God, en kon niet de heerlijkheid eens anderen zijn. Jezus Christus is de Eengeborene des Vaders. Gelovigen zijn kinderen Gods door de bijzondere gunst der aanneming en door de bijzondere genade der wedergeboorte. Zij zijn in zekeren zin homoiousioi -van een gelijke natuur, 2 Peter 1:4, en zij dragen het beeld van Zijne volmaaktheden, maar Christus is homousios -van dezelfde natuur, en is het uitgedrukte beeld van Zijn Persoon, en de Zoon van God door een eeuwige generatie. De engelen zijn zonen Gods, maar tot geen hunner heeft Hij ooit gezegd, Heden heb Ik u gegenereerd, Hebrews 1:5. Hij was duidelijk verklaard te zijn de Eengeborene des Vaders door hetgeen van Zijne heerlijkheid aanschouwd werd, toen Hij onder ons heeft gewoond. Hoewel Hij ten opzichte van uitwendige omstandigheden in de gestaltenis eens dienstknechts was, was Zijne gedaante toch, vanwege de lieflijkheid Zijner genade, als die van den vierde in den vurigen oven, gelijk de Zoon van God. Zijn Goddelijke heerlijkheid blonk uit in de heiligheid en het hemelse van Zijne leer, in Zijne wonderen, die van velen de erkenning afdwongen dat Hij de Zoon van God was, zij blonk uit in de reinheid, de goedheid en weldadigheid van geheel Zijn wandel. Gods goedheid is Zijne heerlijkheid, en Hij ging het land door goed doende, in alles sprak en handelde Hij als God, verschenen in het vlees. Wellicht had de evangelist inzonderheid het oog op de heerlijkheid van Zijne gedaanteverandering, waarvan hij een ooggetuige is geweest, 2 Peter 1:16. Dat God Hem Zijn geliefden Zoon noemde, in wie Hij een welbehagen had, gaf te kennen, dat Hij de Eengeborene des Vaders is geweest, maar het volle bewijs daarvan was Zijne opstanding. Het voordeel, dat zij hiervan hadden, onder wie Hij heeft gewoond. Hij woonde onder hen vol van genade en waarheid. In den ouden tabernakel, waarin God woonde, was de wet, in dezen was genade, in dien waren typen, in dezen was waarheid. Het vleesgeworden Woord was in ieder opzicht bevoegd en bekwaam voor Zijn werk als Middelaar, want Hij was vol van genade en waarheid, de twee grote zaken, die de gevallen mens nodig had, en hierdoor, zowel als door de Goddelijke macht en majesteit, die Hij tentoonspreidde' is Hij krachtelijk bewezen te zijn de Zoon van God. Ten eerste. Hij had ene volheid van genade en waarheid voor zich zelven, Hij had den Geest zonder mate. Hij was vol van genade, ten volle welbehaaglijk aan Zijn Vader, en daarom bevoegd en geschikt om voorbede voor ons te doen, en vol van waarheid, ten volle onderricht in de dingen, die Hij moest openbaren, en daarom geschikt om ons te onderwijzen. Hij had ene volheid van kennis en ene volheid van mededogen. Ten tweede. Hij had ene volheid van genade en waarheid voor ons. Hij ontving, om te geven, en God had een welbehagen in Hem, ten einde, in Hem, een welbehagen te hebben in ons, en dit was de waarheid van de typen der wet.

Verzen 6-14

Johannes 1:6-14

De evangelist wil Johannes de Doper laten optreden om een eervol getuigenis van Jezus Christus af te leggen. Eer hij dit nu doet, hebben wij in deze verzen: I, Een bericht nopens den getuige, dien hij wil laten optreden. Zijn naam was Johannes, hetgeen betekent genaderijk, zijn levenswandel was streng, maar daarom was hij niet minder begiftigd met genade. Nu wordt ons hier in het algemeen van hem gezegd:

1. Dat hij een mens was van God gezonden. Betreffende Jezus Christus had de evangelist gezegd, dat Hij bij God was, en dat Hij God was, maar van Johannes zegt hij, dat hij een mens was, een bloot mens. Het behaagt God om tot ons te spreken door mensen, zoals wij zelven zijn. Johannes was een groot man, maar hij was een mens, een mensenzoon, hij was van God gezonden, hij was Gods bode, aldus wordt hij genoemd in Malachi 3:1. God gaf hem beide zijne zending en zijne boodschap, zijne geloofsbrieven en zijne instructies. Johannes heeft geen wonder gedaan. en wij bevinden ook niet, dat hij visioenen had, of dat hem openbaringen gedaan werden Maar de nauwgezetheid en reinheid van zijn leven en van zijne leer, en de directe strekking van beiden om de wereld te hervormen en de belangen van Gods koninkrijk bij de mensen te bevorderen, waren duidelijke blijken, dat hij van God was gezonden. Er wordt ons hier gezegd:

2. Wat zijn ambt en werk was, John 1:7. Deze kwam tot een getuigenis, een ooggetuige. Hij kwam eis marturian -tot een getuigenis. De wettelijke inzettingen zijn gedurende langen tijd een getuigenis voor God geweest in de Joodse kerk. Door dezen werd de geopenbaarde Godsdienst in wezen gehouden, vandaar dat wij lezen van den tabernakel der getuigenis, de ark der getuigenis de wet en de getuigenis. Maar thans zal de goddelijke openbaring in een ander kanaal worden geleid, thans is de getuigenis van Christus de getuigenis Gods, 1 Corinthians 1:6 , 1 Corinthians 2:1. Onder de heidenen heeft God zich voorzeker niet onbetuigd gelaten, Acts 14:17, maar den Verlosser is onder hen geen getuigenis gegeven. Er heerste een diep stilzwijgen omtrent Hem totdat Johannes de Doper kwam tot ene getuigenis van Hem. Merk nu op:

a. Wat hij getuigde: Hij kwam om van het licht te getuigen. Licht is iets, dat van zichzelf getuigt, daar zijn klaarheid vanzelf blijkt, maar voor hen, die hun ogen sluiten voor het licht, is het nodig, dat er de zodanige zijn. die er getuigenis van geven. Het licht van Christus heeft der mensen getuigenis niet nodig, maar de duisternis der wereld heeft haar wl nodig. Johannes was als de nachtwacht, die rondom de stad gaat en de nadering van het morgenlicht aankondigt aan hen, die hun ogen gesloten hebben, en niet gaarne zelven opmerken, of als de wachter, die aangesteld was, om aan hen, die hem vroegen: Wat is er van den nacht? te zeggen: De morgenstond is gekomen, en wilt gijlieden vragen, vraagt, Jesaja 21: Isaiah 21:11, Isaiah 21:12. Hij was van God gezonden om der wereld aan te zeggen, dat de lang verwachte Messias nu gekomen is, die een licht zou zijn tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël, en te verkondigen, dat die bedeling nu nabij was, welke het leven en de onsterflijkheid aan het licht zal brengen.

b. Het doel van zijn getuigenis: Opdat zij allen door hem geloven zouden, niet in hem, maar in Christus, wiens weg hij moest bereiden. Hij leerde de mensen om door hem op Christus te zien, en door hem tot Christus te komen, door de leer van de bekering van de zonde tot het geloof in Christus. Hij bereidde de mensen om Christus en Zijn Evangelie aan te nemen, door hen te doen ontwaken tot het besef hunner zonde, en opdat zij, hun ogen hierdoor geopend zijnde, bereid zouden zijn om de stralen van het Goddelijk licht tot zich toe te laten, hetwelk in den Persoon en de leer van den Messias hen nu ging beschijnen. Indien zij dit getuigenis van mensen slechts wilden aannemen, dan zullen zij bevinden, dat het getuigenis Gods meerder is, 1 John 5:9, John 10:41. Merk op, dat de bedoeling was, dat door hem allen zouden geloven, niemand uitsluitende van den weldadigen invloed zijner bediening, die er zich zelven niet van hebben buitengesloten, zoals zeer velen gedaan hebben, die den raad Gods tegen zich hebben verworpen, en aldus de genade Gods tevergeefs hebben ontvangen.

3. Wij worden hier gewaarschuwd voor de vergissing van hem te houden voor het licht, die slechts gekomen was om van het licht te getuigen, John 1:8. Hij was het licht niet, dat beloofd en verwacht werd, hij was slechts gezonden om van dat grote en heersende licht te getuigen. Hij was ene ster, zoals die welke de wijzen uit het Oosten den weg naar Christus wees, maar hij was niet de Zon, niet de Bruidegom, maar een vriend des Bruidegoms, niet de Vorst, maar Zijn voorloper. Er waren er, die bij den doop van Johannes zijn blijven staan, en niet verder zagen, zoals die Efeziërs, Acts 19:3. Om deze vergissingen te herstellen, toont de evangelist, terwijl hij op zeer eervolle wijze van hem spreekt, evenwel, dat hij plaats moet maken voor Christus. Hij was groot als de profeet van den Allerhoogste, maar hij was de Allerhoogste niet. Wij moeten er ons evenzeer voor wachten om leraren te overschatten, als om hen te onderschatten, zij zijn onze heren niet, en zij hebben gene heerschappij over ons geloof, maar zij zijn dienaren, door wie wij geloven, bezorgers van het huis onzes Heeren. Wij moeten ons niet met onvoorwaardelijk geloof overgeven aan hun leiding, want zij zijn het licht niet, maar wij moeten acht geven op hun getuigenis en het ontvangen, want zij zijn gezonden om van het licht te getuigen, laat ons hen dan als zodanig achten en eren, maar niet anders. Indien Johannes gezegd had, dat hij het licht was, dan zou hij niet eens een getrouw getuige zijn geweest van het Licht. Zij, die zich de ere van Christus aanmatigen, verbeuren de ere van Christus' dienaren te zijn, maar Johannes was, hoewel hij het licht niet was, toch zeer nuttig aan het licht. Diegenen kunnen ons van zeer veel nut wezen, die toch slechts schijnen met een licht, dat zij aan het Licht ontleend hebben.

II. Eer hij voortgaat met Johannes' getuigenis, keert hij terug om ons nog een nader bericht te geven van dezen Jezus, van wie Johannes getuigenis gaf. Bij den aanvang van het hoofdstuk de heerlijkheid Zijner Godheid aangetoond hebbende, gaat hij er nu toe over om de genade Zijner menswording aan te tonen, benevens Zijne gunstbewijzen aan den mens als Middelaar.

1. Christus was het waarachtige Licht, John 1:9, niet alsof Johannes de Doper een vals licht was, of een dwaallicht, maar, in vergelijking met Christus, was hij een zeer klein licht. Christus is het grote Licht, dat verdient aldus. genoemd te worden. Andere lichten worden slechts op figuurlijke en dubbelzinnige wijze aldus genoemd: Christus is het waarachtige licht. De bron van alle kennis en van alle vertroosting moet wel het waarachtige licht zijn. Hij is het ware licht, ten bewijze waarvan wij niet gewezen worden op de uitstraling Zijner heerlijkheid in de onzichtbare wereld (de stralen, waarmee Hij deze verlicht) maar op die stralen van Zijn licht, die naar beneden gericht zijn, en waardoor deze onze duistere wereld verlicht wordt. Maar hoe verlicht Christus een iegelijk, die in de wereld komt?

a. Door Zijn scheppende kracht verlicht Hij een iegelijk mens met het licht der rede, het leven, hetwelk het licht der mensen is, is van Hem, al de ontdekkingen en bestieringen der rede, al het genot, dat zij ons doet smaken, en al de schoonheid, waarmee zij ons versiert, zijn van Christus. b. Door de verkondiging van Zijn Evangelie aan alle volken verlicht Hij een iegelijk mens. Johannes de Doper was een licht, maar hij verlichtte slechts Jeruzalem en Judea en het gebied rondom de Jordaan, evenals een kaars, die slechts een kamer verlicht, maar Christus is het waarachtige licht, want Hij is een licht om de heidenen te verlichten. Zijn eeuwig Evangelie moet gepredikt worden aan alle natie en taal, Revelation 14:6. Gelijk de zon, die iedere mens verlicht, die zijne ogen wil openen en haar licht wil ontvangen, Psalms 19:7, waarmee de prediking van het Evangelie wordt vergeleken, Romans 10:18. De Goddelijke openbaring moet thans niet meer, zoals vroeger, bepaald worden tot een enkel volk, maar verbreid worden onder alle volken, Matthew 5:15.

c. Door de werkingen van Zijn Geest en genade verlicht Hij allen, die verlicht zijn tot zaligheid, en zij, die niet door Hem verlicht zijn, komen om in duisternis. Van de kennis der heerlijkheid Gods wordt gezegd, dat zij is in het aangezicht van Jezus Christus, en zij wordt vergeleken met het licht, dat bij den aanvang bevolen werd om uit de duisternis te schijnen, en hetwelk verlicht een iegelijk mens komende in de wereld. Welk licht een mens ook heeft, hij is het verschuldigd aan Christus, hetzij het natuurlijk of bovennatuurlijk licht is.

2. Christus was in de wereld, John 1:10. Hij was in de wereld als het essentiële Woord, voor Zijne menswording, onderhoudende alle dingen, maar dit spreekt van Zijn in de wereld zijn, toen Hij onze natuur heeft aangenomen, en onder ons heeft gewoond, John 16:28. Ik ben in de wereld gekomen. De Zoon des Allerhoogste was hier in deze lagere wereld, dat licht in deze duistere wereld, dat heilige in deze zondige, onreine wereld. Hij heeft het ondernomen de wereld met God te verzoenen, en daarom was Hij in de wereld, om er over te onderhandelen, en die zaak te regelen en tot stand te brengen, om voor de wereld aan Gods gerechtigheid te voldoen, en aan de wereld Gods gunst te ontdekken. Hij was in de wereld, maar niet van de wereld, en Hij juicht, als Hij kan zeggen. Ik ben niet meer in de wereld, John 17:11. De grootste eer, die ooit aangedaan werd aan deze wereld, welke zo gering en onbeduidend een deel is van het heelal, bestond hierin, dat de Zone Gods eenmaal in de wereld geweest is. en gelijk het onze genegenheid moet opwekken voor de dingen, die boven zijn, dat Christus d r is, zo moet het ons verzoenen met ons tegenwoordig verblijf in deze wereld, dat Christus eens hier geweest is. Voor een wijle was Hij in de wereld, maar daar wordt van gesproken als van iets, dat voorbij is, en zo zal ook van ons weldra gezegd worden: Zij waren in de wereld. O mochten wij, als wij niet meer hier zijn, zijn waar Christus is: Merk hier nu op:

a. Welke reden Christus had, om het meest liefdevolle en eerbiedige welkom in deze wereld te verwachten, want de wereld is door Hem gemaakt. Omdat Hij zelf de wereld gemaakt heeft, is Hij gekomen om de wereld, die verloren was, te behouden. Waarom zou Hij er zich niet om bekommeren om het licht te doen herleven, dat Hij zelf had ontstoken, een leven wederom op te wekken, dat Hij zelf had ingestort, het beeld te vernieuwen, dat oorspronkelijk door Hem zelven was ingedrukt? De wereld is door Hem gemaakt, en behoort Hem dus hulde te doen.

b. Welk koud onthaal Hij er echter vond: de wereld heeft Hem niet gekend. De grote Schepper, Regeerder en Verlosser der wereld was in de wereld, en geen of weinigen van de inwoners der wereld hebben het bespeurd. De os kent zijn bezitter, maar de dommere wereld kende Hem niet. Zij hebben Hem niet erkend, hebben Hem niet welkom geheten, omdat zij Hem niet kenden, en zij hebben Hem niet gekend, omdat Hij zich niet bekend heeft gemaakt op de wijze, zoals zij het verwachtten-in uitwendige heerlijkheid en majesteit. Zijn koninkrijk kwam niet met uiterlijk gelaat, omdat het een koninkrijk der toetsing was. Wanneer Hij komen zal als Rechter, dan zal de wereld Hem kennen.

3. Hij is gekomen tot het Zijne, John 1:11, niet slechts tot de wereld, die de Zijne was, maar tot het volk van Israël, dat in bijzonderen zin, en boven alle volken, het Zijne was. Uit hen was Hij, onder hen woonde Hij, en tot hen was Hij het eerst gezonden. In dien tijd waren de Joden een laag en veracht volk, de kroon huns hoofds was afgevallen, maar in gedachtenis van het verbond van ouds, heeft Christus, hoe slecht en hoe armzalig zij ook waren, zich niet geschaamd om hen als de Zijnen te beschouwen.

Ta idia -Zijn eigen dingen, niet tous idious -Zijn eigen personen, zoals ware gelovigen genoemd worden, John 13:1. De Joden waren de Zijnen, zoals iemands huis, landerijen en goederen zijne zijn, die hij gebruikt en bezit, maar gelovigen zijn de Zijnen, zoals iemands vrouw en kinderen de zijnen zijn die hij bemint en van wie hij geniet. Hij is gekomen tot het Zijne, de Zijnen, om hen te zoeken en zalig te maken, omdat zij de Zijnen waren. Hij was gezonden tot de verloren schapen van het huis Israël's, want Hij was het, wiens de schapen waren. Merk nu op:

a. Dat de grote meerderheid van hen Hem verworpen heeft, de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hij had reden te verwachten, dat de Zijnen Hem welkom geheten zouden hebben, in aanmerking genomen hoe grote verplichtingen zij aan Hem hadden en hoe schoon de gelegenheden waren, die hun nu geboden werden om tot Zijne kennis te komen. Zij hadden de orakelen Gods, die hun tevoren zeiden wanneer en waar zij Hem moesten verwachten, en uit welken stam en welk geslacht Hij zou voortkomen. Hij is zelf onder hen gekomen, ingeleid door tekenen en wonderen, Hij zelf het grootste wonder, en daarom wordt van hen niet gezegd, wat van de wereld gezegd werd, John 1:10, dat zij Hem niet hebben gekend, maar de Zijnen hebben Hem, ofschoon zij Hem wel moesten kennen, niet aangenomen, zij hebben Zijne leer niet aangenomen, hebben Hem niet verwelkomd als den Messias, maar hebben zich tegen Hem versterkt. De overpriesters, die in bijzonderen zin de Zijnen waren (want de Levieten waren Gods stam) stonden vooraan om Hem te smaden Dit nu was zeer onrechtvaardig, omdat zij de Zijnen waren, weshalve Hij recht had op hun eerbied, en het was zeer onvriendelijk en ondankbaar, omdat Hij tot hen is gekomen om hen te zoeken en te behouden, en aldus er naar gestreefd heeft hun eerbied te verwerven. Er zijn velen, die naar hun belijdenis Christus' eigen zijn, maar Hem toch niet aannemen, omdat zij geen afstand willen doen van hun zonden, en niet willen, dat Hij over hen zal heersen.

b. Dat er toch een overblijfsel was van personen, die Hem erkenden en Hem trouw bleven. Hoewel de Zijnen Hem niet hebben aangenomen, zijn er toch de zodanige geweest, die Hem wl hebben aangenomen: Maar zo velen Hem aangenomen hebben. Hoewel Israël zich niet liet verzamelen, is Christus nochtans verheerlijkt geworden. Hoewel het gros van deze natie volhardde en omkwam in ongeloof, zijn er toch velen van hen er toe gebracht geworden, om zich aan Christus te onderwerpen, en ook nog vele anderen, die van dezen stal niet waren. Merk hier op de omschrijving en de eigenschap van den waren Christen. welke zijn: dat hij Christus aanneemt en in Zijn naam gelooft, het laatste verklaart het eerste. Een Christen te zijn is in waarheid te geloven in Christus' naam: het is in te stemmen met de Evangelie-ontdekking en met het Evangelievoorstel Hem betreffende. Zijn naam is het Woord Gods, de Koning der koningen, de Heere onze gerechtigheid, Jezus Zaligmaker. Nu is te geloven in Zijn naam te erkennen, dat Hij is wat deze grote namen Hem aanduiden te zijn, en er mede in te stemmen, dat Hij dit zijn zal voor ons. Geloven in Christus' naam is ook Hem aan te nemen als ene gave van God. Wij moeten Zijne leer aannemen als waar en goed, Zijne wet aannemen als rechtvaardig en heilig, Zijne aanbiedingen aannemen als vriendelijk en voordelig, en wij moeten het beeld aannemen van Zijne genade, en de indruksels Zijner liefde als het heersende beginsel van onze genegenheden en daden. De waardigheid en het voorrecht van den waren Christen zijn tweeledig: Ten eerste. Het voorrecht der aanneming, waardoor zij onder het getal van Gods kinderen geplaatst worden: dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden. Tot nu toe behoorde de aanneming alleen den Joden (Israël is Mijn eerstgeborene), maar nu zijn heidenen, door geloof in Christus, kinderen Gods, Galatians 3:26. Zij hebben macht, exousian -gezag, want niemand neemt deze macht zelf, dan hij die er door het Evangelie toe gemachtigd is. Aan hen heeft Hij het recht gegeven, aan hen heeft Hij dien voorrang geschonken. Al de heiligen hebben deze macht. Het is het onuitsprekelijk voorrecht van alle goede Christenen, dat zij kinderen Gods worden. Van nature waren zij kinderen des toorns, kinderen dezer wereld. Indien zij kinderen Gods zijn, dan zijn zij dat geworden, tot kinderen Gods gemaakt. Fiunt, non nascunter Christiani -de mensen worden niet als Christenen geboren, zij worden het gemaakt, zegt Tertullianus. Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, 1 John 3:1. God noemt hen Zijne kinderen, zij noemen Hem Vader, en zij hebben recht en aanspraak op al de voorrechten van kinderen. Het voorrecht der aanneming zijn wij geheel en alleen verschuldigd aan Jezus Christus, Hij gaf die macht aan hen, die in Zijn naam geloven. God is Zijn Vader, en dus ook onze Vader, en het is krachtens onzen ondertrouw met Hem en onze vereniging met Hem, dat wij tot God in betrekking staan als tot onzen Vader. Het was in Christus, dat wij tevoren verordineerd zijn tot aanneming, van Hem ontvangen wij zowel het kenmerk als den Geest der aanneming, en Hij is de Eerstgeborene onder vele broederen. De Zoon van God is Zoon des mensen geworden, opdat de zonen en dochters der mensen de zonen en dochters des Allerhoogsten zouden worden.

Ten tweede. Het voorrecht der wedergeboorte, John 1:13: welke uit God geboren zijn. Al de kinderen Gods zijn wedergeboren, allen, die zijn aangenomen, zijn wedergeboren. Deze werkelijke verandering gaat altijd gepaard met die betrekkelijke verandering. Waar God de waardigheid van kinderen verleent, schept Hij de natuur en de neiging van kinderen. De mensen kunnen dat niet als zij kinderen aannemen, adopteren. Nu hebben wij hier een bericht omtrent den oorsprong van deze nieuwe geboorte.

1. Ontkennenderwijs.

a. Zij wordt niet voortgeplant door de natuurlijke voortteling onzer ouders. Het is niet uit den bloede, noch uit den wit des vlezes, noch uit vergankelijk zaad, 1 Peter 1:23. De mens wordt genoemd vlees en bloed, omdat hij daaruit zijn oorsprong heeft, maar wij worden niet kinderen Gods, zoals wij kinderen worden van onze natuurlijke ouders. De genade zit niet, evenals het bederf, in het bloed. De verontreinigde mens gewon een zoon naar zijne gelijkenis, Genesis 5:3, maar de geheiligde en vernieuwde mens gewint geen zoon naar die gelijkenis. De Joden roemden op hun afkomst en het edele bloed, dat in hun aderen stroomde: Wij zijn Abrahams zaad, en hunner was de aanneming, omdat zij uit dat bloed geboren waren, maar deze Nieuw-Testamentische aanneming is op geen zodanige natuurlijke betrekking gegrond.

b. Zij is niet voortgebracht door de natuurlijke kracht van onzen wil. Gelijk zij niet is uit den bloede, noch uit den wil des vlezes, zo is zij ook niet uit den wil des mans, die gebukt gaat onder het zedelijk onvermogen om zich tot het goede te bepalen, zodat het beginsel van het Goddelijk leven niet door ons geplant is, het is de genade Gods, die ons gewillig maakt om de Zijnen te wezen. Evenmin kunnen menselijke wetten of geschriften ene ziel heiligen of wedergeboren doen worden, indien zij het konden, dan zou de nieuwe geboorte uit den wil des mans zijn. Maar:

2. Bevestigender wijze: zij is uit God. Deze nieuwe geboorte zijn wij verschuldigd aan het woord Gods als het middel, 1 Peter 1:23, en aan den Geest Gods als den groten en enigen Werker er van. Ware gelovigen zijn uit God geboren, 1 John 3:9. En dit is nodig voor hun aanneming. want wij kunnen de liefde Gods niet verwachten, indien wij niet iets van Zijn beeld hebben, en geen aanspraak maken op het voorrecht der aanneming, indien wij niet onder de macht zijn der wedergeboorte. 4. Het Woord is vlees geworden, John 1:14. Hierdoor wordt Christus' menswording duidelijker uitgedrukt dan door hetgeen voorafgaat. Door Zijn Goddelijke tegenwoordigheid was Hij altijd in de wereld, en door Zijn profeten is Hij tot het Zijne gekomen. Maar nu de volheid des tijds daar was, is Hij op een andere wijze uitgezonden, geworden uit ene vrouw, Galatians 4:4, God, geopenbaard in het vlees, naar het geloof en de hoop van den Godvruchtigen Job In mijn vlees zal ik God aanschouwen, Job 19:26 Job 19:1). Merk hier op:

a. De menselijke natuur van Christus, waarmee Hij omsluierd was, hetgeen hier op tweeërlei wijze wordt uitgedrukt. Het Woord is vlees geworden. Overmits dan de kinderen des vlezes en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, Hebrews 2:14. De Socinianen stemmen toe, dat Christus beide God en mens is, maar zij zeggen, dat Hij mens was, en tot God gezet was, zoals Mozes, Exodus 7:1, in lijnrechte tegenspraak met Johannes, die zegt, Theos n, Hij was God, maar sarx egeneto -Hij is vlees geworden Vergelijk hiermede John 1:1. Dat geeft te kennen. niet slechts, dat Hij wezenlijk en waarlijk mens was, maar dat Hij zich aan de ellende en rampen der menselijke natuur heeft onderworpen. Hij is vlees geworden, het geringste. het laagste bestanddeel van den mens. Vlees duidt den mens aan als zwak, en Hij is door zwakheid gekruisigd, 2 Corinthians 13:4. Vlees duidt den mens aan als sterflijk en stervende, Psalms 78:30, en Christus "is gedood in het vlees", 1 Peter 3:18. Ja meer: vlees duidt den mens aan als besmet door de zonde, Genesis 6:3, en Christus is, hoewel Hij volkomen heilig en onnozel was, verschenen in gelijkheid des zondigen vlezes, Romans 8:3, en is zonde voor ons gemaakt, 2 Corinthians 5:21. Toen Adam gezondigd had, zei God tot hem: stof zijt gij, niet slechts omdat hij uit stof genomen was, maar omdat hij door de zonde in stof was verzonken. Zijn val heeft hem soomatoun tn psuchn, gans in lichaam verkeerd, als het ware, heeft hem aards gemaakt, daarom is Hij, die een vloek voor ons is geworden, vlees geworden, en heeft de zonde veroordeeld in het vlees, Romans 8:3. Verwonder u hierover, dat het eeuwige Woord vlees is geworden, als vlees toch zulk een slechten naam had verkregen, dat Hij, die alle dingen gemaakt heeft, zelf vlees is geworden, een der geringste, laagste dingen, en zich onderworpen heeft aan hetgeen waarboven Hij zo ver verheven was. De stem, die het Evangelie inleidde, riep: Alle vlees is gras, Isaiah 40:6, ten einde de liefde des Verlossers des te heerlijker te doen uitkomen, die, om ons te verlossen en te behouden, vlees is geworden, en verwelkt is als gras, maar het Woord des Heeren, dat vlees is geworden, blijft tot in eeuwigheid, toen Hij vlees is geworden, heeft Hij niet opgehouden het Woord Gods te zijn. Hij heeft onder ons gewoond, hier in deze lagere wereld. De natuur des mensen aangenomen hebbende, heeft Hij zich in de plaats en den toestand van andere mensen gesteld. Het Woord zou vlees hebben kunnen worden en wonen onder de engelen, maar een lichaam aangenomen hebbende, gelijk aan het onze, heeft Hij met ons ook in dezelfde wereld gewoond. Hij heeft gewoond onder ons, aardwormen, onder ons, die Hij niet nodig had, onder ons, die bedorven en verdorven waren en in opstand tegen God. De Heere God kwam en woonde zelfs bij de wederhorigen, Psalms 68:19 Psalms 68:1). Hij, die gewoond heeft onder engelen, deze edele en voortreffelijke wezens, is gekomen en heeft gewoond onder ons, adderengebroedsels, onder ons, zondaren, hetgeen erger voor Hem was dan David's wonen in Mesach en Kedar, of Ezechiël's wonen bij schorpioenen, of het wonen der gemeente van Pergamus waar de troon des Satans is. Als wij zien op de bovenwereld, de wereld der geesten, hoe laag en verachtelijk schijnt ons dan dit vlees, dit lichaam. hetwelk wij met ons omdragen, en deze wereld, die ons is toebedeeld, en hoe moeilijk het is voor iemand met een nadenkend gemoed om er zich mede te verzoenen! Maar dat het eeuwige Woord vlees is geworden, evenals wij, met een lichaam bekleed was, evenals wij, in deze wereld heeft gewoond, dat heeft beide de wereld en het lichaam geëerd, en moet ons gewillig maken om, zo lang God een werk voor ons te doen heeft, in het vlees te blijven, want Christus heeft in deze lagere wereld gewoond. hoe slecht zij ook is, totdat Hij het werk volbracht had, dat Hij er in te doen had. John 17:4. Hij heeft gewoond onder de Joden, opdat de Schrift zou vervuld worden, Zacheria 2:10. Hoewel de Joden onvriendelijk voor Hem waren, is Hij toch onder hen blijven wonen, ofschoon Hij (naar sommige oude schrijvers verhalen) door Abgarus. koning van Edessa, tot een betere behandeling was uitgenodigd, is Hij toch niet van die natie geweken. Hij heeft onder ons gewoond. Hij was in de wereld, niet als een reiziger, die slechts een nacht overblijft, maar Hij woonde onder ons, hield er een langdurig verblijf. Het oorspronkelijke woord is merkwaardig, esknoosen en hemin -Hij woonde onder ons, Hij woonde als in een tabernakel, hetgeen te kennen geeft: Ten eerste. Dat Hij hier in zeer geringe omstandigheden heeft gewoond, zoals herders, die in tenten wonen. Hij heeft niet onder ons gewoond als in een paleis, maar als in een tent, want Hij had niet, waar Hij het hoofd zou neerleggen, en Hij was steeds op weg. Ten tweede. Dat Hij als in een militairen staat heeft geleefd. Krijgslieden verwijlen in tenten, Hij had reeds voorlang den oorlog verklaard aan het zaad der slang, en nu trekt Hij in persoon te velde, richt Zijn standaard op, slaat Zijne tent op, om den krijg voort te zetten. Ten derde. Dat Zijn verblijf onder ons niet altijddurend zou zijn. Hij woonde hier als in ene tent, niet in een huis, niet als tehuis zijnde. Door in tenten te wonen hebben de aartsvaders beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde, en een beter vaderland zochten, en dat heeft ook Christus gedaan, ons een voorbeeld nalatende, Hebrews 13:13, Hebrews 13:14. Ten vierde. Dat, gelijk God van ouds in den tabernakel van Mozes heeft gewoond door de Shechina, tussen de cherubs, zo woont Hij thans in de menselijke natuur van Christus, dat is nu de ware Shechina, het symbool van Gods bijzondere tegenwoordigheid. En het is in en door Christus dat wij ons voor alle dingen tot God moeten wenden, en van Hem de Goddelijke orakelen verkrijgen.

b. De stralen Zijner Goddelijke heerlijkheid hebben zich echter door dit omhulsel van vlees een weg naar buiten gebaand: Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, ene heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Nog is de zon de bron van licht, al is zij ook verduisterd, of achter wolken verborgen, zo was ook Christus nog het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid, zelfs toen Hij in deze lagere wereld onder ons heeft gewoond. En hoe gering de Joden nu ook over Hem dachten, toch waren er, die door den sluier heen zagen. Merk op: Wie de getuigen waren van Zijne heerlijkheid: wij, Zijne discipelen en volgelingen, die het vrijst en gemeenzaamst met Hem zijn omgegaan, wij, onder wie Hij heeft gewoond. Andere mensen ontdekken hun zwakheden aan hen, met wie zij het gemeenzaamst zijn, maar zo was het niet met Christus, zij, die het vertrouwdst met Hem waren, hebben het meest van Zijne heerlijkheid gezien. Gelijk het was met Zijne leer -de discipelen kenden er de verborgenheden van, terwijl anderen haar onder den sluier der gelijkenissen hadden, -zo was het met Zijn Persoon, zij zagen de heerlijkheid Zijner Godheid, terwijl anderen slechts het omhulsel zagen Zijner menselijke natuur. Hij openbaarde zich aan hen, en niet aan de wereld. Deze getuigen waren van een voldoend aantal, twaalf, gans ene jury van getuigen, mannen van eenvoud en oprechtheid, ver verwijderd van alles wat naar valsheid of bedrog zweemde. Welk bewijs zij er van hadden: Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd. Zij ontleenden hun bewijs niet aan geruchten, zij zelven zijn ooggetuigen geweest van deze bewijzen, waarop zij hun getuigenis grondden, dat Hij de Zoon was des levenden Gods: Wij hebben aanschouwd. Het woord betekent een vast, blijvend zien, dat hun de gelegenheid gaf om waar te nemen. Deze apostel verklaart dit zelf: Wat wij u van het Woord des levens verklaren is "hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben'"1 John 1:1. Wat de heerlijkheid was: de heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader. De heerlijkheid van het Woord, dat vlees is geworden. was zulk ene heerlijkheid als voegde aan den Eengeboren Zoon van God, en kon niet de heerlijkheid eens anderen zijn. Jezus Christus is de Eengeborene des Vaders. Gelovigen zijn kinderen Gods door de bijzondere gunst der aanneming en door de bijzondere genade der wedergeboorte. Zij zijn in zekeren zin homoiousioi -van een gelijke natuur, 2 Peter 1:4, en zij dragen het beeld van Zijne volmaaktheden, maar Christus is homousios -van dezelfde natuur, en is het uitgedrukte beeld van Zijn Persoon, en de Zoon van God door een eeuwige generatie. De engelen zijn zonen Gods, maar tot geen hunner heeft Hij ooit gezegd, Heden heb Ik u gegenereerd, Hebrews 1:5. Hij was duidelijk verklaard te zijn de Eengeborene des Vaders door hetgeen van Zijne heerlijkheid aanschouwd werd, toen Hij onder ons heeft gewoond. Hoewel Hij ten opzichte van uitwendige omstandigheden in de gestaltenis eens dienstknechts was, was Zijne gedaante toch, vanwege de lieflijkheid Zijner genade, als die van den vierde in den vurigen oven, gelijk de Zoon van God. Zijn Goddelijke heerlijkheid blonk uit in de heiligheid en het hemelse van Zijne leer, in Zijne wonderen, die van velen de erkenning afdwongen dat Hij de Zoon van God was, zij blonk uit in de reinheid, de goedheid en weldadigheid van geheel Zijn wandel. Gods goedheid is Zijne heerlijkheid, en Hij ging het land door goed doende, in alles sprak en handelde Hij als God, verschenen in het vlees. Wellicht had de evangelist inzonderheid het oog op de heerlijkheid van Zijne gedaanteverandering, waarvan hij een ooggetuige is geweest, 2 Peter 1:16. Dat God Hem Zijn geliefden Zoon noemde, in wie Hij een welbehagen had, gaf te kennen, dat Hij de Eengeborene des Vaders is geweest, maar het volle bewijs daarvan was Zijne opstanding. Het voordeel, dat zij hiervan hadden, onder wie Hij heeft gewoond. Hij woonde onder hen vol van genade en waarheid. In den ouden tabernakel, waarin God woonde, was de wet, in dezen was genade, in dien waren typen, in dezen was waarheid. Het vleesgeworden Woord was in ieder opzicht bevoegd en bekwaam voor Zijn werk als Middelaar, want Hij was vol van genade en waarheid, de twee grote zaken, die de gevallen mens nodig had, en hierdoor, zowel als door de Goddelijke macht en majesteit, die Hij tentoonspreidde' is Hij krachtelijk bewezen te zijn de Zoon van God. Ten eerste. Hij had ene volheid van genade en waarheid voor zich zelven, Hij had den Geest zonder mate. Hij was vol van genade, ten volle welbehaaglijk aan Zijn Vader, en daarom bevoegd en geschikt om voorbede voor ons te doen, en vol van waarheid, ten volle onderricht in de dingen, die Hij moest openbaren, en daarom geschikt om ons te onderwijzen. Hij had ene volheid van kennis en ene volheid van mededogen. Ten tweede. Hij had ene volheid van genade en waarheid voor ons. Hij ontving, om te geven, en God had een welbehagen in Hem, ten einde, in Hem, een welbehagen te hebben in ons, en dit was de waarheid van de typen der wet.

Verzen 15-18

Johannes 1:15-18

In deze verzen:

I. Begint de evangelist ons wederom het getuigenis te geven van Johannes de Doper omtrent Christus, John 1:15. Hij had gezegd, in John 1:8, dat hij gekomen was om te getuigen, hier zegt hij ons, dat hij dienvolgens dan ook getuigd heeft. Merk hier op:

1. Hoe hij zijn getuigenis heeft uitgedrukt. Hij heeft geroepen, overeenkomstig de voorzegging, dat hij de stem des roependen zou zijn. De Oud-Testamentische profeten hebben luid geroepen, om den mensen hun zonden te tonen, deze Nieuw-Testamentische profeet heeft luide geroepen, om den mensen hun Zaligmaker te tonen. Dit geeft te kennen:

a. Dat het een openlijk getuigenis was, uit geroepen en afgekondigd opdat allerlei mensen er kennis van zouden nemen, want allen hadden er belang bij. Valse leraren verleiden in het geheim, maar de Wijsheid verheft hare stem op de spits der hoge plaatsen aan den weg.

b. Dat hij dit getuigenis vrij en van harte heeft gegeven. Hij heeft geroepen, als iemand, die wel verzekerd was van de waarheid, waarvan hij getuigde, en die waarheid ook wel genegen was. Hij. die op Christus' nadering in moeders lijf opsprong van vreugde, heeft nu met een zelfde juichen des geestes Zijn openbare verschijning welkom geheten.

2. Wat hij getuigde. Hij beroept zich op hetgeen hij gezegd heeft bij den aanvang zijner bediening, toen hij hun zei Enen te verwachten, die na hem zou komen, wiens voorloper hij was, nooit iets anders gewild of bedoeld hebbende dan Hem den weg te bereiden. Dat had hij hun van den beginne te verstaan gegeven. Het is voor een Evangeliedienaar zeer troostrijk het getuigenis van zijn geweten te hebben, dat hij zijn dienstwerk met goede beginselen en oprechte bedoelingen heeft aangevangen, alleen het oog hebbende op de eer en heerlijkheid van Christus. Wat hij toen gezegd heeft, past hij nu toe op dezen Jezus, dien hij onlangs gedoopt had, en die toen op zo merkwaardige wijze door den hemel erkend is geworden: Deze was het, van welken ik zei. Johannes heeft hun niet gezegd dat zodanig iemand binnen kort onder hen zou verschijnen, om het daarna aan hen over te laten om Hem te ontdekken, maar hierin is hij verder gegaan dan alle Oud-Testamentische profeten, dat hij den Persoon zeer bijzonder aanduidde: "Deze was het, dezelfde van wie ik u gesproken heb, en op Hem is alles wat ik gezegd heb van toepassing." Wat nu was het, dat hij gezegd heeft?

a. Hij had aan dezen Jezus den voorrang toegekend: "Die na mij komt, in den tijd Zijner geboorte en openbare verschijning, heeft den voorrang boven mij, Hij, die mij opvolgt, om te prediken en discipelen te vormen, is een uitnemender Persoon, en dat wel in alle opzichten, gelijk de vorst, die door herauten wordt voorafgegaan, hoger staat dan deze herauten. Jezus Christus, die de Zoon des Allerhoogsten genoemd zou worden, Luke 1:32, had den voorrang boven Johannes de Doper, die slechts een profeet des Allerhoogsten genoemd zou worden, Luke 1:76. Johannes was een dienaar des Nieuwen Testaments, maar Christus was de Middelaar des Nieuwen Testaments. En hoewel Johannes een groot man was, een groten naam en een groten invloed had, was hij toch volvaardig om de voorkeur en voorrang te geven aan wie dit toekwam. Alle dienstknechten van Christus moeten Hem en Zijne belangen stellen boven hen zelven en hun eigen belangen. Diegenen zullen een slechte verantwoording doen, die het hun zoeken, niet hetgeen van Christus Jezus is, Philippians 2:21. Hij komt na mij, en heeft toch den voorrang boven mij. God deelt Zijne gaven uit naar Zijn welbehagen, en meermalen stelt Hij, evenals Jakob, den jongere boven den oudere. Paulus heeft hen, die voor hem in Christus geweest zijn, zeer ver overtroffen.

b. Hij gaf er een goede reden voor. Hij was eer dan ik, prootos mou hn -Hij was mijn eerste, Hij was mijn eerste Oorzaak, mijn Oorsprong. De Eerste is een van Gods namen, Isaiah 44:6. Hij is voor mij, is mijn Eerste. Ten opzichte van ouderdom: Hij was voor mij, want Hij was voor Abraham, John 8:58. Ja Hij was voor alle dingen, Colossians 1:17. Ik ben slechts van gisteren. Hij is van eeuwigheid. Het was slechts in die dagen, dat Johannes kwam, Matthew 3:1, maar de uitgangen van onzen Heere Jezus zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micah 5:1. Dat bewijst de twee naturen in Christus. Als mens is Christus na Johannes gekomen ten opzichte van Z n openbare verschijning, als God was Christus voor hem, en hoe zou Hij anders dan door een eeuwig bestaan voor hem kunnen wezen? Ten opzichte van meerderheid, want Hij was mijn Prins, zo worden sommige vorsten de eerste genoemd, prooton. " Hij is het, om wiens wil en tot wiens dienst ik gezonden ben: Hij is mijn Meester, ik ben Zijn dienstknecht en bode".

II. En nu keert hij zich weer tot het spreken van Jezus Christus, hij kan niet voortgaan met het getuigenis van Johannes de Doper voor John 1:19. Het 16 de vers staat blijkbaar in verband met John 1:14, waar van het Woord, dat vlees is geworden, wordt gezegd, dat Hij vol was van genade en waarheid. Nu maakt hij dit hier niet slechts tot een reden van aanbidding, maar ook van dankbaarheid, want, uit deze Zijne volheid hebben wij allen ontvangen. Hij heeft gaven genomen voor mensen, Psalms 68:9, om ze aan mensen te geven, Ephesians 4:8. Hij was vervuld, opdat Hij alles in allen zou vervullen, Ephesians 1:23, opdat Hij onze schatkamers zou vervullen, Proverbs 8:21. Hij heeft ene fontein, overvloeiende van volheid: allen hebben wij ontvangen. " Wij allen, apostelen," lezen sommigen dit. Wij hebben de gunst van dit apostelschap ontvangen, dat is genade, en de geschiktheid er voor, dat is waarheid. Of liever: Allen wij, gelovigen, zo velen als Hem aangenomen hebben, hebben van Hem ontvangen, John 1:16. Alle ware gelovigen ontvangen uit Christus, volheid, de beste en grootste heiligen kunnen zonder Hem niet leven, de geringsten en zwaksten kunnen leven door Hem. Hierdoor wordt het hoogmoedig roemen uitgesloten, dat wij niets hebben, dat wij niet hebben ontvangen, en wordt verbijsterende vrees tot zwijgen gebracht, dat wij niets nodig hebben, of wij kunnen het ontvangen. Laat ons zien wat het is, dat wij hebben ontvangen.

1. Wij hebben ontvangen genade voor genade. Al wat wij van Christus ontvangen ligt opgesloten in dat ene woord genade, wij hebben kai charis -ook genade, zo groot ene gave, zo rijk, zo onwaardeerbaar, niet minder hebben wij ontvangen dan genade, dit is ene gave, waarvan met nadruk gesproken moet worden. Het wordt herhaald, genade voor genade, want voor elke steen van dit gebouw, zowel als voor den hoofdsteen, moeten wij roepen: Genade, genade. Merk op:

a. Den ontvangen zegen. Het is genade, Gods goede wil over ons, en het goede werk in ons. Gods goede wil werkt het goede werk, en dan maakt het goede werk ons bekwaam voor verdere tekenen van Zijn goeden wil. Gelijk de uitgehouwen bak water ontvangt uit de volheid der bron, de takken sappen ontvangen uit de volheid van den wortel, en de lucht licht uit de volheid der zon, zo ontvangen wij genade uit de volheid van Christus.

b. De wijze waarop zij ontvangen wordt: Genade voor genade -charis anti charitos. De zinsnede is ietwat vreemd, en er zijn verschillende uitleggingen aan gegeven, welke allen nuttig en dienstig zijn om den onnaspeurlijken rijkdom der genade van Christus in het licht te stellen. Genade voor genade duidt het vrije aan van deze genade. Het is genade om den wille der genade, genade uit genade (aldus Hugo de Groot). Wij ontvangen genade, niet om onzentwil, (dit zij ons bekend) maar alzo, o Vader, is geweest het welbehagen voor U. Het is ene gave, naar de genade, Romans 1:1 2:6. Het is genade aan ons, om den wille van de genade aan Jezus Christus. God had een welbehagen in Hem, en aldus heeft Hij door Hem een welbehagen in ons, Ephesians 1:6. De volheid van deze genade. Genade voor genade is overvloed van genade, (aldus Camero) de ene genade gehoopt op de andere, zoals huid voor huid is huid na huid, al wat iemand heeft, Job 2:4. Het is een zegen uitgestort, zodat er geen plaats is om hem te ontvangen, veel verlossing, de ene genade is een onderpand van een andere genade. Jozef: Hij zal toevoegen. Het is zulk ene volheid, als die genoemd wordt de volheid Gods, waarmee wij vervuld zijn. Wij zijn niet nauw in de genade van Christus, als wij niet nauw zijn in onze ingewanden. Het nut dezer genade. Genade voor genade is genade om genade te bevorderen. Genade om door ons zelven te worden beoefend, Godvruchtige gewoonten voor Godvruchtige daden. Genade om tegenover anderen te worden beoefend in den dagelijksen omgang, genade is een talent, waarmee handel gedreven moet worden. De apostelen ontvingen genade, Romans 1:5, Ephesians 3:8, ten einde haar aan anderen te bedienen, 1 Peter 4:10. De genade des Nieuwen Testaments in de plaats gesteld van die van het Oude Testament (aldus Beza). En deze zin of betekenis wordt bevestigd door hetgeen volgt, John 1:17, want het Oude Testament had genade in type, of afschaduwing, het Nieuwe Testament heeft genade in waarheid. Er was ene genade onder het Oude Testament, het Evangelie werd toen verkondigd, Galatians 3:8, maar die genade is vervangen door de Evangelie-genade, een "uitnemende heerlijkheid," 2 Corinthians 3:10. De ontdekkingen der genade zijn thans helderder, de uitdelingen der genade overvloediger. Het geeft de vermeerdering en de voortduring te kennen der genade. Genade voor genade is de bevestiging en volmaking van de ene genade door de andere. Wij worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, van den enen trap van heerlijke genade naar een anderen, 2 Corinthians 3:18. Zij, die ware genade hebben, hebben haar voor meerdere genade, James 4:6. Als God genade geeft, dan zegt Hij: ontvang dit als begin, in afkorting, als het ware, want die het beloofd heeft, zal het volbrengen. Het betekent de gelijkvormigheid der genade in de heiligen aan de genade, die in Christus Jezus is (aldus Ds. Clark). Genade voor genade is genade in ons, beantwoordende aan genade in Hem, gelijk de indruk op het was beantwoordt aan het zegel. De genade, die wij van Christus ontvangen, doet ons naar hetzelfde beeld in gedaante veranderen, 2 Corinthians 3:18, het beeld Zijns Zoons, Romans 8:29, het beeld des hemelsen, 1 Corinthians 15:49.

2. Wij hebben ontvangen genade en waarheid, John 1:17. In John 1:14 had hij gezegd, dat Christus was vol van genade en waarheid, hier zegt hij, dat door Hem genade en waarheid tot ons zijn gekomen. Van Christus ontvangen wij genade, dat is ene snaar, die hij voortdurend tokkelt, hij kan er niet van aflaten. Betreffende deze genade wijst hij in dit vers nog op twee dingen:

a. Dat zij veel hoger staat en veel voortreffelijker is dan de wet van Mozes: de wet is door Mozes gegeven, en zij was een heerlijke ontdekking, zowel van Gods wil betreffende den mens, als van Zijn goeden wil jegens den mens, maar het Evangelie van Christus is een veel duidelijker openbaring of aantoning beide van onzen plicht en van ons geluk. Hetgeen door Mozes was gegeven, was dreigend en schrikwekkend, verbonden met strafbepalingen, ene wet, die geen leven kon geven, en gegeven was met allerlei verschrikking, Hebrews 12:18, maar wat door Jezus Christus is gegeven, is van gans anderen aard, het heeft al de weldadige nuttigheid der wet, maar niet de verschrikking, want het is genade, zaligmakende genade, Titus 2:11, heersende genade, Romans 5:21. Het is ene wet, maar een heilzame wet. Het Evangelie wordt gekenmerkt door tederheid en liefde, niet door den vloek en de verschrikkingen der wet.

b. Dat zij in verband staat met waarheid: genade en waarheid. In het Evangelie hebben wij de ontdekking van de grootste waarheden, die aangenomen moeten worden door het verstand, zowel als van de rijkste genade, die aangenomen moet worden door den wil en de genegenheden. Het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat is: het is genade en waarheid. De aanbiedingen der genade zijn oprecht, wij kunnen er gerust op vertrouwen: zij zijn gedaan in ernst, want het is genade en waarheid. Het is genade en waarheid met betrekking tot de wet, door Mozes gegeven. Want het is de vervulling van al de Oud-Testamentische beloften. In het Oude Testament vinden wij dikwijls goedertierenheid en waarheid saamgevoegd, dat is: goedertierenheid overeenkomstig de belofte, en zo wordt ook hier door genade en waarheid genade overeenkomstig de belofte aangeduid, zie Luke 1:72 en 1 Kings 8:56. Het is de substantie, het wezen, van alle Oud- Testamentische typen en schaduwen. Er was genade zowel in de inzettingen voor Israël verordineerd, als in de leidingen van Gods voorzienigheid betreffende Israël, maar het was slechts ene afschaduwing van het goede, dat komen zou, nl. van de genade, die ons toegebracht zou worden door de openbaring van Jezus Christus. Hij is het ware Paaslam, de ware zondebok, het ware manna. Zij hadden genade in het beeld, de voorstelling wij hebben genade in den Persoon, dat is genade en waarheid. Genade en waarheid is geworden, egeneto, is gemaakt, hetzelfde woord dat in John 1:3 gebruikt is, waar van Christus gezegd wordt, dat Hij alle dingen gemaakt heeft. De wet is bekend gemaakt door Mozes, maar het wezen van deze genade en waarheid, evenals de ontdekking er van, zijn wij aan Jezus Christus verschuldigd, zij was door Hem gemaakt, zoals de wereld in den beginne door Hem gemaakt was, en het is door Hem, dat deze genade en waarheid bestaan.

3. Door Christus ontvangen wij nog een andere zaak, n.l. een heldere openbaring van God, John 1:18. Hij heeft ons God verklaard, God, dien niemand ooit gezien heeft. Dat was de genade en waarheid, die door Christus is geworden, de kennis van God en het bekend zijn met Hem. Merk op:

a. De ongenoegzaamheid van alle andere ontdekkingen: Niemand heeft ooit God gezien. Dit geeft te kennen, dat God, geestelijk zijnde, onzichtbaar is voor onze lichamelijke ogen, Hij is een Wezen, dat geen mens gezien heeft, noch zien kan, 1 Timothy 6:1, 16. Daarom is het ons nodig te leven door het geloof, door hetwelk wij den Onzienlijke zien, Hebrews 11:27. Dat de openbaring van God in het Oude Testament in vergelijking met de openbaring van Hem door Christus, zeer kort en onvolkomen was. Niemand heeft ooit God gezien, dat is: hetgeen voor de menswording van Christus van God gezien en bekend was, is als niets, vergeleken bij hetgeen thans van Hem gezien en bekend is. Het leven en de onsterflijkheid zijn thans in veel helderder licht gesteld dan toen. Dat geen der Oud-Testamentische profeten zo bevoegd en bekwaam was om den wil en de bedoeling van God aan de kinderen der mensen kenbaar te maken, als onze Heere Jezus, want geen hunner heeft ooit God gezien. Mozes heeft de gelijkenis des Heeren aanschouwd. Numbers 12:8. maar hem werd gezegd, dat hij Zijn aangezicht niet zou kunnen zien, Exodus 33:20. Maar Christus' heilige Godsdienst beveelt zich hierdoor bij ons aan, dat hij gesticht werd door Enen, die God gezien heeft, en meer van Zijn wil wist dan ooit iemand anders.

b. De algenoegzaamheid der Evangelie-ontdekking bewezen door haren Ontdekker. De eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Merk hier op: Hoe geschikt Hij was, om deze ontdekking te doen. en hoe Hij er in ieder opzicht bevoegd toe was. Hij, en Hij alleen was waardig het boek te nemen, en zijne zegelen te openen, Revelation 5:9. Want: Ten eerste. Hij is de eniggeboren Zoon, en wie zou den Vader zo goed kunnen kennen als de Zoon? of in wie wordt de Vader beter gekend dan in den Zoon? Matthew 11:27. Hij is met den Vader van dezelfde natuur, zodat, wie Hem gezien heeft, den Vader heeft gezien, John 14:9. De dienstknecht weet niet zo goed wat zijn heer doet, als de zoon het weet, John 15:15. Mozes is getrouw geweest als een dienaar, maar Christus als Zoon. Ten tweede. Hij is in den schoot des Vaders. Hij was d r van eeuwigheid. Toen Hij hier op aarde was. is Hij toch, als God, in den schoot des Vaders geweest, en derwaarts is Hij wedergekeerd, toen Hij ten hemel is gevaren. In den schoot des Vaders, dat is: in den schoot Zijner bijzondere liefde, Hem dierbaar, in Hem had Hij een welbehagen, Hij was steeds Zijne verlustiging. Alle Gods heiligen zijn in Zijne hand, maar Zijn Zoon was in Zijn schoot, een in aard en wezen, en daarom in de hoogste mate een in liefde. 2. In den schoot van Zijn verborgen raad. Gelijk er een wederzijds welbehagen was, zo was er ook een wederzijdse bewustheid tussen Vader en Zoon, een wederzijds kennen, Matthew 11:27. Niemand was zo geschikt als Hij om God bekend te maken, want niemand kende zo goed Zijn wil en bedoelingen. Van onze verborgenste raadslagen wordt gezegd, dat wij ze in onzen boezem houden (in pectore), Christus was bekend met den verborgen raad Zijns Vaders. De profeten zaten als leerlingen aan Zijne voeten, Christus lag aan Zijn boezem, als een vriend, Ephesians 3:11. Hoe vrij Hij was in deze ontdekking: Hij heeft verklaard. Het woord Hem staat niet in den oorspronkelijken tekst. Hij heeft datgene van God verklaard, dat geen mens ooit gezien of geweten heeft, niet slechts hetgeen verborgen was van God, maar hetgeen verborgen was in God, Ephesians 3:9, exegsato -het betekent een duidelijke, heldere en volledige ontdekking, niet door algemene of duistere wenken, maar door bijzondere uitleggingen, zodat de wil van God en de weg der zaligheid thans voor iedereen duidelijk is gemaakt, door iedereen gemakkelijk begrepen kan worden. Dat is de genade, dat is de waarheid, die door Jezus Christus is geworden.

Verzen 15-18

Johannes 1:15-18

In deze verzen:

I. Begint de evangelist ons wederom het getuigenis te geven van Johannes de Doper omtrent Christus, John 1:15. Hij had gezegd, in John 1:8, dat hij gekomen was om te getuigen, hier zegt hij ons, dat hij dienvolgens dan ook getuigd heeft. Merk hier op:

1. Hoe hij zijn getuigenis heeft uitgedrukt. Hij heeft geroepen, overeenkomstig de voorzegging, dat hij de stem des roependen zou zijn. De Oud-Testamentische profeten hebben luid geroepen, om den mensen hun zonden te tonen, deze Nieuw-Testamentische profeet heeft luide geroepen, om den mensen hun Zaligmaker te tonen. Dit geeft te kennen:

a. Dat het een openlijk getuigenis was, uit geroepen en afgekondigd opdat allerlei mensen er kennis van zouden nemen, want allen hadden er belang bij. Valse leraren verleiden in het geheim, maar de Wijsheid verheft hare stem op de spits der hoge plaatsen aan den weg.

b. Dat hij dit getuigenis vrij en van harte heeft gegeven. Hij heeft geroepen, als iemand, die wel verzekerd was van de waarheid, waarvan hij getuigde, en die waarheid ook wel genegen was. Hij. die op Christus' nadering in moeders lijf opsprong van vreugde, heeft nu met een zelfde juichen des geestes Zijn openbare verschijning welkom geheten.

2. Wat hij getuigde. Hij beroept zich op hetgeen hij gezegd heeft bij den aanvang zijner bediening, toen hij hun zei Enen te verwachten, die na hem zou komen, wiens voorloper hij was, nooit iets anders gewild of bedoeld hebbende dan Hem den weg te bereiden. Dat had hij hun van den beginne te verstaan gegeven. Het is voor een Evangeliedienaar zeer troostrijk het getuigenis van zijn geweten te hebben, dat hij zijn dienstwerk met goede beginselen en oprechte bedoelingen heeft aangevangen, alleen het oog hebbende op de eer en heerlijkheid van Christus. Wat hij toen gezegd heeft, past hij nu toe op dezen Jezus, dien hij onlangs gedoopt had, en die toen op zo merkwaardige wijze door den hemel erkend is geworden: Deze was het, van welken ik zei. Johannes heeft hun niet gezegd dat zodanig iemand binnen kort onder hen zou verschijnen, om het daarna aan hen over te laten om Hem te ontdekken, maar hierin is hij verder gegaan dan alle Oud-Testamentische profeten, dat hij den Persoon zeer bijzonder aanduidde: "Deze was het, dezelfde van wie ik u gesproken heb, en op Hem is alles wat ik gezegd heb van toepassing." Wat nu was het, dat hij gezegd heeft?

a. Hij had aan dezen Jezus den voorrang toegekend: "Die na mij komt, in den tijd Zijner geboorte en openbare verschijning, heeft den voorrang boven mij, Hij, die mij opvolgt, om te prediken en discipelen te vormen, is een uitnemender Persoon, en dat wel in alle opzichten, gelijk de vorst, die door herauten wordt voorafgegaan, hoger staat dan deze herauten. Jezus Christus, die de Zoon des Allerhoogsten genoemd zou worden, Luke 1:32, had den voorrang boven Johannes de Doper, die slechts een profeet des Allerhoogsten genoemd zou worden, Luke 1:76. Johannes was een dienaar des Nieuwen Testaments, maar Christus was de Middelaar des Nieuwen Testaments. En hoewel Johannes een groot man was, een groten naam en een groten invloed had, was hij toch volvaardig om de voorkeur en voorrang te geven aan wie dit toekwam. Alle dienstknechten van Christus moeten Hem en Zijne belangen stellen boven hen zelven en hun eigen belangen. Diegenen zullen een slechte verantwoording doen, die het hun zoeken, niet hetgeen van Christus Jezus is, Philippians 2:21. Hij komt na mij, en heeft toch den voorrang boven mij. God deelt Zijne gaven uit naar Zijn welbehagen, en meermalen stelt Hij, evenals Jakob, den jongere boven den oudere. Paulus heeft hen, die voor hem in Christus geweest zijn, zeer ver overtroffen.

b. Hij gaf er een goede reden voor. Hij was eer dan ik, prootos mou hn -Hij was mijn eerste, Hij was mijn eerste Oorzaak, mijn Oorsprong. De Eerste is een van Gods namen, Isaiah 44:6. Hij is voor mij, is mijn Eerste. Ten opzichte van ouderdom: Hij was voor mij, want Hij was voor Abraham, John 8:58. Ja Hij was voor alle dingen, Colossians 1:17. Ik ben slechts van gisteren. Hij is van eeuwigheid. Het was slechts in die dagen, dat Johannes kwam, Matthew 3:1, maar de uitgangen van onzen Heere Jezus zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micah 5:1. Dat bewijst de twee naturen in Christus. Als mens is Christus na Johannes gekomen ten opzichte van Z n openbare verschijning, als God was Christus voor hem, en hoe zou Hij anders dan door een eeuwig bestaan voor hem kunnen wezen? Ten opzichte van meerderheid, want Hij was mijn Prins, zo worden sommige vorsten de eerste genoemd, prooton. " Hij is het, om wiens wil en tot wiens dienst ik gezonden ben: Hij is mijn Meester, ik ben Zijn dienstknecht en bode".

II. En nu keert hij zich weer tot het spreken van Jezus Christus, hij kan niet voortgaan met het getuigenis van Johannes de Doper voor John 1:19. Het 16 de vers staat blijkbaar in verband met John 1:14, waar van het Woord, dat vlees is geworden, wordt gezegd, dat Hij vol was van genade en waarheid. Nu maakt hij dit hier niet slechts tot een reden van aanbidding, maar ook van dankbaarheid, want, uit deze Zijne volheid hebben wij allen ontvangen. Hij heeft gaven genomen voor mensen, Psalms 68:9, om ze aan mensen te geven, Ephesians 4:8. Hij was vervuld, opdat Hij alles in allen zou vervullen, Ephesians 1:23, opdat Hij onze schatkamers zou vervullen, Proverbs 8:21. Hij heeft ene fontein, overvloeiende van volheid: allen hebben wij ontvangen. " Wij allen, apostelen," lezen sommigen dit. Wij hebben de gunst van dit apostelschap ontvangen, dat is genade, en de geschiktheid er voor, dat is waarheid. Of liever: Allen wij, gelovigen, zo velen als Hem aangenomen hebben, hebben van Hem ontvangen, John 1:16. Alle ware gelovigen ontvangen uit Christus, volheid, de beste en grootste heiligen kunnen zonder Hem niet leven, de geringsten en zwaksten kunnen leven door Hem. Hierdoor wordt het hoogmoedig roemen uitgesloten, dat wij niets hebben, dat wij niet hebben ontvangen, en wordt verbijsterende vrees tot zwijgen gebracht, dat wij niets nodig hebben, of wij kunnen het ontvangen. Laat ons zien wat het is, dat wij hebben ontvangen.

1. Wij hebben ontvangen genade voor genade. Al wat wij van Christus ontvangen ligt opgesloten in dat ene woord genade, wij hebben kai charis -ook genade, zo groot ene gave, zo rijk, zo onwaardeerbaar, niet minder hebben wij ontvangen dan genade, dit is ene gave, waarvan met nadruk gesproken moet worden. Het wordt herhaald, genade voor genade, want voor elke steen van dit gebouw, zowel als voor den hoofdsteen, moeten wij roepen: Genade, genade. Merk op:

a. Den ontvangen zegen. Het is genade, Gods goede wil over ons, en het goede werk in ons. Gods goede wil werkt het goede werk, en dan maakt het goede werk ons bekwaam voor verdere tekenen van Zijn goeden wil. Gelijk de uitgehouwen bak water ontvangt uit de volheid der bron, de takken sappen ontvangen uit de volheid van den wortel, en de lucht licht uit de volheid der zon, zo ontvangen wij genade uit de volheid van Christus.

b. De wijze waarop zij ontvangen wordt: Genade voor genade -charis anti charitos. De zinsnede is ietwat vreemd, en er zijn verschillende uitleggingen aan gegeven, welke allen nuttig en dienstig zijn om den onnaspeurlijken rijkdom der genade van Christus in het licht te stellen. Genade voor genade duidt het vrije aan van deze genade. Het is genade om den wille der genade, genade uit genade (aldus Hugo de Groot). Wij ontvangen genade, niet om onzentwil, (dit zij ons bekend) maar alzo, o Vader, is geweest het welbehagen voor U. Het is ene gave, naar de genade, Romans 1:1 2:6. Het is genade aan ons, om den wille van de genade aan Jezus Christus. God had een welbehagen in Hem, en aldus heeft Hij door Hem een welbehagen in ons, Ephesians 1:6. De volheid van deze genade. Genade voor genade is overvloed van genade, (aldus Camero) de ene genade gehoopt op de andere, zoals huid voor huid is huid na huid, al wat iemand heeft, Job 2:4. Het is een zegen uitgestort, zodat er geen plaats is om hem te ontvangen, veel verlossing, de ene genade is een onderpand van een andere genade. Jozef: Hij zal toevoegen. Het is zulk ene volheid, als die genoemd wordt de volheid Gods, waarmee wij vervuld zijn. Wij zijn niet nauw in de genade van Christus, als wij niet nauw zijn in onze ingewanden. Het nut dezer genade. Genade voor genade is genade om genade te bevorderen. Genade om door ons zelven te worden beoefend, Godvruchtige gewoonten voor Godvruchtige daden. Genade om tegenover anderen te worden beoefend in den dagelijksen omgang, genade is een talent, waarmee handel gedreven moet worden. De apostelen ontvingen genade, Romans 1:5, Ephesians 3:8, ten einde haar aan anderen te bedienen, 1 Peter 4:10. De genade des Nieuwen Testaments in de plaats gesteld van die van het Oude Testament (aldus Beza). En deze zin of betekenis wordt bevestigd door hetgeen volgt, John 1:17, want het Oude Testament had genade in type, of afschaduwing, het Nieuwe Testament heeft genade in waarheid. Er was ene genade onder het Oude Testament, het Evangelie werd toen verkondigd, Galatians 3:8, maar die genade is vervangen door de Evangelie-genade, een "uitnemende heerlijkheid," 2 Corinthians 3:10. De ontdekkingen der genade zijn thans helderder, de uitdelingen der genade overvloediger. Het geeft de vermeerdering en de voortduring te kennen der genade. Genade voor genade is de bevestiging en volmaking van de ene genade door de andere. Wij worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, van den enen trap van heerlijke genade naar een anderen, 2 Corinthians 3:18. Zij, die ware genade hebben, hebben haar voor meerdere genade, James 4:6. Als God genade geeft, dan zegt Hij: ontvang dit als begin, in afkorting, als het ware, want die het beloofd heeft, zal het volbrengen. Het betekent de gelijkvormigheid der genade in de heiligen aan de genade, die in Christus Jezus is (aldus Ds. Clark). Genade voor genade is genade in ons, beantwoordende aan genade in Hem, gelijk de indruk op het was beantwoordt aan het zegel. De genade, die wij van Christus ontvangen, doet ons naar hetzelfde beeld in gedaante veranderen, 2 Corinthians 3:18, het beeld Zijns Zoons, Romans 8:29, het beeld des hemelsen, 1 Corinthians 15:49.

2. Wij hebben ontvangen genade en waarheid, John 1:17. In John 1:14 had hij gezegd, dat Christus was vol van genade en waarheid, hier zegt hij, dat door Hem genade en waarheid tot ons zijn gekomen. Van Christus ontvangen wij genade, dat is ene snaar, die hij voortdurend tokkelt, hij kan er niet van aflaten. Betreffende deze genade wijst hij in dit vers nog op twee dingen:

a. Dat zij veel hoger staat en veel voortreffelijker is dan de wet van Mozes: de wet is door Mozes gegeven, en zij was een heerlijke ontdekking, zowel van Gods wil betreffende den mens, als van Zijn goeden wil jegens den mens, maar het Evangelie van Christus is een veel duidelijker openbaring of aantoning beide van onzen plicht en van ons geluk. Hetgeen door Mozes was gegeven, was dreigend en schrikwekkend, verbonden met strafbepalingen, ene wet, die geen leven kon geven, en gegeven was met allerlei verschrikking, Hebrews 12:18, maar wat door Jezus Christus is gegeven, is van gans anderen aard, het heeft al de weldadige nuttigheid der wet, maar niet de verschrikking, want het is genade, zaligmakende genade, Titus 2:11, heersende genade, Romans 5:21. Het is ene wet, maar een heilzame wet. Het Evangelie wordt gekenmerkt door tederheid en liefde, niet door den vloek en de verschrikkingen der wet.

b. Dat zij in verband staat met waarheid: genade en waarheid. In het Evangelie hebben wij de ontdekking van de grootste waarheden, die aangenomen moeten worden door het verstand, zowel als van de rijkste genade, die aangenomen moet worden door den wil en de genegenheden. Het is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat is: het is genade en waarheid. De aanbiedingen der genade zijn oprecht, wij kunnen er gerust op vertrouwen: zij zijn gedaan in ernst, want het is genade en waarheid. Het is genade en waarheid met betrekking tot de wet, door Mozes gegeven. Want het is de vervulling van al de Oud-Testamentische beloften. In het Oude Testament vinden wij dikwijls goedertierenheid en waarheid saamgevoegd, dat is: goedertierenheid overeenkomstig de belofte, en zo wordt ook hier door genade en waarheid genade overeenkomstig de belofte aangeduid, zie Luke 1:72 en 1 Kings 8:56. Het is de substantie, het wezen, van alle Oud- Testamentische typen en schaduwen. Er was genade zowel in de inzettingen voor Israël verordineerd, als in de leidingen van Gods voorzienigheid betreffende Israël, maar het was slechts ene afschaduwing van het goede, dat komen zou, nl. van de genade, die ons toegebracht zou worden door de openbaring van Jezus Christus. Hij is het ware Paaslam, de ware zondebok, het ware manna. Zij hadden genade in het beeld, de voorstelling wij hebben genade in den Persoon, dat is genade en waarheid. Genade en waarheid is geworden, egeneto, is gemaakt, hetzelfde woord dat in John 1:3 gebruikt is, waar van Christus gezegd wordt, dat Hij alle dingen gemaakt heeft. De wet is bekend gemaakt door Mozes, maar het wezen van deze genade en waarheid, evenals de ontdekking er van, zijn wij aan Jezus Christus verschuldigd, zij was door Hem gemaakt, zoals de wereld in den beginne door Hem gemaakt was, en het is door Hem, dat deze genade en waarheid bestaan.

3. Door Christus ontvangen wij nog een andere zaak, n.l. een heldere openbaring van God, John 1:18. Hij heeft ons God verklaard, God, dien niemand ooit gezien heeft. Dat was de genade en waarheid, die door Christus is geworden, de kennis van God en het bekend zijn met Hem. Merk op:

a. De ongenoegzaamheid van alle andere ontdekkingen: Niemand heeft ooit God gezien. Dit geeft te kennen, dat God, geestelijk zijnde, onzichtbaar is voor onze lichamelijke ogen, Hij is een Wezen, dat geen mens gezien heeft, noch zien kan, 1 Timothy 6:1, 16. Daarom is het ons nodig te leven door het geloof, door hetwelk wij den Onzienlijke zien, Hebrews 11:27. Dat de openbaring van God in het Oude Testament in vergelijking met de openbaring van Hem door Christus, zeer kort en onvolkomen was. Niemand heeft ooit God gezien, dat is: hetgeen voor de menswording van Christus van God gezien en bekend was, is als niets, vergeleken bij hetgeen thans van Hem gezien en bekend is. Het leven en de onsterflijkheid zijn thans in veel helderder licht gesteld dan toen. Dat geen der Oud-Testamentische profeten zo bevoegd en bekwaam was om den wil en de bedoeling van God aan de kinderen der mensen kenbaar te maken, als onze Heere Jezus, want geen hunner heeft ooit God gezien. Mozes heeft de gelijkenis des Heeren aanschouwd. Numbers 12:8. maar hem werd gezegd, dat hij Zijn aangezicht niet zou kunnen zien, Exodus 33:20. Maar Christus' heilige Godsdienst beveelt zich hierdoor bij ons aan, dat hij gesticht werd door Enen, die God gezien heeft, en meer van Zijn wil wist dan ooit iemand anders.

b. De algenoegzaamheid der Evangelie-ontdekking bewezen door haren Ontdekker. De eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Merk hier op: Hoe geschikt Hij was, om deze ontdekking te doen. en hoe Hij er in ieder opzicht bevoegd toe was. Hij, en Hij alleen was waardig het boek te nemen, en zijne zegelen te openen, Revelation 5:9. Want: Ten eerste. Hij is de eniggeboren Zoon, en wie zou den Vader zo goed kunnen kennen als de Zoon? of in wie wordt de Vader beter gekend dan in den Zoon? Matthew 11:27. Hij is met den Vader van dezelfde natuur, zodat, wie Hem gezien heeft, den Vader heeft gezien, John 14:9. De dienstknecht weet niet zo goed wat zijn heer doet, als de zoon het weet, John 15:15. Mozes is getrouw geweest als een dienaar, maar Christus als Zoon. Ten tweede. Hij is in den schoot des Vaders. Hij was d r van eeuwigheid. Toen Hij hier op aarde was. is Hij toch, als God, in den schoot des Vaders geweest, en derwaarts is Hij wedergekeerd, toen Hij ten hemel is gevaren. In den schoot des Vaders, dat is: in den schoot Zijner bijzondere liefde, Hem dierbaar, in Hem had Hij een welbehagen, Hij was steeds Zijne verlustiging. Alle Gods heiligen zijn in Zijne hand, maar Zijn Zoon was in Zijn schoot, een in aard en wezen, en daarom in de hoogste mate een in liefde. 2. In den schoot van Zijn verborgen raad. Gelijk er een wederzijds welbehagen was, zo was er ook een wederzijdse bewustheid tussen Vader en Zoon, een wederzijds kennen, Matthew 11:27. Niemand was zo geschikt als Hij om God bekend te maken, want niemand kende zo goed Zijn wil en bedoelingen. Van onze verborgenste raadslagen wordt gezegd, dat wij ze in onzen boezem houden (in pectore), Christus was bekend met den verborgen raad Zijns Vaders. De profeten zaten als leerlingen aan Zijne voeten, Christus lag aan Zijn boezem, als een vriend, Ephesians 3:11. Hoe vrij Hij was in deze ontdekking: Hij heeft verklaard. Het woord Hem staat niet in den oorspronkelijken tekst. Hij heeft datgene van God verklaard, dat geen mens ooit gezien of geweten heeft, niet slechts hetgeen verborgen was van God, maar hetgeen verborgen was in God, Ephesians 3:9, exegsato -het betekent een duidelijke, heldere en volledige ontdekking, niet door algemene of duistere wenken, maar door bijzondere uitleggingen, zodat de wil van God en de weg der zaligheid thans voor iedereen duidelijk is gemaakt, door iedereen gemakkelijk begrepen kan worden. Dat is de genade, dat is de waarheid, die door Jezus Christus is geworden.

Verzen 19-28

Johannes 1:19-28

Wij hebben hier de getuigenis van Johannes, die hij gegeven heeft aan de boden, die van Jeruzalem gezonden waren om hem te ondervragen. Merk hier op:

I. Wie gezonden waren en wie hen zond.

1. Die tot hem zonden, waren "de Joden te Jeruzalem", het grote sanhedrin, of de grote raad, die te Jeruzalem zetelde en de Joodse kerk vertegenwoordigde en kennis nam van alle zaken, den Godsdienst betreffende. Men zou gedacht hebben, dat zij, die de bronnen waren van geleerdheid, de leidslieden der kerk, door hun boeken de tijden zo goed moeten verstaan hebben, dat zij wisten, dat de Messias nabij was, en dus ook terstond Zijn voorloper moesten herkend hebben en hem geredelijk geloof hebben geschonken, maar in plaats hiervan zenden zij boden, die hem een kruisverhoor laten ondergaan. Wereldlijke geleerdheid, eer en macht zullen maar zelden het hart der mensen neigen om het Goddelijk licht te ontvangen.

2. De afgezondenen waren:

a. Priesters en Levieten, waarschijnlijk leden van den raad, mannen van geleerdheid, ernst en gezag. Johannes de Doper was zelf een priester uit het zaad van Aron, en daarom betaamde het, dat hij alleen door priesters ondervraagd zou worden. Van Johannes' bediening was voorzegd, dat zij de kinderen van Levi zal reinigen. Malachi 3:3, en daarom waren zij naijverig op hem en op zijne reformatie.

b. Zij waren uit de Farizeeën, trots, eigengerechtig, denkende gene bekering van node te hebben, en dus konden zij den man niet verdragen, die het zich ten taak had gesteld om bekering te prediken.

II. Op welke boodschap zij uitgezonden waren. Het was om een onderzoek in te stellen nopens Johannes en zijn doop. Zij hebben hen niet gezonden om Johannes tot hen te voeren, waarschijnlijk omdat zij het volk vreesden, opdat het volk ter plaatse waar Johannes was niet tot opstand geprikkeld zou worden, of opdat het volk ter plaatse waar zij waren, niet met hem bekend zou worden en onder zijn invloed zou komen, en zo dachten zij het goed om hem te laten waar hij was. Zij stellen een onderzoek bij hem in:

1. Om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, zoals de Atheners navraag deden naar de leer van Paulus, Acts 17:19, Acts 17:20. Zij hadden zulk een trotsen eigenwaan, dat de leer der bekering voor hen een vreemde leer was.

2. Om hun gezag te doen gelden. Zij dachten groot en voornaam te zijn, toen zij rekenschap eisten van den man, die door iedereen geacht werd een profeet te zijn, en hem voor hun rechterstoel daagden. Het was met de bedoeling hem te vernietigen, hem tot stilzwijgen te doemen, zo zij er slechts een schijn van reden voor konden vinden, want zij waren afgunstig op zijn toenemenden invloed, en zijne bediening kwam niet overeen met de Mozaïsche bedeling onder welke zij zo lang geleefd hadden, noch met het denkbeeld, dat zij zich van het koninkrijk van den Messias hadden gevormd. III. Het antwoord, dat hij hun gaf, en de rekenschap, die hij aflegde van zich zelven en van zijn doop, en in die beide heeft hij van Christus getuigd.

1. Betreffende zich zelven en wat hij beleed te zijn. Zij vroegen hem- Gij, wie zijt gij ? Johannes' verschijning in de wereld was verrassend. Hij was in de woestijn tot den dag zijner vertoning aan Israël. Er was iets in zijn geest, zijn wandel, zijne leer, dat eerbied afdwong, maar hij heeft zich niet, gelijk verleiders gewoon zijn te doen, voor een grote of machtige uitgegeven. Hij legde er zich meer op toe om goed te doen dan om groot te schijnen, en daarom sprak hij niet van zich zelven, voor hij wettelijk ondervraagd werd. Diegenen spreken het best voor Christus, die het minst over zich zelven spreken, wier werken hen prijzen, en niet hun lippen. Hij antwoordt op hun ondervraging.

a. Ontkennenderwijs. Hij was niet die grote, waarvoor sommigen hem hielden. Gods getrouwe getuigen zijn meer op hun hoede tegen onbehoorlijke eerbied dan tegen onrechtvaardige minachting. Paulus schrijft met evenveel warmte tegen hen, die hem overschatten, en zeiden: Ik ben van Paulus, als tegen hen, die hem onderschatten, en zeiden, dat zijn lichamelijke tegenwoordigheid zwak was, en hij scheurde zijne klederen, toen hij een god genoemd werd. Johannes ontkent, dat hij de Christus is, John 1:20. Hij beleed: Ik ben de Christus niet, die thans verwacht wordt. De dienstknechten van Christus moeten gedenken, dat zij de Christus niet zijn, en daarom moeten zij zich Zijne macht en kroonrechten niet aanmatigen, noch zich den lof toe-eigenen, die Hem alleen toekomt. Zij zijn Christus niet, en daarom moeten zij over Gods erfdeel niet heersen, noch zich ene heerschappij aanmatigen over het geloof der Christenen. Zij kunnen gene genade en vrede scheppen, zij kunnen niet verlichten en bekeren, niet levend maken en vertroosten, want zij zijn Christus niet. Merk op hoe nadrukkelijk dit hier van Johannes gezegd wordt.

Hij beleed, en loochende het niet, en beleed, het duidt zijne vurigheid en standvastigheid aan om dit te betuigen. Verzoeking tot hoogmoed en ons ene ere aan te matigen, die ons niet toekomt, moet met kracht en ernst worden weerstaan. Toen men Johannes voor den Messias hield, heeft hij dit niet oogluikend toegelaten, of het zich stilzwijgend laten aanleunen, met een "Si populus vult decepi, decipiatur" -indien de lieden bedrogen willen zijn, zo laat hen bedrogen wezen, maar openlijk en plechtig zonder dubbelzinnigheid, beleed hij: "Ik ben de Christus niet'"hoti ouk eimi ego ho Christos -Ik ben niet de Christus, niet ik, een ander is nabij, die het is, maar ik ben het niet. Zijn ontkennen dat hij zelf de Christus is, wordt genoemd zijn belijden en niet loochenen van Christus. Zij, die zich verootmoedigen en zich vernederen, belijden hierdoor Christus en geven Hem ere, maar zij, die zich zelven niet willen verloochenen, verloochenen hierdoor Christus. Hij ontkent, dat hij Elias is, John 1:21. De Joden verwachtten, dat de persoon van Elias weer zou keren van den hemel en onder hen zou wonen, en daar stelden zij zich grote dingen van voor. Horende van Johannes' karakter, van zijne leer en zijn doop, en bemerkende dat hij verscheen als iemand, die, als het ware, onverwacht van uit den hemel was neergekomen in hetzelfde deel des lands, vanwaar Elia in den hemel was opgenomen, is het niet te verwonderen, dat zij bereid waren hem voor dezen Elia te houden. Maar ook deze eer wees hij af. Wel was van hem onder den naam van Elia geprofeteerd, Malachi 4:5, en hij kwam in den geest en de kracht van Elias, Luke 1:17, en hij was ook de Elias, die komen zou, Matthew 1:1 l:14, maar hij was niet de persoon van Elias, niet de Elias, die in den vurigen wagen ten hemel was gevaren, daar deze Christus heeft ontmoet, toen Hij op den berg van gedaante werd veranderd. Hij was de Elias, dien God had beloofd, niet de Elias, van wie zij in hun dwaasheid droomden. Elias is gekomen, en zij hebben hem niet gekend, Matthew 17:12, ook heeft hij zich niet aan hen bekend gemaakt als de Elias, omdat zij zich een Elias beloofden, dien God hun niet had beloofd. Hij ontkent, dat hij is de profeet. Ten eerste. Hij was niet de profeet, van wie Mozes zei, dat de Heere hem zou verwekken uit het midden hunner broederen, als hij (Mozes). Indien zij dit bedoelden, dan behoefden zij die vraag niet te doen, want die profeet was niemand anders dan de Messias, en hij had reeds gezegd: Ik ben de Christus niet. Ten tweede. Hij was niet zulk een profeet als zij verwachtten en wensten, die gelijk Samuël en Elia en sommigen van de andere profeten, zich met de publieke zaken zou inlaten, en hen van het Romeinse juk zou verlossen. Ten derde. Hij was niet een der oude profeten, opgewekt van de doden, zoals zij er een verwachtten, die voor Elia zou komen, gelijk Elia voor den Messias. Ten vierde. Hoewel Johannes een profeet was, ja meer dan een profeet, had hij zijn openbaringen toch niet door dromen en nachtgezichten, zoals de profeten des Ouden Testaments, zijne opdracht en zijn werk waren van een anderen aard en behoorden toe een andere bedeling. Indien Johannes gezegd had, dat hij Elia was, en een profeet was, dan zou hij zijn zeggen wel hebben kunnen bewijzen, maar de bedienaren van het Evangelie behoren zich ten allen tijde met de grootste voorzichtigheid uit te laten, zowel om het volk niet te bevestigen in hun dwalingen, als ook, en inzonderheid, om aan niemand aanleiding te geven om hoger van hen te denken dan betamelijk is.

b. Bevestigenderwijs. Die afgezonden waren om hem te ondervragen drongen aan op een bepaald antwoord, John 1:22, zich beroepende op het gezag van hen, door wie zij gezonden waren, en waaraan hij, naar zij verwachtten, eerbied zou betonen. "Zeg ons, wie zijt gij? Niet opdat wij u geloven en door u gedoopt zullen worden, maar opdat wij antwoord geven mogen degenen, die ons gezonden hebben, en het niet van ons gezegd kan worden, dat wij, als dwazen, van een vergeefse reis t, huiskomen." Johannes werd voor een oprecht man gehouden, en daarom geloofden zij, dat hij hun geen ontwijkend antwoord zou geven, maar open en rondborstig zou zijn, een duidelijk antwoord zou geven op een duidelijke vraag: Wat zegt gij van uzelven? En dat deed hij dan ook. Hij zei: Ik ben de stem des roependen in de woestijn. Merk op: Dat hij zijn antwoord geeft in de woorden der Schrift, om te tonen, dat de Schrift in hem vervuld was, en dat zijn ambt steunde op Goddelijk gezag. Hetgeen de Schrift zegt van het ambt der Evangeliebediening, moet dikwijls overdacht worden door hen, die deze hoge roeping hebben, en zich zelven moeten beschouwen als alleen datgene te zijn wat het Woord Gods hen maakt. Hij geeft zijn antwoord in zeer ootmoedige, bescheidene en zelf-verloochenende uitdrukkingen. Hij verkoos die Schrift op zich toe te passen, die niet zijne waardigheid, maar zijn plicht en zijne afhankelijkheid te kennen geeft, die hem aanduidt als klein en gering: Ik ben de stem, alsof hij vox et praeterea nihil -bloot ene stem, was. Wat hij omtrent zich zelven zegt zou hun nuttig kunnen wezen, hen kunnen opwekken om naar hem te luisteren, want hij was de stem, zie Isaiah 40:3, ene stem om te ontstellen en te ontroeren, een duidelijke stem, om te onderwijzen. Leraren zijn slechts de stem, het voertuig, waarvan het Gode behaagt zich te bedienen om Zijn wil kenbaar te maken. Wat zijn Paulus en Apollos anders dan boodschappers? Hij was een menselijke stem. Het volk was bereid om de wet te ontvangen door de stem van donderslagen en een zeer luide bazuin, die hen deden sidderen, maar om het Evangelie te ontvangen werden zij bereid door de stem van een mens, gelijk als wij, een zachte, liefelijke stem, zo als die waarin God kwam tot Elia, 1 Kings 19:12. Hij was de stem eens roependen, hetgeen aanduidt:.

1. Zijn ernst en aandrang in zijn roepen van het volk tot bekering, hij riep uit de keel en hield niet in. Evangeliedienaren moeten prediken als degenen wie het ernst is, die zelven bewogen zijn door de dingen, door welke zij anderen willen bewegen. Woorden, die als het ware bevriezen op de lippen des sprekers, zullen het hart der hoorders niet ontdooien. 2. Zijn openlijke bekendmaking van de leer, die hij predikte, hij was de stem eens roependen, zodat allerlei mensen hem konden horen en letten op hetgeen hij zei: Roept de wijsheid niet? Proverbs 8:1. Het was in de woestijn, dat deze stem riep, in ene plaats der stilte en der eenzaamheid, buiten het gedruis en het gewoel der wereld en der wereldse zaken. Hoe meer wij ons terugtrekken uit het gewoel der wereldse zaken, hoe meer wij bereid zijn om van God te horen. Wat hij riep was: Maakt den weg des Heeren recht, dat is: hij kwam om de vergissingen der mensen betreffende Gods weg te herstellen. Het is zeker, dat Gods weg recht is, maar de schriftgeleerden en Farizeeën hebben hem door hun verdorven uitleggingen van de wet krom en verdraaid gemaakt. Nu riep Johannes de mensen om tot den oorspronkelijken regel terug te keren. Hij kwam om de mensen te bereiden en geneigd te maken om Christus en Zijn Evangelie aan te nemen. Het is ene toespeling op de voorlopers van een vorst of een grote der aarde, die riepen: Maakt plaats. Als God tot ons komt, moeten wij bereid zijn Hem te ontmoeten, en aan het woord des Heeren vrijen loop te laten. Zie Psalms 24:7.

3. Zijn getuigenis betreffende zijn doop.

a. De vraag der afgezondenen luidde: Waarom doopt gij, indien gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? John 1:25. Zij hebben geredelijk verstaan, dat de doop zeer gepast gebruikt wordt, als een heilige plechtigheid, want de Joodse kerk had er nevens de besnijdenis gebruikt van gemaakt voor de toelating van proselieten, om aan te duiden, dat zij nu van hun vroegeren staat gereinigd waren. Daarna is dit teken ook in de Christelijke kerk aangenomen, want Christus stond naar gene nieuwigheden, en dat moeten Zijne dienstknechten ook niet. Zij verwachtten, dat er in de dagen van den Messias gebruik van gemaakt zou worden, omdat beloofd was, dat alsdan ene fontein geopend zou worden, Zacheria 13:1, en rein water op hen gesprengd zou worden, Ezechiël 36:25. Algemeen werd aangenomen dat Christus, en Elias en de profeet zouden dopen, als zij kwamen om een verontreinigde wereld te reinigen. De Goddelijke gerechtigheid heeft de oude wereld doen verdrinken in hare onreinheid, maar de Goddelijke genade heeft er in voorzien dat de nieuwe wereld van hare onreinheid gereinigd zou worden. Daarom wilden zij weten door wat macht of gezag Johannes doopte. Zijne ontkenning, dat hij Elias was of de profeet, deed hen dan nu deze vraag stellen: Waarom doopt gij dan? Het is niets nieuws, dat iemands nederigheid of bescheidenheid als een wapen tegen hem wordt gebruikt, en ten zijnen nadele, maar het is beter dat de mensen van de geringe gedachten, die wij van ons zelven koesteren, gebruik maken om ons te vertreden, dan dat de duivel gebruik maakt van onze hoge gedachten omtrent ons zelven, om ons te verleiden tot hoogmoed en ons in zijn oordeel te doen vallen.

b. Wat Johannes getuigde van zijn doop. Hij erkende, dat hij slechts de bedienaar was van het uitwendig teken: Ik doop met water, en dat is alles. Ik ben niets meer, en doe niets meer dan wat gij ziet, ik heb geen anderen titel dan Johannes de Doper, de geestelijke genade, waarvan de doop het teken is, kan ik niet mededelen. Paulus was in zorge, dat toch niemand van hem zou denken boven hetgeen men zag, dat hij was, 2 Corinthians 12:6, en ook Johannes de Doper vreesde hiervoor. Dienaren moeten zich niet voordoen als meesters. Hij wees hen op Enen, die meerder was dan hij, en, zo zij het toelieten, datgene voor hen zou doen, dat hij niet kon: "Ik doop u met water, en dat is het uiterste van mijne opdracht, ik heb niets anders te doen. dan u hierdoor heen te leiden naar Enen, die na mij komt, en u aan Hem over te geven". Het grote werk van Christus' dienstknechten is alle mensen tot Hem te leiden. Wij prediken niet ons zelven, maar Christus Jezus den Heere. Johannes zei aan deze afgezondenen hetzelfde wat hij aan het volk gezegd heeft, John 1:15. Deze was het, van wie ik zei. Johannes was standvastig en eenvormig in zijne getuigenis, niet als een riet, dat door den wind heen en weer wordt bewogen. Het sanhedrin was naijverig op zijn invloed op het volk, maar hij vreest niet hun te zeggen, dat er Een nabij is, die hem ver zal overtreffen. Ten eerste. Hij spreekt hun van Christus' tegenwoordigheid onder hen, dat Hij thans onder hen tegenwoordig is: Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent. Christus stond onder het gewone volk, en was als een hunner. Er ligt veel ware grootheid verborgen in deze wereld, onbekendheid is dikwijls het lot van wezenlijke voortreffelijkheid. De heiligen zijn Gods verborgenen, daarom kent de wereld hen niet. God zelf is ons dikwijls meer nabij dan wij weten. De Heere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. Zij bleven staren in hun verwachting van den Messias en zeiden: Zie Hij is hier. of, zie Hij is daar, toen het koninkrijk Gods reeds onder hen lieden was, Luke 17:21. Ten tweede. Hij spreekt hun van Christus' uitnemendheid boven hem, Hij komt na mij, en is toch voor m ij geworden. Dat had hij tevoren reeds gezegd. nu voegt hij er bij: wie ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden. Ik kan niet op een dag met Hem genoemd worden, het is een te grote eer voor mij, om in den geringsten post van dienst bij Hem geplaatst te worden, 1 Samuel 25:41. Zij, aan wie Christus dierbaar is, achten Zijn dienst, ook zelfs tot in de geringste en meest geminachte bijzonderheden er van, als een grote eer, Psalms 84:11. Indien zo groot een man als Johannes zich de eer onwaardig achtte om in Christus' nabijheid te zijn, hoe onwaardig moeten wij ons zelven dan niet achten! Nu zou men denken, dat deze overpriesters en Farizeeën, toen hun de nadering van den Messias te kennen werd gegeven, terstond zouden vragen, wie en waar deze voortreffelijke Persoon was, en wie zou dan meer instaat zijn geweest het hun te zeggen dan hij, die hun reeds deze algemene inlichting had verstrekt? Maar neen, zij dachten niet, dat zij iets hier mede van doen hadden, zij kwamen om Johannes lastig te vallen, niet om onderricht van hem te ontvangen, zodat hun onwetendheid moedwillig was, zij zouden met Christus bekend hebben kunnen worden, maar zij wilden niet.

Eindelijk. Er wordt ook nota genomen van de plaats, waar dit alles geschied was: in Bethabara, over den Jordaan, John 1:28. Beth-abara betekent huis van den overtocht. Sommigen denken, dat het aan die plaats was, waar Israël door den Jordaan trok, om onder aanvoering van Jozua in het Beloofde Land te komen, d r werd dan ook de weg geopend naar den Evangeliestaat door Jezus Christus. Het was op een groten afstand van Jeruzalem, over den Jordaan, waarschijnlijk omdat hetgeen hij daar deed, het minst aanstoot zou geven aan de regering. Amos moest naar buiten, op het land, gaan om te profeteren, niet in de nabijheid van het hof, maar het was treurig, dat Jeruzalem hetgeen tot haren vrede diende zo ver van zich weg deed. Hij heeft deze belijdenis afgelegd terzelfder plaatse, waar hij doopte, opdat allen, die tot zijn doop kwamen, er getuigen van zouden zijn, en niemand zou kunnen zeggen, dat zij niet wisten wat zij van Hem denken zouden.

Verzen 19-28

Johannes 1:19-28

Wij hebben hier de getuigenis van Johannes, die hij gegeven heeft aan de boden, die van Jeruzalem gezonden waren om hem te ondervragen. Merk hier op:

I. Wie gezonden waren en wie hen zond.

1. Die tot hem zonden, waren "de Joden te Jeruzalem", het grote sanhedrin, of de grote raad, die te Jeruzalem zetelde en de Joodse kerk vertegenwoordigde en kennis nam van alle zaken, den Godsdienst betreffende. Men zou gedacht hebben, dat zij, die de bronnen waren van geleerdheid, de leidslieden der kerk, door hun boeken de tijden zo goed moeten verstaan hebben, dat zij wisten, dat de Messias nabij was, en dus ook terstond Zijn voorloper moesten herkend hebben en hem geredelijk geloof hebben geschonken, maar in plaats hiervan zenden zij boden, die hem een kruisverhoor laten ondergaan. Wereldlijke geleerdheid, eer en macht zullen maar zelden het hart der mensen neigen om het Goddelijk licht te ontvangen.

2. De afgezondenen waren:

a. Priesters en Levieten, waarschijnlijk leden van den raad, mannen van geleerdheid, ernst en gezag. Johannes de Doper was zelf een priester uit het zaad van Aron, en daarom betaamde het, dat hij alleen door priesters ondervraagd zou worden. Van Johannes' bediening was voorzegd, dat zij de kinderen van Levi zal reinigen. Malachi 3:3, en daarom waren zij naijverig op hem en op zijne reformatie.

b. Zij waren uit de Farizeeën, trots, eigengerechtig, denkende gene bekering van node te hebben, en dus konden zij den man niet verdragen, die het zich ten taak had gesteld om bekering te prediken.

II. Op welke boodschap zij uitgezonden waren. Het was om een onderzoek in te stellen nopens Johannes en zijn doop. Zij hebben hen niet gezonden om Johannes tot hen te voeren, waarschijnlijk omdat zij het volk vreesden, opdat het volk ter plaatse waar Johannes was niet tot opstand geprikkeld zou worden, of opdat het volk ter plaatse waar zij waren, niet met hem bekend zou worden en onder zijn invloed zou komen, en zo dachten zij het goed om hem te laten waar hij was. Zij stellen een onderzoek bij hem in:

1. Om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, zoals de Atheners navraag deden naar de leer van Paulus, Acts 17:19, Acts 17:20. Zij hadden zulk een trotsen eigenwaan, dat de leer der bekering voor hen een vreemde leer was.

2. Om hun gezag te doen gelden. Zij dachten groot en voornaam te zijn, toen zij rekenschap eisten van den man, die door iedereen geacht werd een profeet te zijn, en hem voor hun rechterstoel daagden. Het was met de bedoeling hem te vernietigen, hem tot stilzwijgen te doemen, zo zij er slechts een schijn van reden voor konden vinden, want zij waren afgunstig op zijn toenemenden invloed, en zijne bediening kwam niet overeen met de Mozaïsche bedeling onder welke zij zo lang geleefd hadden, noch met het denkbeeld, dat zij zich van het koninkrijk van den Messias hadden gevormd. III. Het antwoord, dat hij hun gaf, en de rekenschap, die hij aflegde van zich zelven en van zijn doop, en in die beide heeft hij van Christus getuigd.

1. Betreffende zich zelven en wat hij beleed te zijn. Zij vroegen hem- Gij, wie zijt gij ? Johannes' verschijning in de wereld was verrassend. Hij was in de woestijn tot den dag zijner vertoning aan Israël. Er was iets in zijn geest, zijn wandel, zijne leer, dat eerbied afdwong, maar hij heeft zich niet, gelijk verleiders gewoon zijn te doen, voor een grote of machtige uitgegeven. Hij legde er zich meer op toe om goed te doen dan om groot te schijnen, en daarom sprak hij niet van zich zelven, voor hij wettelijk ondervraagd werd. Diegenen spreken het best voor Christus, die het minst over zich zelven spreken, wier werken hen prijzen, en niet hun lippen. Hij antwoordt op hun ondervraging.

a. Ontkennenderwijs. Hij was niet die grote, waarvoor sommigen hem hielden. Gods getrouwe getuigen zijn meer op hun hoede tegen onbehoorlijke eerbied dan tegen onrechtvaardige minachting. Paulus schrijft met evenveel warmte tegen hen, die hem overschatten, en zeiden: Ik ben van Paulus, als tegen hen, die hem onderschatten, en zeiden, dat zijn lichamelijke tegenwoordigheid zwak was, en hij scheurde zijne klederen, toen hij een god genoemd werd. Johannes ontkent, dat hij de Christus is, John 1:20. Hij beleed: Ik ben de Christus niet, die thans verwacht wordt. De dienstknechten van Christus moeten gedenken, dat zij de Christus niet zijn, en daarom moeten zij zich Zijne macht en kroonrechten niet aanmatigen, noch zich den lof toe-eigenen, die Hem alleen toekomt. Zij zijn Christus niet, en daarom moeten zij over Gods erfdeel niet heersen, noch zich ene heerschappij aanmatigen over het geloof der Christenen. Zij kunnen gene genade en vrede scheppen, zij kunnen niet verlichten en bekeren, niet levend maken en vertroosten, want zij zijn Christus niet. Merk op hoe nadrukkelijk dit hier van Johannes gezegd wordt.

Hij beleed, en loochende het niet, en beleed, het duidt zijne vurigheid en standvastigheid aan om dit te betuigen. Verzoeking tot hoogmoed en ons ene ere aan te matigen, die ons niet toekomt, moet met kracht en ernst worden weerstaan. Toen men Johannes voor den Messias hield, heeft hij dit niet oogluikend toegelaten, of het zich stilzwijgend laten aanleunen, met een "Si populus vult decepi, decipiatur" -indien de lieden bedrogen willen zijn, zo laat hen bedrogen wezen, maar openlijk en plechtig zonder dubbelzinnigheid, beleed hij: "Ik ben de Christus niet'"hoti ouk eimi ego ho Christos -Ik ben niet de Christus, niet ik, een ander is nabij, die het is, maar ik ben het niet. Zijn ontkennen dat hij zelf de Christus is, wordt genoemd zijn belijden en niet loochenen van Christus. Zij, die zich verootmoedigen en zich vernederen, belijden hierdoor Christus en geven Hem ere, maar zij, die zich zelven niet willen verloochenen, verloochenen hierdoor Christus. Hij ontkent, dat hij Elias is, John 1:21. De Joden verwachtten, dat de persoon van Elias weer zou keren van den hemel en onder hen zou wonen, en daar stelden zij zich grote dingen van voor. Horende van Johannes' karakter, van zijne leer en zijn doop, en bemerkende dat hij verscheen als iemand, die, als het ware, onverwacht van uit den hemel was neergekomen in hetzelfde deel des lands, vanwaar Elia in den hemel was opgenomen, is het niet te verwonderen, dat zij bereid waren hem voor dezen Elia te houden. Maar ook deze eer wees hij af. Wel was van hem onder den naam van Elia geprofeteerd, Malachi 4:5, en hij kwam in den geest en de kracht van Elias, Luke 1:17, en hij was ook de Elias, die komen zou, Matthew 1:1 l:14, maar hij was niet de persoon van Elias, niet de Elias, die in den vurigen wagen ten hemel was gevaren, daar deze Christus heeft ontmoet, toen Hij op den berg van gedaante werd veranderd. Hij was de Elias, dien God had beloofd, niet de Elias, van wie zij in hun dwaasheid droomden. Elias is gekomen, en zij hebben hem niet gekend, Matthew 17:12, ook heeft hij zich niet aan hen bekend gemaakt als de Elias, omdat zij zich een Elias beloofden, dien God hun niet had beloofd. Hij ontkent, dat hij is de profeet. Ten eerste. Hij was niet de profeet, van wie Mozes zei, dat de Heere hem zou verwekken uit het midden hunner broederen, als hij (Mozes). Indien zij dit bedoelden, dan behoefden zij die vraag niet te doen, want die profeet was niemand anders dan de Messias, en hij had reeds gezegd: Ik ben de Christus niet. Ten tweede. Hij was niet zulk een profeet als zij verwachtten en wensten, die gelijk Samuël en Elia en sommigen van de andere profeten, zich met de publieke zaken zou inlaten, en hen van het Romeinse juk zou verlossen. Ten derde. Hij was niet een der oude profeten, opgewekt van de doden, zoals zij er een verwachtten, die voor Elia zou komen, gelijk Elia voor den Messias. Ten vierde. Hoewel Johannes een profeet was, ja meer dan een profeet, had hij zijn openbaringen toch niet door dromen en nachtgezichten, zoals de profeten des Ouden Testaments, zijne opdracht en zijn werk waren van een anderen aard en behoorden toe een andere bedeling. Indien Johannes gezegd had, dat hij Elia was, en een profeet was, dan zou hij zijn zeggen wel hebben kunnen bewijzen, maar de bedienaren van het Evangelie behoren zich ten allen tijde met de grootste voorzichtigheid uit te laten, zowel om het volk niet te bevestigen in hun dwalingen, als ook, en inzonderheid, om aan niemand aanleiding te geven om hoger van hen te denken dan betamelijk is.

b. Bevestigenderwijs. Die afgezonden waren om hem te ondervragen drongen aan op een bepaald antwoord, John 1:22, zich beroepende op het gezag van hen, door wie zij gezonden waren, en waaraan hij, naar zij verwachtten, eerbied zou betonen. "Zeg ons, wie zijt gij? Niet opdat wij u geloven en door u gedoopt zullen worden, maar opdat wij antwoord geven mogen degenen, die ons gezonden hebben, en het niet van ons gezegd kan worden, dat wij, als dwazen, van een vergeefse reis t, huiskomen." Johannes werd voor een oprecht man gehouden, en daarom geloofden zij, dat hij hun geen ontwijkend antwoord zou geven, maar open en rondborstig zou zijn, een duidelijk antwoord zou geven op een duidelijke vraag: Wat zegt gij van uzelven? En dat deed hij dan ook. Hij zei: Ik ben de stem des roependen in de woestijn. Merk op: Dat hij zijn antwoord geeft in de woorden der Schrift, om te tonen, dat de Schrift in hem vervuld was, en dat zijn ambt steunde op Goddelijk gezag. Hetgeen de Schrift zegt van het ambt der Evangeliebediening, moet dikwijls overdacht worden door hen, die deze hoge roeping hebben, en zich zelven moeten beschouwen als alleen datgene te zijn wat het Woord Gods hen maakt. Hij geeft zijn antwoord in zeer ootmoedige, bescheidene en zelf-verloochenende uitdrukkingen. Hij verkoos die Schrift op zich toe te passen, die niet zijne waardigheid, maar zijn plicht en zijne afhankelijkheid te kennen geeft, die hem aanduidt als klein en gering: Ik ben de stem, alsof hij vox et praeterea nihil -bloot ene stem, was. Wat hij omtrent zich zelven zegt zou hun nuttig kunnen wezen, hen kunnen opwekken om naar hem te luisteren, want hij was de stem, zie Isaiah 40:3, ene stem om te ontstellen en te ontroeren, een duidelijke stem, om te onderwijzen. Leraren zijn slechts de stem, het voertuig, waarvan het Gode behaagt zich te bedienen om Zijn wil kenbaar te maken. Wat zijn Paulus en Apollos anders dan boodschappers? Hij was een menselijke stem. Het volk was bereid om de wet te ontvangen door de stem van donderslagen en een zeer luide bazuin, die hen deden sidderen, maar om het Evangelie te ontvangen werden zij bereid door de stem van een mens, gelijk als wij, een zachte, liefelijke stem, zo als die waarin God kwam tot Elia, 1 Kings 19:12. Hij was de stem eens roependen, hetgeen aanduidt:.

1. Zijn ernst en aandrang in zijn roepen van het volk tot bekering, hij riep uit de keel en hield niet in. Evangeliedienaren moeten prediken als degenen wie het ernst is, die zelven bewogen zijn door de dingen, door welke zij anderen willen bewegen. Woorden, die als het ware bevriezen op de lippen des sprekers, zullen het hart der hoorders niet ontdooien. 2. Zijn openlijke bekendmaking van de leer, die hij predikte, hij was de stem eens roependen, zodat allerlei mensen hem konden horen en letten op hetgeen hij zei: Roept de wijsheid niet? Proverbs 8:1. Het was in de woestijn, dat deze stem riep, in ene plaats der stilte en der eenzaamheid, buiten het gedruis en het gewoel der wereld en der wereldse zaken. Hoe meer wij ons terugtrekken uit het gewoel der wereldse zaken, hoe meer wij bereid zijn om van God te horen. Wat hij riep was: Maakt den weg des Heeren recht, dat is: hij kwam om de vergissingen der mensen betreffende Gods weg te herstellen. Het is zeker, dat Gods weg recht is, maar de schriftgeleerden en Farizeeën hebben hem door hun verdorven uitleggingen van de wet krom en verdraaid gemaakt. Nu riep Johannes de mensen om tot den oorspronkelijken regel terug te keren. Hij kwam om de mensen te bereiden en geneigd te maken om Christus en Zijn Evangelie aan te nemen. Het is ene toespeling op de voorlopers van een vorst of een grote der aarde, die riepen: Maakt plaats. Als God tot ons komt, moeten wij bereid zijn Hem te ontmoeten, en aan het woord des Heeren vrijen loop te laten. Zie Psalms 24:7.

3. Zijn getuigenis betreffende zijn doop.

a. De vraag der afgezondenen luidde: Waarom doopt gij, indien gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? John 1:25. Zij hebben geredelijk verstaan, dat de doop zeer gepast gebruikt wordt, als een heilige plechtigheid, want de Joodse kerk had er nevens de besnijdenis gebruikt van gemaakt voor de toelating van proselieten, om aan te duiden, dat zij nu van hun vroegeren staat gereinigd waren. Daarna is dit teken ook in de Christelijke kerk aangenomen, want Christus stond naar gene nieuwigheden, en dat moeten Zijne dienstknechten ook niet. Zij verwachtten, dat er in de dagen van den Messias gebruik van gemaakt zou worden, omdat beloofd was, dat alsdan ene fontein geopend zou worden, Zacheria 13:1, en rein water op hen gesprengd zou worden, Ezechiël 36:25. Algemeen werd aangenomen dat Christus, en Elias en de profeet zouden dopen, als zij kwamen om een verontreinigde wereld te reinigen. De Goddelijke gerechtigheid heeft de oude wereld doen verdrinken in hare onreinheid, maar de Goddelijke genade heeft er in voorzien dat de nieuwe wereld van hare onreinheid gereinigd zou worden. Daarom wilden zij weten door wat macht of gezag Johannes doopte. Zijne ontkenning, dat hij Elias was of de profeet, deed hen dan nu deze vraag stellen: Waarom doopt gij dan? Het is niets nieuws, dat iemands nederigheid of bescheidenheid als een wapen tegen hem wordt gebruikt, en ten zijnen nadele, maar het is beter dat de mensen van de geringe gedachten, die wij van ons zelven koesteren, gebruik maken om ons te vertreden, dan dat de duivel gebruik maakt van onze hoge gedachten omtrent ons zelven, om ons te verleiden tot hoogmoed en ons in zijn oordeel te doen vallen.

b. Wat Johannes getuigde van zijn doop. Hij erkende, dat hij slechts de bedienaar was van het uitwendig teken: Ik doop met water, en dat is alles. Ik ben niets meer, en doe niets meer dan wat gij ziet, ik heb geen anderen titel dan Johannes de Doper, de geestelijke genade, waarvan de doop het teken is, kan ik niet mededelen. Paulus was in zorge, dat toch niemand van hem zou denken boven hetgeen men zag, dat hij was, 2 Corinthians 12:6, en ook Johannes de Doper vreesde hiervoor. Dienaren moeten zich niet voordoen als meesters. Hij wees hen op Enen, die meerder was dan hij, en, zo zij het toelieten, datgene voor hen zou doen, dat hij niet kon: "Ik doop u met water, en dat is het uiterste van mijne opdracht, ik heb niets anders te doen. dan u hierdoor heen te leiden naar Enen, die na mij komt, en u aan Hem over te geven". Het grote werk van Christus' dienstknechten is alle mensen tot Hem te leiden. Wij prediken niet ons zelven, maar Christus Jezus den Heere. Johannes zei aan deze afgezondenen hetzelfde wat hij aan het volk gezegd heeft, John 1:15. Deze was het, van wie ik zei. Johannes was standvastig en eenvormig in zijne getuigenis, niet als een riet, dat door den wind heen en weer wordt bewogen. Het sanhedrin was naijverig op zijn invloed op het volk, maar hij vreest niet hun te zeggen, dat er Een nabij is, die hem ver zal overtreffen. Ten eerste. Hij spreekt hun van Christus' tegenwoordigheid onder hen, dat Hij thans onder hen tegenwoordig is: Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent. Christus stond onder het gewone volk, en was als een hunner. Er ligt veel ware grootheid verborgen in deze wereld, onbekendheid is dikwijls het lot van wezenlijke voortreffelijkheid. De heiligen zijn Gods verborgenen, daarom kent de wereld hen niet. God zelf is ons dikwijls meer nabij dan wij weten. De Heere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. Zij bleven staren in hun verwachting van den Messias en zeiden: Zie Hij is hier. of, zie Hij is daar, toen het koninkrijk Gods reeds onder hen lieden was, Luke 17:21. Ten tweede. Hij spreekt hun van Christus' uitnemendheid boven hem, Hij komt na mij, en is toch voor m ij geworden. Dat had hij tevoren reeds gezegd. nu voegt hij er bij: wie ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden. Ik kan niet op een dag met Hem genoemd worden, het is een te grote eer voor mij, om in den geringsten post van dienst bij Hem geplaatst te worden, 1 Samuel 25:41. Zij, aan wie Christus dierbaar is, achten Zijn dienst, ook zelfs tot in de geringste en meest geminachte bijzonderheden er van, als een grote eer, Psalms 84:11. Indien zo groot een man als Johannes zich de eer onwaardig achtte om in Christus' nabijheid te zijn, hoe onwaardig moeten wij ons zelven dan niet achten! Nu zou men denken, dat deze overpriesters en Farizeeën, toen hun de nadering van den Messias te kennen werd gegeven, terstond zouden vragen, wie en waar deze voortreffelijke Persoon was, en wie zou dan meer instaat zijn geweest het hun te zeggen dan hij, die hun reeds deze algemene inlichting had verstrekt? Maar neen, zij dachten niet, dat zij iets hier mede van doen hadden, zij kwamen om Johannes lastig te vallen, niet om onderricht van hem te ontvangen, zodat hun onwetendheid moedwillig was, zij zouden met Christus bekend hebben kunnen worden, maar zij wilden niet.

Eindelijk. Er wordt ook nota genomen van de plaats, waar dit alles geschied was: in Bethabara, over den Jordaan, John 1:28. Beth-abara betekent huis van den overtocht. Sommigen denken, dat het aan die plaats was, waar Israël door den Jordaan trok, om onder aanvoering van Jozua in het Beloofde Land te komen, d r werd dan ook de weg geopend naar den Evangeliestaat door Jezus Christus. Het was op een groten afstand van Jeruzalem, over den Jordaan, waarschijnlijk omdat hetgeen hij daar deed, het minst aanstoot zou geven aan de regering. Amos moest naar buiten, op het land, gaan om te profeteren, niet in de nabijheid van het hof, maar het was treurig, dat Jeruzalem hetgeen tot haren vrede diende zo ver van zich weg deed. Hij heeft deze belijdenis afgelegd terzelfder plaatse, waar hij doopte, opdat allen, die tot zijn doop kwamen, er getuigen van zouden zijn, en niemand zou kunnen zeggen, dat zij niet wisten wat zij van Hem denken zouden.

Verzen 29-36

Johannes 1:29-36

In deze verzen wordt ons het getuigenis meegedeeld van Johannes betreffende Jezus Christus, hetwelk hij afgelegd heeft voor zijn eigen discipelen. Zodra Christus gedoopt was, werd Hij terstond naar de woestijn gedreven om er verzocht te worden, en d r was Hij veertig dagen. Gedurende Zij ne afwezigheid was Johannes voortgegaan met van Hem te getuigen, en tot het volk van Hem te spreken, maar nu was Jezus eindelijk tot hem gekomen, wedergekeerd zijnde uit de woestijn der verzoeking. Zodra die strijd voorbij was, is Jezus onmiddellijk teruggekeerd tot Johannes, die predikende en dopende was. Nu is Christus verzocht geworden ons ten voorbeeld en ter bemoediging, en dit leert ons:

1. Dat het zware en moeilijke van den staat der verzoeking ons moet aansporen, om ons dicht aan de inzettingen te houden, in te gaan in Gods heiligdom, Psalms 73:17. Onze strijd met Satan moet ons nopen om ons dicht te houden aan de gemeenschap der heiligen: twee zijn beter dan een.

2. Dat wij ons door de ere der overwinning niet verheven moeten achten boven de inzettingen Christus had getriomfeerd over Satan, en is gediend geworden door engelen, en toch keert Hij, met dat al, terug naar de plaats, waar Johannes predikte en doopte. Zo lang wij ons nog aan deze zijde van den hemel bevinden, moeten wij, welke buitengewone bezoekingen der genade wij ook gehad mogen hebben, ons toch stipt en strikt aan de gewone middelen der genade houden, en er in wandelen met God. Nu hebben wij hier twee getuigenissen van Johannes omtrent Christus, maar deze twee zijn tot een.

I. Zijn getuigenis van Christus op den eersten dag, toen hij Hem uit de woestijn zag komen, en hier zijn vier zaken, die hij van Christus getuigt, toen hij Hem voor zijne ogen zag:

1. Dat Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, John 1:29. Laat ons hier leren,

a. Dat Jezus Christus het Lam Gods is, hetgeen Hem aanduidt als het grote Offer, waardoor verzoening gedaan is voor de zonde, en de mens met God verzoend is. Onder alle offers der wet is het het lam, waarop hij wijst, niet slechts omdat het lam een zinnebeeld is van zachtmoedigheid, en Christus als een "lam ter slachting geleid moest worden, Isaiah 53:7, maar met een bijzondere heen wijzing naar het dagelijks offer, dat elke morgen en avond geofferd werd, en altijd een lam was, Exodus 29: Exodus 29:38, en een type was van Christus, als het eeuwige zoenoffer, welks bloed voortdurend spreekt. Naar het paaslam, welks bloed, op de deurposten gesprenkeld, de Israëlieten vrijwaarde tegen den slag van den verderfengel. Christus is ons Pascha. 1 Corinthians 5:7. Hij is het Lam Gods, door Hem voorgesteld, Romans 3:25, Hij was Hem geheiligd, John 17:19, en door Hem aangenomen, in Hem had Hij een welbehagen. Het lot, dat op den bok viel, die als een zondoffer geofferd moest worden, werd het lot voor den Heere genoemd, Leviticus 16:8, Leviticus 16:9, en zo wordt Christus, die verzoening zou doen voor de zonde, het "Lam Gods" genoemd.

b. Dat Jezus Christus, als het Lam Gods de zonde der wereld wegneemt. Dat was Zijn werk, Hij verscheen. Hij is geopenbaard "om de zonde teniet te doen, door Zijn eigene offerande, Hebrews 9:26. Johannes de Doper had de mensen geroepen tot bekering van hun zonde. teneinde er vergeving voor te ontvangen. Nu toont hij hier, hoe en door wie die vergeving verwacht kon worden, welken grond van hope wij hebben, dat onze zonden vergeven zullen worden, nadat wij er van bekeerd zijn, hoewel ons berouw of onze bekering er gene voldoening voor kunnen geven. Dezen grond van hope hebben wij-Jezus Christus is het Lam Gods. Hij neemt de zonde weg. De Middelaar zijnde tussen God en den mens, neemt Hij datgene weg, hetwelk boven alle andere dingen beledigend is voor Gods heiligheid, en het geluk der mensen verwoest. Hij is gekomen, Ten eerste. Om door de verdienste van Zijn dood de schuld der zonde weg te nemen, het oordeel teniet te doen, en door ene acte van straffeloosheid, die aan alle berouwvolle en gehoorzame gelovigen ten goede komt, de aanklacht tegen het mensdom te vernietigen. Ten tweede. Om door den Geest Zijner genade de kracht der zonde weg te nemen, zodat zij geen heerschappij over ons heeft, Romans 6:14. Als het Lam Gods wast Christus ons in Zijn eigen bloed, dat is: Hij rechtvaardigt en heiligt ons-Hij neemt de zonde weg. Hij is ho hairoon. Hij neemt de zonde der wereld weg, hetgeen niet een enkele daad, maar een voortdurende handeling aanduidt, het is Zijn voortdurend ambt en werk om de zonde weg te nemen, hetgeen zulk een werk van tijd is, dat het niet voltooid zal zijn, voordat er geen tijd meer is. Altijd door neemt Hij de zonde weg door de voortdurende voorspraak van Zijn bloed in den hemel en den voortdurenden invloed van Zijne genade op aarde. Hij neemt de zonde der wereld weg, verkrijgt genade voor allen, die zich bekeren en in het Evangelie geloven, van welk land, welke natie, welke taal of tong zij ook zijn mogen. De offeranden der wet hadden slechts betrekking op de zonden van Israël, om er verzoening voor te doen, maar het Lam Gods werd geofferd om ene verzoening te zijn voor de zonden der gehele wereld, 1 John 2:1. Dit is bemoedigend voor ons geloof: indien Christus de zonde der wereld wegneemt, waarom dan ook niet mijne zonde? Christus richtte Zijne kracht tegen het hoofdkorps van het leger der zonde, Hij trof den wortel en legde het toe op de omverwerping van dat boze, waarin geheel de wereld lag. Hij doet dit door haar op zich te nemen. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld op zich neemt, gelijk de lezing in de kanttekening luidt, Hij heeft de zonde voor ons gedragen, en zo heeft Hij haar van ons weggedragen, Hij heeft veler zonden gedragen, gelijk als Israël's zonden op het hoofd van den weggaanden bok gelegd werden, Leviticus 16:21. God had de zonde kunnen wegnemen door den zondaar weg te nemen, zoals Hij de zonde der oude wereld wegnam, maar Hij heeft een weg gevonden om de zonde teniet te doen en toch den zondaar te sparen, door Zijn Zoon tot zonde te maken voor ons.

c. Dat het onze plicht is om met het oog des geloofs het Lam Gods te zien, dat aldus de zonde der wereld wegneemt. Zie Hem de zonde wegnemen, en laat dit onzen haat tegen de zonde vermeerderen, en er ons vaster tegen besloten doen zijn. Laat ons niet datgene vasthouden, hetwelk het Lam Gods is komen wegnemen, want Christus zal of onze zonden, of ons wegnemen. Laat het onze liefde tot Christus doen toenemen, die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, Revelation 1:5. Wt God ook van ons wegneemt, zo Hij er onze zonden ook mede wegneemt, hebben wij reden om dankbaar te zijn, maar gene reden tot klagen.

2. Dat deze het was, van wie hij tevoren had gesproken, John 1:30, John 1:31. Deze is het, van welken ik gezegd heb: Na mij komt een man. Johannes had boven al de profeten die ere, dat, terwijl zij van Hem spraken als van Enen, die komen zou, hij Hem reeds gekomen zag.

Deze is het. Hij ziet Hem nu, hij ziet Hem nabij, Numbers 24:17. Zulk een verschil is er tussen tegenwoordig geloof en een toekomstig zien. Thans hebben wij Enen lief, dien wij niet gezien hebben, dan zullen wij Hem zien, dien onze ziel liefheeft, wij zullen Hem zien, en zeggen: Deze is het, van wie ik zei: mijn Christus, en mijn Al, mijn Geliefde en mijn Vriend. Johannes noemt Christus een man -aur, een sterke man: gelijk de man, de Spruite, de man van Gods rechterhand. Hij verwijst naar hetgeen hij zelf tevoren van Hem gezegd heeft. Deze is het, van wie ik zei. Zij, die de heerlijkste dingen van Christus gezegd hebben, zullen nooit reden hebben om wat zij gezegd hebben te willen herroepen, integendeel, hoe meer zij Hem kennen, hoe meer zij bevestigd worden in hun schatting en waardering van Hem. Johannes denkt nog even gering van zich zelven en heeft nog even hoge gedachten van Christus als ooit tevoren. Hoewel Christus in geen uitwendige pracht of majesteit verschijnt, schaamt Johannes zich toch niet om te erkennen, Deze is het, dien ik bedoelde, die voor mij geworden is. En het was nodig, dat Johannes hun aldus den Persoon zou tonen, want anders zouden zij niet kunnen geloven, dat iemand van zo gering voorkomen de Man zou zijn, van wie Johannes zo grote dingen gezegd had. Hij protesteert tegen elk denkbeeld van afspraak of geheime overeenkomst met dezen Jezus: En ik kende Hem niet. Hoewel er bloedsbetrekking tussen hen was (Elisabeth was ene nicht van Maria), waren zij toch volstrekt niet met elkaar bekend, Johannes heeft Jezus niet persoonlijk gekend voor hij Hem tot zijn doop zag komen. Hun levenswijze was verschillend: Johannes had zijn tijd doorgebracht in de woestijn, in de eenzaamheid, Jezus te Nazareth, in den omgang met mensen. Zij onderhielden gene gemeenschap met elkaar, opdat het duidelijk zou blijken, dat de zaak door de leiding en beschikking des hemels tot stand kwam, en niet door een plan, dat door de personen tezamen beraamd was. En gelijk hij alle afspraak ontkende, zo wees hij ook alle slinkse bedoelingen of partijdigheid van zich af. Ja meer, daar hij zulk een vreemdeling voor Hem zijnde, niet uit vooringenomenheid op zo eervolle wijze van Hem kon spreken, zou hij ook om diezelfde reden in het geheel niet anders van Hem hebben kunnen spreken, dan hetgeen hem van Boven gegeven werd te spreken. en daarop beroept hij zich, John 3:27. Die onderwezen zijn, geloven en belijden Enen, dien zij niet gezien hebben, en zalig zijn zij, die aldus geloven. Het grote oogmerk van Johannes' prediking en doop was Jezus in te leiden, opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, ben ik gekomen, dopende met water. Hoewel Johannes Jezus niet kende van aangezicht, wist hij toch, dat Hij geopenbaard zou worden. Wij kunnen de zekerheid hebben van iets, waarvan wij den aard en de bedoeling niet volkomen kennen. Wij weten, dat de gelukzaligheid van den hemel aan Israël zal geopenbaard worden, maar kunnen haar toch niet beschrijven. De algemene verzekerdheid, die Johannes had, dat Christus geopenbaard zou worden, heeft gediend om hem met ijver en vastberadenheid zijn werk te laten doen, hoewel de bijzonderheden er van hem onbekend bleven: Daarom ben ik gekomen. Onze verzekerdheid van de realiteit der dingen, hoewel zij niet gezien worden, is voldoende om ons op te wekken tot onzen plicht. God openbaart zich trapsgewijze aan Zijn volk. In het eerst heeft Johannes niets meer van Christus geweten, dan dat Hij geopenbaard zou worden, in de vaste overtuiging daarvan is hij gekomen, dopende, en nu wordt hij bevoorrecht met een aanschouwen van Hem. Zij, die op het woord van God geloven wat zij niet zien, zullen weldra zien wat zij geloven. De bediening des Woords en der sacramenten heeft niets anders ten doel dan de mensen tot Christus te brengen, en Hem al meer en meer bekend te maken. De doop met water bereidde den weg voor de openbaring van Christus, daar er ons bederf en onze onreinheid door verondersteld werden en hij onze reiniging betekende door Hem, die de geopenbaarde Fontein is.

3. Dat deze het was, op wie de Geest uit den hemel was nedergedaald, als ene duivel Ter bevestiging van zijn getuigenis betreffende Christus verklaart hij het buitengewone verschijnsel, dat hij bij Zijn doop had gezien, en hoe God zelf toen van Hem getuigd heeft. Dat was een zeer gewichtig bewijs voor Christus' zending. Om ons nu van de waarheid hiervan te verzekeren, wordt ons hier gezegd, John 1:32,: a. Dat Johannes de Doper het gezien heeft. Hij getuigde, hij heeft het niet bloot verhaald, maar het plechtig betuigd, met al den ernst en de plechtigheid van een afgelegd getuigenis. Hij maakte er een beëdigde verklaring van: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel. Johannes kon den Geest niet zien, maar hij zag de duive, die een teken en voorstelling was van den Geest. De Geest kwam nu op Christus, om Hem bekwaam te maken voor Zijn werk, en om Hem bekend te maken in de wereld. Christus werd bekend gemaakt, niet door het nederdalen van ene kroon op Hem, of door gedaanteverandering, maar door de nederdaling op Hem van den Geest als ene duive, teneinde Hem bekwaam te maken voor Zijn werk. Aldus werd het eerste getuigenis ook aan de apostelen gegeven door de nederdaling van den Geest op hen. Gods kinderen worden openbaar gemaakt door hun genadegaven, hun heerlijkheid wordt bewaard voor hun toekomstigen staat. De Geest daalde neer van den hemel, want alle goede gave, en alle volmaakte gifte is van boven. Hij daalde neer gelijk ene duif -een embleem van zachtmoedigheid, dat Hem geschikt maakte om te onderwijzen. De duif bracht den olijftak des vredes, Genesis 8:1, 11. De Geest, die op Christus nederdaalde, bleef op Hem gelijk voorzegd was, Isaiah 11:2. De Geest heeft Hem niet bij wijlen gedreven, zoals Simson, Judges 13:25, maar ten allen tijde. De Geest was Hem gegeven zonder mate, het was Zijn voorrecht, dat de Geest altijd op Hem was, zodat Hij nooit zelf onbekwaam gevonden kon worden voor Zijn werk, noch zonder de middelen om te voorzien voor hen, die van Hem genade zoeken te verkrijgen.

k. Dat hem gezegd was dit te verwachten, waardoor het bewijs ongemeen versterkt en bevestigd wordt. Het was niet bloot de gissing van Johannes, dat Hij, op wie hij den Geest zag nederdalen, voorzeker de Zoon van God was, maar een vastgesteld teken, dat hem tevoren gegeven was, en waaraan hij het met zekerheid kon weten, John 1:33. Ik kende Hem niet. Hij legt er zeer den nadruk op, dat hij niets meer van Hem wist dan andere mensen, behalve door openbaring. Maar die mij gezonden heeft om te dopen heeft mij dit teken gegeven: Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, deze is het. Zie hier wat vasten grond Johannes had voor zijne bediening en zijn doop.

Ten eerste. Hij ging niet zonder gezonden te zijn. God zond hem om te dopen. Hij had ene volmacht van den hemel voor hetgeen hij deed. Als de roeping eens leraars duidelijk is, dan kan hij getroost en goedsmoeds zijn, al is er niet altijd even duidelijk vrucht op zijn arbeid te zien. Ten tweede. Hij had ook voorspoed op zijn werk, want, toen hij gezonden was om te dopen met water, werd hij gewezen op Enen, die zou dopen met den Heiligen Geest. Onder dit denkbeeld werd aan Johannes geleerd Christus te verwachten, als Enen, die deze bekering en geloof zou geven, waartoe hij de mensen riep, en het zalige en heerlijke gebouw zou voltooien, waarvan hij nu den grond legde. Het is voor de dienstknechten van Christus in hun bediening van de uitwendige tekenen een grote vertroosting, dat Hij, wiens dienstknechten zij zijn, de genade, welke door die tekenen wordt voorgesteld, schenken kan, en aldus leven, ziel en kracht kan leggen in hun bediening, tot het hart kan doen doordringen, wat zij spreken voor het oor, blazen kan op de dorre doodsbeenderen, tol welke zij profeteren. Zie hoe vasten grond hij had voor zijne aanduiding van den Persoon van den Messias. God had hem tevoren een teken gegeven, zoals Hij aan Samuël een teken had gegeven betreffende Saul: Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, deze is het. Dit voorkwam niet slechts iedere vergissing, maar gaf hem vrijmoedigheid voor zijn getuigenis. Zulk ene verzekering ontvangen hebbende, kon hij met zekerheid spreken. Toen dit aan Johannes tevoren gezegd was, moest zijne verwachting hierdoor wel hoog gespannen zijn, maar toen nu de gebeurtenis volkomen beantwoordde aan de voorzegging, kon het niet anders of zijn geloof moet er zeer door bevestigd zijn geworden, en, deze dingen zijn geschreven, opdat wij zouden geloven.

4. Dat Hij is de Zoon van God. Dat is het besluit of de gevolgtrekking van Johannes' getuigenis, datgene waarin alle bijzonderheden als in een middelpunt samenkomen, dat is het feit, dat aangetoond, bewezen moet worden, John 1:34.

Ik heb gezien, en heb getuigd, dat deze de Zoon van God is.

a. De waarheid, hier uitgesproken, is: dat deze de Zoon van God is. De stem van den hemel verkondigde, en Johannes stemde er mede in, niet slechts dat Hij zou dopen met den Heiligen Geest op en door Goddelijk gezag, maar dat Hij zelf een Goddelijke natuur heeft. Dat was het bijzondere Christelijke geloof, dat Jezus de Zoon van God is, Matthew 16:16, en hier is er de eerste formulering van.

b. Johannes' getuigenis er van: "Ik heb gezien, en ik heb getuigd. Niet slechts nu getuig ik, maar ik heb getuigd, zodra ik het gezien heb." Wat hij gezien heeft, beijverde hij zich te getuigen, zoals zij in Handelingen 4:20:Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. Wat hij getuigde was hetgeen hij gezien had. Christus' getuigen waren ooggetuigen, en dus des te meer geloofwaardig, zij hebben niet "naar horen zeggen" of "naar lopende geruchten" gesproken, 2 Peter 1:16

II. Johannes' getuigenis van Christus op den volgenden dag, John 1:35, John 1:36, waarbij valt op te merken, dat hij:

1. Iedere gelegenheid te baat nam om de mensen tot Christus te leiden: Johannes stond, en ziende Jezus, daar wandelende. Johannes schijnt zich op dat ogenblik van de schare teruggetrokken te hebben, en in bijzonder gesprek te zijn met twee van zijne discipelen. Evangeliedienaren moeten niet slechts in hun openbare prediking, maar ook in hun bijzondere gesprekken, van Christus getuigen en Zijne belangen dienen. Hij zag Jezus op enigen afstand wandelende, maar ging toch zelf niet tot Hem, omdat hij alles wilde vermijden wat ook maar den minsten schijn zou hebben van in afspraak met Hem te staan. Hij was ziende op Jezus emblepsas, hij hield zijne ogen op Hem gevestigd. Zij, die anderen tot Christus willen brengen, moeten zelven voortdurend en ijverig Hem beschouwen, aan Hem denken. Johannes had Christus tevoren gezien, 1 John 1:1, maar nu zag hij op Hem.

2. Hij herhaalde hetzelfde getuigenis, dat hij den dag tevoren aan Christus had gegeven, hoewel hij ook op een andere grote waarheid nopens Hem had kunnen wijzen, maar hiermede wilde hij tonen, dat hij standvastig was in zijn getuigenis en er zich in gelijk bleef. Zijne leer was in den bijzonderen kring van vrienden dezelfde als in het openbaar, zoals ook de leer van Paulus dat was, Acts 20:20. 21. Het is goed om hetgeen wij gehoord hebben nog eens te horen herhalen, Philippians 3:1. De leer van Christus' offerande, om de zonde der wereld weg te nemen, moet voorzeker door alle goede leraren herhaaldelijk en met klem en nadruk worden verkondigd: Christus, het Lam Gods, Christus en dien gekruisigd.

3. Hij bedoelde dit inzonderheid voor zijn twee discipelen, die bij hem stonden, hij was gaarne bereid hen aan Christus over te geven, te dien einde heeft hij voor hun oren van Christus getuigd, opdat zij verlof zouden hebben, hem te verlaten om Christus te volgen. Hij achtte niet, dat hij de discipelen verloren had, die van hem tot Christus overgingen, evenmin als een schoolmeester acht zijn scholier verloren te hebben, die van zijne school naar de universiteit gaat. Johannes verzamelde discipelen, niet voor zich zelven, maar voor Christus, om hen voor den Heere te bereiden, Luke 1:17. Wel verre van naijverig te zijn op Christus' toenemenden invloed, was er niets dat hij vuriger begeerde. Ootmoedige, edelmoedige zielen geven gaarne aan anderen den lof, die hun toekomt, zonder bevreesd te zijn er zich zelven door te verkleinen. Wij zullen aan onze eigen eer niet tekortdoen, als wij aan ieder de eer geven, die hem toekomt.

Verzen 29-36

Johannes 1:29-36

In deze verzen wordt ons het getuigenis meegedeeld van Johannes betreffende Jezus Christus, hetwelk hij afgelegd heeft voor zijn eigen discipelen. Zodra Christus gedoopt was, werd Hij terstond naar de woestijn gedreven om er verzocht te worden, en d r was Hij veertig dagen. Gedurende Zij ne afwezigheid was Johannes voortgegaan met van Hem te getuigen, en tot het volk van Hem te spreken, maar nu was Jezus eindelijk tot hem gekomen, wedergekeerd zijnde uit de woestijn der verzoeking. Zodra die strijd voorbij was, is Jezus onmiddellijk teruggekeerd tot Johannes, die predikende en dopende was. Nu is Christus verzocht geworden ons ten voorbeeld en ter bemoediging, en dit leert ons:

1. Dat het zware en moeilijke van den staat der verzoeking ons moet aansporen, om ons dicht aan de inzettingen te houden, in te gaan in Gods heiligdom, Psalms 73:17. Onze strijd met Satan moet ons nopen om ons dicht te houden aan de gemeenschap der heiligen: twee zijn beter dan een.

2. Dat wij ons door de ere der overwinning niet verheven moeten achten boven de inzettingen Christus had getriomfeerd over Satan, en is gediend geworden door engelen, en toch keert Hij, met dat al, terug naar de plaats, waar Johannes predikte en doopte. Zo lang wij ons nog aan deze zijde van den hemel bevinden, moeten wij, welke buitengewone bezoekingen der genade wij ook gehad mogen hebben, ons toch stipt en strikt aan de gewone middelen der genade houden, en er in wandelen met God. Nu hebben wij hier twee getuigenissen van Johannes omtrent Christus, maar deze twee zijn tot een.

I. Zijn getuigenis van Christus op den eersten dag, toen hij Hem uit de woestijn zag komen, en hier zijn vier zaken, die hij van Christus getuigt, toen hij Hem voor zijne ogen zag:

1. Dat Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, John 1:29. Laat ons hier leren,

a. Dat Jezus Christus het Lam Gods is, hetgeen Hem aanduidt als het grote Offer, waardoor verzoening gedaan is voor de zonde, en de mens met God verzoend is. Onder alle offers der wet is het het lam, waarop hij wijst, niet slechts omdat het lam een zinnebeeld is van zachtmoedigheid, en Christus als een "lam ter slachting geleid moest worden, Isaiah 53:7, maar met een bijzondere heen wijzing naar het dagelijks offer, dat elke morgen en avond geofferd werd, en altijd een lam was, Exodus 29: Exodus 29:38, en een type was van Christus, als het eeuwige zoenoffer, welks bloed voortdurend spreekt. Naar het paaslam, welks bloed, op de deurposten gesprenkeld, de Israëlieten vrijwaarde tegen den slag van den verderfengel. Christus is ons Pascha. 1 Corinthians 5:7. Hij is het Lam Gods, door Hem voorgesteld, Romans 3:25, Hij was Hem geheiligd, John 17:19, en door Hem aangenomen, in Hem had Hij een welbehagen. Het lot, dat op den bok viel, die als een zondoffer geofferd moest worden, werd het lot voor den Heere genoemd, Leviticus 16:8, Leviticus 16:9, en zo wordt Christus, die verzoening zou doen voor de zonde, het "Lam Gods" genoemd.

b. Dat Jezus Christus, als het Lam Gods de zonde der wereld wegneemt. Dat was Zijn werk, Hij verscheen. Hij is geopenbaard "om de zonde teniet te doen, door Zijn eigene offerande, Hebrews 9:26. Johannes de Doper had de mensen geroepen tot bekering van hun zonde. teneinde er vergeving voor te ontvangen. Nu toont hij hier, hoe en door wie die vergeving verwacht kon worden, welken grond van hope wij hebben, dat onze zonden vergeven zullen worden, nadat wij er van bekeerd zijn, hoewel ons berouw of onze bekering er gene voldoening voor kunnen geven. Dezen grond van hope hebben wij-Jezus Christus is het Lam Gods. Hij neemt de zonde weg. De Middelaar zijnde tussen God en den mens, neemt Hij datgene weg, hetwelk boven alle andere dingen beledigend is voor Gods heiligheid, en het geluk der mensen verwoest. Hij is gekomen, Ten eerste. Om door de verdienste van Zijn dood de schuld der zonde weg te nemen, het oordeel teniet te doen, en door ene acte van straffeloosheid, die aan alle berouwvolle en gehoorzame gelovigen ten goede komt, de aanklacht tegen het mensdom te vernietigen. Ten tweede. Om door den Geest Zijner genade de kracht der zonde weg te nemen, zodat zij geen heerschappij over ons heeft, Romans 6:14. Als het Lam Gods wast Christus ons in Zijn eigen bloed, dat is: Hij rechtvaardigt en heiligt ons-Hij neemt de zonde weg. Hij is ho hairoon. Hij neemt de zonde der wereld weg, hetgeen niet een enkele daad, maar een voortdurende handeling aanduidt, het is Zijn voortdurend ambt en werk om de zonde weg te nemen, hetgeen zulk een werk van tijd is, dat het niet voltooid zal zijn, voordat er geen tijd meer is. Altijd door neemt Hij de zonde weg door de voortdurende voorspraak van Zijn bloed in den hemel en den voortdurenden invloed van Zijne genade op aarde. Hij neemt de zonde der wereld weg, verkrijgt genade voor allen, die zich bekeren en in het Evangelie geloven, van welk land, welke natie, welke taal of tong zij ook zijn mogen. De offeranden der wet hadden slechts betrekking op de zonden van Israël, om er verzoening voor te doen, maar het Lam Gods werd geofferd om ene verzoening te zijn voor de zonden der gehele wereld, 1 John 2:1. Dit is bemoedigend voor ons geloof: indien Christus de zonde der wereld wegneemt, waarom dan ook niet mijne zonde? Christus richtte Zijne kracht tegen het hoofdkorps van het leger der zonde, Hij trof den wortel en legde het toe op de omverwerping van dat boze, waarin geheel de wereld lag. Hij doet dit door haar op zich te nemen. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld op zich neemt, gelijk de lezing in de kanttekening luidt, Hij heeft de zonde voor ons gedragen, en zo heeft Hij haar van ons weggedragen, Hij heeft veler zonden gedragen, gelijk als Israël's zonden op het hoofd van den weggaanden bok gelegd werden, Leviticus 16:21. God had de zonde kunnen wegnemen door den zondaar weg te nemen, zoals Hij de zonde der oude wereld wegnam, maar Hij heeft een weg gevonden om de zonde teniet te doen en toch den zondaar te sparen, door Zijn Zoon tot zonde te maken voor ons.

c. Dat het onze plicht is om met het oog des geloofs het Lam Gods te zien, dat aldus de zonde der wereld wegneemt. Zie Hem de zonde wegnemen, en laat dit onzen haat tegen de zonde vermeerderen, en er ons vaster tegen besloten doen zijn. Laat ons niet datgene vasthouden, hetwelk het Lam Gods is komen wegnemen, want Christus zal of onze zonden, of ons wegnemen. Laat het onze liefde tot Christus doen toenemen, die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, Revelation 1:5. Wt God ook van ons wegneemt, zo Hij er onze zonden ook mede wegneemt, hebben wij reden om dankbaar te zijn, maar gene reden tot klagen.

2. Dat deze het was, van wie hij tevoren had gesproken, John 1:30, John 1:31. Deze is het, van welken ik gezegd heb: Na mij komt een man. Johannes had boven al de profeten die ere, dat, terwijl zij van Hem spraken als van Enen, die komen zou, hij Hem reeds gekomen zag.

Deze is het. Hij ziet Hem nu, hij ziet Hem nabij, Numbers 24:17. Zulk een verschil is er tussen tegenwoordig geloof en een toekomstig zien. Thans hebben wij Enen lief, dien wij niet gezien hebben, dan zullen wij Hem zien, dien onze ziel liefheeft, wij zullen Hem zien, en zeggen: Deze is het, van wie ik zei: mijn Christus, en mijn Al, mijn Geliefde en mijn Vriend. Johannes noemt Christus een man -aur, een sterke man: gelijk de man, de Spruite, de man van Gods rechterhand. Hij verwijst naar hetgeen hij zelf tevoren van Hem gezegd heeft. Deze is het, van wie ik zei. Zij, die de heerlijkste dingen van Christus gezegd hebben, zullen nooit reden hebben om wat zij gezegd hebben te willen herroepen, integendeel, hoe meer zij Hem kennen, hoe meer zij bevestigd worden in hun schatting en waardering van Hem. Johannes denkt nog even gering van zich zelven en heeft nog even hoge gedachten van Christus als ooit tevoren. Hoewel Christus in geen uitwendige pracht of majesteit verschijnt, schaamt Johannes zich toch niet om te erkennen, Deze is het, dien ik bedoelde, die voor mij geworden is. En het was nodig, dat Johannes hun aldus den Persoon zou tonen, want anders zouden zij niet kunnen geloven, dat iemand van zo gering voorkomen de Man zou zijn, van wie Johannes zo grote dingen gezegd had. Hij protesteert tegen elk denkbeeld van afspraak of geheime overeenkomst met dezen Jezus: En ik kende Hem niet. Hoewel er bloedsbetrekking tussen hen was (Elisabeth was ene nicht van Maria), waren zij toch volstrekt niet met elkaar bekend, Johannes heeft Jezus niet persoonlijk gekend voor hij Hem tot zijn doop zag komen. Hun levenswijze was verschillend: Johannes had zijn tijd doorgebracht in de woestijn, in de eenzaamheid, Jezus te Nazareth, in den omgang met mensen. Zij onderhielden gene gemeenschap met elkaar, opdat het duidelijk zou blijken, dat de zaak door de leiding en beschikking des hemels tot stand kwam, en niet door een plan, dat door de personen tezamen beraamd was. En gelijk hij alle afspraak ontkende, zo wees hij ook alle slinkse bedoelingen of partijdigheid van zich af. Ja meer, daar hij zulk een vreemdeling voor Hem zijnde, niet uit vooringenomenheid op zo eervolle wijze van Hem kon spreken, zou hij ook om diezelfde reden in het geheel niet anders van Hem hebben kunnen spreken, dan hetgeen hem van Boven gegeven werd te spreken. en daarop beroept hij zich, John 3:27. Die onderwezen zijn, geloven en belijden Enen, dien zij niet gezien hebben, en zalig zijn zij, die aldus geloven. Het grote oogmerk van Johannes' prediking en doop was Jezus in te leiden, opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, ben ik gekomen, dopende met water. Hoewel Johannes Jezus niet kende van aangezicht, wist hij toch, dat Hij geopenbaard zou worden. Wij kunnen de zekerheid hebben van iets, waarvan wij den aard en de bedoeling niet volkomen kennen. Wij weten, dat de gelukzaligheid van den hemel aan Israël zal geopenbaard worden, maar kunnen haar toch niet beschrijven. De algemene verzekerdheid, die Johannes had, dat Christus geopenbaard zou worden, heeft gediend om hem met ijver en vastberadenheid zijn werk te laten doen, hoewel de bijzonderheden er van hem onbekend bleven: Daarom ben ik gekomen. Onze verzekerdheid van de realiteit der dingen, hoewel zij niet gezien worden, is voldoende om ons op te wekken tot onzen plicht. God openbaart zich trapsgewijze aan Zijn volk. In het eerst heeft Johannes niets meer van Christus geweten, dan dat Hij geopenbaard zou worden, in de vaste overtuiging daarvan is hij gekomen, dopende, en nu wordt hij bevoorrecht met een aanschouwen van Hem. Zij, die op het woord van God geloven wat zij niet zien, zullen weldra zien wat zij geloven. De bediening des Woords en der sacramenten heeft niets anders ten doel dan de mensen tot Christus te brengen, en Hem al meer en meer bekend te maken. De doop met water bereidde den weg voor de openbaring van Christus, daar er ons bederf en onze onreinheid door verondersteld werden en hij onze reiniging betekende door Hem, die de geopenbaarde Fontein is.

3. Dat deze het was, op wie de Geest uit den hemel was nedergedaald, als ene duivel Ter bevestiging van zijn getuigenis betreffende Christus verklaart hij het buitengewone verschijnsel, dat hij bij Zijn doop had gezien, en hoe God zelf toen van Hem getuigd heeft. Dat was een zeer gewichtig bewijs voor Christus' zending. Om ons nu van de waarheid hiervan te verzekeren, wordt ons hier gezegd, John 1:32,: a. Dat Johannes de Doper het gezien heeft. Hij getuigde, hij heeft het niet bloot verhaald, maar het plechtig betuigd, met al den ernst en de plechtigheid van een afgelegd getuigenis. Hij maakte er een beëdigde verklaring van: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel. Johannes kon den Geest niet zien, maar hij zag de duive, die een teken en voorstelling was van den Geest. De Geest kwam nu op Christus, om Hem bekwaam te maken voor Zijn werk, en om Hem bekend te maken in de wereld. Christus werd bekend gemaakt, niet door het nederdalen van ene kroon op Hem, of door gedaanteverandering, maar door de nederdaling op Hem van den Geest als ene duive, teneinde Hem bekwaam te maken voor Zijn werk. Aldus werd het eerste getuigenis ook aan de apostelen gegeven door de nederdaling van den Geest op hen. Gods kinderen worden openbaar gemaakt door hun genadegaven, hun heerlijkheid wordt bewaard voor hun toekomstigen staat. De Geest daalde neer van den hemel, want alle goede gave, en alle volmaakte gifte is van boven. Hij daalde neer gelijk ene duif -een embleem van zachtmoedigheid, dat Hem geschikt maakte om te onderwijzen. De duif bracht den olijftak des vredes, Genesis 8:1, 11. De Geest, die op Christus nederdaalde, bleef op Hem gelijk voorzegd was, Isaiah 11:2. De Geest heeft Hem niet bij wijlen gedreven, zoals Simson, Judges 13:25, maar ten allen tijde. De Geest was Hem gegeven zonder mate, het was Zijn voorrecht, dat de Geest altijd op Hem was, zodat Hij nooit zelf onbekwaam gevonden kon worden voor Zijn werk, noch zonder de middelen om te voorzien voor hen, die van Hem genade zoeken te verkrijgen.

k. Dat hem gezegd was dit te verwachten, waardoor het bewijs ongemeen versterkt en bevestigd wordt. Het was niet bloot de gissing van Johannes, dat Hij, op wie hij den Geest zag nederdalen, voorzeker de Zoon van God was, maar een vastgesteld teken, dat hem tevoren gegeven was, en waaraan hij het met zekerheid kon weten, John 1:33. Ik kende Hem niet. Hij legt er zeer den nadruk op, dat hij niets meer van Hem wist dan andere mensen, behalve door openbaring. Maar die mij gezonden heeft om te dopen heeft mij dit teken gegeven: Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, deze is het. Zie hier wat vasten grond Johannes had voor zijne bediening en zijn doop.

Ten eerste. Hij ging niet zonder gezonden te zijn. God zond hem om te dopen. Hij had ene volmacht van den hemel voor hetgeen hij deed. Als de roeping eens leraars duidelijk is, dan kan hij getroost en goedsmoeds zijn, al is er niet altijd even duidelijk vrucht op zijn arbeid te zien. Ten tweede. Hij had ook voorspoed op zijn werk, want, toen hij gezonden was om te dopen met water, werd hij gewezen op Enen, die zou dopen met den Heiligen Geest. Onder dit denkbeeld werd aan Johannes geleerd Christus te verwachten, als Enen, die deze bekering en geloof zou geven, waartoe hij de mensen riep, en het zalige en heerlijke gebouw zou voltooien, waarvan hij nu den grond legde. Het is voor de dienstknechten van Christus in hun bediening van de uitwendige tekenen een grote vertroosting, dat Hij, wiens dienstknechten zij zijn, de genade, welke door die tekenen wordt voorgesteld, schenken kan, en aldus leven, ziel en kracht kan leggen in hun bediening, tot het hart kan doen doordringen, wat zij spreken voor het oor, blazen kan op de dorre doodsbeenderen, tol welke zij profeteren. Zie hoe vasten grond hij had voor zijne aanduiding van den Persoon van den Messias. God had hem tevoren een teken gegeven, zoals Hij aan Samuël een teken had gegeven betreffende Saul: Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, deze is het. Dit voorkwam niet slechts iedere vergissing, maar gaf hem vrijmoedigheid voor zijn getuigenis. Zulk ene verzekering ontvangen hebbende, kon hij met zekerheid spreken. Toen dit aan Johannes tevoren gezegd was, moest zijne verwachting hierdoor wel hoog gespannen zijn, maar toen nu de gebeurtenis volkomen beantwoordde aan de voorzegging, kon het niet anders of zijn geloof moet er zeer door bevestigd zijn geworden, en, deze dingen zijn geschreven, opdat wij zouden geloven.

4. Dat Hij is de Zoon van God. Dat is het besluit of de gevolgtrekking van Johannes' getuigenis, datgene waarin alle bijzonderheden als in een middelpunt samenkomen, dat is het feit, dat aangetoond, bewezen moet worden, John 1:34.

Ik heb gezien, en heb getuigd, dat deze de Zoon van God is.

a. De waarheid, hier uitgesproken, is: dat deze de Zoon van God is. De stem van den hemel verkondigde, en Johannes stemde er mede in, niet slechts dat Hij zou dopen met den Heiligen Geest op en door Goddelijk gezag, maar dat Hij zelf een Goddelijke natuur heeft. Dat was het bijzondere Christelijke geloof, dat Jezus de Zoon van God is, Matthew 16:16, en hier is er de eerste formulering van.

b. Johannes' getuigenis er van: "Ik heb gezien, en ik heb getuigd. Niet slechts nu getuig ik, maar ik heb getuigd, zodra ik het gezien heb." Wat hij gezien heeft, beijverde hij zich te getuigen, zoals zij in Handelingen 4:20:Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. Wat hij getuigde was hetgeen hij gezien had. Christus' getuigen waren ooggetuigen, en dus des te meer geloofwaardig, zij hebben niet "naar horen zeggen" of "naar lopende geruchten" gesproken, 2 Peter 1:16

II. Johannes' getuigenis van Christus op den volgenden dag, John 1:35, John 1:36, waarbij valt op te merken, dat hij:

1. Iedere gelegenheid te baat nam om de mensen tot Christus te leiden: Johannes stond, en ziende Jezus, daar wandelende. Johannes schijnt zich op dat ogenblik van de schare teruggetrokken te hebben, en in bijzonder gesprek te zijn met twee van zijne discipelen. Evangeliedienaren moeten niet slechts in hun openbare prediking, maar ook in hun bijzondere gesprekken, van Christus getuigen en Zijne belangen dienen. Hij zag Jezus op enigen afstand wandelende, maar ging toch zelf niet tot Hem, omdat hij alles wilde vermijden wat ook maar den minsten schijn zou hebben van in afspraak met Hem te staan. Hij was ziende op Jezus emblepsas, hij hield zijne ogen op Hem gevestigd. Zij, die anderen tot Christus willen brengen, moeten zelven voortdurend en ijverig Hem beschouwen, aan Hem denken. Johannes had Christus tevoren gezien, 1 John 1:1, maar nu zag hij op Hem.

2. Hij herhaalde hetzelfde getuigenis, dat hij den dag tevoren aan Christus had gegeven, hoewel hij ook op een andere grote waarheid nopens Hem had kunnen wijzen, maar hiermede wilde hij tonen, dat hij standvastig was in zijn getuigenis en er zich in gelijk bleef. Zijne leer was in den bijzonderen kring van vrienden dezelfde als in het openbaar, zoals ook de leer van Paulus dat was, Acts 20:20. 21. Het is goed om hetgeen wij gehoord hebben nog eens te horen herhalen, Philippians 3:1. De leer van Christus' offerande, om de zonde der wereld weg te nemen, moet voorzeker door alle goede leraren herhaaldelijk en met klem en nadruk worden verkondigd: Christus, het Lam Gods, Christus en dien gekruisigd.

3. Hij bedoelde dit inzonderheid voor zijn twee discipelen, die bij hem stonden, hij was gaarne bereid hen aan Christus over te geven, te dien einde heeft hij voor hun oren van Christus getuigd, opdat zij verlof zouden hebben, hem te verlaten om Christus te volgen. Hij achtte niet, dat hij de discipelen verloren had, die van hem tot Christus overgingen, evenmin als een schoolmeester acht zijn scholier verloren te hebben, die van zijne school naar de universiteit gaat. Johannes verzamelde discipelen, niet voor zich zelven, maar voor Christus, om hen voor den Heere te bereiden, Luke 1:17. Wel verre van naijverig te zijn op Christus' toenemenden invloed, was er niets dat hij vuriger begeerde. Ootmoedige, edelmoedige zielen geven gaarne aan anderen den lof, die hun toekomt, zonder bevreesd te zijn er zich zelven door te verkleinen. Wij zullen aan onze eigen eer niet tekortdoen, als wij aan ieder de eer geven, die hem toekomt.

Verzen 37-43

Johannes 1:37-43

Wij zien hier, hoe twee discipelen van Johannes tot Jezus overgaan, terwijl een hunner nog een derde meebrengt, en dezen waren de eerstelingen van Christus' discipelen. Zie hoe klein de kerk was in haar begin, en wat de dageraad is geweest van haar dag van grote dingen.

1. Andreas, en nog een ander met hem, waren de twee, die door Johannes op Christus werden gewezen, John 1:37. Wie de andere was, wordt ons hier niet gezegd, sommigen denken, dat het Thomas geweest is, John 21:2, anderen dat het Johannes zelf geweest is, de schrijver van dit Evangelie, die gewoon is zijn naam zorgvuldig te verbergen, John 13:23, en 20:3.

1. Wij zien hier hun bereidwilligheid om tot Christus over te gaan. Zij hoorden Johannes van Christus spreken als van het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, en dat maakte, dat zij Hem volgden. Voor een ontwaakte ziel is het krachtigste argument, de dringendste reden om Christus te volgen, dat Hij het is, en Hij alleen, die de zonde wegneemt.

2. De vriendelijke opmerking, die Christus hun schonk, John 1:38. Zij kwamen achter Hem, en schoon Christus hun dus den rug keerde, werd Hij hen toch spoedig gewaar, Hij keerde zich om en zag hen volgen. Christus neemt zeer spoedig kennis van de eerste bewegingen der ziel, die naar Hem uitgaat, van den eersten stap, die gezet wordt op den weg naar den hemel, Jes 64:5, Luke 15:20. Hij wachtte niet, tot zij Hem verlof vroegen om tot Hem te mogen spreken, maar sprak hen aan. Welke gemeenschap er ook is tussen ene ziel en Christus, Hij is het, die het gesprek begint. Hij zei tot hen: Wat zoekt gij? Dit was gene bestraffing voor hun vrijmoedigheid om in Zijn gezelschap te komen, Hij, die gekomen is om ons te zoeken, heeft er nooit iemand om bestraft, dat hij Hem zocht, integendeel, het is een vriendelijke uitnodiging om Zijne kennis te maken, daar Hij hen verlegen en bescheiden zag. "Komt, wat hebt gij Mij te zeggen? Wat is uwe bede? Wat is uw verzoek?" Zij, wier werk het is de mensen te onderrichten omtrent den staat hunner ziel, behoren nederig te wezen en zachtmoedig, en toegankelijk, en zij moeten hen aanmoedigen, die zich tot hen wenden. De vraag, die Christus hun deed, moeten wij allen ons zelven doen, als wij Christus beginnen te volgen, en belijdenis willen doen van Zijn heiligen Godsdienst: Wat zoekt gij? "Wat beogen, wat begeren wij?" Zij, die Christus volgen, en toch de wereld zoeken, of zich zelven zoeken, of den lof van mensen, bedriegen zich zelven. "Wat zoeken wij in het zoeken van Christus? Zoeken wij een leraar. een heerser en verzoener? Zoeken wij in ons volgen van Christus de gunst van God en het eeuwige leven?" Indien ons oog hierin eenvoudig is, dan zijn wij geheel verlicht.

3. Hun bescheiden vragen naar Zijne woonplaats: Rabbi, waar woont Gij? Door Hem Rabbi te noemen, geven zij te kennen, dat hun bedoeling in tot Hem te komen was, om door Hem onderwezen te worden. Rabbi betekent meester, een leermeester, de Joden noemden hun geleerden rabbijnen. Het woord komt van rab, multus of magnus, een rabbi, een groot man, een, in wie, zoals wij zeggen, veel is. Nooit was er zulk een rabbi als onze Heere Jezus, zulk een grote, in wie al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Dezen kwamen tot Christus om Zijne leerlingen te wezen, en dat moeten allen, die zich tot Hem wenden. Johannes had hun gezegd, dat Hij het Lam Gods was, dit Lam nu is, als Rabbi, waardig het boek te nemen en de zegelen te openen, Revelation 5:9. En tenzij wij ons aan Hem overgeven om door Hem bestuurd en onderwezen te worden, zal Hij onze zonden niet wegnemen. Door te vragen waar Hij woonde, geven zij het verlangen te kennen om meer met Hem bekend te worden. Christus was een vreemdeling in die landstreek, zodat zij bedoelden waar de herberg was, waarin Hij overnachtte, want daar wilden zij dan op een geschikt uur tot Hem komen, het uur, dat Hij hun noemen zou, zij wilden zich niet ruw bij Hem indringen. als het ogenblik er niet toe geschikt was. Wellevendheid en goede manieren betamen hun, die Christus volgen. En daarenboven, zij hoopten meer van Hem te verkrijgen, dan zij in een kort gesprek op den weg hebben konden. Zij besloten het tot hun grote zaak, niet maar tot een bijzaak, te maken om met Christus te spreken. Zij, die gemeenschap hebben met Christus, kunnen niet anders dan begeren, nog meer gemeenschap met Hem te hebben, zij vervolgen om meer van Hem te kennen. Zij verlangen naar een vaste gemeenschap met Hem, zodat zij kunnen neerzitten aan Zijne voeten en zich kunnen houden aan Zijne instructies. Het is niet genoeg om nu en dan eens met Christus te zijn, wij moeten bij Hem blijven.

4. Christus' vriendelijke uitnodiging: Hij zei tot hen: Komt en ziet. Op die wijze moeten begeerte naar Christus en naar gemeenschap met Hem worden ondersteund en aangemoedigd. Hij nodigt hen in Zijne woning, hoe dichter wij tot Christus naderen, hoe meer wij van Zijne schoonheid en voortreffelijkheid gewaar worden. Bedriegers houden hun invloed op hun volgelingen staande door hen op een afstand te houden, maar hetgeen waardoor Christus zich in hun achting en genegenheid wil aanbevelen was, dat zij zouden komen en zien. "Komt en ziet, hoe gering Mijne woning is, hoe armoedig Ik er ben ingericht, opdat gij geen wereldlijk voordeel verwacht door Mij te volgen, zoals diegenen, die aan de schriftgeleerden en Farizeeën het hof maakten en hen rabbi noemden. Komt en ziet waarop gij te rekenen hebt zo gij Mij volgt". Zie Matthew 8:20. Hij nodigt hen om onmiddellijk te komen, zonder uitstel. Zij vroegen waar Hij woonde, opdat zij Hem op een meer gelegen tijd hun opwachting konden maken, maar Christus nodigt hen om terstond te komen en te zien, geen tijd is beter dan de tegenwoordige tijd. Laat ons hieruit leren:

a. Ten opzichte van anderen, dat het het beste is om de mensen te nemen, als zij er in een goede stemming voor zijn. het ijzer te smeden terwijl het heet is.

b. Ten opzichte van ons zelven, dat wij verstandig doen door dadelijk de gelegenheid aan te grijpen: "Nu is het de welaangename tijd", 2 Corinthians 6:2.

5. Hun blijmoedig en (ongetwijfeld) dankbaar aannemen van Zijne uitnodiging: Zij kwamen en zagen waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. Dat was grotere bescheidenheid, en heeft hun daarom ook meer goed gedaan, dan wanneer zij Zijn aanbod hadden afgewezen. Zij gingen geredelijk met Hem: Zij kwamen en zagen waar Hij woonde. Godvruchtige zielen nemen gaarne en van harte Christus' genaderijke uitnodigingen aan, zoals David, Psalms 27:8. Zij vroegen niet, of het hun geriefelijk bij Hem gemaakt zou worden, maar wilden gaarne genoegen nemen met wat zij bij Hem vinden zouden. Het is goed om met Christus te zijn, waar dan ook. Zij waren zo tevreden met hun onthaal, dat zij dien gehelen dag bij Hem bleven. (Meester, het is goed, dat wij hier zijn) en Hij heette hen welkom. Het was omtrent de tiende ure. Sommigen denken dat Johannes de Romeinse tijdrekening volgt, en dat het dus tien ure des morgens was, en dat zij tot aan den avond bij Hem bleven. Anderen denken, dat Johannes, evenals de andere evangelisten, den tijd rekende, volgens de Joodse indeling van den dag, en dat het vier uur na middag was, en zij dien nacht en den volgenden dag bij Hem bleven. Dr. Lightfoot maakt de gissing, dat die volgende dag een sabbatdag was, en dat zij, daar het reeds laat was, niet voor den sabbat naar huis terug konden gaan. Daar het onze plicht is, om, waar wij ook zijn, den sabbat zoveel mogelijk tot onze stichting en geestelijk heil door te brengen, zijn diegenen welzalig, die door ene levendige oefening van geloof, liefde, en Godsvrucht hun sabbatten doorbrengen in gemeenschap met Christus. Dat zijn in waarheid dagen des Heeren, dagen van den Zoon des mensen.

II. Andreas bracht zijn broeder Petrus tot Christus. Indien Petrus de eerstgeborene van Christus' discipelen ware geweest, dan zouden de papisten daar veel ophef van maken, hij is werkelijk later meer uitnemend geworden in gaven. maar Andreas had de eer van het eerst met Christus bekend te zijn geworden, en het middel te zijn geweest om Petrus tot Hem te brengen. Merk op:

1. Het bericht, dat Andreas aan Petrus gegeven heeft, met een wenk om tot Christus te komen.

a. Hij vond hem. Hij vond eerst zijn broeder Simon, zijn vinden duidt aan, dat hij hem gezocht heeft. Simon ging met Andreas om Johannes te horen prediken en door hem gedoopt te worden, en Andreas wist waar hij hem zoeken moest. Wellicht is de andere discipel, die bij hem was, terzelfder tijd uitgegaan om een vriend te zoeken, maar Andreas is het eerst geslaagd. Hij vond eerst Simon, die alleen gekomen was om Johannes te horen, maar zijne verwachting wordt overtroffen, hij ontmoette Jezus.

b. Hij zei hem, wie zij hadden gevonden: Wij hebben gevonden den Messias. Merk op: Dat hij spreekt met nederigheid, niet: "Ik heb gevonden", de ere der ontdekking zich zelven toeschrijvende, maar "Wij hebben", er zich in verblijdende om dit met anderen te delen. Hij spreekt juichend. Wij hebben die parel van grote waarde gevonden, dien waren schat, en hem gevonden hebbende, maakt hij het bekend, zoals de melaatsen, 2 Kings 7:9, want hij weet, dat hij niet minder van Christus zal hebben en genieten door Hem met anderen te delen. Hij spreekt met verstand: Wij hebben gevonden den Messias, hetgeen meer was dan tot nu toe gezegd werd. Johannes had gezegd: Hij is het Lam Gods, en de Zoon van God, hetgeen Andreas vergelijkt met de Schriften des Ouden Testaments, en uit die vergelijking maakt hij op, dat Hij de Messias is, beloofd aan de vaderen, want nu is de volheid des tijds gekomen. Door aldus Gods getuigenissen tot zijne betrachting te maken, spreekt hij duidelijker van Christus dan zijn leraar van Hem gesproken heeft, Psalms 119:99.

c. Hij bracht hem tot Jezus, hij wilde het niet ondernemen om hem zelven te onderwijzen, maar bracht hem naar de bron, bewoog hem om tot Christus te komen en leidde hem tot Hem in. Dit nu was een blijk van ware liefde voor zijn broeder, zijn eigen broeder, zoals hij hier genoemd wordt, omdat hij hem zeer dierbaar was. Wij behoren met bijzondere zorg en ijver het geestelijk welzijn zoeken te bevorderen van onze nabestaanden, want hun betrekking tot ons vermeerdert zowel de verplichting als de gelegenheid om goed te doen aan hun ziel. Het was ook een gevolg van het gesprek, dat hij heden met Christus gehad heeft. Dat wij voor ons zelven nut en voordeel gehad hebben van de middelen der genade, zal het duidelijkst blijken uit onzen Godvruchtigen omgang met anderen. Hieruit bleek het, dat Andreas met Jezus geweest was, dat hij zo van Hem was vervuld, dat hij op den berg was geweest, want zijn aangezicht blonk. Hij wist, dat in Christus genoeg was voor allen, en, gesmaakt hebbende dat Hij goedertieren is, kon hij niet rusten voordat degenen, die hij liefhad, het ook gesmaakt hadden. Wie waarlijk genade heeft, haat monopolies, en wenst anderen te doen delen in zijn heil.

2. Het onthaal dat aan Petrus te beurt viel bij Jezus Christus, wie hij er niet minder welkom om was, dat hij door den invloed zijns broeders tot hem was gekomen, John 1:42. Merk op: a. Dat Christus hem noemt bij zijn naam: Jezus, hem aanziende, zei: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas. Het schijnt, dat Petrus aan Christus volkomen vreemd was, en indien dat zo is, dan is dit een bewijs van Christus' alwetendheid, dat Hij op den eersten aanblik, zonder enigerlei navraag, hem zijn naam en den naam zijns vaders kon zeggen. De Heere kent degenen, die Zijne zijn. Hij kent hen en al hun omstandigheden. Maar het was een voorbeeld van Zijn neerbuigende genade en gunst, dat Hij hem aldus vertrouwelijk en vriendelijk bij zijn naam noemde, hoewel hij van geringe afkomst was. Het was een voorbeeld van Gods gunst aan Mozes, dat Hij hem bij name kende, Exodus 33:17. Sommigen vestigen de aandacht op de betekenis dier namen: Simon, gehoorzaam, Jona -ene duive. Een gehoorzame gemoedsgesteldheid, als die ener duive, maakt ons geschikt om Christus' discipelen te zijn.

b. Dat Hij hem een nieuwen naam gaf: Cefas. Uit dat geven van een nieuwen naam blijkt Christus gunst jegens hem. Een nieuwe naam duidt de een of andere grote waardigheid aan, Revelation 2:17, Isaiah 62:2 Hierdoor heeft Christus niet slechts den smaad afgewist van zijn geringe afkomst, maar hem aangenomen als een lid van Zijn eigen gezin. De naam, dien Hij hem gaf, wijst op zijne trouw aan Christus. Gij zult genaamd worden Cefas (het Hebreeuwse woord voor een steen) hetwelk overgezet wordt Petrus. Petrus' natuurlijke geaardheid was onbuigzaam, stoutmoedig en vastberaden, en ik denk, dat dit de voornaamste reden is, waarom Christus hem Cefas noemt-een steen. Toen Christus later voor hem gebeden heeft, dat zijn geloof niet zou ophouden, en hij aldus standvastig zou zijn voor Christus zelf, en hem tegelijk beval zijne broederen te versterken, zich te koste te geven ter ondersteuning van anderen, heeft Hij hem gemaakt wat Hij hem hier noemt, Cefas, een steen. Zij, die tot Christus komen, moeten komen met een vast besluit om Hem trouw en standvastig aan te kleven, als een steen te zijn, vast en solide, en het is door Zijne genade, dat zij het zijn. Zijn zeggen tot hen: Weest standvastig, maakt hen standvastig. Nu wordt hier niet meer door bewezen, dat Petrus de enige rots was, waarop de kerk gebouwd is, dan het noemen van Jakobus en Johannes Boanerges bewijst, dat zij de enige zonen des donders zijn, of dat Joses de enige zoon der vertroosting was, omdat hij Barnabas werd genoemd.

Verzen 37-43

Johannes 1:37-43

Wij zien hier, hoe twee discipelen van Johannes tot Jezus overgaan, terwijl een hunner nog een derde meebrengt, en dezen waren de eerstelingen van Christus' discipelen. Zie hoe klein de kerk was in haar begin, en wat de dageraad is geweest van haar dag van grote dingen.

1. Andreas, en nog een ander met hem, waren de twee, die door Johannes op Christus werden gewezen, John 1:37. Wie de andere was, wordt ons hier niet gezegd, sommigen denken, dat het Thomas geweest is, John 21:2, anderen dat het Johannes zelf geweest is, de schrijver van dit Evangelie, die gewoon is zijn naam zorgvuldig te verbergen, John 13:23, en 20:3.

1. Wij zien hier hun bereidwilligheid om tot Christus over te gaan. Zij hoorden Johannes van Christus spreken als van het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, en dat maakte, dat zij Hem volgden. Voor een ontwaakte ziel is het krachtigste argument, de dringendste reden om Christus te volgen, dat Hij het is, en Hij alleen, die de zonde wegneemt.

2. De vriendelijke opmerking, die Christus hun schonk, John 1:38. Zij kwamen achter Hem, en schoon Christus hun dus den rug keerde, werd Hij hen toch spoedig gewaar, Hij keerde zich om en zag hen volgen. Christus neemt zeer spoedig kennis van de eerste bewegingen der ziel, die naar Hem uitgaat, van den eersten stap, die gezet wordt op den weg naar den hemel, Jes 64:5, Luke 15:20. Hij wachtte niet, tot zij Hem verlof vroegen om tot Hem te mogen spreken, maar sprak hen aan. Welke gemeenschap er ook is tussen ene ziel en Christus, Hij is het, die het gesprek begint. Hij zei tot hen: Wat zoekt gij? Dit was gene bestraffing voor hun vrijmoedigheid om in Zijn gezelschap te komen, Hij, die gekomen is om ons te zoeken, heeft er nooit iemand om bestraft, dat hij Hem zocht, integendeel, het is een vriendelijke uitnodiging om Zijne kennis te maken, daar Hij hen verlegen en bescheiden zag. "Komt, wat hebt gij Mij te zeggen? Wat is uwe bede? Wat is uw verzoek?" Zij, wier werk het is de mensen te onderrichten omtrent den staat hunner ziel, behoren nederig te wezen en zachtmoedig, en toegankelijk, en zij moeten hen aanmoedigen, die zich tot hen wenden. De vraag, die Christus hun deed, moeten wij allen ons zelven doen, als wij Christus beginnen te volgen, en belijdenis willen doen van Zijn heiligen Godsdienst: Wat zoekt gij? "Wat beogen, wat begeren wij?" Zij, die Christus volgen, en toch de wereld zoeken, of zich zelven zoeken, of den lof van mensen, bedriegen zich zelven. "Wat zoeken wij in het zoeken van Christus? Zoeken wij een leraar. een heerser en verzoener? Zoeken wij in ons volgen van Christus de gunst van God en het eeuwige leven?" Indien ons oog hierin eenvoudig is, dan zijn wij geheel verlicht.

3. Hun bescheiden vragen naar Zijne woonplaats: Rabbi, waar woont Gij? Door Hem Rabbi te noemen, geven zij te kennen, dat hun bedoeling in tot Hem te komen was, om door Hem onderwezen te worden. Rabbi betekent meester, een leermeester, de Joden noemden hun geleerden rabbijnen. Het woord komt van rab, multus of magnus, een rabbi, een groot man, een, in wie, zoals wij zeggen, veel is. Nooit was er zulk een rabbi als onze Heere Jezus, zulk een grote, in wie al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Dezen kwamen tot Christus om Zijne leerlingen te wezen, en dat moeten allen, die zich tot Hem wenden. Johannes had hun gezegd, dat Hij het Lam Gods was, dit Lam nu is, als Rabbi, waardig het boek te nemen en de zegelen te openen, Revelation 5:9. En tenzij wij ons aan Hem overgeven om door Hem bestuurd en onderwezen te worden, zal Hij onze zonden niet wegnemen. Door te vragen waar Hij woonde, geven zij het verlangen te kennen om meer met Hem bekend te worden. Christus was een vreemdeling in die landstreek, zodat zij bedoelden waar de herberg was, waarin Hij overnachtte, want daar wilden zij dan op een geschikt uur tot Hem komen, het uur, dat Hij hun noemen zou, zij wilden zich niet ruw bij Hem indringen. als het ogenblik er niet toe geschikt was. Wellevendheid en goede manieren betamen hun, die Christus volgen. En daarenboven, zij hoopten meer van Hem te verkrijgen, dan zij in een kort gesprek op den weg hebben konden. Zij besloten het tot hun grote zaak, niet maar tot een bijzaak, te maken om met Christus te spreken. Zij, die gemeenschap hebben met Christus, kunnen niet anders dan begeren, nog meer gemeenschap met Hem te hebben, zij vervolgen om meer van Hem te kennen. Zij verlangen naar een vaste gemeenschap met Hem, zodat zij kunnen neerzitten aan Zijne voeten en zich kunnen houden aan Zijne instructies. Het is niet genoeg om nu en dan eens met Christus te zijn, wij moeten bij Hem blijven.

4. Christus' vriendelijke uitnodiging: Hij zei tot hen: Komt en ziet. Op die wijze moeten begeerte naar Christus en naar gemeenschap met Hem worden ondersteund en aangemoedigd. Hij nodigt hen in Zijne woning, hoe dichter wij tot Christus naderen, hoe meer wij van Zijne schoonheid en voortreffelijkheid gewaar worden. Bedriegers houden hun invloed op hun volgelingen staande door hen op een afstand te houden, maar hetgeen waardoor Christus zich in hun achting en genegenheid wil aanbevelen was, dat zij zouden komen en zien. "Komt en ziet, hoe gering Mijne woning is, hoe armoedig Ik er ben ingericht, opdat gij geen wereldlijk voordeel verwacht door Mij te volgen, zoals diegenen, die aan de schriftgeleerden en Farizeeën het hof maakten en hen rabbi noemden. Komt en ziet waarop gij te rekenen hebt zo gij Mij volgt". Zie Matthew 8:20. Hij nodigt hen om onmiddellijk te komen, zonder uitstel. Zij vroegen waar Hij woonde, opdat zij Hem op een meer gelegen tijd hun opwachting konden maken, maar Christus nodigt hen om terstond te komen en te zien, geen tijd is beter dan de tegenwoordige tijd. Laat ons hieruit leren:

a. Ten opzichte van anderen, dat het het beste is om de mensen te nemen, als zij er in een goede stemming voor zijn. het ijzer te smeden terwijl het heet is.

b. Ten opzichte van ons zelven, dat wij verstandig doen door dadelijk de gelegenheid aan te grijpen: "Nu is het de welaangename tijd", 2 Corinthians 6:2.

5. Hun blijmoedig en (ongetwijfeld) dankbaar aannemen van Zijne uitnodiging: Zij kwamen en zagen waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. Dat was grotere bescheidenheid, en heeft hun daarom ook meer goed gedaan, dan wanneer zij Zijn aanbod hadden afgewezen. Zij gingen geredelijk met Hem: Zij kwamen en zagen waar Hij woonde. Godvruchtige zielen nemen gaarne en van harte Christus' genaderijke uitnodigingen aan, zoals David, Psalms 27:8. Zij vroegen niet, of het hun geriefelijk bij Hem gemaakt zou worden, maar wilden gaarne genoegen nemen met wat zij bij Hem vinden zouden. Het is goed om met Christus te zijn, waar dan ook. Zij waren zo tevreden met hun onthaal, dat zij dien gehelen dag bij Hem bleven. (Meester, het is goed, dat wij hier zijn) en Hij heette hen welkom. Het was omtrent de tiende ure. Sommigen denken dat Johannes de Romeinse tijdrekening volgt, en dat het dus tien ure des morgens was, en dat zij tot aan den avond bij Hem bleven. Anderen denken, dat Johannes, evenals de andere evangelisten, den tijd rekende, volgens de Joodse indeling van den dag, en dat het vier uur na middag was, en zij dien nacht en den volgenden dag bij Hem bleven. Dr. Lightfoot maakt de gissing, dat die volgende dag een sabbatdag was, en dat zij, daar het reeds laat was, niet voor den sabbat naar huis terug konden gaan. Daar het onze plicht is, om, waar wij ook zijn, den sabbat zoveel mogelijk tot onze stichting en geestelijk heil door te brengen, zijn diegenen welzalig, die door ene levendige oefening van geloof, liefde, en Godsvrucht hun sabbatten doorbrengen in gemeenschap met Christus. Dat zijn in waarheid dagen des Heeren, dagen van den Zoon des mensen.

II. Andreas bracht zijn broeder Petrus tot Christus. Indien Petrus de eerstgeborene van Christus' discipelen ware geweest, dan zouden de papisten daar veel ophef van maken, hij is werkelijk later meer uitnemend geworden in gaven. maar Andreas had de eer van het eerst met Christus bekend te zijn geworden, en het middel te zijn geweest om Petrus tot Hem te brengen. Merk op:

1. Het bericht, dat Andreas aan Petrus gegeven heeft, met een wenk om tot Christus te komen.

a. Hij vond hem. Hij vond eerst zijn broeder Simon, zijn vinden duidt aan, dat hij hem gezocht heeft. Simon ging met Andreas om Johannes te horen prediken en door hem gedoopt te worden, en Andreas wist waar hij hem zoeken moest. Wellicht is de andere discipel, die bij hem was, terzelfder tijd uitgegaan om een vriend te zoeken, maar Andreas is het eerst geslaagd. Hij vond eerst Simon, die alleen gekomen was om Johannes te horen, maar zijne verwachting wordt overtroffen, hij ontmoette Jezus.

b. Hij zei hem, wie zij hadden gevonden: Wij hebben gevonden den Messias. Merk op: Dat hij spreekt met nederigheid, niet: "Ik heb gevonden", de ere der ontdekking zich zelven toeschrijvende, maar "Wij hebben", er zich in verblijdende om dit met anderen te delen. Hij spreekt juichend. Wij hebben die parel van grote waarde gevonden, dien waren schat, en hem gevonden hebbende, maakt hij het bekend, zoals de melaatsen, 2 Kings 7:9, want hij weet, dat hij niet minder van Christus zal hebben en genieten door Hem met anderen te delen. Hij spreekt met verstand: Wij hebben gevonden den Messias, hetgeen meer was dan tot nu toe gezegd werd. Johannes had gezegd: Hij is het Lam Gods, en de Zoon van God, hetgeen Andreas vergelijkt met de Schriften des Ouden Testaments, en uit die vergelijking maakt hij op, dat Hij de Messias is, beloofd aan de vaderen, want nu is de volheid des tijds gekomen. Door aldus Gods getuigenissen tot zijne betrachting te maken, spreekt hij duidelijker van Christus dan zijn leraar van Hem gesproken heeft, Psalms 119:99.

c. Hij bracht hem tot Jezus, hij wilde het niet ondernemen om hem zelven te onderwijzen, maar bracht hem naar de bron, bewoog hem om tot Christus te komen en leidde hem tot Hem in. Dit nu was een blijk van ware liefde voor zijn broeder, zijn eigen broeder, zoals hij hier genoemd wordt, omdat hij hem zeer dierbaar was. Wij behoren met bijzondere zorg en ijver het geestelijk welzijn zoeken te bevorderen van onze nabestaanden, want hun betrekking tot ons vermeerdert zowel de verplichting als de gelegenheid om goed te doen aan hun ziel. Het was ook een gevolg van het gesprek, dat hij heden met Christus gehad heeft. Dat wij voor ons zelven nut en voordeel gehad hebben van de middelen der genade, zal het duidelijkst blijken uit onzen Godvruchtigen omgang met anderen. Hieruit bleek het, dat Andreas met Jezus geweest was, dat hij zo van Hem was vervuld, dat hij op den berg was geweest, want zijn aangezicht blonk. Hij wist, dat in Christus genoeg was voor allen, en, gesmaakt hebbende dat Hij goedertieren is, kon hij niet rusten voordat degenen, die hij liefhad, het ook gesmaakt hadden. Wie waarlijk genade heeft, haat monopolies, en wenst anderen te doen delen in zijn heil.

2. Het onthaal dat aan Petrus te beurt viel bij Jezus Christus, wie hij er niet minder welkom om was, dat hij door den invloed zijns broeders tot hem was gekomen, John 1:42. Merk op: a. Dat Christus hem noemt bij zijn naam: Jezus, hem aanziende, zei: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas. Het schijnt, dat Petrus aan Christus volkomen vreemd was, en indien dat zo is, dan is dit een bewijs van Christus' alwetendheid, dat Hij op den eersten aanblik, zonder enigerlei navraag, hem zijn naam en den naam zijns vaders kon zeggen. De Heere kent degenen, die Zijne zijn. Hij kent hen en al hun omstandigheden. Maar het was een voorbeeld van Zijn neerbuigende genade en gunst, dat Hij hem aldus vertrouwelijk en vriendelijk bij zijn naam noemde, hoewel hij van geringe afkomst was. Het was een voorbeeld van Gods gunst aan Mozes, dat Hij hem bij name kende, Exodus 33:17. Sommigen vestigen de aandacht op de betekenis dier namen: Simon, gehoorzaam, Jona -ene duive. Een gehoorzame gemoedsgesteldheid, als die ener duive, maakt ons geschikt om Christus' discipelen te zijn.

b. Dat Hij hem een nieuwen naam gaf: Cefas. Uit dat geven van een nieuwen naam blijkt Christus gunst jegens hem. Een nieuwe naam duidt de een of andere grote waardigheid aan, Revelation 2:17, Isaiah 62:2 Hierdoor heeft Christus niet slechts den smaad afgewist van zijn geringe afkomst, maar hem aangenomen als een lid van Zijn eigen gezin. De naam, dien Hij hem gaf, wijst op zijne trouw aan Christus. Gij zult genaamd worden Cefas (het Hebreeuwse woord voor een steen) hetwelk overgezet wordt Petrus. Petrus' natuurlijke geaardheid was onbuigzaam, stoutmoedig en vastberaden, en ik denk, dat dit de voornaamste reden is, waarom Christus hem Cefas noemt-een steen. Toen Christus later voor hem gebeden heeft, dat zijn geloof niet zou ophouden, en hij aldus standvastig zou zijn voor Christus zelf, en hem tegelijk beval zijne broederen te versterken, zich te koste te geven ter ondersteuning van anderen, heeft Hij hem gemaakt wat Hij hem hier noemt, Cefas, een steen. Zij, die tot Christus komen, moeten komen met een vast besluit om Hem trouw en standvastig aan te kleven, als een steen te zijn, vast en solide, en het is door Zijne genade, dat zij het zijn. Zijn zeggen tot hen: Weest standvastig, maakt hen standvastig. Nu wordt hier niet meer door bewezen, dat Petrus de enige rots was, waarop de kerk gebouwd is, dan het noemen van Jakobus en Johannes Boanerges bewijst, dat zij de enige zonen des donders zijn, of dat Joses de enige zoon der vertroosting was, omdat hij Barnabas werd genoemd.

Verzen 44-52

Johannes 1:44-52

Wij hebben hier de roeping van Filippus en Nathanaël.

I. Filippus werd onmiddellijk, door Christus zelven geroepen, niet zoals Andreas, die door Johannes op Christus gewezen werd, noch als Petrus, die door zijn broeder tot Hem werd gebracht. God heeft onderscheidene middelen en wegen om Zijne uitverkorenen tot Zich te brengen, maar welke middelen Hij ook gebruikt, Hij is aan geen enkel middel gebonden.

1. Filippus werd op een voorkomende wijze geroepen: Jezus vond Filippus. Christus zocht ons en vond ons, eer wij naar Hem gevraagd hebben. De naam Filippus is van Grieksen oorsprong, en veel gebruikt onder de heidenen, hetgeen voor sommigen een bewijs is van de ontaarding der Joodse kerk van dien tijd, en hun gelijkvormigheid aan de heidenen, toch heeft Christus zijn naam niet veranderd.

2. Hij werd des anderen daags geroepen. Zie met hoeveel ijver Christus zich op Zijn werk heeft toegelegd. Als er werk gedaan moet worden voor God, behoren wij geen dag te verliezen. Doch merk op, dat Christus nu een of twee op een dag riep. maar nadat de Geest was uitgestort, zijn op een dag duizenden krachtdadig geroepen, waarin het woord vervuld is, dat Hij gesproken heeft in John 14:12.

3. Jezus wilde heengaan naar Galilea om hem te roepen. Christus zal allen vinden, die Hem gegeven zijn, w r zij zich ook bevinden, en geen hunner zal verloren gaan.

4. Filippus werd door de kracht van Christus, die uitging met het woord: "Volg Mij" er toe gebracht om een discipel te worden. Zie den aard van het ware Christendom, het is een volgen van Christus, het is ons over te geven aan Zijn bestuur en leiding, het is in Zijne voetstappen te wandelen. Zie de kracht van Christus' genade, waardoor Zijn woord overwint, Zijn roepstem gehoorzaamd wordt, het is de scepter Zijner sterkte.

5. Er wordt ons meegedeeld, dat Filippus van Bethsaïda was, en ook Andreas en Petrus waren van die stad, John 1:45. Deze uitnemende discipelen ontleenden geen eer aan hun geboorteplaats, maar deden er ere op afstralen, hebben er ere aan bijgezet. Bethsaïda betekent het huis der netten, omdat het meestal door vissers bewoond werd. Vandaar heeft Christus discipelen gekozen, die met buitengewone gaven begiftigd zouden worden, en die dus de gewone voorrechten van geleerdheid niet van node hadden. Bethsaïda was een goddeloze plaats, Matthew 11:21, toch was ook d r een overblijfsel naar de verkiezing der genade.

II. Nathanaël werd door Filippus genodigd om tot Christus te komen, en van hem wordt veel gezegd. Waaromtrent wij kunnen opmerken:

1. Wat er voorviel tussen Filippus en Nathanaël, waarin een opmerkelijk mengsel van vromen ijver en van zwakheid valt waar te nemen, zoals die gewoonlijk bij eerstbeginnenden gevonden wordt, die nog slechts vragen naar den weg naar Zion. Hier is: a. Het blijde nieuws dat Filippus aan Nathanaël mededeelt, John 1:46. Evenals tevoren Andreas, zo kan ook Filippus, na zelf Christus enigermate te hebben leren kennen, niet rusten voor hij den reuk dier kennis openbaar heeft gemaakt. Hoewel Filippus slechts kortelings met Christus is bekend geworden, treedt hij toch ter zijde om Nathanaël te zoeken. Ook als wij de heerlijkste gelegenheid hebben om goeds te verkrijgen voor onze eigen ziel, moeten wij nog gelegenheid zoeken om goed te doen aan de zielen van anderen, gedenkende aan de woorden van den Heere Jezus: Het is zaliger te geven dan te ontvangen, Acts 20:35. "O!" zegt Filippus, wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten. Merk hier op: In welk een vervoering van vreugde Filippus was door zijn bekend worden met Christus: "Wij hebben Hem gevonden, van wie wij zo dikwijls gesproken hebben, naar wie wij zo lang verlangd, dien wij zo lang verwacht hebben, eindelijk is Hij gekomen, en wij hebben Hem gevonden. Welk een voorrecht het voor hem was om zo goed bekend te zijn met de Schriften des Ouden Testaments, waardoor zijn hart en zijn verstand toebereid werden om het licht des Evangelies te ontvangen. "Hem, van wie Mozes en de profeten hebben geschreven". Wat geheel en van eeuwigheid af in het boek der Goddelijke raadsbesluiten was geschreven, was gedeeltelijk, op verschillende tijden en velerlei wijzen gekopieerd in het boek der Goddelijke openbaringen. Heerlijke dingen waren geschreven betreffende het Zaad der vrouw, het Zaad van Abraham, den Silo, den Profeet gelijk Mozes, den Zone David's, EMMANUEL, den Man, de Spruit, den Messias, den Vorst. Filippus had deze dingen bestudeerd en was er van vervuld, hetgeen hem geredelijk Christus welkom deed heten. Welke vergissingen hij nog maakte, met welke zwakheid hij nog bevangen was, hij noemde Christus Jezus van Nazareth, terwijl Hij toch van Bethlehem was, hij noemt Hem den zoon van Jozef, terwijl Hij slechts diens vermeende zoon was. Eerstbeginnenden in den Godsdienst zijn aan vergissingen onderhevig, welke door den tijd en de genade Gods hersteld zullen worden. Het was zijne zwakheid om te zeggen: Wij hebben Hem gevonden, want Christus vond hen, eer zij Christus hebben gevonden. Hij heeft nog niet, gelijk Paulus, begrepen, dat hij van Christus Jezus gegrepen was, Philippians 3:12.

b. Nathanaels bedenking hiertegen: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? John 1:46. Zijne voorzichtigheid was prijzenswaardig. Hij heeft niet lichtvaardig ingestemd met alles wat gezegd werd, maar hij onderzocht en overwoog het. Onze stelregel is: Onderzoek alle dingen. Maar zijne bedenking ontstond uit onwetendheid. Indien hij bedoelde, dat uit Nazareth niets goeds kon komen, dan was dit om zijne onbekendheid met de Goddelijke genade, alsof die in de ene plaats van minder kracht en uitwerking was dan in een andere plaats, of aan der mensen dwaze en gemelijke opmerkingen gebonden was. Indien hij bedoelde, dat de Messias, het grote Goed, niet uit Nazareth kon komen, dan had hij hierin gelijk. In de wet had Mozes gezegd, dat Hij uit Juda zou voortkomen, en de profeten hadden Bethlehem aangewezen als de plaats Zijner geboorte, maar dan was hij toch onbekend met het feit, dat deze Jezus te Bethlehem was geboren, zodat de vergissing van Filippus in Hem Jezus van Nazareth te noemen, deze tegenwerping heeft uitgelokt. De vergissingen der predikers doen dikwijls vooroordelen ontstaan bij de hoorders.

c. Het korte antwoord van Filippus op deze bedenking: Kom en zie. Het was zijne zwakheid, waardoor hij er geen voldoend antwoord op kon geven, maar zo gaat het gewoonlijk met pas- beginnenden in den Godsdienst. Wij kunnen wel genoeg weten om zelven voldaan te wezen, en toch niet instaat zijn genoeg te zeggen, om het vitten van spitsvondige tegenstanders tot zwijgen te brengen. Nu toonde hij zijne wijsheid en zijn ijver, dat hij zijne tegenwerping zelf niet kunnende beantwoorden, hem tot Enen wilde laten gaan, die het wl kon: Kom en zie. Laat ons niet staan redeneren en moeilijkheden opwerpen voor ons zelven, waar wij niet over heen kunnen, maar laat ons heengaan en met Christus zelf spreken, en dan zullen die moeilijkheden terstond verdwijnen. Het is dwaasheid om den tijd in twijfelachtigen redetwist door te brengen, die beter en nuttiger besteed zou kunnen worden in oefening der Godsvrucht. Kom en zie, niet: "Ga en zie", maar Kom, en ik zal met u medegaan, zoals in Isaiah 2:3. Naar aanleiding van dit gesprek tussen Filippus en Nathanaël kunnen wij opmerken: Ten eerste. Dat velen van den Godsdienst teruggehouden worden door de onredelijke vooroordelen, die zij er tegen opgevat hebben wegens de een of andere omstandigheid, die er geheel vreemd aan is.

Ten tweede. De beste manier om die vooroordelen weg te nemen, welke zij tegen den Godsdienst koesteren, is ze te onderzoeken en te toetsen, en er niet op te antwoorden voordat wij de zaken onderzocht hebben.

2. Wat er voorviel tussen Nathanaël en onzen Heere Jezus. Hij kwam en zag, en dat wel niet tevergeefs.

a. Onze Heere Jezus gaf een eervol getuigenis van Nathanaels oprechtheid. Jezus zag Nathanaël tot zich komen, en ging hem met een gunstrijke aanmoediging tegemoet. Hij zei van hem tot de Hem omringenden, terwijl Nathanaël zelf reeds binnen het bereik was van Zijne stem: Zie waarlijk een Israëliet. Merk op: Dat Hij hem prees, niet om hem te vleien, of hem op te blazen met een goeden dunk van zich zelven, maar wellicht omdat Hij wist, dat hij een nederig, bescheiden man was, indien al niet een droefgeestig man, iemand, die harde en geringe gedachten koesterde van zich zelven en maar al te gereed was om aan zijn eigen oprechtheid te twijfelen. Door Zijn getuigenis heeft Christus die zaak buiten twijfel gesteld. Nathanaël had meer dan een der andere kandidaten voor het discipelschap bedenkingen geopperd tegen Christus, maar Christus toonde hiermede, dat Hij dit verontschuldigde, heeft niet ten kwade geduid wat hij verkeerds gezegd had, omdat Hij wist, dat zijn hart oprecht was. Hij heeft hem niet tegengeworpen: Kan uit Kana iets goeds zijn? John 21:2, Kana, een onbekend vlek in Galilea? Neen, Hij geeft hem dezen vriendelijken lof, om ons aan te moedigen in de hope van door Christus aangenomen te zullen worden, in weerwil van onze zwakheid, en ons te leren met achting te spreken van hen, die zonder oorzaak minachtend over ons gesproken hebben, en hun den lof te geven, die hun toekomt. Dat Hij hem loofde om zijne oprechtheid. Ten eerste. Zie waarlijk een Israëliet. Het is Christus' kroonrecht te weten wat de mensen waarlijk zijn, wij kunnen slechts het beste van hen hopen. De gehele natie bestond uit Israëlieten in naam, maar die zijn niet allen Israël die uit Israël zijn, Romans 9:6. Hier echter was waarlijk een Israëliet.

1. Een oprecht volger van het goede voorbeeld van Israël, wiens karakter was aangeduid als te zijn een oprecht man in tegenstelling met Ezau, die een man was verstandig ter jacht, een loos jager. Nathanaël was een ware zoon van den oprechten Jakob, hij was niet slechts van zijn zaad, maar van zijn geest.

2. Een oprecht belijder van het geloof van Israël, hij was trouw aan den Godsdienst, dien hij beleed, en leefde naar zijne belijdenis, hij was wezenlijk zo goed als hij scheen, en zijn praktijk strookte met zijne belijdenis. Hij is de Jood, die het in het verborgen is, Romans 2:29, en zo is hij ook de Christen. Ten tweede. Hij is iemand in wie geen bedrog is-dat is het karakter, de aard van een waar Israëliet, een waar Christen: geen bedrog jegens de mensen, een man zonder list of boosheid, een man, dien men kan vertrouwen, geen bedrog jegens God. dat is: oprecht in zijn berouw over de zonde, oprecht in zijn verbond met God, in wiens geest geen bedrog is, Psalms 32:2. Hij zegt niet: geen schuld, maar geen bedrog. Hoewel hij in vele zaken dwaas en vergeetachtig is, is hij toch nergens onoprecht in, is hij niet goddelooslijk van God afgegaan. Er was gene schuld in hem, die hij in zich goedkeurde. Zie waarlijk een Israëliet.

1. "Let op hem, en doet zoals hij doet".

2. "Bewondert hem, ziet hem aan, en verwondert u". De geveinsdheid der schriftgeleerden en Farizeeën was zo doorgedrongen tot de Joodse kerk en natie, en hun Godsdienst was zo verbasterd door formalisme en wereldwijsheid, dat een Israëliet, die dit waarlijk was, een man was om zich over te verwonderen, een wonder van genade, dat hij iemand als Job was, Job 1:8.

b. Nathanaël is hierover zeer verbaasd, waarop Christus hem nog een verder bewijs geeft van Zijne alwetendheid en een vriendelijke herinnering aan vroeger betoonde Godsvrucht. Nu zien wij hier Nathanaels nederigheid, daar hij geheel van zijn stuk raakt door de vriendelijke opmerking, die Christus hem schonk: Van waar kent Gij mij? mij, die Uwe kennisneming niet waardig ben? Wie ben ik, Heere, Heere? 2 Samuel 7:18. Dat was een blijk van zijne oprechtheid, dat hij den lof, die hem gegeven werd, niet met beide handen aangreep, maar hem afwees. Christus kent ons beter dan wij ons zelven kennen. Wij weten niet wat in het hart eens mensen is door hem in het gelaat te zien, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor Christus, Hebrews 4:12, Hebrews 4:13. Kent Christus ons? Laat ons ijveren om Hem te kennen. Hier zien wij hoe Christus zich nog verder aan hem openbaart. Eer u Filippus riep, zag Ik u.

Ten eerste. Hij geeft hem te verstaan, dat Hij hem kende, en aldus openbaart Hij hem Zijne Godheid. Het is Gods kroonrecht alle mensen en alle dingen onfeilbaar te kennen, en hieraan heeft Christus zich bij menige gelegenheid bewezen God te zijn. Van den Messias was voorzegd, dat Hij snel van bevatting zal zijn in de vreze des Heeren, Isaiah 11:3 Isaiah 11:1) dat is: in het beoordelen van de oprechtheid en de mate van de vreze Gods in anderen, en dat Hij naar het gezicht Zijner ogen niet zal richten. Hier beantwoordt Hij aan die voorzegging, 2 Timothy 2:19.

Ten tweede. Dat Hij, eer Filippus hem riep, hem onder den vijgenboom gezien heeft, dit toont een bijzondere vriendelijkheid voor hem.

1. Zijn oog was op hem, eer Filippus hem riep, toen Nathanaël voor het eerst met Christus bekend werd. Christus kent ons eer wij Hem kennen, Isaiah 45:4, Galatians 4:9.

2. Zijn oog was op hem, toen hij onder den vijgenboom was, dat was een bijzonder teken, hetwelk door niemand dan Nathanaël verstaan werd. "Toen gij u terugtrok onder den vijgenboom in uwen hof, en dacht, dat geen oog u zag, was Mijn oog op u, en zag Ik hetgeen Mij zeer welbehaaglijk was". Zeer waarschijnlijk heeft Nathanaël onder den vijgenboom gedaan wat Izaak gedaan heeft in het veld, nl. zich overgegeven aan overpeinzing, gebed en gemeenschapsoefening met God. Misschien was het in die ure en aan die plaats, dat hij zich met een onverbreekbaar verbond aan den Heere had gegeven. Christus zag in het verborgen, en door deze openlijke kennisneming er van heeft Hij hem gedeeltelijk in het openbaar vergolden. Het neerzitten onder den vijgenboom duidt rust en kalmte van geest aan, hetgeen zeer bevorderlijk is aan gemeenschapsoefening met God. Micah 4:4, Zacheria 3:10. Hierin was Nathanaël waarlijk een Israëliet, dat hij, gelijk Israël, alleen met God worstelde, Genesis 32:24, niet bad, zoals de geveinsden, op de hoeken der straten, maar onder den vijgenboom.

c. Hierdoor verkreeg Nathanaël de volle verzekerdheid des geloofs in Jezus Christus, uitgedrukt in die schone belijdenis: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israël's, dat is, in een woord: Gij zijt de ware Messias. Merk hier op hoe vastelijk hij geloofde met het hart. Hoewel hij nog kortelings behept was met vooroordelen omtrent Christus, waren deze nu alle verdwenen. Door geloof te werken werpt Gods genade alle ijdele verbeeldingen omver. Nu vraagt hij niet meer: "Kan uit Nazareth iets goeds zijn?" Want hij gelooft, dat Jezus van Nazareth het hoogste Goed is, en dienvolgens neemt hij Hem aan. Hoe vrijmoedig hij heeft beleden met den mond. Zijne belijdenis heeft den vorm ener aanbidding, gericht tot den Heere Jezus zelven, hetgeen een gepaste manier is om ons geloof te belijden. Ten eerste. Hij erkent en belijdt Christus' profetisch ambt, door Hem Rabbi te noemen, een titel, die door de Joden gemeenlijk aan hun leraren gegeven werd. Christus is de grote Rabbi, aan wiens voeten wij allen onderwezen moeten worden. Ten tweede. Hij belijdt Zijn Goddelijke natuur en Zijne zending door Hem den Zone Gods te noemen, dien Zoon van God, van wie gesproken wordt in Psalms 2:7. In gestalte en voorkomen was Hij een mens, daar Hij echter Goddelijke kennis had, kennis van het hart, kennis van dingen, die op een afstand en in het verborgen geschiedden, komt Nathanaël deswege tot de gevolgtrekking, dat Hij de Zone Gods moet wezen. Ten derde. Hij belijdt: Gij zijt de Koning Israël's, die Koning Israël's, dien wij zo lang hebben verwacht. indien Hij de Zone Gods is, dan is Hij Koning van het Israël Gods. Nathanaël bewijst zich hiermede waarlijk een Israëliet te zijn, dat hij den Koning Israël's zo geredelijk erkent en zich aan Hem onderwerpt.

d. Hierop geeft Christus aan Nathanaël hoop op nog grotere dingen, John 1:50, John 1:51. Christus is zeer teder voor pas-bekeerden, en zal een goed begin, al is het ook zwak, aanmoedigen, Matthew 12:20. Hij geeft hier Zijn welgevallen in, en (naar het schijnt) Zijne bewondering van, het vaardige geloof van Nathanaël te kennen: Omdat Ik u gezegd heb, Ik zag u onder den vijgenboom, zo gelooft gij. Hij verwondert er zich over, dat zulk een gering teken van Christus' Goddelijke kennis zulk ene uitwerking had, het was een bewijs, dat Nathanaels hart tevoren reeds toebereid was, anders zou dit werk niet zo plotseling tot stand zijn gekomen. Het strekt grotelijks tot eer van Christus en Zijne genade, als op de eerste aanmaning het hart zich aan Hem onderwerpt. Hij belooft hem veel meer hulp voor de bevestiging en vermeerdering van zijn geloof, dan hij voor de teweegbrenging er van ontvangen heeft.

Ten eerste. In het algemeen: Gij zult grotere dingen zien dan deze, sterkere bewijzen, dat Ik de Messias ben, nl. de wonderen van Christus en Zijne opstanding.

1. Aan wie heeft, en een goed gebruik maakt van hetgeen hij heeft, zal meer gegeven worden.

2. Zij, die waarlijk in het Evangelie geloven, zullen bevinden dat de bewijzen er van voor hen toenemen en sterker worden, zij zullen steeds meer reden vinden om het te geloven.

3. Wat Christus aan Zijn volk in dit leven van zich zelven openbaren zal, Hij heeft grotere dingen dan deze aan hen te openbaren, ene heerlijkheid, die nog verder geopenbaard zal worden. Ten tweede. In het bijzonder. "Niet alleen gij, maar gij allen, Mijne discipelen, voor wier geloofsbevestiging dit bestemd is, gij zult den hemel zien geopend." Dat is meer, dan aan Nathanaël te zeggen, dat Hij hem onder den vijgenboom gezien heeft. Dit wordt ingeleid met het plechtig: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, hetgeen de aandacht gebiedt voor hetgeen gezegd is, als zijnde van groot belang en gewicht, en een volle instemming er mede eist, als zijnde ontwijfelbaar waar: "Ik zeg het, op wiens woord gij kunt steunen, amen, amen." Niemand anders dan Christus heeft dit woord aan het begin van een volzin gebruikt, hoewel de Joden het dikwijls gebruiken aan het einde van een gebed. en het dan soms verdubbelen. Het is een plechtige betuiging. Christus wordt de Amen genoemd, Revelation 3:14, en als zodanig wordt het ook hier door sommigen verstaan, Ik, de Amen, de Amen, zeg ulieden. Ik, de getrouwe Getuige. De verzekerdheid, die wij hebben van de heerlijkheid, die nog geopenbaard zal worden, is gegrond op het woord van Christus. Zie nu wat het is, waar Christus hun de verzekering van geeft: Van nu aan, of binnen kort, zult gij den hemel geopend zien.

A. Het is een geringe titel, dien Christus hier aanneemt: De Zoon des mensen, een titel, die Hem dikwijls in het Evangelie wordt gegeven, maar altijd slechts door Hem zelven. Nathanaël had Hem den Zone Gods genoemd, en den Koning Israël's, Hij zelf noemt zich Zoon des mensen.

a. Om Zijne nederigheid aan te duiden temidden van de ere. die Hem wordt aangedaan.

b. Om hun Zijne mensheid te doen verstaan, die even goed als Zijne Godheid geloofd moet worden.

c. Om op Zijn tegenwoordigen staat van vernedering te wijzen, opdat Nathanaël niet zou verwachten, dat deze Koning Israël's in uitwendige pracht zou verschijnen.

B. Maar het zijn grote dingen, die Hij hier voorzegt: Gij zult den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.

a. Sommigen verstaan dit in letterlijken zin, als wijzende op een bijzondere gebeurtenis. Hetzij, dat er een visioen was van Christus' heerlijkheid, waarin dit nauwkeurig vervuld werd, en waarvan Nathanaël ooggetuige was, zoals Petrus. Jakobus en Johannes ooggetuigen waren van Zijne verheerlijking op den berg. Er waren vele dingen, die Christus gedaan heeft in de tegenwoordigheid van Zijne discipelen, die niet geschreven zijn, John 20:30, en waarom dan ook niet dit? Of wel: het was vervuld in de velerlei bedieningen van de engelen aan den Heere Jezus verricht, inzonderheid bij Zijne hemelvaart, toen de hemel geopend was om Hem te ontvangen, en de engelen opklommen en nederdaalden om Hem te vergezellen, te dienen en ere te bewijzen, en dat wel voor de ogen der discipelen. Christus' hemelvaart was het grote blijk Zijner zending en heeft het geloof Zijner discipelen grotelijks versterkt. Het kan ook zien op Jezus' wederkomst, om de wereld te oordelen, wanneer de hemelen geopend zullen zijn, en alle oog Hem zien zal, en de engelen Gods rondom Hem zullen opklimmen en nederdalen, als Zijne dienaren, en zeer veel werks zal er op dien dag gedaan worden. 2 Thessalonians 1:10. Nog anderen vatten het op in overdrachtelijken zin, als sprekende van ene reeks van gebeurtenissen, die van nu aan zullen beginnen, en aldus kunnen wij het verstaan: Van Christus' wonderen. Nathanaël geloofde, omdat Christus, gelijk de profeten van ouds, hem verborgen dingen kon zeggen, maar wat betekent dat? Christus leidt nu ene bedeling in van wonderen, veel groter dan dit, alsof de hemel geopend ware, en zulk een kracht en macht zal door den Zoon des mensen geoefend worden, alsof de engelen, die uitnemend zijn in kracht, voortdurend Zijne bevelen volbrachten. Onmiddellijk daarna begon Christus wonderen te doen, John 2:11. Of wel, van Zijn Middelaarschap en de zalige gemeenschap, die Hij gevestigd heeft tussen hemel en aarde, in de verborgenheid waarvan de discipelen trapsgewijze in geleid stonden te worden. Ten eerste Door Christus, als Middelaar, zij zullen den hemel zien geopend, opdat wij zullen ingaan in het heiligdom door Zijn bloed, Hebrews 10:19, Hebrews 10:20, den hemel geopend, opdat wij er door het geloof een blik in zullen slaan, en er ten laatste zullen binnengaan, thans de heerlijkheid des hemels zullen aanschouwen, en hiernamaals in zullen gaan in de vreugde onzes Heeren. En ten tweede. Zij zullen engelen zien, opklim mende en nederdalende op den Zoon des mensen. Door Christus hebben wij gemeenschap met, nut en voordeel van, de heilige engelen, en zijn de dingen, die op de aarde, en de dingen, die in de hemelen zijn, verzoend en tot elkaar gebracht. Christus is voor ons de Jakobsladder, Genesis 28:12, waarop, ten goede der heiligen, de engelen voortdurend opklimmen en nederdalen.

Verzen 44-52

Johannes 1:44-52

Wij hebben hier de roeping van Filippus en Nathanaël.

I. Filippus werd onmiddellijk, door Christus zelven geroepen, niet zoals Andreas, die door Johannes op Christus gewezen werd, noch als Petrus, die door zijn broeder tot Hem werd gebracht. God heeft onderscheidene middelen en wegen om Zijne uitverkorenen tot Zich te brengen, maar welke middelen Hij ook gebruikt, Hij is aan geen enkel middel gebonden.

1. Filippus werd op een voorkomende wijze geroepen: Jezus vond Filippus. Christus zocht ons en vond ons, eer wij naar Hem gevraagd hebben. De naam Filippus is van Grieksen oorsprong, en veel gebruikt onder de heidenen, hetgeen voor sommigen een bewijs is van de ontaarding der Joodse kerk van dien tijd, en hun gelijkvormigheid aan de heidenen, toch heeft Christus zijn naam niet veranderd.

2. Hij werd des anderen daags geroepen. Zie met hoeveel ijver Christus zich op Zijn werk heeft toegelegd. Als er werk gedaan moet worden voor God, behoren wij geen dag te verliezen. Doch merk op, dat Christus nu een of twee op een dag riep. maar nadat de Geest was uitgestort, zijn op een dag duizenden krachtdadig geroepen, waarin het woord vervuld is, dat Hij gesproken heeft in John 14:12.

3. Jezus wilde heengaan naar Galilea om hem te roepen. Christus zal allen vinden, die Hem gegeven zijn, w r zij zich ook bevinden, en geen hunner zal verloren gaan.

4. Filippus werd door de kracht van Christus, die uitging met het woord: "Volg Mij" er toe gebracht om een discipel te worden. Zie den aard van het ware Christendom, het is een volgen van Christus, het is ons over te geven aan Zijn bestuur en leiding, het is in Zijne voetstappen te wandelen. Zie de kracht van Christus' genade, waardoor Zijn woord overwint, Zijn roepstem gehoorzaamd wordt, het is de scepter Zijner sterkte.

5. Er wordt ons meegedeeld, dat Filippus van Bethsaïda was, en ook Andreas en Petrus waren van die stad, John 1:45. Deze uitnemende discipelen ontleenden geen eer aan hun geboorteplaats, maar deden er ere op afstralen, hebben er ere aan bijgezet. Bethsaïda betekent het huis der netten, omdat het meestal door vissers bewoond werd. Vandaar heeft Christus discipelen gekozen, die met buitengewone gaven begiftigd zouden worden, en die dus de gewone voorrechten van geleerdheid niet van node hadden. Bethsaïda was een goddeloze plaats, Matthew 11:21, toch was ook d r een overblijfsel naar de verkiezing der genade.

II. Nathanaël werd door Filippus genodigd om tot Christus te komen, en van hem wordt veel gezegd. Waaromtrent wij kunnen opmerken:

1. Wat er voorviel tussen Filippus en Nathanaël, waarin een opmerkelijk mengsel van vromen ijver en van zwakheid valt waar te nemen, zoals die gewoonlijk bij eerstbeginnenden gevonden wordt, die nog slechts vragen naar den weg naar Zion. Hier is: a. Het blijde nieuws dat Filippus aan Nathanaël mededeelt, John 1:46. Evenals tevoren Andreas, zo kan ook Filippus, na zelf Christus enigermate te hebben leren kennen, niet rusten voor hij den reuk dier kennis openbaar heeft gemaakt. Hoewel Filippus slechts kortelings met Christus is bekend geworden, treedt hij toch ter zijde om Nathanaël te zoeken. Ook als wij de heerlijkste gelegenheid hebben om goeds te verkrijgen voor onze eigen ziel, moeten wij nog gelegenheid zoeken om goed te doen aan de zielen van anderen, gedenkende aan de woorden van den Heere Jezus: Het is zaliger te geven dan te ontvangen, Acts 20:35. "O!" zegt Filippus, wij hebben dien gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten. Merk hier op: In welk een vervoering van vreugde Filippus was door zijn bekend worden met Christus: "Wij hebben Hem gevonden, van wie wij zo dikwijls gesproken hebben, naar wie wij zo lang verlangd, dien wij zo lang verwacht hebben, eindelijk is Hij gekomen, en wij hebben Hem gevonden. Welk een voorrecht het voor hem was om zo goed bekend te zijn met de Schriften des Ouden Testaments, waardoor zijn hart en zijn verstand toebereid werden om het licht des Evangelies te ontvangen. "Hem, van wie Mozes en de profeten hebben geschreven". Wat geheel en van eeuwigheid af in het boek der Goddelijke raadsbesluiten was geschreven, was gedeeltelijk, op verschillende tijden en velerlei wijzen gekopieerd in het boek der Goddelijke openbaringen. Heerlijke dingen waren geschreven betreffende het Zaad der vrouw, het Zaad van Abraham, den Silo, den Profeet gelijk Mozes, den Zone David's, EMMANUEL, den Man, de Spruit, den Messias, den Vorst. Filippus had deze dingen bestudeerd en was er van vervuld, hetgeen hem geredelijk Christus welkom deed heten. Welke vergissingen hij nog maakte, met welke zwakheid hij nog bevangen was, hij noemde Christus Jezus van Nazareth, terwijl Hij toch van Bethlehem was, hij noemt Hem den zoon van Jozef, terwijl Hij slechts diens vermeende zoon was. Eerstbeginnenden in den Godsdienst zijn aan vergissingen onderhevig, welke door den tijd en de genade Gods hersteld zullen worden. Het was zijne zwakheid om te zeggen: Wij hebben Hem gevonden, want Christus vond hen, eer zij Christus hebben gevonden. Hij heeft nog niet, gelijk Paulus, begrepen, dat hij van Christus Jezus gegrepen was, Philippians 3:12.

b. Nathanaels bedenking hiertegen: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? John 1:46. Zijne voorzichtigheid was prijzenswaardig. Hij heeft niet lichtvaardig ingestemd met alles wat gezegd werd, maar hij onderzocht en overwoog het. Onze stelregel is: Onderzoek alle dingen. Maar zijne bedenking ontstond uit onwetendheid. Indien hij bedoelde, dat uit Nazareth niets goeds kon komen, dan was dit om zijne onbekendheid met de Goddelijke genade, alsof die in de ene plaats van minder kracht en uitwerking was dan in een andere plaats, of aan der mensen dwaze en gemelijke opmerkingen gebonden was. Indien hij bedoelde, dat de Messias, het grote Goed, niet uit Nazareth kon komen, dan had hij hierin gelijk. In de wet had Mozes gezegd, dat Hij uit Juda zou voortkomen, en de profeten hadden Bethlehem aangewezen als de plaats Zijner geboorte, maar dan was hij toch onbekend met het feit, dat deze Jezus te Bethlehem was geboren, zodat de vergissing van Filippus in Hem Jezus van Nazareth te noemen, deze tegenwerping heeft uitgelokt. De vergissingen der predikers doen dikwijls vooroordelen ontstaan bij de hoorders.

c. Het korte antwoord van Filippus op deze bedenking: Kom en zie. Het was zijne zwakheid, waardoor hij er geen voldoend antwoord op kon geven, maar zo gaat het gewoonlijk met pas- beginnenden in den Godsdienst. Wij kunnen wel genoeg weten om zelven voldaan te wezen, en toch niet instaat zijn genoeg te zeggen, om het vitten van spitsvondige tegenstanders tot zwijgen te brengen. Nu toonde hij zijne wijsheid en zijn ijver, dat hij zijne tegenwerping zelf niet kunnende beantwoorden, hem tot Enen wilde laten gaan, die het wl kon: Kom en zie. Laat ons niet staan redeneren en moeilijkheden opwerpen voor ons zelven, waar wij niet over heen kunnen, maar laat ons heengaan en met Christus zelf spreken, en dan zullen die moeilijkheden terstond verdwijnen. Het is dwaasheid om den tijd in twijfelachtigen redetwist door te brengen, die beter en nuttiger besteed zou kunnen worden in oefening der Godsvrucht. Kom en zie, niet: "Ga en zie", maar Kom, en ik zal met u medegaan, zoals in Isaiah 2:3. Naar aanleiding van dit gesprek tussen Filippus en Nathanaël kunnen wij opmerken: Ten eerste. Dat velen van den Godsdienst teruggehouden worden door de onredelijke vooroordelen, die zij er tegen opgevat hebben wegens de een of andere omstandigheid, die er geheel vreemd aan is.

Ten tweede. De beste manier om die vooroordelen weg te nemen, welke zij tegen den Godsdienst koesteren, is ze te onderzoeken en te toetsen, en er niet op te antwoorden voordat wij de zaken onderzocht hebben.

2. Wat er voorviel tussen Nathanaël en onzen Heere Jezus. Hij kwam en zag, en dat wel niet tevergeefs.

a. Onze Heere Jezus gaf een eervol getuigenis van Nathanaels oprechtheid. Jezus zag Nathanaël tot zich komen, en ging hem met een gunstrijke aanmoediging tegemoet. Hij zei van hem tot de Hem omringenden, terwijl Nathanaël zelf reeds binnen het bereik was van Zijne stem: Zie waarlijk een Israëliet. Merk op: Dat Hij hem prees, niet om hem te vleien, of hem op te blazen met een goeden dunk van zich zelven, maar wellicht omdat Hij wist, dat hij een nederig, bescheiden man was, indien al niet een droefgeestig man, iemand, die harde en geringe gedachten koesterde van zich zelven en maar al te gereed was om aan zijn eigen oprechtheid te twijfelen. Door Zijn getuigenis heeft Christus die zaak buiten twijfel gesteld. Nathanaël had meer dan een der andere kandidaten voor het discipelschap bedenkingen geopperd tegen Christus, maar Christus toonde hiermede, dat Hij dit verontschuldigde, heeft niet ten kwade geduid wat hij verkeerds gezegd had, omdat Hij wist, dat zijn hart oprecht was. Hij heeft hem niet tegengeworpen: Kan uit Kana iets goeds zijn? John 21:2, Kana, een onbekend vlek in Galilea? Neen, Hij geeft hem dezen vriendelijken lof, om ons aan te moedigen in de hope van door Christus aangenomen te zullen worden, in weerwil van onze zwakheid, en ons te leren met achting te spreken van hen, die zonder oorzaak minachtend over ons gesproken hebben, en hun den lof te geven, die hun toekomt. Dat Hij hem loofde om zijne oprechtheid. Ten eerste. Zie waarlijk een Israëliet. Het is Christus' kroonrecht te weten wat de mensen waarlijk zijn, wij kunnen slechts het beste van hen hopen. De gehele natie bestond uit Israëlieten in naam, maar die zijn niet allen Israël die uit Israël zijn, Romans 9:6. Hier echter was waarlijk een Israëliet.

1. Een oprecht volger van het goede voorbeeld van Israël, wiens karakter was aangeduid als te zijn een oprecht man in tegenstelling met Ezau, die een man was verstandig ter jacht, een loos jager. Nathanaël was een ware zoon van den oprechten Jakob, hij was niet slechts van zijn zaad, maar van zijn geest.

2. Een oprecht belijder van het geloof van Israël, hij was trouw aan den Godsdienst, dien hij beleed, en leefde naar zijne belijdenis, hij was wezenlijk zo goed als hij scheen, en zijn praktijk strookte met zijne belijdenis. Hij is de Jood, die het in het verborgen is, Romans 2:29, en zo is hij ook de Christen. Ten tweede. Hij is iemand in wie geen bedrog is-dat is het karakter, de aard van een waar Israëliet, een waar Christen: geen bedrog jegens de mensen, een man zonder list of boosheid, een man, dien men kan vertrouwen, geen bedrog jegens God. dat is: oprecht in zijn berouw over de zonde, oprecht in zijn verbond met God, in wiens geest geen bedrog is, Psalms 32:2. Hij zegt niet: geen schuld, maar geen bedrog. Hoewel hij in vele zaken dwaas en vergeetachtig is, is hij toch nergens onoprecht in, is hij niet goddelooslijk van God afgegaan. Er was gene schuld in hem, die hij in zich goedkeurde. Zie waarlijk een Israëliet.

1. "Let op hem, en doet zoals hij doet".

2. "Bewondert hem, ziet hem aan, en verwondert u". De geveinsdheid der schriftgeleerden en Farizeeën was zo doorgedrongen tot de Joodse kerk en natie, en hun Godsdienst was zo verbasterd door formalisme en wereldwijsheid, dat een Israëliet, die dit waarlijk was, een man was om zich over te verwonderen, een wonder van genade, dat hij iemand als Job was, Job 1:8.

b. Nathanaël is hierover zeer verbaasd, waarop Christus hem nog een verder bewijs geeft van Zijne alwetendheid en een vriendelijke herinnering aan vroeger betoonde Godsvrucht. Nu zien wij hier Nathanaels nederigheid, daar hij geheel van zijn stuk raakt door de vriendelijke opmerking, die Christus hem schonk: Van waar kent Gij mij? mij, die Uwe kennisneming niet waardig ben? Wie ben ik, Heere, Heere? 2 Samuel 7:18. Dat was een blijk van zijne oprechtheid, dat hij den lof, die hem gegeven werd, niet met beide handen aangreep, maar hem afwees. Christus kent ons beter dan wij ons zelven kennen. Wij weten niet wat in het hart eens mensen is door hem in het gelaat te zien, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor Christus, Hebrews 4:12, Hebrews 4:13. Kent Christus ons? Laat ons ijveren om Hem te kennen. Hier zien wij hoe Christus zich nog verder aan hem openbaart. Eer u Filippus riep, zag Ik u.

Ten eerste. Hij geeft hem te verstaan, dat Hij hem kende, en aldus openbaart Hij hem Zijne Godheid. Het is Gods kroonrecht alle mensen en alle dingen onfeilbaar te kennen, en hieraan heeft Christus zich bij menige gelegenheid bewezen God te zijn. Van den Messias was voorzegd, dat Hij snel van bevatting zal zijn in de vreze des Heeren, Isaiah 11:3 Isaiah 11:1) dat is: in het beoordelen van de oprechtheid en de mate van de vreze Gods in anderen, en dat Hij naar het gezicht Zijner ogen niet zal richten. Hier beantwoordt Hij aan die voorzegging, 2 Timothy 2:19.

Ten tweede. Dat Hij, eer Filippus hem riep, hem onder den vijgenboom gezien heeft, dit toont een bijzondere vriendelijkheid voor hem.

1. Zijn oog was op hem, eer Filippus hem riep, toen Nathanaël voor het eerst met Christus bekend werd. Christus kent ons eer wij Hem kennen, Isaiah 45:4, Galatians 4:9.

2. Zijn oog was op hem, toen hij onder den vijgenboom was, dat was een bijzonder teken, hetwelk door niemand dan Nathanaël verstaan werd. "Toen gij u terugtrok onder den vijgenboom in uwen hof, en dacht, dat geen oog u zag, was Mijn oog op u, en zag Ik hetgeen Mij zeer welbehaaglijk was". Zeer waarschijnlijk heeft Nathanaël onder den vijgenboom gedaan wat Izaak gedaan heeft in het veld, nl. zich overgegeven aan overpeinzing, gebed en gemeenschapsoefening met God. Misschien was het in die ure en aan die plaats, dat hij zich met een onverbreekbaar verbond aan den Heere had gegeven. Christus zag in het verborgen, en door deze openlijke kennisneming er van heeft Hij hem gedeeltelijk in het openbaar vergolden. Het neerzitten onder den vijgenboom duidt rust en kalmte van geest aan, hetgeen zeer bevorderlijk is aan gemeenschapsoefening met God. Micah 4:4, Zacheria 3:10. Hierin was Nathanaël waarlijk een Israëliet, dat hij, gelijk Israël, alleen met God worstelde, Genesis 32:24, niet bad, zoals de geveinsden, op de hoeken der straten, maar onder den vijgenboom.

c. Hierdoor verkreeg Nathanaël de volle verzekerdheid des geloofs in Jezus Christus, uitgedrukt in die schone belijdenis: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israël's, dat is, in een woord: Gij zijt de ware Messias. Merk hier op hoe vastelijk hij geloofde met het hart. Hoewel hij nog kortelings behept was met vooroordelen omtrent Christus, waren deze nu alle verdwenen. Door geloof te werken werpt Gods genade alle ijdele verbeeldingen omver. Nu vraagt hij niet meer: "Kan uit Nazareth iets goeds zijn?" Want hij gelooft, dat Jezus van Nazareth het hoogste Goed is, en dienvolgens neemt hij Hem aan. Hoe vrijmoedig hij heeft beleden met den mond. Zijne belijdenis heeft den vorm ener aanbidding, gericht tot den Heere Jezus zelven, hetgeen een gepaste manier is om ons geloof te belijden. Ten eerste. Hij erkent en belijdt Christus' profetisch ambt, door Hem Rabbi te noemen, een titel, die door de Joden gemeenlijk aan hun leraren gegeven werd. Christus is de grote Rabbi, aan wiens voeten wij allen onderwezen moeten worden. Ten tweede. Hij belijdt Zijn Goddelijke natuur en Zijne zending door Hem den Zone Gods te noemen, dien Zoon van God, van wie gesproken wordt in Psalms 2:7. In gestalte en voorkomen was Hij een mens, daar Hij echter Goddelijke kennis had, kennis van het hart, kennis van dingen, die op een afstand en in het verborgen geschiedden, komt Nathanaël deswege tot de gevolgtrekking, dat Hij de Zone Gods moet wezen. Ten derde. Hij belijdt: Gij zijt de Koning Israël's, die Koning Israël's, dien wij zo lang hebben verwacht. indien Hij de Zone Gods is, dan is Hij Koning van het Israël Gods. Nathanaël bewijst zich hiermede waarlijk een Israëliet te zijn, dat hij den Koning Israël's zo geredelijk erkent en zich aan Hem onderwerpt.

d. Hierop geeft Christus aan Nathanaël hoop op nog grotere dingen, John 1:50, John 1:51. Christus is zeer teder voor pas-bekeerden, en zal een goed begin, al is het ook zwak, aanmoedigen, Matthew 12:20. Hij geeft hier Zijn welgevallen in, en (naar het schijnt) Zijne bewondering van, het vaardige geloof van Nathanaël te kennen: Omdat Ik u gezegd heb, Ik zag u onder den vijgenboom, zo gelooft gij. Hij verwondert er zich over, dat zulk een gering teken van Christus' Goddelijke kennis zulk ene uitwerking had, het was een bewijs, dat Nathanaels hart tevoren reeds toebereid was, anders zou dit werk niet zo plotseling tot stand zijn gekomen. Het strekt grotelijks tot eer van Christus en Zijne genade, als op de eerste aanmaning het hart zich aan Hem onderwerpt. Hij belooft hem veel meer hulp voor de bevestiging en vermeerdering van zijn geloof, dan hij voor de teweegbrenging er van ontvangen heeft.

Ten eerste. In het algemeen: Gij zult grotere dingen zien dan deze, sterkere bewijzen, dat Ik de Messias ben, nl. de wonderen van Christus en Zijne opstanding.

1. Aan wie heeft, en een goed gebruik maakt van hetgeen hij heeft, zal meer gegeven worden.

2. Zij, die waarlijk in het Evangelie geloven, zullen bevinden dat de bewijzen er van voor hen toenemen en sterker worden, zij zullen steeds meer reden vinden om het te geloven.

3. Wat Christus aan Zijn volk in dit leven van zich zelven openbaren zal, Hij heeft grotere dingen dan deze aan hen te openbaren, ene heerlijkheid, die nog verder geopenbaard zal worden. Ten tweede. In het bijzonder. "Niet alleen gij, maar gij allen, Mijne discipelen, voor wier geloofsbevestiging dit bestemd is, gij zult den hemel zien geopend." Dat is meer, dan aan Nathanaël te zeggen, dat Hij hem onder den vijgenboom gezien heeft. Dit wordt ingeleid met het plechtig: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, hetgeen de aandacht gebiedt voor hetgeen gezegd is, als zijnde van groot belang en gewicht, en een volle instemming er mede eist, als zijnde ontwijfelbaar waar: "Ik zeg het, op wiens woord gij kunt steunen, amen, amen." Niemand anders dan Christus heeft dit woord aan het begin van een volzin gebruikt, hoewel de Joden het dikwijls gebruiken aan het einde van een gebed. en het dan soms verdubbelen. Het is een plechtige betuiging. Christus wordt de Amen genoemd, Revelation 3:14, en als zodanig wordt het ook hier door sommigen verstaan, Ik, de Amen, de Amen, zeg ulieden. Ik, de getrouwe Getuige. De verzekerdheid, die wij hebben van de heerlijkheid, die nog geopenbaard zal worden, is gegrond op het woord van Christus. Zie nu wat het is, waar Christus hun de verzekering van geeft: Van nu aan, of binnen kort, zult gij den hemel geopend zien.

A. Het is een geringe titel, dien Christus hier aanneemt: De Zoon des mensen, een titel, die Hem dikwijls in het Evangelie wordt gegeven, maar altijd slechts door Hem zelven. Nathanaël had Hem den Zone Gods genoemd, en den Koning Israël's, Hij zelf noemt zich Zoon des mensen.

a. Om Zijne nederigheid aan te duiden temidden van de ere. die Hem wordt aangedaan.

b. Om hun Zijne mensheid te doen verstaan, die even goed als Zijne Godheid geloofd moet worden.

c. Om op Zijn tegenwoordigen staat van vernedering te wijzen, opdat Nathanaël niet zou verwachten, dat deze Koning Israël's in uitwendige pracht zou verschijnen.

B. Maar het zijn grote dingen, die Hij hier voorzegt: Gij zult den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.

a. Sommigen verstaan dit in letterlijken zin, als wijzende op een bijzondere gebeurtenis. Hetzij, dat er een visioen was van Christus' heerlijkheid, waarin dit nauwkeurig vervuld werd, en waarvan Nathanaël ooggetuige was, zoals Petrus. Jakobus en Johannes ooggetuigen waren van Zijne verheerlijking op den berg. Er waren vele dingen, die Christus gedaan heeft in de tegenwoordigheid van Zijne discipelen, die niet geschreven zijn, John 20:30, en waarom dan ook niet dit? Of wel: het was vervuld in de velerlei bedieningen van de engelen aan den Heere Jezus verricht, inzonderheid bij Zijne hemelvaart, toen de hemel geopend was om Hem te ontvangen, en de engelen opklommen en nederdaalden om Hem te vergezellen, te dienen en ere te bewijzen, en dat wel voor de ogen der discipelen. Christus' hemelvaart was het grote blijk Zijner zending en heeft het geloof Zijner discipelen grotelijks versterkt. Het kan ook zien op Jezus' wederkomst, om de wereld te oordelen, wanneer de hemelen geopend zullen zijn, en alle oog Hem zien zal, en de engelen Gods rondom Hem zullen opklimmen en nederdalen, als Zijne dienaren, en zeer veel werks zal er op dien dag gedaan worden. 2 Thessalonians 1:10. Nog anderen vatten het op in overdrachtelijken zin, als sprekende van ene reeks van gebeurtenissen, die van nu aan zullen beginnen, en aldus kunnen wij het verstaan: Van Christus' wonderen. Nathanaël geloofde, omdat Christus, gelijk de profeten van ouds, hem verborgen dingen kon zeggen, maar wat betekent dat? Christus leidt nu ene bedeling in van wonderen, veel groter dan dit, alsof de hemel geopend ware, en zulk een kracht en macht zal door den Zoon des mensen geoefend worden, alsof de engelen, die uitnemend zijn in kracht, voortdurend Zijne bevelen volbrachten. Onmiddellijk daarna begon Christus wonderen te doen, John 2:11. Of wel, van Zijn Middelaarschap en de zalige gemeenschap, die Hij gevestigd heeft tussen hemel en aarde, in de verborgenheid waarvan de discipelen trapsgewijze in geleid stonden te worden. Ten eerste Door Christus, als Middelaar, zij zullen den hemel zien geopend, opdat wij zullen ingaan in het heiligdom door Zijn bloed, Hebrews 10:19, Hebrews 10:20, den hemel geopend, opdat wij er door het geloof een blik in zullen slaan, en er ten laatste zullen binnengaan, thans de heerlijkheid des hemels zullen aanschouwen, en hiernamaals in zullen gaan in de vreugde onzes Heeren. En ten tweede. Zij zullen engelen zien, opklim mende en nederdalende op den Zoon des mensen. Door Christus hebben wij gemeenschap met, nut en voordeel van, de heilige engelen, en zijn de dingen, die op de aarde, en de dingen, die in de hemelen zijn, verzoend en tot elkaar gebracht. Christus is voor ons de Jakobsladder, Genesis 28:12, waarop, ten goede der heiligen, de engelen voortdurend opklimmen en nederdalen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile