Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 22

Naar aanleiding van de boodschap, in het vorige hoofdstuk aan het huis des konings gezonden, worden hier enige preken vermeld, die Jeremia aan het hof hield, onder vorige regeringen, opdat blijken zou, dat zij ruimschoots waarschuwing hadden gehad lang voordat het noodlottige vonnis over hen uitgesproken werd, en, dat zij in de gelegenheid gesteld waren om het te voorkomen. Hier is:

I. Een boodschap aan de koninklijke familie gezonden, naar `t schijnt onder de regering van Jojakim, dat ten dele betrekking heeft op Joahaz, die gevankelijk weggevoerd werd naar Egypte, ten dele op Jojakim, die hem opvolgde en nu op de troon zat. De koningen de vorsten werden vermaand, recht te doen, en hun wordt verzekerd dat, als zij dat doen, de koninklijke familie zal bloeien, maar anders zal zij uitgeroeid worden, Jeremiah 22:1, Joahaz hier Sallum genoemd, wordt beklaagd Jeremiah 22:10 Jojakim wordt berispt en gedreigd, vers i3-19.

II. Nog een boodschap, tot hen gezonden onder de regering van Jojachin (Chonja), de zoon van Jojakim. Hem wordt ten laste gelegd een hardnekkige weigering om te horen, en hij wordt bedreigd met ondergang, en hem voorspeld, dat Salomo's huis met hem zal ophouden te regeren, Jeremiah 22:20.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 22

Naar aanleiding van de boodschap, in het vorige hoofdstuk aan het huis des konings gezonden, worden hier enige preken vermeld, die Jeremia aan het hof hield, onder vorige regeringen, opdat blijken zou, dat zij ruimschoots waarschuwing hadden gehad lang voordat het noodlottige vonnis over hen uitgesproken werd, en, dat zij in de gelegenheid gesteld waren om het te voorkomen. Hier is:

I. Een boodschap aan de koninklijke familie gezonden, naar `t schijnt onder de regering van Jojakim, dat ten dele betrekking heeft op Joahaz, die gevankelijk weggevoerd werd naar Egypte, ten dele op Jojakim, die hem opvolgde en nu op de troon zat. De koningen de vorsten werden vermaand, recht te doen, en hun wordt verzekerd dat, als zij dat doen, de koninklijke familie zal bloeien, maar anders zal zij uitgeroeid worden, Jeremiah 22:1, Joahaz hier Sallum genoemd, wordt beklaagd Jeremiah 22:10 Jojakim wordt berispt en gedreigd, vers i3-19.

II. Nog een boodschap, tot hen gezonden onder de regering van Jojachin (Chonja), de zoon van Jojakim. Hem wordt ten laste gelegd een hardnekkige weigering om te horen, en hij wordt bedreigd met ondergang, en hem voorspeld, dat Salomo's huis met hem zal ophouden te regeren, Jeremiah 22:20.

Verzen 1-9

Jeremia 22:1-9

Hier hebben wij:

I. Bevelen aan Jeremia gegeven om te gaan prediken voor de koning. In het voorgaande hoofdstuk is ons meegedeeld, dat Zedekia boden zondt tot de profeet, maar hier wordt de profeet gelast in hoogst eigen persoon, in het huis des konings te gaan, en aandacht te vragen voor het woord van de Koning van de koningen, Jeremiah 22:2. Hoor het woord des Heeren, gij koning van Juda!

1. Onderdanen moeten erkennen, dat, waar het woord van de koning is, daar macht over hen is, maar koningen moeten erkennen, dat, waar het woord des Heeren is, daar macht over hen is. De koning van Juda wordt hier toegesproken als "die zit op Davids troon," die een man was naar Gods hart, als die zijn waardigheid en macht bezat door het verbond met David gemaakt, daarom moet hij gelijk worden aan zijn voorbeeld, opdat hij mag genieten van de beloften, aan hem gedaan. Met de koning worden zijn knechten toegesproken, omdat een goede regering afhankelijk is van een goed ministerie zowel als van een goed koning.

II. Wat hem bevolen wordt te prediken.

1. Hij moet hun zeggen, wat hun plicht is, welke goede dingen het waren, die God de Heere van hen verlangde, Jeremiah 22:3. Zij moeten zorg dragen,

a. Dat zij al het goede doen, dat zij kunnen doen met de macht, die zij hebben. Zij moeten recht doen, ter verdediging van hen, die verongelijkt zijn, en moeten "de beroofde redden uit de hand des verdrukkers." Dat was hun plicht om de plaats, die zij innamen, Psalms 82:3. Hierin moeten zij Gods ministers zijn voor `t goede.

b. Dat zij er geen kwaad mee doen, "geen onrecht, geen geweld." Het grootste onrecht en geweld is wat geschiedt onder bedekking van wet en gerechtigheid, en door hen, wier taak het is te straffen en te beschermen tegen onrecht en geweld. Zij moeten de vreemdeling, de wees, noch de weduwe onderdrukken, want deze neemt God op bijzondere wijze onder zijn bescherming en opzicht, Exodus 22:21, Exodus 22:22.

2. Hij moet hun verzekeren, dat de getrouwe vervulling van hun plicht hun voorspoed zal bevorderen en hen beveiligen, Jeremiah 22:4. Dan zal er een opeenvolging van koningen zijn, een onafgebroken opeenvolging van koningen, "op Davids troon, en van zijn geslacht, ze zullen een volmaakte rust genieten, en in groten staat en waardigheid leven, rijdende op wagens en op paarden," als tevoren, Jeremiah 17:15. De meest krachtdadige wijze om de waardigheid van de regering te bewaren is haar plicht te doen.

3. Eveneens moet hij hun verzekeren, dat de ongerechtigheid van hun familie, indien zij er in volharden, de ondergang van hun familie zal zijn, hoewel het een koninklijke familie is, Jeremiah 22:5 :Indien gij deze woorden niet zult horen, niet wilt gehoorzamen, zal dit huis tot een woestheid worden, met het paleis van de koningen van Juda zal het niet beter gaan dan met andere woningen in Jeruzalem. Zonde is dikwijls de ondergang geweest van koninklijke paleizen hoe statig, hoe sterk ook. Dit vonnis wordt bekrachtigd door een eed: "Ik heb bij Mij gezworen en bij niemand groter kan God zweren, Hebrews 6:1, dat dit huis tot een woestheid worden zal". Zonde verwoest zowel de huizen van de vorsten als die van gewone lieden 4. Hij moet tonen hoe noodlottig hun goddeloosheid voor het koninkrijk zal zijn, zowel als voor hen zelf, in `t bijzonder voor Jeruzalem, de koninklijke stad, Jeremiah 22:6.

a. Toegegeven wordt, dat Juda en Jeruzalem waardevol geweest zijn in Gods ogen en belangrijk in de hun: "Gij zijt mij een Gilead, een hoogte van Libanon." Hun lot was gevallen op een plaats, rijk en lieflijk als Gilead, Zion was een sterkte, even statig als Libanon, daarop vertrouwden zij als hun beveiliging. Maar,

b. Dat zal hen niet beschermen, het land, dat nu vruchtbaar is als "Gilead, zal tot een woestijn gesteld worden. De steden, die nu sterk zijn als Libanon, zullen onbewoonde steden zijn, en, als het land verwoest is moeten de steden ontvolkt worden". Zie, hoe gemakkelijk Gods oordelen een volk kunnen verderven, en hoe zeker de zonde het doet. Als dit verwoestingswerk gedaan moet worden,

c. Zullen er gevonden worden, die het krachtdadig zullen doen, Jeremiah 22:7 :"Ik zal verdervers tegen u heiligen, Ik zal ze voor deze dienst aanwijzen en gebruiken." Als de verwoesting beraamd is, worden er ook verdervers in gereed gemaakt, en zijn al klaar, en alles is in voorbereiding voor de beraamde verwoesting, of is reeds lang van tevoren gereed. En wie kan strijden tegen verdervers, die God geheiligd heeft? Zij zullen de steden verwoesten met evenveel gemak als men bomen in een woud velt: zij zullen uw uitgelezene cederen omhouwen, en toch, als ze neerliggen, zullen zij ze niet meer achten dan doornen en distelen, zij zullen ze in het vuur werpen, want hun uitgelezene ceders zijn verrot en deugen nergens meer voor."

d. Er zullen er gevonden worden, die bereid zullen zijn God te rechtvaardigen in `t geen Hij gedaan heeft, Jeremiah 22:8, Jeremiah 22:9. Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen vragen: "Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan deze grote stad? Hoe kwam het, dat zo'n sterke stad overweldigd werd? Dat zo'n rijke stad verarmde? Dat een zo dicht bevolkte stad ontvolkt werd? Dat zo'n heilige stad ontheiligd werd? En dat een stad, die zo dierbaar geweest was aan God, door Hem verlaten werd?" De reden ligt zozeer voor de hand, dat ze iedereen op de tong zal liggen. "Vraag de voorbijgaande op de weg, Job 27:29. Vraag de eerste de beste, en hij zal u vertellen, dat het was, omdat zij andere goden namen, wat andere volken niet gewoon waren te doen. "Zij verlieten het verbond met Jahweh, hun eigen God, schonden hun trouw aan hem en aan de plicht, waartoe zij gebonden waren door het verbond met Hem, en hebben zich voor andere goden nedergebogen, en die gediend," Hem tot verachting, en daarom gaf Hij hen over aan deze verwoesting. God verwerpt nooit iemand, die Hem niet eerst verworpen heeft. "Ga heen", zegt God tot de profeet, "en predik dit aan de koninklijke familie."

Verzen 1-9

Jeremia 22:1-9

Hier hebben wij:

I. Bevelen aan Jeremia gegeven om te gaan prediken voor de koning. In het voorgaande hoofdstuk is ons meegedeeld, dat Zedekia boden zondt tot de profeet, maar hier wordt de profeet gelast in hoogst eigen persoon, in het huis des konings te gaan, en aandacht te vragen voor het woord van de Koning van de koningen, Jeremiah 22:2. Hoor het woord des Heeren, gij koning van Juda!

1. Onderdanen moeten erkennen, dat, waar het woord van de koning is, daar macht over hen is, maar koningen moeten erkennen, dat, waar het woord des Heeren is, daar macht over hen is. De koning van Juda wordt hier toegesproken als "die zit op Davids troon," die een man was naar Gods hart, als die zijn waardigheid en macht bezat door het verbond met David gemaakt, daarom moet hij gelijk worden aan zijn voorbeeld, opdat hij mag genieten van de beloften, aan hem gedaan. Met de koning worden zijn knechten toegesproken, omdat een goede regering afhankelijk is van een goed ministerie zowel als van een goed koning.

II. Wat hem bevolen wordt te prediken.

1. Hij moet hun zeggen, wat hun plicht is, welke goede dingen het waren, die God de Heere van hen verlangde, Jeremiah 22:3. Zij moeten zorg dragen,

a. Dat zij al het goede doen, dat zij kunnen doen met de macht, die zij hebben. Zij moeten recht doen, ter verdediging van hen, die verongelijkt zijn, en moeten "de beroofde redden uit de hand des verdrukkers." Dat was hun plicht om de plaats, die zij innamen, Psalms 82:3. Hierin moeten zij Gods ministers zijn voor `t goede.

b. Dat zij er geen kwaad mee doen, "geen onrecht, geen geweld." Het grootste onrecht en geweld is wat geschiedt onder bedekking van wet en gerechtigheid, en door hen, wier taak het is te straffen en te beschermen tegen onrecht en geweld. Zij moeten de vreemdeling, de wees, noch de weduwe onderdrukken, want deze neemt God op bijzondere wijze onder zijn bescherming en opzicht, Exodus 22:21, Exodus 22:22.

2. Hij moet hun verzekeren, dat de getrouwe vervulling van hun plicht hun voorspoed zal bevorderen en hen beveiligen, Jeremiah 22:4. Dan zal er een opeenvolging van koningen zijn, een onafgebroken opeenvolging van koningen, "op Davids troon, en van zijn geslacht, ze zullen een volmaakte rust genieten, en in groten staat en waardigheid leven, rijdende op wagens en op paarden," als tevoren, Jeremiah 17:15. De meest krachtdadige wijze om de waardigheid van de regering te bewaren is haar plicht te doen.

3. Eveneens moet hij hun verzekeren, dat de ongerechtigheid van hun familie, indien zij er in volharden, de ondergang van hun familie zal zijn, hoewel het een koninklijke familie is, Jeremiah 22:5 :Indien gij deze woorden niet zult horen, niet wilt gehoorzamen, zal dit huis tot een woestheid worden, met het paleis van de koningen van Juda zal het niet beter gaan dan met andere woningen in Jeruzalem. Zonde is dikwijls de ondergang geweest van koninklijke paleizen hoe statig, hoe sterk ook. Dit vonnis wordt bekrachtigd door een eed: "Ik heb bij Mij gezworen en bij niemand groter kan God zweren, Hebrews 6:1, dat dit huis tot een woestheid worden zal". Zonde verwoest zowel de huizen van de vorsten als die van gewone lieden 4. Hij moet tonen hoe noodlottig hun goddeloosheid voor het koninkrijk zal zijn, zowel als voor hen zelf, in `t bijzonder voor Jeruzalem, de koninklijke stad, Jeremiah 22:6.

a. Toegegeven wordt, dat Juda en Jeruzalem waardevol geweest zijn in Gods ogen en belangrijk in de hun: "Gij zijt mij een Gilead, een hoogte van Libanon." Hun lot was gevallen op een plaats, rijk en lieflijk als Gilead, Zion was een sterkte, even statig als Libanon, daarop vertrouwden zij als hun beveiliging. Maar,

b. Dat zal hen niet beschermen, het land, dat nu vruchtbaar is als "Gilead, zal tot een woestijn gesteld worden. De steden, die nu sterk zijn als Libanon, zullen onbewoonde steden zijn, en, als het land verwoest is moeten de steden ontvolkt worden". Zie, hoe gemakkelijk Gods oordelen een volk kunnen verderven, en hoe zeker de zonde het doet. Als dit verwoestingswerk gedaan moet worden,

c. Zullen er gevonden worden, die het krachtdadig zullen doen, Jeremiah 22:7 :"Ik zal verdervers tegen u heiligen, Ik zal ze voor deze dienst aanwijzen en gebruiken." Als de verwoesting beraamd is, worden er ook verdervers in gereed gemaakt, en zijn al klaar, en alles is in voorbereiding voor de beraamde verwoesting, of is reeds lang van tevoren gereed. En wie kan strijden tegen verdervers, die God geheiligd heeft? Zij zullen de steden verwoesten met evenveel gemak als men bomen in een woud velt: zij zullen uw uitgelezene cederen omhouwen, en toch, als ze neerliggen, zullen zij ze niet meer achten dan doornen en distelen, zij zullen ze in het vuur werpen, want hun uitgelezene ceders zijn verrot en deugen nergens meer voor."

d. Er zullen er gevonden worden, die bereid zullen zijn God te rechtvaardigen in `t geen Hij gedaan heeft, Jeremiah 22:8, Jeremiah 22:9. Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen vragen: "Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan deze grote stad? Hoe kwam het, dat zo'n sterke stad overweldigd werd? Dat zo'n rijke stad verarmde? Dat een zo dicht bevolkte stad ontvolkt werd? Dat zo'n heilige stad ontheiligd werd? En dat een stad, die zo dierbaar geweest was aan God, door Hem verlaten werd?" De reden ligt zozeer voor de hand, dat ze iedereen op de tong zal liggen. "Vraag de voorbijgaande op de weg, Job 27:29. Vraag de eerste de beste, en hij zal u vertellen, dat het was, omdat zij andere goden namen, wat andere volken niet gewoon waren te doen. "Zij verlieten het verbond met Jahweh, hun eigen God, schonden hun trouw aan hem en aan de plicht, waartoe zij gebonden waren door het verbond met Hem, en hebben zich voor andere goden nedergebogen, en die gediend," Hem tot verachting, en daarom gaf Hij hen over aan deze verwoesting. God verwerpt nooit iemand, die Hem niet eerst verworpen heeft. "Ga heen", zegt God tot de profeet, "en predik dit aan de koninklijke familie."

Verzen 10-19

Jeremia 22:10-19

Koningen zijn voor God mensen, al zijn ze goden voor ons, en zij moeten "sterven als een mens, " dat blijkt uit deze verzen, waar wij een doodvonnis zien uitgesproken over twee koningen, die achtereenvolgens te Jeruzalem regeerden, twee broeders, en beide de onverschillige zonen van een vrome vader.

I. Hier is het vonnis van Sallum, die zonder twijfel dezelfde is als Joahaz, want hij is die zoon van Josia, de koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia regeerde, Jeremiah 22:11, wat Joahaz deed, door het optreden van het volk, dat hem koning maakte, hoewel hij niet de oudste zoon was, 2 Kings 23:1-30, 2 Chronicles 36:1. Onder de zonen van Josia wordt Sallum vermeld en niet Joahaz, 1 Chronicles 3:15. Misschien gaf het volk aan hem de voorkeur boven zijn oudere broeder, omdat zij dachten, dat hij een energieker, stoutmoediger jonge man was, en meer geschikt om te regeren, maar God toonde hun spoedig de dwaasheid van hun onrechtvaardigheid, en dat hij niet voorspoedig zou zijn, want binnen drie maanden kwam de koning van Egypte over hem, en voerde hem als gevangene naar Egypte, zoals God gedreigd had, Deuteronomy 28:68. Het blijkt niet, dat iemand uit het volk die gevangenschap met hem deerde. Deze geschiedenis staat in 2 Kings 23:34 en 2 Chronicles 36:4. Hier

1. Wordt het volk bevolen hem liever te beklagen dan zijn vader Josia: "Weent niet over de dode, weent niet langer over Josia". Jeremia was zelf een oprecht rouwdrager geweest, en had het volk aangespoord, rouw over hem te dragen, 2 Chronicles 35:25, toch wil hij nu, dat zij niet meer om hem zullen rouwen, hoewel het pas drie maanden na zijn dood was, om hun tranen een andere bestemming te geven. Zij moesten bitterlijk wenen om Joahaz, die naar Egypte gegaan was, niet dat het algemeen veel aan hem verloren had, zoals aan zijn vader, maar omdat zijn lot veel beklagenswaardiger was. Josia daalde ten grave in vrede en in ere, hij was verhinderd het kwaad in deze wereld te zien komen, en weggenomen om het goede in een andere wereld te aanschouwen, en daarom "beklaagt hem niet, maar zijn ongelukkigen zoon, die waarschijnlijk leven zal en leven in schande en ellende. als een ongelukkige gevangene". Stervende heiligen mogen met recht benijd worden, en levende zondaars met recht beklaagd. En zo somber kan het vooruitzicht in de toekomst soms zijn, dat men zijn tranen, zelfs voor een Josia, zelfs voor Jezus, moet inhouden om ze te bewaren voor onszelf en voor onze kinderen, Luke 23:28.

2. De reden, daarvoor opgegeven, is dat hij nooit uit zijn gevangenschap zal terugkeren, zoals hij en zijn volk verwachten, maar aldaar zal sterven. Zij waren traag om dat te geloven, daarom wordt het hier telkens en telkens herhaald. Hij zal nimmermeer wederkeren, Jeremiah 22:10. Hij zal nooit het genoegen hebben het land van zijn geboorte weer te zien, maar zal het verdriet hebben voortdurend van zijn verwoesting te horen. Hij is uit deze plaats uitgegaan, en zal daar nimmermeer wederkomen, Jeremiah 22:11. Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, Jeremiah 22:12. Dat kwam omdat hij het goede voorbeeld van zijn vader niet volgde, en het recht van zijn oudere broeder zich aanmatigde. In Ezechiëls klaaglied over de koningen van Israël wordt deze Joahaz voorgesteld als een "jonge leeuw, die spoedig leerde roof te roven," maar gevangen werd, en in ketenen naar Egypte gebracht werd, vanwaar men verlangend zijn terugkomst verbeidde, maar tevergeefs. Zie Ezechiël 19:3-5.

II. Hier is het vonnis van Jojakim, die hem opvolgde. Wij weten niet, of hij meer recht op de kroon had dan Sallum, want, hoewel hij ouder was dan zijn voorganger, schijnt er nog een andere zoon van Josia geweest te zijn, ouder dan hij en Johanan genoemd, 1 Chronicles 3:15. Maar wij weten, dat hij niet beter regeerde, en het hem niet beter verging, ten slotte. Hier hebben wij:

1. De getrouwe bestraffing van zijn zonden. Voor een bijzonder persoon is het niet gepast tot een koning te zeggen: Gij goddeloze, maar een profeet, die een boodschap van God heeft pleegt verraad, als hij zijn last niet volbrengt, hoe onaangenaam die wezen mag, en zelfs als hij aan koningen gericht is. Jojakim wordt hier niet van afgoderij beticht, en waarschijnlijk had hij Uria, de profeet, nog niet ter dood gebracht (zoals wij lezen, dat hij later deed, Jeremiah 26:22, Jeremiah 26:2, want dan zou het hem hier aangezegd zijn, maar de misdaden, waarvoor hij hier berispt wordt, zijn:

a. Trots, en liefde tot pracht en praal, alsof alles wet een koning troeft te doen, niets anders was dan een vertoon van grootheid maken, en goed te doen zijn minste zorg was. Hij moest zich een statig paleis bouwen, "een zeer hoog huis, en doorluchtige opperzalen, Jeremiah 22:14. hij houwt zich vensteren uit naar de laatste mode, misschien schuiframen zoals wij hebben". De kamers moeten een zoldering van cederhout hebben, de kostbaarste soort van hout. Zijn huis moet een even goed dak en beschot hebben als de tempel zelf anders bevalt het hem niet, 1 Kings 6:15, 1 Kings 6:76. Ja, nog sterker, het moet geverfd worden met menie, die rood kleurt, of, als sommigen lezen, met indigo, dat blauw kleurt. Zonder twijfel is het vorsten en groten geoorloofd te bouwen, te verfraaien, en hun huizen te meubileren, zoals hun waardigheid toekomt, maar Hij, die weet wat in `s mensen hart omgaat, wist, dat Jojakim het deed in de trots van zijn hart, die tot zonde tot grote zonde maakt, wat op zichzelf geoorloofd is. Daarom, die hun huizen vergroten en ze weelderiger inrichten, mogen wel toezien op de toestand van hun gemoed, terwijl zij dat doen, en nauwlettend waken tegen elke uiting van ijdelheid. Maar wat bijzonder verkeerd was in Jojakims geval, was, dat hij het deed, terwijl hij wel moest bemerken, beide door het woord van God en door Zijn leiding, dat goddelijke oordelen over hem in aantocht waren. De eerste drie jaren regeerde hij met verlof en toestemming van de koning van Egypte, en de volgende met verlof en toestemming van de koning van Babel, en toch begeert hij, die niet meer is dan een onderkoning, in gebouwen en meubilair te wedijveren met de grootste monarchen. Zie hoe aanmatigend hij is in dit besluit "Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen," ik ben besloten, ik wil, wie mij ook het tegendeel aanraadt. Het is de gewone dwaasheid van zinkende regeringen, dat zij begeren een vertoon van macht te scheppen. Velen hebben onvernederde harten onder vernederende leidingen, en tonen zich het hooghartigst, als God bezig is ze omlaag te brengen. Dat is twisten met onze Maken

b. Vleselijke zekerheid en vertrouwen op zijn rijkdom, die afhankelijk was van de voortduring van zijn voorspoed, alsof zijn berg nu vast stond, zodat hij nimmer bewogen kon worden. Hij meende, dat hij onafgebroken en zonder stoornis moest regeren, omdat hij zich had bedekt met cederhout, Jeremiah 22:15, alsof dat te fraai was om te beschadigen en te sterk om doorbroken te worden, en alsof God zelf niet, uit medelijden, zo'n statig huis kon overgeven om verbrand te worden. Zo kwamen de discipelen van Christus, toen Hij van de verwoesting van de tempel sprak, tot Hem, om Hem te laten zien, wat een prachtig gebouw het was, Matthew 23:38,Matthew 24:1. Vreselijk bedriegen zichzelf die menen, dat hun tegenwoordige voorspoed een blijvende zekerheid is, en dromen, dat ze regeren, omdat zij cederhout boven hun hoofd hebben. Alleen in zijn eigen waan is "des rijken goed een stad van zijn sterkte."

c. Sommigen menen, dat hij hier beticht wordt van heiligschennis en van het beroven van Gods huis om zijn eigen huis op te sieren en te verfraaien. "Hij houwt zich Mijne vensteren uit, (staat in de kanttekening) wat sommigen verstaan alsof hij vensters uit de tempel had genomen om die in zijn eigen paleis te plaatsen, en ze dan geverfd met menie (zoals daar volgt), opdat men het niet zou ontdekken, maar denken, dat ze bij het paleis hoorden. Zij bedriegen en verderven zichzelf ten laatste, die zich denken te verrijken door God en Zijn huis te beroven, en hoe zij het ook mogen vermommen, God ontdekt het.

d. Hij wordt hier beticht van afpersing, onderdrukking, geweldenarij en onrechtvaardigheid. Hij bouwde zijn huis met ongerechtigheid, met geld, onrechtvaardig verkregen, en bouwstoffen, waar hij niet eerlijk aangekomen was, en misschien op grond, verkregen, zoals Achab Naboths wijngaard verkreeg. En, omdat hij boven zijn middelen ging, bedroog hij de werklieden met het loon, wat een van die zonden is, waarvan het geschrei doordringt "tot in de oren van de Heere Zebaoth," James 5:4. God neemt kennis van het onrecht, door de grootsten onder de mensen hun armen knechten en werklieden aangedaan, en zal `t rechtvaardiglijk vergelden hem die geen billijk loon wil geven aan de zodanigen, die hij in zijn dienst heeft, maar "zijns naasten dienst om niet gebruikt." De grootsten onder de mensen moeten de geringsten beschouwen als hun naasten en dienovereenkomstig rechtvaardig jegens hen zijn, en hen liefhebben als zichzelve. Jojakim was een onderdrukker, niet alleen als hij bouwde, maar ook in de uitoefening van zijn bestuur. Hij deed geen recht, maakte er geen gewetenszaak van om onschuldig bloed te vergieten als dat dieper, kon om het doel van zijn eerzucht, hebzucht of wraakzucht te bereiken. "Hij was een en al onderdrukking en geweld, niet alleen in zijn bedreigingen, maar ook in zijn daden, en als hij zich een of andere onrechtvaardigheid in `t hoofd had gezet, kan niets hem tegenhouden, maar hij ging er mee door". En wat op de bodem van dat alles lag, dat was gierigheid, de liefde tot geld, "die de wortel is van alle kwaad. Uw ogen en UW hart zijn niet dan op uw geldgierigheid, " daarop waren zij gericht en op niets anders. Bij gierigheid wandelt het hart de ogen achterna, daarom wordt zij genoemd: "de begeerlijkheid van de ogen," 1 John 2:16, Job 31:7. "Het is uw ogen laten vliegen op hetgene dat niets is," Proverbs 23:5. De ogen en het hart zijn dan tot gierigheid, als de rijkdom van deze wereld het enige doel en de enige liefde is, en waar dat zo is, is de verzoeking groot tot moord, onderdrukking, en alle soorten van geweld en schelmerij.

2. Wat al zijn zonden verzwaarde, was, dat hij de zoon was van een goede vader, die hem een goed voorbeeld gegeven had, als hij dat maar gevolgd had, Jeremiah 22:15, Jeremiah 22:16:Heeft niet uw vader gegeten en gedronken? Terwijl Jojakim zijn huis vergrootte en verlichtte, heeft hij waarschijnlijk met minachting gesproken van zijn vader, omdat die zich tevreden stelde met zo'n gering en ongeschikt huis, beneden de grootheid van een souverein vorst en hem bespot als iemand met weinig verbeeldingskracht, weinig opgewektheid en die het niet over zijn hart kon krijgen zijn geld uit te geven, noch veel gaf om zijn fatsoen, dat wat zijn vader beviel, beviel hem niet, maar God zegt hem door de profeet dat, al had hij geen lust om te bouwen, hij een man was van een uitmuntend karakter, en een beter man, dan hij was, en beter zorgde voor zichzelf en zijn familie. De kinderen, die de ouderwetsheid van hun ouders verachten, bezitten in de regel weinig van hun goede eigenschappen. Jeremia zegt hem:

a. Dat hem bevolen wordt zijn plicht te doen naar al wat zijn vader gedaan had: "Hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, " hij deed nooit een van zijn onderdanen onrecht, onderdrukte ze nooit, en legde hun geen lasten op, maar was nauwlettend in `t ontzien van al hun rechten en hun eigendommen. Ja, niet alleen misbruikte hij zijn macht niet tot ondersteuning van het onrecht, maar hij gebruikte ze tot handhaving van het recht. "Hij heeft de rechtzaak des ellendige en nooddruftige gericht," was bereid om naar de zaak van de geringste van zijn onderdanen te horen en hem recht te doen. De zorg van overheden moet zijn, niet de handhaving van hun grootheid en het nemen van hun gemak, maar om goed te doen, niet alleen om de armen zelf niet te onderdekken, maar om de onderdrukten te verdedigen.

b. Dat zijns vaders voorspoed een aanmoediging is voor hem om zijn plicht te doen.

Ten eerste, God nam hem aan: "Is dat niet mij te kennen? spreekt de Heere." Bleek daar niet duidelijk uit, dat hij God recht kende, en Hem vereerde, en bijgevolg door Hem gekend, en erkend werd? De rechte kennis van God bestaat in het doen van onze plicht, in `t bijzonder de plicht van onze plaats en stand in de wereld.

Ten tweede, hij zelf genoot er de voorrechten van. "Heeft hij niet gegeten en gedronken, matig en opgeruimd, zoveel als nodig was om hem bekwaam te maken voor zijn werk, tot sterkte en niet tot drinkerij," Ecclesiastes 10:17. Hij at en dronk en deed recht, hij deed niet (zoals Jojakim en zijn vorsten misschien deden) drinken, de inzettingen vergeten, en de rechtzaak van alle verdrukten veranderen. Hij at en dronk, dat is, God zegende hem met overvloed, en hij had er zelf het voordeel en het genoegen van en gaf zijn vrienden feestelijke partijen, was zeer gastvrij en liefdadig. Jojakims trots was het, dat hij een prachtig huis gebouwd had, maar Josia's ware lof was, dat hij een goed huis gehouden had. Veeltijds hebben zij, die de grootste neiging voelen tot pracht en praal, de minste ware edelmoedigheid, want, om hun buitensporige uitgaven te dekken, moeten zij wel uitzuinigen op de gastvrijheid, mildheid jegens de armen, ja op de gerechtigheid zelf. Het is beter met Josia in een ouderwets huis te wonen, en goed te doen, dan met Jojakim in een statig huis te wonen, en zijn schulden onbetaald te laten. Josia deed recht en gerechtigheid, en het ging hem wel, Jeremiah 22:15, en in Jeremiah 22:16 wordt het herhaald. Hij leefde zeer goed, zijn eigen onderdanen en al zijn naburen achtten hem, en hij was voorspoedig in al wat hij deed. Zolang wij wel doen, kunnen wij verwachten, dat het ons wel zal gaan. Deze Jojakim wist, dat zijn vader ondervonden had, dat de weg van de plicht die van de voorspoed was, en toch wilde hij niet in zijn voetstappen wandelen. Dat onze godzalige ouders de godsdienst staande hielden in hun dagen en ons dat aanbevalen om hun ervaring van de voorrechten daarvan, moest ons verplichten om die in stand te houden in onze dagen. Zij zeiden ons, dat zij bevonden hadden, dat de beloften, "die de godzaligheid heeft des tegenwoordigen levens," vervuld zijn geworden en dat godsdienst en vroomheid gunstig zijn voor uiterlijke voorspoed. Zodat wij niet te verontschuldigen zijn, als wij ons van die goede weg afkeren.

3. Hier hebben wij Jojakims vonnis getrouwelijk aangezegd, Jeremiah 22:18, Jeremiah 22:19. Wij mogen veronderstellen, dat het met het grootste levensgevaar was, dat Jeremia hier de schandelijker dood van Jojakim voorspelde, maar "alzo zegt de Heere van hem, en daarom zegt hij aldus.

a. Hij zal onbetreurd sterven, hij zal zich zo gehaat maken door zijn onderdrukking en wreedheid, dat allen, die hem kennen, blij zullen zijn van hem te scheiden, en niemand zal hem de eer aandoen, een traan om hem te laten, terwijl zijn vader, die "recht en gerechtigheid deed, algemeen betreurd werd, en Zedekia wordt beloofd, dat hij betreurd zal worden bij zijn dood, want hij gedroeg zich beter dan Jojakim gedaan had", Jeremiah 34:5. Zijn verwanten zullen hem niet betreuren, zelfs niet met de gewone uitingen van smart, zelfs bij de begrafenis van de geringste, waarbij men riep: "Och mijn broeder, of och zuster!" Zijn onderdanen zullen hem niet betreuren, en niet luide klagen, zoals men gewoon was bij de graven van zijn vorsten: "Och heer, of och zijn majesteit! "Het is treurig voor iemand om zo te leven, dat, als hij sterft, niemand er spijt van heeft, dat hij van hem moet scheiden. Ja, b. Hij zal onbegraven blijven. Dit is erger dan het voorafgaande. Zelfs die geen tranen hebben om de begrafenis van de doden te eren zouden ze graag willen begraven om ze niet te moeten zien, maar "Jojakim zal begraven worden met een ezelsbegrafenis, dat is hij zal in `t geheel geen begrafenis hebben, maar zijn dood lichaam zal in een gracht geworpen worden of op een mesthoop, men zal hem slepen en daarhenen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. In de geschiedenis van Jojakim, 2 Chronicles 36:6, wordt gezegd, dat Nebukadnezar hem met twee koperen ketenen bond om hem te voeren naar Babel, en in Ezechiël 19:9, dat hij in gesloten bewaring gesteld werd, opdat zij hem brachten tot de koning van Babel." Maar het is waarschijnlijk, dat hij als gevangene stierf, voordat hij naar Babel gevoerd werd, zoals het plan was, misschien stierf hij van smart, of verhaastte hij zijn einde, in de trots van zijn hart, en werd hem om die reden een betamelijke begrafenis geweigerd, zoals men zelfmoordenaars onder ons pleegt te doen. Josefus zegt, dat Nebukadnezar hem doodde te Jeruzalem, en zijn lijk aldus liet liggen, ergens op grote afstand "van de poorten van Jeruzalem." En er wordt gezegd, dat hij "ontsliep met zijn vaderen," 2 Kings 24:6. Toen hij zichzelf een statig huls bouwde, bestemde hij ongetwijfeld een statig graf voor zichzelf, maar zie, hoe hij teleurgesteld werd. Die zich opheffen met groten trots worden gewoonlijk bewaard voor een of andere grote schande, tijdens hun leven of na hun dood.

Verzen 10-19

Jeremia 22:10-19

Koningen zijn voor God mensen, al zijn ze goden voor ons, en zij moeten "sterven als een mens, " dat blijkt uit deze verzen, waar wij een doodvonnis zien uitgesproken over twee koningen, die achtereenvolgens te Jeruzalem regeerden, twee broeders, en beide de onverschillige zonen van een vrome vader.

I. Hier is het vonnis van Sallum, die zonder twijfel dezelfde is als Joahaz, want hij is die zoon van Josia, de koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia regeerde, Jeremiah 22:11, wat Joahaz deed, door het optreden van het volk, dat hem koning maakte, hoewel hij niet de oudste zoon was, 2 Kings 23:1-30, 2 Chronicles 36:1. Onder de zonen van Josia wordt Sallum vermeld en niet Joahaz, 1 Chronicles 3:15. Misschien gaf het volk aan hem de voorkeur boven zijn oudere broeder, omdat zij dachten, dat hij een energieker, stoutmoediger jonge man was, en meer geschikt om te regeren, maar God toonde hun spoedig de dwaasheid van hun onrechtvaardigheid, en dat hij niet voorspoedig zou zijn, want binnen drie maanden kwam de koning van Egypte over hem, en voerde hem als gevangene naar Egypte, zoals God gedreigd had, Deuteronomy 28:68. Het blijkt niet, dat iemand uit het volk die gevangenschap met hem deerde. Deze geschiedenis staat in 2 Kings 23:34 en 2 Chronicles 36:4. Hier

1. Wordt het volk bevolen hem liever te beklagen dan zijn vader Josia: "Weent niet over de dode, weent niet langer over Josia". Jeremia was zelf een oprecht rouwdrager geweest, en had het volk aangespoord, rouw over hem te dragen, 2 Chronicles 35:25, toch wil hij nu, dat zij niet meer om hem zullen rouwen, hoewel het pas drie maanden na zijn dood was, om hun tranen een andere bestemming te geven. Zij moesten bitterlijk wenen om Joahaz, die naar Egypte gegaan was, niet dat het algemeen veel aan hem verloren had, zoals aan zijn vader, maar omdat zijn lot veel beklagenswaardiger was. Josia daalde ten grave in vrede en in ere, hij was verhinderd het kwaad in deze wereld te zien komen, en weggenomen om het goede in een andere wereld te aanschouwen, en daarom "beklaagt hem niet, maar zijn ongelukkigen zoon, die waarschijnlijk leven zal en leven in schande en ellende. als een ongelukkige gevangene". Stervende heiligen mogen met recht benijd worden, en levende zondaars met recht beklaagd. En zo somber kan het vooruitzicht in de toekomst soms zijn, dat men zijn tranen, zelfs voor een Josia, zelfs voor Jezus, moet inhouden om ze te bewaren voor onszelf en voor onze kinderen, Luke 23:28.

2. De reden, daarvoor opgegeven, is dat hij nooit uit zijn gevangenschap zal terugkeren, zoals hij en zijn volk verwachten, maar aldaar zal sterven. Zij waren traag om dat te geloven, daarom wordt het hier telkens en telkens herhaald. Hij zal nimmermeer wederkeren, Jeremiah 22:10. Hij zal nooit het genoegen hebben het land van zijn geboorte weer te zien, maar zal het verdriet hebben voortdurend van zijn verwoesting te horen. Hij is uit deze plaats uitgegaan, en zal daar nimmermeer wederkomen, Jeremiah 22:11. Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, Jeremiah 22:12. Dat kwam omdat hij het goede voorbeeld van zijn vader niet volgde, en het recht van zijn oudere broeder zich aanmatigde. In Ezechiëls klaaglied over de koningen van Israël wordt deze Joahaz voorgesteld als een "jonge leeuw, die spoedig leerde roof te roven," maar gevangen werd, en in ketenen naar Egypte gebracht werd, vanwaar men verlangend zijn terugkomst verbeidde, maar tevergeefs. Zie Ezechiël 19:3-5.

II. Hier is het vonnis van Jojakim, die hem opvolgde. Wij weten niet, of hij meer recht op de kroon had dan Sallum, want, hoewel hij ouder was dan zijn voorganger, schijnt er nog een andere zoon van Josia geweest te zijn, ouder dan hij en Johanan genoemd, 1 Chronicles 3:15. Maar wij weten, dat hij niet beter regeerde, en het hem niet beter verging, ten slotte. Hier hebben wij:

1. De getrouwe bestraffing van zijn zonden. Voor een bijzonder persoon is het niet gepast tot een koning te zeggen: Gij goddeloze, maar een profeet, die een boodschap van God heeft pleegt verraad, als hij zijn last niet volbrengt, hoe onaangenaam die wezen mag, en zelfs als hij aan koningen gericht is. Jojakim wordt hier niet van afgoderij beticht, en waarschijnlijk had hij Uria, de profeet, nog niet ter dood gebracht (zoals wij lezen, dat hij later deed, Jeremiah 26:22, Jeremiah 26:2, want dan zou het hem hier aangezegd zijn, maar de misdaden, waarvoor hij hier berispt wordt, zijn:

a. Trots, en liefde tot pracht en praal, alsof alles wet een koning troeft te doen, niets anders was dan een vertoon van grootheid maken, en goed te doen zijn minste zorg was. Hij moest zich een statig paleis bouwen, "een zeer hoog huis, en doorluchtige opperzalen, Jeremiah 22:14. hij houwt zich vensteren uit naar de laatste mode, misschien schuiframen zoals wij hebben". De kamers moeten een zoldering van cederhout hebben, de kostbaarste soort van hout. Zijn huis moet een even goed dak en beschot hebben als de tempel zelf anders bevalt het hem niet, 1 Kings 6:15, 1 Kings 6:76. Ja, nog sterker, het moet geverfd worden met menie, die rood kleurt, of, als sommigen lezen, met indigo, dat blauw kleurt. Zonder twijfel is het vorsten en groten geoorloofd te bouwen, te verfraaien, en hun huizen te meubileren, zoals hun waardigheid toekomt, maar Hij, die weet wat in `s mensen hart omgaat, wist, dat Jojakim het deed in de trots van zijn hart, die tot zonde tot grote zonde maakt, wat op zichzelf geoorloofd is. Daarom, die hun huizen vergroten en ze weelderiger inrichten, mogen wel toezien op de toestand van hun gemoed, terwijl zij dat doen, en nauwlettend waken tegen elke uiting van ijdelheid. Maar wat bijzonder verkeerd was in Jojakims geval, was, dat hij het deed, terwijl hij wel moest bemerken, beide door het woord van God en door Zijn leiding, dat goddelijke oordelen over hem in aantocht waren. De eerste drie jaren regeerde hij met verlof en toestemming van de koning van Egypte, en de volgende met verlof en toestemming van de koning van Babel, en toch begeert hij, die niet meer is dan een onderkoning, in gebouwen en meubilair te wedijveren met de grootste monarchen. Zie hoe aanmatigend hij is in dit besluit "Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen," ik ben besloten, ik wil, wie mij ook het tegendeel aanraadt. Het is de gewone dwaasheid van zinkende regeringen, dat zij begeren een vertoon van macht te scheppen. Velen hebben onvernederde harten onder vernederende leidingen, en tonen zich het hooghartigst, als God bezig is ze omlaag te brengen. Dat is twisten met onze Maken

b. Vleselijke zekerheid en vertrouwen op zijn rijkdom, die afhankelijk was van de voortduring van zijn voorspoed, alsof zijn berg nu vast stond, zodat hij nimmer bewogen kon worden. Hij meende, dat hij onafgebroken en zonder stoornis moest regeren, omdat hij zich had bedekt met cederhout, Jeremiah 22:15, alsof dat te fraai was om te beschadigen en te sterk om doorbroken te worden, en alsof God zelf niet, uit medelijden, zo'n statig huis kon overgeven om verbrand te worden. Zo kwamen de discipelen van Christus, toen Hij van de verwoesting van de tempel sprak, tot Hem, om Hem te laten zien, wat een prachtig gebouw het was, Matthew 23:38,Matthew 24:1. Vreselijk bedriegen zichzelf die menen, dat hun tegenwoordige voorspoed een blijvende zekerheid is, en dromen, dat ze regeren, omdat zij cederhout boven hun hoofd hebben. Alleen in zijn eigen waan is "des rijken goed een stad van zijn sterkte."

c. Sommigen menen, dat hij hier beticht wordt van heiligschennis en van het beroven van Gods huis om zijn eigen huis op te sieren en te verfraaien. "Hij houwt zich Mijne vensteren uit, (staat in de kanttekening) wat sommigen verstaan alsof hij vensters uit de tempel had genomen om die in zijn eigen paleis te plaatsen, en ze dan geverfd met menie (zoals daar volgt), opdat men het niet zou ontdekken, maar denken, dat ze bij het paleis hoorden. Zij bedriegen en verderven zichzelf ten laatste, die zich denken te verrijken door God en Zijn huis te beroven, en hoe zij het ook mogen vermommen, God ontdekt het.

d. Hij wordt hier beticht van afpersing, onderdrukking, geweldenarij en onrechtvaardigheid. Hij bouwde zijn huis met ongerechtigheid, met geld, onrechtvaardig verkregen, en bouwstoffen, waar hij niet eerlijk aangekomen was, en misschien op grond, verkregen, zoals Achab Naboths wijngaard verkreeg. En, omdat hij boven zijn middelen ging, bedroog hij de werklieden met het loon, wat een van die zonden is, waarvan het geschrei doordringt "tot in de oren van de Heere Zebaoth," James 5:4. God neemt kennis van het onrecht, door de grootsten onder de mensen hun armen knechten en werklieden aangedaan, en zal `t rechtvaardiglijk vergelden hem die geen billijk loon wil geven aan de zodanigen, die hij in zijn dienst heeft, maar "zijns naasten dienst om niet gebruikt." De grootsten onder de mensen moeten de geringsten beschouwen als hun naasten en dienovereenkomstig rechtvaardig jegens hen zijn, en hen liefhebben als zichzelve. Jojakim was een onderdrukker, niet alleen als hij bouwde, maar ook in de uitoefening van zijn bestuur. Hij deed geen recht, maakte er geen gewetenszaak van om onschuldig bloed te vergieten als dat dieper, kon om het doel van zijn eerzucht, hebzucht of wraakzucht te bereiken. "Hij was een en al onderdrukking en geweld, niet alleen in zijn bedreigingen, maar ook in zijn daden, en als hij zich een of andere onrechtvaardigheid in `t hoofd had gezet, kan niets hem tegenhouden, maar hij ging er mee door". En wat op de bodem van dat alles lag, dat was gierigheid, de liefde tot geld, "die de wortel is van alle kwaad. Uw ogen en UW hart zijn niet dan op uw geldgierigheid, " daarop waren zij gericht en op niets anders. Bij gierigheid wandelt het hart de ogen achterna, daarom wordt zij genoemd: "de begeerlijkheid van de ogen," 1 John 2:16, Job 31:7. "Het is uw ogen laten vliegen op hetgene dat niets is," Proverbs 23:5. De ogen en het hart zijn dan tot gierigheid, als de rijkdom van deze wereld het enige doel en de enige liefde is, en waar dat zo is, is de verzoeking groot tot moord, onderdrukking, en alle soorten van geweld en schelmerij.

2. Wat al zijn zonden verzwaarde, was, dat hij de zoon was van een goede vader, die hem een goed voorbeeld gegeven had, als hij dat maar gevolgd had, Jeremiah 22:15, Jeremiah 22:16:Heeft niet uw vader gegeten en gedronken? Terwijl Jojakim zijn huis vergrootte en verlichtte, heeft hij waarschijnlijk met minachting gesproken van zijn vader, omdat die zich tevreden stelde met zo'n gering en ongeschikt huis, beneden de grootheid van een souverein vorst en hem bespot als iemand met weinig verbeeldingskracht, weinig opgewektheid en die het niet over zijn hart kon krijgen zijn geld uit te geven, noch veel gaf om zijn fatsoen, dat wat zijn vader beviel, beviel hem niet, maar God zegt hem door de profeet dat, al had hij geen lust om te bouwen, hij een man was van een uitmuntend karakter, en een beter man, dan hij was, en beter zorgde voor zichzelf en zijn familie. De kinderen, die de ouderwetsheid van hun ouders verachten, bezitten in de regel weinig van hun goede eigenschappen. Jeremia zegt hem:

a. Dat hem bevolen wordt zijn plicht te doen naar al wat zijn vader gedaan had: "Hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, " hij deed nooit een van zijn onderdanen onrecht, onderdrukte ze nooit, en legde hun geen lasten op, maar was nauwlettend in `t ontzien van al hun rechten en hun eigendommen. Ja, niet alleen misbruikte hij zijn macht niet tot ondersteuning van het onrecht, maar hij gebruikte ze tot handhaving van het recht. "Hij heeft de rechtzaak des ellendige en nooddruftige gericht," was bereid om naar de zaak van de geringste van zijn onderdanen te horen en hem recht te doen. De zorg van overheden moet zijn, niet de handhaving van hun grootheid en het nemen van hun gemak, maar om goed te doen, niet alleen om de armen zelf niet te onderdekken, maar om de onderdrukten te verdedigen.

b. Dat zijns vaders voorspoed een aanmoediging is voor hem om zijn plicht te doen.

Ten eerste, God nam hem aan: "Is dat niet mij te kennen? spreekt de Heere." Bleek daar niet duidelijk uit, dat hij God recht kende, en Hem vereerde, en bijgevolg door Hem gekend, en erkend werd? De rechte kennis van God bestaat in het doen van onze plicht, in `t bijzonder de plicht van onze plaats en stand in de wereld.

Ten tweede, hij zelf genoot er de voorrechten van. "Heeft hij niet gegeten en gedronken, matig en opgeruimd, zoveel als nodig was om hem bekwaam te maken voor zijn werk, tot sterkte en niet tot drinkerij," Ecclesiastes 10:17. Hij at en dronk en deed recht, hij deed niet (zoals Jojakim en zijn vorsten misschien deden) drinken, de inzettingen vergeten, en de rechtzaak van alle verdrukten veranderen. Hij at en dronk, dat is, God zegende hem met overvloed, en hij had er zelf het voordeel en het genoegen van en gaf zijn vrienden feestelijke partijen, was zeer gastvrij en liefdadig. Jojakims trots was het, dat hij een prachtig huis gebouwd had, maar Josia's ware lof was, dat hij een goed huis gehouden had. Veeltijds hebben zij, die de grootste neiging voelen tot pracht en praal, de minste ware edelmoedigheid, want, om hun buitensporige uitgaven te dekken, moeten zij wel uitzuinigen op de gastvrijheid, mildheid jegens de armen, ja op de gerechtigheid zelf. Het is beter met Josia in een ouderwets huis te wonen, en goed te doen, dan met Jojakim in een statig huis te wonen, en zijn schulden onbetaald te laten. Josia deed recht en gerechtigheid, en het ging hem wel, Jeremiah 22:15, en in Jeremiah 22:16 wordt het herhaald. Hij leefde zeer goed, zijn eigen onderdanen en al zijn naburen achtten hem, en hij was voorspoedig in al wat hij deed. Zolang wij wel doen, kunnen wij verwachten, dat het ons wel zal gaan. Deze Jojakim wist, dat zijn vader ondervonden had, dat de weg van de plicht die van de voorspoed was, en toch wilde hij niet in zijn voetstappen wandelen. Dat onze godzalige ouders de godsdienst staande hielden in hun dagen en ons dat aanbevalen om hun ervaring van de voorrechten daarvan, moest ons verplichten om die in stand te houden in onze dagen. Zij zeiden ons, dat zij bevonden hadden, dat de beloften, "die de godzaligheid heeft des tegenwoordigen levens," vervuld zijn geworden en dat godsdienst en vroomheid gunstig zijn voor uiterlijke voorspoed. Zodat wij niet te verontschuldigen zijn, als wij ons van die goede weg afkeren.

3. Hier hebben wij Jojakims vonnis getrouwelijk aangezegd, Jeremiah 22:18, Jeremiah 22:19. Wij mogen veronderstellen, dat het met het grootste levensgevaar was, dat Jeremia hier de schandelijker dood van Jojakim voorspelde, maar "alzo zegt de Heere van hem, en daarom zegt hij aldus.

a. Hij zal onbetreurd sterven, hij zal zich zo gehaat maken door zijn onderdrukking en wreedheid, dat allen, die hem kennen, blij zullen zijn van hem te scheiden, en niemand zal hem de eer aandoen, een traan om hem te laten, terwijl zijn vader, die "recht en gerechtigheid deed, algemeen betreurd werd, en Zedekia wordt beloofd, dat hij betreurd zal worden bij zijn dood, want hij gedroeg zich beter dan Jojakim gedaan had", Jeremiah 34:5. Zijn verwanten zullen hem niet betreuren, zelfs niet met de gewone uitingen van smart, zelfs bij de begrafenis van de geringste, waarbij men riep: "Och mijn broeder, of och zuster!" Zijn onderdanen zullen hem niet betreuren, en niet luide klagen, zoals men gewoon was bij de graven van zijn vorsten: "Och heer, of och zijn majesteit! "Het is treurig voor iemand om zo te leven, dat, als hij sterft, niemand er spijt van heeft, dat hij van hem moet scheiden. Ja, b. Hij zal onbegraven blijven. Dit is erger dan het voorafgaande. Zelfs die geen tranen hebben om de begrafenis van de doden te eren zouden ze graag willen begraven om ze niet te moeten zien, maar "Jojakim zal begraven worden met een ezelsbegrafenis, dat is hij zal in `t geheel geen begrafenis hebben, maar zijn dood lichaam zal in een gracht geworpen worden of op een mesthoop, men zal hem slepen en daarhenen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. In de geschiedenis van Jojakim, 2 Chronicles 36:6, wordt gezegd, dat Nebukadnezar hem met twee koperen ketenen bond om hem te voeren naar Babel, en in Ezechiël 19:9, dat hij in gesloten bewaring gesteld werd, opdat zij hem brachten tot de koning van Babel." Maar het is waarschijnlijk, dat hij als gevangene stierf, voordat hij naar Babel gevoerd werd, zoals het plan was, misschien stierf hij van smart, of verhaastte hij zijn einde, in de trots van zijn hart, en werd hem om die reden een betamelijke begrafenis geweigerd, zoals men zelfmoordenaars onder ons pleegt te doen. Josefus zegt, dat Nebukadnezar hem doodde te Jeruzalem, en zijn lijk aldus liet liggen, ergens op grote afstand "van de poorten van Jeruzalem." En er wordt gezegd, dat hij "ontsliep met zijn vaderen," 2 Kings 24:6. Toen hij zichzelf een statig huls bouwde, bestemde hij ongetwijfeld een statig graf voor zichzelf, maar zie, hoe hij teleurgesteld werd. Die zich opheffen met groten trots worden gewoonlijk bewaard voor een of andere grote schande, tijdens hun leven of na hun dood.

Verzen 20-30

Jeremia 22:20-30

Deze profetie schijnt berekend te zijn geweest voor de weinig eervolle roemloze regering van Jechonia, de zoon van Jojakim, die hem in de regering opvolgde, slechts drie maanden regeerde en toen gevankelijk naar Babel werd gevoerd, waar hij vele jaren leefde, Jeremiah 52:31. Wij hebben in deze verzen, een profetie,

I. Van de verwoesting van het koninkrijk, die nu met snelheid naderde, Jeremiah 22:20. Jeruzalem en Juda worden hier toegesproken, of de Joodse staat, als een enkel persoon, en wij vinden haar hier in tweeërlei karakter:

1. Hooghartig ten dage des vredes en van de veiligheid, Jeremiah 22:21 :"Ik sprak u aan in uw groten voorspoed, sprak door mijn knechten de profeten, verwijten, vermaningen, raad, maar gij zei: Ik zal niet horen, ik zal er niet naar luisteren, gij hebt mijn stem niet gehoorzaamd, en waart besloten niet te willen, en hadt de onbeschaamdheid mij dat ook te zeggen." Het is niet vreemd, dat zij, die in vrede leven, in verachting leven van Gods woord. "Als Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit." Het is zoveel te erger, dat zij het van nature hadden: "Dat is uw weg van uw jeugd af. Zij werden genoemd een overtreder van de buik af," Isaiah 48:8.

2. Vreesachtig bij geruchten van tegenspoed Jeremiah 22:20 : Als gij al uw liefhebbers verbroken ziet, als gij bevindt, dat al uw afgoden buiten staat zijn om u te helpen en uw buitenlandse bondgenoten u in de steek laten, dan zult gij op de Libanon klimmen, en roepen, als iemand, die krachteloos is, en alles als verloren opgeeft, roepen met een bitter geroep, gij zult roepen: Help, help, of zij zijn verloren, "gij zult uw stem verheffen met angstig geroep op de Libanon en op de Basan, twee hoge bergen, in de hoop vandaar gehoord te worden door de verheffing van de grond. Gij zult roepen van de veren, van de wegen, waar gij telkens in wanhoop zult zijn". Gij zult roepen van Abarim, zoals sommigen lezen, een beroemde berg op de grens van Moab. "Gij zult roepen als die in grote ontsteltenis zijn, gewoonlijk doen, tot allen om u heen, maar tevergeefs want, Jeremiah 22:22, de wind zal al uw herders weiden, of de heersers, die u moeten beschermen en leiden, en voor uw veiligheid zorgen, zij zullen verdorren en verschrompelen, en teniet gedaan worden, zoals knoppen en bloesems sterven van een kouden wind, die vorst meebrengt, zij zullen plotseling, onmerkbaar, en onweerstaanbaar vernietigd worden, als vruchten door de wind". "Uw liefhebbers, op wie gij u verliet en voor wie gij genegenheid hebt, zullen in de gevangenis gaan, en zullen er zo ver vandaan zijn u te redden, dat zij niet eens in staat zullen zijn zichzelf te redden."

3. Gebroken onder de zware en blijvende druk van de ellende: "Wanneer er geen hulp komt van een uwer bondgenoten, en uw eigen priesters verlegen zijn, dan zult gij zeker beschaamd worden vanwege alle uw boosheid, Jeremiah 22:22. Velen zullen zich nooit schamen over hun zonden, totdat zij er door op de rand van hun verderf zijn gebracht, en het is wel als dit goede voortkomt uit onze benauwdheid, dat wij er door gebracht worden tot schaamte over onze zonden". De Joodse staat wordt hier genoemd een, "die nu als op de Libanon woont," omdat dat beroemde bos binnen zijn grenzen lag, Jeremiah 22:23, en het hele land rijk was, en wel verdedigd als met Libanons natuurlijke sterkte, maar zo trots en hooghartig waren zij, dat gezegd wordt, dat zij "in de cederen nestelen, waar zij dachten, dat zij buiten bereik van alle gevaar waren, en vanwaar zij met verachting op allen om hen heen, neerzagen". "Maar, hoe begenadigd zult gij zijn, als u de smarten zullen aankomen! Dan zult gij u vernederen voor God en beterschap beloven. Als gij neergeworpen zijt in steenachtige plaatsen, zult gij blijde zijn deze woorden te horen, die gij in uw voorspoed niet wilde horen. Dan zult gij pogen u zelf aangenaam te maken hij die God, van Wien gij u tevoren afmaakte". Velen hebben vrome pijn, die als de pijn over is, tonen geen ware vroomheid te bezitten. Sommigen leggen hier een andere betekenis in: "Wat zal al uw praal en staat en rijkdom u baten? Wat zal er van dat alles worden, of welke troost zult gij er van hebben, als gij in deze ellende zijt? Niet meer dan een barende vrouw vol pijn en vrees, troost kan hebben van haar sieraden, terwijl zij in die toestand is." Aldus Gataker. Die trots zijn op hun wereldse voordelen, zouden goed doen, met te overwegen, hoe die hun aanstaan, als de smarten hen overvallen, en hoe ze dan al hun schoonheid verloren hebben.

II. Hier is een profetie van de ongenade van de koning, zijn naam was Jechonia, maar hij wordt hier telkens met verachting, Chonja genoemd. De profeet verkort zijn naam, of geeft hem een bijnaam, misschien om er mee aan te duiden, dat hij van zijn waardigheid beroofd, zou worden, en het getal van zijn maanden in het midden afgesneden. Tweeërlei schande wordt hem hier opgelegd:

1. Hij zal worden weggevoerd in gevangenschap en zal zijn dagen doorbrengen en eindigen in slavernij. Hij werd geboren voor een kroon, maar zij zou spoedig van zijn hoofd vallen, en hij zou ze verwisselen voor boeien. Dit oordeel komt trapsgewijs.

a. God zal hem verlaten, Jeremiah 22:24. De God van de waarheid zegt het en bevestigt het met een eed: "ofschoon hij als een zegelring was aan mijn rechterhand (zijn voorgangers zijn het geweest, en hij kon het ook geweest zijn, als hij zich goed gedragen had, maar daar ontaard is) zo zal ik u van daar wegrukken." De godzalige koningen van Juda waren als een zegelring aan Gods rechterhand geweest, nabij Hem en Hem dierbaar, Hij was in hen verheerlijkt en had hen gebruikt als werktuigen van Zijn bestuur, zoals de vorst doet met zijn zegelring, of handtekening, maar Chonja heeft zichzelf de eer volkomen onwaardig gemaakt, en daarom zal het voorrecht van zijn geboorte hem geen zekerheid gaven, desniettegenstaande zal hij weggerukt worden. Een tegenhanger van deze bedreiging tegen Jechonia is Gods belofte aan Zerubbabel, toen Hij hem tot de leidsman maakte van Zijn volk, bij hun terugkeer uit de gevangenschap, Haggai 2:24. "Ik zal u nemen, o Zerubbabel, Mijn knecht, en Ik zal u stellen als een zegelring." Die zich houden voor een zegelring aan Gods rechterhand, moeten niet zeker zijn, maar vrezen, dat zij van daar weggerukt zullen worden.

b. De koning van Babel zal hem grijpen. Zij weten niet van welke vijanden en welk kwaad zij gevaar lopen die zich buiten Gods bescherming hebben gesteld, Jeremiah 22:25. Hier wordt gezegd, dat de Chaldeën Chonja haat toedroegen, zij zochten hem te doden, niets minder dan dat, dachten zij, zou hun woede bevredigen, zij waren van de zodanigen, waarvoor hij vreesde (zij zijn, voor welker aangezicht gij schrikt), wat het voor hem zoveel te verschrikkelijker zou maken in hun handen te vallen, in `t bijzonder, als het God zelf was, die hem in hun hand gaf. En, als God hem aan hen overgeeft, wie kan hem dan van hen verlossen?

c. Hij en zijn familie zullen naar Babel gevoerd worden, waar zij vele vervelende jaren van hun leven zullen verslijten in ellendige gevangenschap, u en uw moeder, Jeremiah 22:26 hij en zijn zaad. Jeremiah 22:28. dat is. hij en de hele koninklijke familie (want hij had zelf geen kinderen, toen hij in gevangenschap ging), of hij en de kinderen in zijn lendenen, zij zullen uitgeworpen worden in een ander land, in een vreemd land, een land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en ook niet zo'n land, als waarin zij geboren waren, een land, dat gij niet gekend hebt, waarin zij geen kennis hebben om mee te spreken, of van wie ze enige vriendschap verwachten kunnen. Daarheen zullen zij gevoerd worden, uit een land, waar zij recht hadden op heerschappij, naar een land waar zij gedwongen zullen worden tot slavernij. Maar hebben zij geen hoop hun eigen land terug te zullen zien? Neen: in het land naar hetwelk hun ziele verlangt, om daar weer te komen, daarhenen zullen zij niet wederkomen, Jeremiah 22:27. Zij gedroegen zich slecht, toen zij daarin waren, en daarom zullen zij het nooit terugzien. Joahaz werd naar Egypte gevoerd, het land van het Zuiden, Jechonia naar Babel, het land van het Noorden, beide ver weg, in tegenovergestelde richtingen, en mogen niet verwachten elkaar ooit weer te zullen ontmoeten, of een van beide de lucht van zijn geboortegrond weer in te zullen ademen. Zij, die de heerschappij over anderen hadden misbruikt, werden naar billijkheid onder de heerschappij van anderen gebracht. Die hun zondige verlangens hadden ingewilligd en bevredigd, door hun onderdrukking, weelde, en wreedheid, werden te recht verstoken van het voldoen aan hun onschuldig verlangen hun eigen geboorteland weer te zien. Wij kunnen iets zeer nadrukkelijks zien in dat deel van de bedreiging, Jeremiah 22:26. In een land, waarin gij niet geboren zijt, daar zult gij sterven. Zoals er "een tijd is om geboren te worden en een tijd om te sterven, zo is er ook een plaats om geboren te worden en een plaats om te sterven". Wij weten, waar wij geboren zijn, maar waar wij sterven zullen, weten wij niet, het is genoeg, dat onze God het weet. Laten wij zorgen in Christus te sterven, dan zal het wel met ons zijn, waar wij ook sterven, al zou het ook in een ver land zijn.

d. Dit zal hem zeer laag en verachtelijk maken in de ogen van al zijn naburen. Zij zullen zeggen: "Is dan deze man Chonja, een veracht, verstrooid, afgodisch beeld?.Ja, zeker is hij dat, en zeer vervallen van wat hij was."

e. Er was een tijd, toen hij geëerbiedigd, ja bijna vergood werd. Het volk, dat zijn vader pas had zien afzetten, was bereid hem te vereren, toen het hem op de troon zag, "maar nu is hij een veracht, verstrooid, afgodisch beeld," dat aangebeden werd, toen het nog heel was, maar, nu het verrot en gebroken is, wordt het weggeworpen en veracht, en niemand let er op, of herinnert zich wat het geweest is. Wat vergood is, zal, vroeger of later, verachten gebroken worden, wat ten onrechte geëerd is, zal te recht veracht worden, en mededingers van God zullen tot verachting van de mensen zijn. Wij zullen teleurgesteld worden in wat wij vergoden en dan zullen wij het verachten.

f. Er was een tijd, dat men trots op hem was, maar nu is hij een vat, waaraan men genen lust heeft, of omdat het uit de mode is geraakt of omdat het gebarsten en vervuild is, en zodoende onbruikbaar. In wie God geen behagen heeft, zullen, bij gelegenheid, zo gekweld worden, dat men geen lust in hen hebben zal.

2. Hij zal geen nakomelingschap achterlaten om zijn eer te erven. De voorspelling hiervan wordt ingeleid met een woord vooraf, Jeremiah 22:29. O land, land, land! hoor des Heeren woord. Al de inwoners van de aarde moeten kennis nemen van deze oordelen Gods over een volk en een familie, die Hem nabij en dierbaar geweest waren, en daar uit afleiden, dat God onpartijdig is in de rechtsbedeling. Of het is een beroep op de aarde zelf, die wij betreden, sinds zij, die op aarde waren, zo doof en onverschillig zijn, Isaiah 1:2. "Hoort gij hemelen, neem ter ore, gij aarde!" Hoezeer veronachtzaamd, zal Gods woord toch gehoord worden, de aarde-zelf zal het moeten horen, en ervoor wijken, als zij, en al wat er op is, verbranden zal. Of het is een beroep op mensen, die "aardse dingen bedenken, die in die dingen opgaan en ze hartstochtelijk najagen, dezulken hebben nodig telkens en telkens geroepen te worden, om het woord des Heeren te horen. Of het is een beroep op mensen, die voor sterfelijk gehouden worden, van de aarde, en haastig tot de aarde terugkerende. Dat zijn wij allen, aarde zijn wij, stof zijn wij, en met het oog daarop, hebben wij er belang bij "het woord des Heeren" te horen en er acht op te geven, opdat, schoon wij uit de aarde zijn, wij gevonden mogen worden onder hen, wier namen zijn geschreven in de hemel. Waar hierop gelet moet worden, is dat Jechonia kinderloos geschreven wordt, Jeremiah 22:30, dat is, zoals volgt: Niemand van zijn zaad zal voorspoedig zijn, zittende op de troon Davids. Met hem stierf de lijn van David als koninklijke lijn, uit. Sommigen denken, dat hem kinderen geboren werden te Babel, omdat melding gemaakt wordt van zijn zaad, dat daarheen weggeworpen werd, Jeremiah 22:28, en dat zij voor hem sterven. Wij lezen in de geslachtslijst, 1 Chronicles 3:17, van zeven zoons van Jechonia Assir (dat is: Jechonia, de gevangene) van wie Salathiel de eerste is. Sommigen menen, dat het slechts aangenomen zoons waren, en dat, als gezegd wordt, Matthew 1:1 2:Jechonia gewon Salathiel, niet meer bedoeld wordt, dan dat hij hem naliet alle rechten en vermeende rechten, die hij op de regering had, te meer omdat Salathiel genoemd wordt de zoon van Neri, van het huis van Nathan Luke 3:27, Luke 3:31. Of hij kinderen gewonnen, of alleen aangenomen had, in zoverre was hij kinderloos, dat niemand van zijn zaad als koning in Juda regeerde. Hij was de Augustulus van dat rijk, met wie het eindigde. Wie kinderloos is, God schrijft hem zo en zij, die geen goed willen doen in hun dagen, kunnen niet verwachten voorspoedig te zijn in hun dagen.

Verzen 20-30

Jeremia 22:20-30

Deze profetie schijnt berekend te zijn geweest voor de weinig eervolle roemloze regering van Jechonia, de zoon van Jojakim, die hem in de regering opvolgde, slechts drie maanden regeerde en toen gevankelijk naar Babel werd gevoerd, waar hij vele jaren leefde, Jeremiah 52:31. Wij hebben in deze verzen, een profetie,

I. Van de verwoesting van het koninkrijk, die nu met snelheid naderde, Jeremiah 22:20. Jeruzalem en Juda worden hier toegesproken, of de Joodse staat, als een enkel persoon, en wij vinden haar hier in tweeërlei karakter:

1. Hooghartig ten dage des vredes en van de veiligheid, Jeremiah 22:21 :"Ik sprak u aan in uw groten voorspoed, sprak door mijn knechten de profeten, verwijten, vermaningen, raad, maar gij zei: Ik zal niet horen, ik zal er niet naar luisteren, gij hebt mijn stem niet gehoorzaamd, en waart besloten niet te willen, en hadt de onbeschaamdheid mij dat ook te zeggen." Het is niet vreemd, dat zij, die in vrede leven, in verachting leven van Gods woord. "Als Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit." Het is zoveel te erger, dat zij het van nature hadden: "Dat is uw weg van uw jeugd af. Zij werden genoemd een overtreder van de buik af," Isaiah 48:8.

2. Vreesachtig bij geruchten van tegenspoed Jeremiah 22:20 : Als gij al uw liefhebbers verbroken ziet, als gij bevindt, dat al uw afgoden buiten staat zijn om u te helpen en uw buitenlandse bondgenoten u in de steek laten, dan zult gij op de Libanon klimmen, en roepen, als iemand, die krachteloos is, en alles als verloren opgeeft, roepen met een bitter geroep, gij zult roepen: Help, help, of zij zijn verloren, "gij zult uw stem verheffen met angstig geroep op de Libanon en op de Basan, twee hoge bergen, in de hoop vandaar gehoord te worden door de verheffing van de grond. Gij zult roepen van de veren, van de wegen, waar gij telkens in wanhoop zult zijn". Gij zult roepen van Abarim, zoals sommigen lezen, een beroemde berg op de grens van Moab. "Gij zult roepen als die in grote ontsteltenis zijn, gewoonlijk doen, tot allen om u heen, maar tevergeefs want, Jeremiah 22:22, de wind zal al uw herders weiden, of de heersers, die u moeten beschermen en leiden, en voor uw veiligheid zorgen, zij zullen verdorren en verschrompelen, en teniet gedaan worden, zoals knoppen en bloesems sterven van een kouden wind, die vorst meebrengt, zij zullen plotseling, onmerkbaar, en onweerstaanbaar vernietigd worden, als vruchten door de wind". "Uw liefhebbers, op wie gij u verliet en voor wie gij genegenheid hebt, zullen in de gevangenis gaan, en zullen er zo ver vandaan zijn u te redden, dat zij niet eens in staat zullen zijn zichzelf te redden."

3. Gebroken onder de zware en blijvende druk van de ellende: "Wanneer er geen hulp komt van een uwer bondgenoten, en uw eigen priesters verlegen zijn, dan zult gij zeker beschaamd worden vanwege alle uw boosheid, Jeremiah 22:22. Velen zullen zich nooit schamen over hun zonden, totdat zij er door op de rand van hun verderf zijn gebracht, en het is wel als dit goede voortkomt uit onze benauwdheid, dat wij er door gebracht worden tot schaamte over onze zonden". De Joodse staat wordt hier genoemd een, "die nu als op de Libanon woont," omdat dat beroemde bos binnen zijn grenzen lag, Jeremiah 22:23, en het hele land rijk was, en wel verdedigd als met Libanons natuurlijke sterkte, maar zo trots en hooghartig waren zij, dat gezegd wordt, dat zij "in de cederen nestelen, waar zij dachten, dat zij buiten bereik van alle gevaar waren, en vanwaar zij met verachting op allen om hen heen, neerzagen". "Maar, hoe begenadigd zult gij zijn, als u de smarten zullen aankomen! Dan zult gij u vernederen voor God en beterschap beloven. Als gij neergeworpen zijt in steenachtige plaatsen, zult gij blijde zijn deze woorden te horen, die gij in uw voorspoed niet wilde horen. Dan zult gij pogen u zelf aangenaam te maken hij die God, van Wien gij u tevoren afmaakte". Velen hebben vrome pijn, die als de pijn over is, tonen geen ware vroomheid te bezitten. Sommigen leggen hier een andere betekenis in: "Wat zal al uw praal en staat en rijkdom u baten? Wat zal er van dat alles worden, of welke troost zult gij er van hebben, als gij in deze ellende zijt? Niet meer dan een barende vrouw vol pijn en vrees, troost kan hebben van haar sieraden, terwijl zij in die toestand is." Aldus Gataker. Die trots zijn op hun wereldse voordelen, zouden goed doen, met te overwegen, hoe die hun aanstaan, als de smarten hen overvallen, en hoe ze dan al hun schoonheid verloren hebben.

II. Hier is een profetie van de ongenade van de koning, zijn naam was Jechonia, maar hij wordt hier telkens met verachting, Chonja genoemd. De profeet verkort zijn naam, of geeft hem een bijnaam, misschien om er mee aan te duiden, dat hij van zijn waardigheid beroofd, zou worden, en het getal van zijn maanden in het midden afgesneden. Tweeërlei schande wordt hem hier opgelegd:

1. Hij zal worden weggevoerd in gevangenschap en zal zijn dagen doorbrengen en eindigen in slavernij. Hij werd geboren voor een kroon, maar zij zou spoedig van zijn hoofd vallen, en hij zou ze verwisselen voor boeien. Dit oordeel komt trapsgewijs.

a. God zal hem verlaten, Jeremiah 22:24. De God van de waarheid zegt het en bevestigt het met een eed: "ofschoon hij als een zegelring was aan mijn rechterhand (zijn voorgangers zijn het geweest, en hij kon het ook geweest zijn, als hij zich goed gedragen had, maar daar ontaard is) zo zal ik u van daar wegrukken." De godzalige koningen van Juda waren als een zegelring aan Gods rechterhand geweest, nabij Hem en Hem dierbaar, Hij was in hen verheerlijkt en had hen gebruikt als werktuigen van Zijn bestuur, zoals de vorst doet met zijn zegelring, of handtekening, maar Chonja heeft zichzelf de eer volkomen onwaardig gemaakt, en daarom zal het voorrecht van zijn geboorte hem geen zekerheid gaven, desniettegenstaande zal hij weggerukt worden. Een tegenhanger van deze bedreiging tegen Jechonia is Gods belofte aan Zerubbabel, toen Hij hem tot de leidsman maakte van Zijn volk, bij hun terugkeer uit de gevangenschap, Haggai 2:24. "Ik zal u nemen, o Zerubbabel, Mijn knecht, en Ik zal u stellen als een zegelring." Die zich houden voor een zegelring aan Gods rechterhand, moeten niet zeker zijn, maar vrezen, dat zij van daar weggerukt zullen worden.

b. De koning van Babel zal hem grijpen. Zij weten niet van welke vijanden en welk kwaad zij gevaar lopen die zich buiten Gods bescherming hebben gesteld, Jeremiah 22:25. Hier wordt gezegd, dat de Chaldeën Chonja haat toedroegen, zij zochten hem te doden, niets minder dan dat, dachten zij, zou hun woede bevredigen, zij waren van de zodanigen, waarvoor hij vreesde (zij zijn, voor welker aangezicht gij schrikt), wat het voor hem zoveel te verschrikkelijker zou maken in hun handen te vallen, in `t bijzonder, als het God zelf was, die hem in hun hand gaf. En, als God hem aan hen overgeeft, wie kan hem dan van hen verlossen?

c. Hij en zijn familie zullen naar Babel gevoerd worden, waar zij vele vervelende jaren van hun leven zullen verslijten in ellendige gevangenschap, u en uw moeder, Jeremiah 22:26 hij en zijn zaad. Jeremiah 22:28. dat is. hij en de hele koninklijke familie (want hij had zelf geen kinderen, toen hij in gevangenschap ging), of hij en de kinderen in zijn lendenen, zij zullen uitgeworpen worden in een ander land, in een vreemd land, een land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en ook niet zo'n land, als waarin zij geboren waren, een land, dat gij niet gekend hebt, waarin zij geen kennis hebben om mee te spreken, of van wie ze enige vriendschap verwachten kunnen. Daarheen zullen zij gevoerd worden, uit een land, waar zij recht hadden op heerschappij, naar een land waar zij gedwongen zullen worden tot slavernij. Maar hebben zij geen hoop hun eigen land terug te zullen zien? Neen: in het land naar hetwelk hun ziele verlangt, om daar weer te komen, daarhenen zullen zij niet wederkomen, Jeremiah 22:27. Zij gedroegen zich slecht, toen zij daarin waren, en daarom zullen zij het nooit terugzien. Joahaz werd naar Egypte gevoerd, het land van het Zuiden, Jechonia naar Babel, het land van het Noorden, beide ver weg, in tegenovergestelde richtingen, en mogen niet verwachten elkaar ooit weer te zullen ontmoeten, of een van beide de lucht van zijn geboortegrond weer in te zullen ademen. Zij, die de heerschappij over anderen hadden misbruikt, werden naar billijkheid onder de heerschappij van anderen gebracht. Die hun zondige verlangens hadden ingewilligd en bevredigd, door hun onderdrukking, weelde, en wreedheid, werden te recht verstoken van het voldoen aan hun onschuldig verlangen hun eigen geboorteland weer te zien. Wij kunnen iets zeer nadrukkelijks zien in dat deel van de bedreiging, Jeremiah 22:26. In een land, waarin gij niet geboren zijt, daar zult gij sterven. Zoals er "een tijd is om geboren te worden en een tijd om te sterven, zo is er ook een plaats om geboren te worden en een plaats om te sterven". Wij weten, waar wij geboren zijn, maar waar wij sterven zullen, weten wij niet, het is genoeg, dat onze God het weet. Laten wij zorgen in Christus te sterven, dan zal het wel met ons zijn, waar wij ook sterven, al zou het ook in een ver land zijn.

d. Dit zal hem zeer laag en verachtelijk maken in de ogen van al zijn naburen. Zij zullen zeggen: "Is dan deze man Chonja, een veracht, verstrooid, afgodisch beeld?.Ja, zeker is hij dat, en zeer vervallen van wat hij was."

e. Er was een tijd, toen hij geëerbiedigd, ja bijna vergood werd. Het volk, dat zijn vader pas had zien afzetten, was bereid hem te vereren, toen het hem op de troon zag, "maar nu is hij een veracht, verstrooid, afgodisch beeld," dat aangebeden werd, toen het nog heel was, maar, nu het verrot en gebroken is, wordt het weggeworpen en veracht, en niemand let er op, of herinnert zich wat het geweest is. Wat vergood is, zal, vroeger of later, verachten gebroken worden, wat ten onrechte geëerd is, zal te recht veracht worden, en mededingers van God zullen tot verachting van de mensen zijn. Wij zullen teleurgesteld worden in wat wij vergoden en dan zullen wij het verachten.

f. Er was een tijd, dat men trots op hem was, maar nu is hij een vat, waaraan men genen lust heeft, of omdat het uit de mode is geraakt of omdat het gebarsten en vervuild is, en zodoende onbruikbaar. In wie God geen behagen heeft, zullen, bij gelegenheid, zo gekweld worden, dat men geen lust in hen hebben zal.

2. Hij zal geen nakomelingschap achterlaten om zijn eer te erven. De voorspelling hiervan wordt ingeleid met een woord vooraf, Jeremiah 22:29. O land, land, land! hoor des Heeren woord. Al de inwoners van de aarde moeten kennis nemen van deze oordelen Gods over een volk en een familie, die Hem nabij en dierbaar geweest waren, en daar uit afleiden, dat God onpartijdig is in de rechtsbedeling. Of het is een beroep op de aarde zelf, die wij betreden, sinds zij, die op aarde waren, zo doof en onverschillig zijn, Isaiah 1:2. "Hoort gij hemelen, neem ter ore, gij aarde!" Hoezeer veronachtzaamd, zal Gods woord toch gehoord worden, de aarde-zelf zal het moeten horen, en ervoor wijken, als zij, en al wat er op is, verbranden zal. Of het is een beroep op mensen, die "aardse dingen bedenken, die in die dingen opgaan en ze hartstochtelijk najagen, dezulken hebben nodig telkens en telkens geroepen te worden, om het woord des Heeren te horen. Of het is een beroep op mensen, die voor sterfelijk gehouden worden, van de aarde, en haastig tot de aarde terugkerende. Dat zijn wij allen, aarde zijn wij, stof zijn wij, en met het oog daarop, hebben wij er belang bij "het woord des Heeren" te horen en er acht op te geven, opdat, schoon wij uit de aarde zijn, wij gevonden mogen worden onder hen, wier namen zijn geschreven in de hemel. Waar hierop gelet moet worden, is dat Jechonia kinderloos geschreven wordt, Jeremiah 22:30, dat is, zoals volgt: Niemand van zijn zaad zal voorspoedig zijn, zittende op de troon Davids. Met hem stierf de lijn van David als koninklijke lijn, uit. Sommigen denken, dat hem kinderen geboren werden te Babel, omdat melding gemaakt wordt van zijn zaad, dat daarheen weggeworpen werd, Jeremiah 22:28, en dat zij voor hem sterven. Wij lezen in de geslachtslijst, 1 Chronicles 3:17, van zeven zoons van Jechonia Assir (dat is: Jechonia, de gevangene) van wie Salathiel de eerste is. Sommigen menen, dat het slechts aangenomen zoons waren, en dat, als gezegd wordt, Matthew 1:1 2:Jechonia gewon Salathiel, niet meer bedoeld wordt, dan dat hij hem naliet alle rechten en vermeende rechten, die hij op de regering had, te meer omdat Salathiel genoemd wordt de zoon van Neri, van het huis van Nathan Luke 3:27, Luke 3:31. Of hij kinderen gewonnen, of alleen aangenomen had, in zoverre was hij kinderloos, dat niemand van zijn zaad als koning in Juda regeerde. Hij was de Augustulus van dat rijk, met wie het eindigde. Wie kinderloos is, God schrijft hem zo en zij, die geen goed willen doen in hun dagen, kunnen niet verwachten voorspoedig te zijn in hun dagen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-22.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile