Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-15.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 15Toen we de profeet verlieten, aan `t eind van het voorafgaande hoofdstuk, zijn gebeden zo gevoelvol tot God opzendend, hadden we reden te hopen, dat we in dit hoofdstuk God zouden aantreffen, verzoend met het land en de profeet in een rustige, bedaarde stemming, maar tot onze grote bevreemding vinden we dat dit met beide niet het geval is.
I. Ondanks de gebeden van de profeet, bekrachtigt God hier het vonnis, over `t volk uitgesproken en geeft het aan ondergang over. Hij luistert niet naar al de tussenkomst, die voor hen aangewend wordt, Jeremiah 15:1.
II. De profeet zelf was niet op zijn gemak en niet in een goede stemming, ondanks het genoegen, dat hij smaakte door intiemer omgang met God.
1. Hij klaagt tegen God over zijn voortdurenden strijd met zijn vervolgers Jeremiah 15:10.
2. God verzekert hem, dat hij onder bijzondere bescherming zal genomen worden, hoewel er over `t land een algemene verlatenheid komen zal vs. 11-14.
3. Hij beroept zich op God met betrekking tot de oprechtheid, waarmee hij zijn profetisch ambt vervult en vindt het hard, dat hij niet meer troost daaruit verkrijgt, Jeremiah 15:15- is.
4. Opnieuw wordt hem zekerheid gegeven, dat God voort zal gaan met voor hem te zorgen en hem te begunstigen, onder voorwaarde, dat hij getrouw blijft, Jeremiah 15:19. En aldus, zo hopen we, herkreeg hij ten laatste zijn eigen gemoedsrust.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 15Toen we de profeet verlieten, aan `t eind van het voorafgaande hoofdstuk, zijn gebeden zo gevoelvol tot God opzendend, hadden we reden te hopen, dat we in dit hoofdstuk God zouden aantreffen, verzoend met het land en de profeet in een rustige, bedaarde stemming, maar tot onze grote bevreemding vinden we dat dit met beide niet het geval is.
I. Ondanks de gebeden van de profeet, bekrachtigt God hier het vonnis, over `t volk uitgesproken en geeft het aan ondergang over. Hij luistert niet naar al de tussenkomst, die voor hen aangewend wordt, Jeremiah 15:1.
II. De profeet zelf was niet op zijn gemak en niet in een goede stemming, ondanks het genoegen, dat hij smaakte door intiemer omgang met God.
1. Hij klaagt tegen God over zijn voortdurenden strijd met zijn vervolgers Jeremiah 15:10.
2. God verzekert hem, dat hij onder bijzondere bescherming zal genomen worden, hoewel er over `t land een algemene verlatenheid komen zal vs. 11-14.
3. Hij beroept zich op God met betrekking tot de oprechtheid, waarmee hij zijn profetisch ambt vervult en vindt het hard, dat hij niet meer troost daaruit verkrijgt, Jeremiah 15:15- is.
4. Opnieuw wordt hem zekerheid gegeven, dat God voort zal gaan met voor hem te zorgen en hem te begunstigen, onder voorwaarde, dat hij getrouw blijft, Jeremiah 15:19. En aldus, zo hopen we, herkreeg hij ten laatste zijn eigen gemoedsrust.
Verzen 1-9
Jeremia 15:1-9Bijna nergens vinden we aangrijpender uitdrukkingen van goddelijke gramschap tegen een tergend volk dan we hier in deze verzen aantreffen. De profeet had ernstig voor hen gebeden en enigen onder hen aangetroffen, die het met hem eens waren, en toch was er nog niet zoveel als wat uitstel gewonnen en ook niet de minste verzachting van het oordeelt Dit antwoord wordt gegeven op het gebed van de profeet, dat de beslissing gevallen, en het vonnis onherroepelijk was, en dat het binnenkort zou worden voltrokken. Merk hier nu op:
I. Welke de zonde was, waarop dit strenge vonnis berustte.
1. Een vroegere ongerechtigheid wordt hier in herinnering gebracht, dat wat Manasse deed te Jeruzalem, Jeremiah 15:4. Wat dat was, is ons bekend gemaakt, en ook dat het daarom was, dat Jeruzalem werd verwoest, 2 Kings 24:3, 2 Kings 24:4. Het was om zijn afgoderij, "en het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had, daarom wilde de Heere niet vergeven." Hij wordt genoemd de zoon van Jehizkia, omdat zijn verwantschap met zulk een goede vader een grote verzwaring van zijn zonde was. Zijn schuld werd er groter door inplaats dat dit als een verontschuldiging gold. Het grootste gedeelte van een geslacht was sinds Manasse's tijd voorbijgegaan, toch wordt zijn zonde in rekening gebracht, zoals God bij de laatste verwoesting van Jeruzalem "al het rechtvaardige bloed, op de aarde vergoten," over het volk bracht om aan te tonen hoe zwaar de bloedschuld zal neerkomen op het mensdom en op voldoening blijft wachten, hetzij vroeger of later, en dat uitstel geen afstel is.
2. Dit vonnis is tevens gegrond op het in aanmerking nemen van hun tegenwoordige verhardheid. Let er op, hoe hun zonde wordt beschreven, Jeremiah 15:6. Gij hebt Mij verlaten, Mijn dienst en uw plicht jegens Mij verzaakt, gij zijt achterwaarts gegaan in de weg van tegenspreking, zijt geworden het tegengestelde van hetgeen gij behoorde te zijn en van hetgeen waartoe God u door Zijn wet zou hebben voorgeleid.
Merk op, hoe de verhardheid wordt beschreven, Jeremiah 15:7 : Zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd, die wegen, waar hun eigen hart naar uitgaat, om weer te keren naar de wegen van Gods geboden. Daar is genade voor dezulken, die afgedwaald zijn, als zij willen wederkeren, maar welke gunst kunnen zij verwachten, die in hun afvalligheid volharden?
II. Wat het vonnis is. Het is zodanig, dat het niet minder inhoudt dan volkomen verdelging.
1. God zelf verlaat hen en heeft een afkeer van ze: "Mijn ziel zal tot dit volk niet wezen." Hoe kan het verwacht worden, dat de heilige God een blijvend behagen in zulken zou hebben die een ingewortelden afkeer van Hem hebben? Het is niet in hartstocht, maar met een rechtvaardige en heilige verontwaardiging, dat Hij zegt: "Drijft ze weg van Mijn aangezicht," zoals dat, hetwelk in de hoogste mate lelijk en walgelijk is, en "laat ze uitgaan, want Ik wil nooit meer door hen lastig gevallen worden."
2. Hij wil niet toestaan, dat enige bemiddeling voor hen geprobeerd worde, Jeremiah 15:1 :Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, om Mij door gebed of offerande met hen te verzoenen, dan zou Ik Mij toch niet kunnen laten overhalen ze in Mijn gunste toe te laten. Mozes en Samuël waren even grote gunstelingen des Hemels als zegen voor deze aarde, en ze stonden in `t bijzonder bekend om de goeden uitslag van hun bemiddeling tussen God en Zijn overtredend volk. Menigmaal zouden ze verdelgd geworden zijn, indien Mozes niet voor hen in de bres gesprongen was en aan de gebeden van Samuël waren zij hun leven verschuldigd, 1 Samuel 12:19. Toch zou zelfs hun tussenbeiden treden hier niet baten, neen, nu niet eens al waren zij nu in een staat van volmaaktheid. Veel minder zou Jeremia's tussenkomst helpen, die nu nog was "een man van gelijke beweging als anderen". Het stellen van dit geval: "Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht," veronderstelt, dat zij het niet doen en bevat een aanwijzing, dat de heiligen in de hemel geen tussenpersonen zijn voor de heiligen op aarde. Het is het voorrecht van het Eeuwig Woord de enige Middelaar te zijn in "de andere wereld," wat ook Mozes en Samuël en anderen op deze wereld waren.
3. Hij veroordeelt ze allen tot de een of andere straf.
Als God ze voor Zijn aangezicht wegdrijft, waarhenen zullen zij uitgaan? Jeremiah 15:2. Zeker nergens zullen ze veilig zijn of op hun gemak maar terwijl ze door `t een oordeel getroffen worden, zal `t andere hen vervolgen tot ze aan alle kanten door kwaad zich omringd vinden zodat ze niet kunnen ontkomen: "Wie ten dood, ten dode. Met dood wordt hier de pestilentie bedoeld", Revelation 6:8, want het is de dood zonder zichtbare middelen veroorzaakt. "Wie ten dood, ten dode, of wie tot het zwaard, ten zwaarde." leder mens zal omkomen op die wijze als God aangewezen heeft: de wet, die zegt, dat de overtreder moet sterven, bepaalt ook welke dood voor hem wordt aangewezen. Of, hij, die zelf een bepaalde straf kiest, laat hem die ondergaan, maar straf moet ieder van hen ondergaan, en niemand zal ontkomen. Het is een keuze als die David gelaten werd, waardoor hij zeer bang was, 2 Samuel 24:14. Gevangenschap wordt het laatst genoemd, omdat, zoals sommigen menen, die `t ergste van alle oordelen is. Het houdt in: beide een verwikkeling en een onafgebroken opeenvolging van ellenden. Het oordeel, dat wijst op een sterven door het zwaard wordt nogmaals herhaald Jeremiah 15:3, en het wordt daar genoemd als het eerste van een viertal vreselijke verdelgingen, waarmee God bezoeking over hen zal doen. Zoals officieren met hun soldaten kunnen doen wat ze willen, en macht over hen hebben, zo zullen deze gerichten macht hebben over `t volk. Evenals zij, die aan `t zwaard ontkomen door pestilentie, hongersnood of gevangenschap, zullen afgesneden worden, zo zullen ook degenen, die door het zwaard vallen, door de goddelijke wraak worden afgesneden, die zondaren tot aan de andere zijde van de dood vervolgt, daar zullen in de stad zijn "honden om weg te slepen en in het veld het gevogelte des hemels en het gedierte van de aarde om te verslinden". En, indien daar mochten zijn, die meenden aan dit gericht te kunnen ontkomen dan zullen ze tot een zeer sprekend voorbeeld gesteld worden: En Ik zal ze overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken van de aarde, Jeremiah 15:4 evenals Kaïn, die "zwervende en dolende werd op de aardbodem", opdat hij allen tot een afschrik zou zijn.
4. Zij zullen vallen zonder dat zij ook maar enige steun ontvangen. Wie kan iets tot hun hulpe doen? want
a. God, zelfs hun eigen God (dit was Hij geweest) zegt tegen hen: "Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken." Dit wijst op een opzettelijke, vooraf overdachte slag, die zich ver uitstrekken en diep wonden zal. Ik ben des berouwens moede geworden Jeremiah 15:6, dit is een vreemde uitdrukking. Door hun gedrag hadden zij God zo tot toorn verwekt, voornamelijk door hun trouweloze betoning van berouw, dat zij zelfs grenzenloos geduld hadden uitgeput. God had Zijn gramschap dikwijls afgekeerd, wanneer zij op `t punt was over hen los te barsten, maar nu wil Hij geen uitstel meer verlenen. Ellendig is de toestand derzulken, die zo lang tegen Gods genade hebben gezondigd, dat zij die ten laatste hebben verbeurd. b. Hun eigen land drijft hen uit en is "bereid ze uit te spuwen zoals Hij voor hen de Kananieten heeft gedaan, want aldus werd gedreigd", Leviticus 18:28 :"Ik zal ze wannen met een wan in de poorten des lands in hun eigen poorten, waardoor zij verstrooi! zullen worden, of in de poorten van de aarde, in de steden van alle volken rondom hen, Jeremiah 15:7."
c. Hun eigen kinderen, die hen bij moesten staan, als zij met de vijand in de poort spreken zullen van hen afgesneden worden: "Ik zal Mijn volk van kinderen beroven, zodat zij weinig hoop zullen hebben, dat het volgend geslacht hun zaken weer goed zal maken, want Ik zal Mijn volk verderven." En, als de inwoners gedood worden, zal het land spoedig verlaten zijn. Over dit droevig gedeelte wordt nog uitgeweid in de verzen 8 en 9, waar we vinden.
d. Dat hun verwoester over hen komen zal. Als God bloedig werk te doen heeft, zal Hij daar ook bloedige werktuigen voor vinden: Nebukadnezar wordt hier genoemd "een verwoester op de middag," niet een dief in de nacht, die bang is ontdekt te worden, maar iemand, die zonder vreze door zal breken en alle muren van recht en eigendom zal verwoesten en dit op klaarlichte dag: "Ik heb over de moeder doen komen, een jongeling, een verwoester" (zo lezen sommigen het), want Nebukadnezar was, toen hij voor `t eerst in Juda viel, slechts een jongeling, in `t eerste jaar van zijn regering. Wij lezen het zo: "Ik heb over hen doen komen, zelfs over de moeder van de jongelingen, een verwoester," dat is over Jeruzalem, een moederstad, die een zeer talrijk gezin van jongelingen had, of wel zo: die inval was in `t bijzonder vreselijk voor die moeders, die vele strijdbare zonen bezaten, die nu hun leven moesten wagen op de hoge plaatsen in `t veld, en waarschijnlijk daar zouden vallen, daar ze een ongelijke partij voor de vijand waren. Dit natuurlijk tot onuitsprekelijke smart van hun arme moeders, die hen met zeer veel tederheid hadden grootgebracht. Dezelfde God, die de verwoester over de stad deed komen, "liet hem haar overvallen, dat is: de buit, aan de verwoester overgegeven, zal hij haastelijk en door verrassing verkrijgen, en dan komen verschrikkingen over de stad". Wat er oorspronkelijk staat is zeer kort- "de stad met verschrikkingen. Ach die stad! Welk een ontsteltenis zal er de heersen! O verschrikkingen zullen dan iedereen aangrijpen!" Dan zullen de stad en verschrikkingen, die zo ver van elkaar verwilderd schenen, tot elkaar worden gebracht. "Ik zal haastelijk op haar (op Jeruzalem) doen vallen, een wachter en verschrikkingen, zo" leest Gataker het, want het woord wordt gebruikt voor een wachter, Daniel 4:13 en 23, ook de Chaldeeuwse soldaten werden wachters genoemd, Jeremiah 4:16.
e. De verwoesting aangericht door de verwoester. Ene vreselijke slachting wordt hier beschreven. In de eerste plaats worden de vrouwen van haar mannen beroofd: "Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand van de zeeën", zo talrijk zijn zij nu geworden. Het was beloofd, dat de mannen van Israël (want deze werden slechts geteld) zouden zijn als het zand van de zee in menigte, maar nu zullen zij afgesneden worden en zal het getal hunner vrouwen alzo zijn. Maar merk op, God zegt "Zij zijn Mij meerder geworden." Hoewel de echtgenoten door het zwaard van de gerechtigheid werden afgesneden, werden hun arme weduwen in de armen van Zijn barmhartigheid vergaderd, van Hem, die het zich een erenaam rekende, te zijn "De God van de weduwen." De weduwen zijn onder degenen, voor wie God in bijzondere mate mededogen en bezorgdheid heeft. In de tweede plaats worden de ouders beroofd van hun kinderen. "Zij, die zeven zonen baarde, waarvan zij verwachtte, dat zij de steun en vreugde van haar ouderdom zouden zijn, is nu zwak geworden, toen zij vernam, dat ze allen door het zwaard op een dag gedood waren, haar jongens, waarvoor ze zo vele jaren gezwoegd en gezorgd had". "Zij, die vele kinderen had, is krachteloos geworden" 1 Samuel 2:5. Zie nu eens hoe onzeker het is, dat kinderen tot troost zullen zijn, en laat ons daarom ons in hen verblijden "als niet verblijdende." Als de kinderen gedood worden, "blaast de moeder haar ziel uit, want haar leven ging geheel op in `t hun: Haar zon is ondergegaan, als het nog dag was": Zij wordt van al haar moedervreugd beroofd, juist nu zij meende, dat zij er `t meest van genieten zou. "Zij is nu beschaamd en schaamrood, nu ze bedenkt, hoe trots ze was op haar zoons, hoezeer zij ze liefhad, en hoeveel zij zichzelf van hen beloofde. Sommigen verstaan onder deze zwak geworden moeder, Jeruzalem, dat de dood van zijn inwoners even hartstochtelijk beklaagt als ooit een arme moeder haar kinderen beweerde. Velen zijn nu reeds gedood. "Hunlieder overblijfsel, dat nog ontkomen is en bewaard werd, naar men hoopte, tot zaad voor een ander geslacht, zelfs dit zal Ik aan het zwaard overgeven voor het aangezicht hunner vijanden (zo als de veroordeelde boosdoener aan de schout wordt overgegeven om terechtgesteld te worden)", zegt de Heere, de Rechter van hemel en aarde, die naar waarheid oordeelt, daar zijn we zeker van, hoewel het oordeel streng schijnt.
5. Zij zullen vallen, zonder dat men medelijden met hen heeft, Jeremiah 15:5. "Want wie zou medelijden met u hebben, o Jeruzalem? Als uw God u weggedreven heeft van Zijn aangezicht en Zijn barmhartigheden een einde hebben genomen en van u genomen zijn, dan zullen noch uw vijanden, noch uw vrienden enig medelijden voor u gevoelen. Zij zullen geen medegevoel voor u hebben, zij zullen u noch bewenen noch smart over u hebben, zij zullen om uwentwille niet bezorgd zijn, zij zullen niet bezorgd zijn, zij zullen niet aftreden om u naar vrede te vragen. Want:
a. Hun vrienden, waarvan zij mochten verwachten, dat zij hun deze vriendelijke diensten zouden bewijzen, waren allen in deze rampen ingewikkeld en hadden genoeg te doen om over zichzelf te jammeren.
b. Het was duidelijk voor al hun buren, dat zij al deze ellende door hun verhardheid in de zonde over zich gebracht hadden en dat zij haar gemakkelijk hadden kunnen voorkomen door berouw en bekering, waartoe ze dikwijls tevergeefs waren geroepen, en daarom "wie kan medelijden met ze hebben? O, Israël! gij hebt uzelf verwoest." Zij zullen voor altijd omkomen, die gered zouden hebben kunnen worden op zulke gemakkelijke voorwaarden en het niet hebben gewild.
c. God zal hun ellende volkomen doen zijn. Hij zal hun vrienden, zoals hij deed met die van Job op een afstand van hen houden, en Zijn hand Zijn rechtvaardige hand moet men erkennen in alle onvriendelijkheden van onze vrienden evengoed als in alle beledigingen, ons aangedaan door onze vijanden.
Verzen 1-9
Jeremia 15:1-9Bijna nergens vinden we aangrijpender uitdrukkingen van goddelijke gramschap tegen een tergend volk dan we hier in deze verzen aantreffen. De profeet had ernstig voor hen gebeden en enigen onder hen aangetroffen, die het met hem eens waren, en toch was er nog niet zoveel als wat uitstel gewonnen en ook niet de minste verzachting van het oordeelt Dit antwoord wordt gegeven op het gebed van de profeet, dat de beslissing gevallen, en het vonnis onherroepelijk was, en dat het binnenkort zou worden voltrokken. Merk hier nu op:
I. Welke de zonde was, waarop dit strenge vonnis berustte.
1. Een vroegere ongerechtigheid wordt hier in herinnering gebracht, dat wat Manasse deed te Jeruzalem, Jeremiah 15:4. Wat dat was, is ons bekend gemaakt, en ook dat het daarom was, dat Jeruzalem werd verwoest, 2 Kings 24:3, 2 Kings 24:4. Het was om zijn afgoderij, "en het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had, daarom wilde de Heere niet vergeven." Hij wordt genoemd de zoon van Jehizkia, omdat zijn verwantschap met zulk een goede vader een grote verzwaring van zijn zonde was. Zijn schuld werd er groter door inplaats dat dit als een verontschuldiging gold. Het grootste gedeelte van een geslacht was sinds Manasse's tijd voorbijgegaan, toch wordt zijn zonde in rekening gebracht, zoals God bij de laatste verwoesting van Jeruzalem "al het rechtvaardige bloed, op de aarde vergoten," over het volk bracht om aan te tonen hoe zwaar de bloedschuld zal neerkomen op het mensdom en op voldoening blijft wachten, hetzij vroeger of later, en dat uitstel geen afstel is.
2. Dit vonnis is tevens gegrond op het in aanmerking nemen van hun tegenwoordige verhardheid. Let er op, hoe hun zonde wordt beschreven, Jeremiah 15:6. Gij hebt Mij verlaten, Mijn dienst en uw plicht jegens Mij verzaakt, gij zijt achterwaarts gegaan in de weg van tegenspreking, zijt geworden het tegengestelde van hetgeen gij behoorde te zijn en van hetgeen waartoe God u door Zijn wet zou hebben voorgeleid.
Merk op, hoe de verhardheid wordt beschreven, Jeremiah 15:7 : Zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd, die wegen, waar hun eigen hart naar uitgaat, om weer te keren naar de wegen van Gods geboden. Daar is genade voor dezulken, die afgedwaald zijn, als zij willen wederkeren, maar welke gunst kunnen zij verwachten, die in hun afvalligheid volharden?
II. Wat het vonnis is. Het is zodanig, dat het niet minder inhoudt dan volkomen verdelging.
1. God zelf verlaat hen en heeft een afkeer van ze: "Mijn ziel zal tot dit volk niet wezen." Hoe kan het verwacht worden, dat de heilige God een blijvend behagen in zulken zou hebben die een ingewortelden afkeer van Hem hebben? Het is niet in hartstocht, maar met een rechtvaardige en heilige verontwaardiging, dat Hij zegt: "Drijft ze weg van Mijn aangezicht," zoals dat, hetwelk in de hoogste mate lelijk en walgelijk is, en "laat ze uitgaan, want Ik wil nooit meer door hen lastig gevallen worden."
2. Hij wil niet toestaan, dat enige bemiddeling voor hen geprobeerd worde, Jeremiah 15:1 :Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, om Mij door gebed of offerande met hen te verzoenen, dan zou Ik Mij toch niet kunnen laten overhalen ze in Mijn gunste toe te laten. Mozes en Samuël waren even grote gunstelingen des Hemels als zegen voor deze aarde, en ze stonden in `t bijzonder bekend om de goeden uitslag van hun bemiddeling tussen God en Zijn overtredend volk. Menigmaal zouden ze verdelgd geworden zijn, indien Mozes niet voor hen in de bres gesprongen was en aan de gebeden van Samuël waren zij hun leven verschuldigd, 1 Samuel 12:19. Toch zou zelfs hun tussenbeiden treden hier niet baten, neen, nu niet eens al waren zij nu in een staat van volmaaktheid. Veel minder zou Jeremia's tussenkomst helpen, die nu nog was "een man van gelijke beweging als anderen". Het stellen van dit geval: "Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht," veronderstelt, dat zij het niet doen en bevat een aanwijzing, dat de heiligen in de hemel geen tussenpersonen zijn voor de heiligen op aarde. Het is het voorrecht van het Eeuwig Woord de enige Middelaar te zijn in "de andere wereld," wat ook Mozes en Samuël en anderen op deze wereld waren.
3. Hij veroordeelt ze allen tot de een of andere straf.
Als God ze voor Zijn aangezicht wegdrijft, waarhenen zullen zij uitgaan? Jeremiah 15:2. Zeker nergens zullen ze veilig zijn of op hun gemak maar terwijl ze door `t een oordeel getroffen worden, zal `t andere hen vervolgen tot ze aan alle kanten door kwaad zich omringd vinden zodat ze niet kunnen ontkomen: "Wie ten dood, ten dode. Met dood wordt hier de pestilentie bedoeld", Revelation 6:8, want het is de dood zonder zichtbare middelen veroorzaakt. "Wie ten dood, ten dode, of wie tot het zwaard, ten zwaarde." leder mens zal omkomen op die wijze als God aangewezen heeft: de wet, die zegt, dat de overtreder moet sterven, bepaalt ook welke dood voor hem wordt aangewezen. Of, hij, die zelf een bepaalde straf kiest, laat hem die ondergaan, maar straf moet ieder van hen ondergaan, en niemand zal ontkomen. Het is een keuze als die David gelaten werd, waardoor hij zeer bang was, 2 Samuel 24:14. Gevangenschap wordt het laatst genoemd, omdat, zoals sommigen menen, die `t ergste van alle oordelen is. Het houdt in: beide een verwikkeling en een onafgebroken opeenvolging van ellenden. Het oordeel, dat wijst op een sterven door het zwaard wordt nogmaals herhaald Jeremiah 15:3, en het wordt daar genoemd als het eerste van een viertal vreselijke verdelgingen, waarmee God bezoeking over hen zal doen. Zoals officieren met hun soldaten kunnen doen wat ze willen, en macht over hen hebben, zo zullen deze gerichten macht hebben over `t volk. Evenals zij, die aan `t zwaard ontkomen door pestilentie, hongersnood of gevangenschap, zullen afgesneden worden, zo zullen ook degenen, die door het zwaard vallen, door de goddelijke wraak worden afgesneden, die zondaren tot aan de andere zijde van de dood vervolgt, daar zullen in de stad zijn "honden om weg te slepen en in het veld het gevogelte des hemels en het gedierte van de aarde om te verslinden". En, indien daar mochten zijn, die meenden aan dit gericht te kunnen ontkomen dan zullen ze tot een zeer sprekend voorbeeld gesteld worden: En Ik zal ze overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken van de aarde, Jeremiah 15:4 evenals Kaïn, die "zwervende en dolende werd op de aardbodem", opdat hij allen tot een afschrik zou zijn.
4. Zij zullen vallen zonder dat zij ook maar enige steun ontvangen. Wie kan iets tot hun hulpe doen? want
a. God, zelfs hun eigen God (dit was Hij geweest) zegt tegen hen: "Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken." Dit wijst op een opzettelijke, vooraf overdachte slag, die zich ver uitstrekken en diep wonden zal. Ik ben des berouwens moede geworden Jeremiah 15:6, dit is een vreemde uitdrukking. Door hun gedrag hadden zij God zo tot toorn verwekt, voornamelijk door hun trouweloze betoning van berouw, dat zij zelfs grenzenloos geduld hadden uitgeput. God had Zijn gramschap dikwijls afgekeerd, wanneer zij op `t punt was over hen los te barsten, maar nu wil Hij geen uitstel meer verlenen. Ellendig is de toestand derzulken, die zo lang tegen Gods genade hebben gezondigd, dat zij die ten laatste hebben verbeurd. b. Hun eigen land drijft hen uit en is "bereid ze uit te spuwen zoals Hij voor hen de Kananieten heeft gedaan, want aldus werd gedreigd", Leviticus 18:28 :"Ik zal ze wannen met een wan in de poorten des lands in hun eigen poorten, waardoor zij verstrooi! zullen worden, of in de poorten van de aarde, in de steden van alle volken rondom hen, Jeremiah 15:7."
c. Hun eigen kinderen, die hen bij moesten staan, als zij met de vijand in de poort spreken zullen van hen afgesneden worden: "Ik zal Mijn volk van kinderen beroven, zodat zij weinig hoop zullen hebben, dat het volgend geslacht hun zaken weer goed zal maken, want Ik zal Mijn volk verderven." En, als de inwoners gedood worden, zal het land spoedig verlaten zijn. Over dit droevig gedeelte wordt nog uitgeweid in de verzen 8 en 9, waar we vinden.
d. Dat hun verwoester over hen komen zal. Als God bloedig werk te doen heeft, zal Hij daar ook bloedige werktuigen voor vinden: Nebukadnezar wordt hier genoemd "een verwoester op de middag," niet een dief in de nacht, die bang is ontdekt te worden, maar iemand, die zonder vreze door zal breken en alle muren van recht en eigendom zal verwoesten en dit op klaarlichte dag: "Ik heb over de moeder doen komen, een jongeling, een verwoester" (zo lezen sommigen het), want Nebukadnezar was, toen hij voor `t eerst in Juda viel, slechts een jongeling, in `t eerste jaar van zijn regering. Wij lezen het zo: "Ik heb over hen doen komen, zelfs over de moeder van de jongelingen, een verwoester," dat is over Jeruzalem, een moederstad, die een zeer talrijk gezin van jongelingen had, of wel zo: die inval was in `t bijzonder vreselijk voor die moeders, die vele strijdbare zonen bezaten, die nu hun leven moesten wagen op de hoge plaatsen in `t veld, en waarschijnlijk daar zouden vallen, daar ze een ongelijke partij voor de vijand waren. Dit natuurlijk tot onuitsprekelijke smart van hun arme moeders, die hen met zeer veel tederheid hadden grootgebracht. Dezelfde God, die de verwoester over de stad deed komen, "liet hem haar overvallen, dat is: de buit, aan de verwoester overgegeven, zal hij haastelijk en door verrassing verkrijgen, en dan komen verschrikkingen over de stad". Wat er oorspronkelijk staat is zeer kort- "de stad met verschrikkingen. Ach die stad! Welk een ontsteltenis zal er de heersen! O verschrikkingen zullen dan iedereen aangrijpen!" Dan zullen de stad en verschrikkingen, die zo ver van elkaar verwilderd schenen, tot elkaar worden gebracht. "Ik zal haastelijk op haar (op Jeruzalem) doen vallen, een wachter en verschrikkingen, zo" leest Gataker het, want het woord wordt gebruikt voor een wachter, Daniel 4:13 en 23, ook de Chaldeeuwse soldaten werden wachters genoemd, Jeremiah 4:16.
e. De verwoesting aangericht door de verwoester. Ene vreselijke slachting wordt hier beschreven. In de eerste plaats worden de vrouwen van haar mannen beroofd: "Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand van de zeeën", zo talrijk zijn zij nu geworden. Het was beloofd, dat de mannen van Israël (want deze werden slechts geteld) zouden zijn als het zand van de zee in menigte, maar nu zullen zij afgesneden worden en zal het getal hunner vrouwen alzo zijn. Maar merk op, God zegt "Zij zijn Mij meerder geworden." Hoewel de echtgenoten door het zwaard van de gerechtigheid werden afgesneden, werden hun arme weduwen in de armen van Zijn barmhartigheid vergaderd, van Hem, die het zich een erenaam rekende, te zijn "De God van de weduwen." De weduwen zijn onder degenen, voor wie God in bijzondere mate mededogen en bezorgdheid heeft. In de tweede plaats worden de ouders beroofd van hun kinderen. "Zij, die zeven zonen baarde, waarvan zij verwachtte, dat zij de steun en vreugde van haar ouderdom zouden zijn, is nu zwak geworden, toen zij vernam, dat ze allen door het zwaard op een dag gedood waren, haar jongens, waarvoor ze zo vele jaren gezwoegd en gezorgd had". "Zij, die vele kinderen had, is krachteloos geworden" 1 Samuel 2:5. Zie nu eens hoe onzeker het is, dat kinderen tot troost zullen zijn, en laat ons daarom ons in hen verblijden "als niet verblijdende." Als de kinderen gedood worden, "blaast de moeder haar ziel uit, want haar leven ging geheel op in `t hun: Haar zon is ondergegaan, als het nog dag was": Zij wordt van al haar moedervreugd beroofd, juist nu zij meende, dat zij er `t meest van genieten zou. "Zij is nu beschaamd en schaamrood, nu ze bedenkt, hoe trots ze was op haar zoons, hoezeer zij ze liefhad, en hoeveel zij zichzelf van hen beloofde. Sommigen verstaan onder deze zwak geworden moeder, Jeruzalem, dat de dood van zijn inwoners even hartstochtelijk beklaagt als ooit een arme moeder haar kinderen beweerde. Velen zijn nu reeds gedood. "Hunlieder overblijfsel, dat nog ontkomen is en bewaard werd, naar men hoopte, tot zaad voor een ander geslacht, zelfs dit zal Ik aan het zwaard overgeven voor het aangezicht hunner vijanden (zo als de veroordeelde boosdoener aan de schout wordt overgegeven om terechtgesteld te worden)", zegt de Heere, de Rechter van hemel en aarde, die naar waarheid oordeelt, daar zijn we zeker van, hoewel het oordeel streng schijnt.
5. Zij zullen vallen, zonder dat men medelijden met hen heeft, Jeremiah 15:5. "Want wie zou medelijden met u hebben, o Jeruzalem? Als uw God u weggedreven heeft van Zijn aangezicht en Zijn barmhartigheden een einde hebben genomen en van u genomen zijn, dan zullen noch uw vijanden, noch uw vrienden enig medelijden voor u gevoelen. Zij zullen geen medegevoel voor u hebben, zij zullen u noch bewenen noch smart over u hebben, zij zullen om uwentwille niet bezorgd zijn, zij zullen niet bezorgd zijn, zij zullen niet aftreden om u naar vrede te vragen. Want:
a. Hun vrienden, waarvan zij mochten verwachten, dat zij hun deze vriendelijke diensten zouden bewijzen, waren allen in deze rampen ingewikkeld en hadden genoeg te doen om over zichzelf te jammeren.
b. Het was duidelijk voor al hun buren, dat zij al deze ellende door hun verhardheid in de zonde over zich gebracht hadden en dat zij haar gemakkelijk hadden kunnen voorkomen door berouw en bekering, waartoe ze dikwijls tevergeefs waren geroepen, en daarom "wie kan medelijden met ze hebben? O, Israël! gij hebt uzelf verwoest." Zij zullen voor altijd omkomen, die gered zouden hebben kunnen worden op zulke gemakkelijke voorwaarden en het niet hebben gewild.
c. God zal hun ellende volkomen doen zijn. Hij zal hun vrienden, zoals hij deed met die van Job op een afstand van hen houden, en Zijn hand Zijn rechtvaardige hand moet men erkennen in alle onvriendelijkheden van onze vrienden evengoed als in alle beledigingen, ons aangedaan door onze vijanden.
Verzen 10-14
Jeremia 15:10-14Jeremia is nu van zijn openbaar werk teruggekeerd en heeft zich teruggetrokken in zijn binnenkamer. Wat daar voorviel tussen hem en zijn God wordt ons verhaald in deze en de volgende verzen, die hij later algemeen bekend maakte om het volk te doordringen van het gewicht en de belangrijkheid van zijn boodschapper aan hen.
Hier is,
I. De klacht, die de profeet tegen God uit over de vele teleurstellingen, die hij in zijn werk ontmoet, Jeremiah 15:10.
1. Hij ondervond zeer veel tegenspraak en oppositie. "Hij was een man van twist en een man van krakeel van het gehele land" zo is het beter gelezen dan "van de gehele aarde," (want zijn werk betrof slechts dat land). Beide stad en land twistten met hem en stelden zich tegen hem en zeiden en deden al wat zij konden om hem te dwarsbomen. Hij was een vreedzaam man, gaf geen aanstoot aan iemand, ook was hij niet vlug om hem aangedane beledigingen te wreken, en toch "een man van twist," geen twistend man, meer een man tegen wie getwist werd. Hij was voor vrede, maar als hij sprak, waren zij voor onvrede. En wat zij ook voorwendden, de eigenlijke oorzaak van het twisten met hem, was niets anders dan zijn getrouwheid aan God en het belang, dat hij in hun zielen stelde. Hij wees hun hun zonden aan, die hen ten onder brachten en stelde hun de weg voor, deze ondergang te voorkomen, hetwelk de grootste vriendelijkheid was, die hij hun kon bewijzen, en toch was dit juist hetgene, waarom zij vertoornd op hem waren en hem beschouwden als hun vijand. Zelfs de Vorst des vredes zelf was dus een man van twist een teken dat wedersproken werd, voortdurenij "het tegenspreken van de zondaars tegen zich verdragende," Hebrews 12:3. Het Evangelie des vredes brengt verdeeldheid, zelfs vuur en zwaard, Matthew 10:34, Matthew 10:35, Luke 12:49, Luke 12:51. Dit nu maakte Jeremia zeer ongerust, in zekere mate zelfs ongeduldig. Hij riep uit: "Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt," alsof het zijn moeders schuld was, dat zij hem baarde, en alsof het beter voor hem geweest ware nooit geboren te zijn, dan zo'n troosteloos leven te hebben. Ja, hij is zelfs boos, "dat zij hem gebaard heeft, een man van twist," alsof hij hiertoe door de sterren, die op zijn geboorte een beheersende invloed hadden, noodlottig was aangewezen. Als hij enige soortgelijke gedachte had, kwam die ongetwijfeld uit zwaarheid voort, wij hopen evenwel liever, dat deze klacht was bedoeld om uiting te geven aan zijn toestand van onvrede.
Merk op:
a. Zelfs zij die het meest voor rust en vrede zijn, worden dikwijls mannen van twist, als zij God in getrouwheid dienen. "Wij kunnen "de vrede slechts najagen, wij staan slechts aan de ene kant en kunnen daarom alleen, zoveel in ons is vrede houden met alle mensen."
b. Voor hen die een vredelievende natuur bezitten, is het erg onaangenaam te verkeren te midden van hen die voortdurend twist maken.
c. Toch moeten we ons niet zo in de war laten brengen, als we niet zo vreedzaam met onze naasten kunnen leven als we wensen, dat we onze eigene gemoedsrust verliezen en gaan kniezen. 2. Hij trof aan zeer veel verachting, smaad en verwijt. Allen, zonder onderscheid, vloekten hem, brandmerkten hem als een onstuimig, oproerig man, als een oproermaker en tweedrachtzaaier en een, die opstand zocht aan te richten. Zij behoorden hem gezegend te hebben en God te hebben gedankt, dat Hij hem hun had gegeven, maar zij waren zo diep afkerig van en vijandig tegen God en Zijn Woord geworden dat zij om Zijnentwille Zijn boodschapper vloekten, kwaad van hem spraken en hem dit toewensten, en alles deden wat ze konden om hem stinkende te maken. Zij allen handelden zo, hij had nauwelijks een vriend in Juda en Jeruzalem, die hem een goed woord wilde geven.
Merk op: Het is dikwijls het deel van de beste mensen, dat men van hen het slechtste getuigenis geeft. "Zo vervolgden zij de profeten." Maar, men zou geneigd zijn te vermoeden, dat Jeremia hun zeker de een of anderen aanstoot had gegeven, anders kon hij toch niet zo van streek zijn. Doch neen, niet in `t minst had hij, iets gedaan, dat zij hem kwalijk konden nemen: "Ik heb niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven," ik ben noch crediteur noch debiteur geweest, want zo algemeen is de betekenis van de woorden hier.
a. Hierin ligt opgesloten, dat zij, die veel te doen hebben met de zaken van deze wereld, daardoor dikwijls in twist en krakeel worden gewikkeld, "meum et tuum-het mijn en het dijn" zijn de grote twistpunten, zij, die in leen geven en zij, die in leen ontvangen, vervolgen of worden in rechten vervolgd, en grote handelaars ontmoeten dikwijls zeer veel kwaadwilligheid.
b. Het was een voorbeeld van grote voorzichtigheid van Jeremia, en het staat er tot onze lering, dat, daar hij tot profeet geroepen was, hij zich niet verwarde in de zaken van dit leven, zich er niet In mengde, opdat hij zich te nauwer mocht toeleggen op het werk, dat zijn ambt meebracht en niet het minste greintje van vermoeden mocht opwekken dat hij gelijktijdig streefde naar aardse voordelen of opdat zijn naasten ook maar enige aanleiding zouden kunnen vinden om met hem te twisten. "Hij leende geen geld uit, want hij was geen woekeraar, en hij had ook geen geld om te lenen, hij nam zelf geen geld op, want hij was geen koper, geen koopman noch doorbrenger." Hij was volkomen ongevoelig voor de dingen van deze wereld en deze wereld zelf, zeer weinig was er nodig om zijn leven in stand te houden, en wij lezen in Jeremiah 16:2, dat hij geen vrouw noch kinderen had. En toch:
c. Hoewel hij zich aldus bescheiden gedroeg en de algemene achting behoorde te hebben verworven, zoals men ook zou hebben verwacht, lag hij toch door de onrechtvaardigheid van de tijden onder een algemene verdenking. God zij geprezen, dat hoe slecht het om ons heen gesteld is, het niet zo slecht kan zijn of er worden er nog gevonden, die de deugd op prijs stellen. Toch moeten zulken, die zich zeer voorzichtig gedragen, het niet vreemd vinden, als zij niet die eer en achting genieten die zij verdienen. "Verwonder u niet, mijn broederen, als u de wereld haat."
II. Het antwoord, dat God op deze klacht geeft. Hoewel er een mengeling van toom en zwakheid in was, nam God er toch genadiglijk kennis van, "omdat het om Zijnentwille was, dat de profeet schande verdroeg". In dit antwoord verzekert God hem
a. dat hij in de storm zou staande blijven en ten laatste gerustgesteld zou worden, Jeremiah 15:11. Hoewel zijn naasten met hem twistten om hetgeen hij deed in de uitoefening van zijn ambt, stemde God met hem in en beloofde hem bij te staan. In het oorspronkelijke staat het in de vorm van een eed. "Indien ik geen zorg voor hen draag, dan mag ik als ontrouw gerekend worden, zo niet uw overblijfsel, dit is de rest uws levens (want dat betekent het woord) ten goede zal zijn, uw overige dagen vreugdevoller dan die tot dusverre zijn geweest. Uw einde zal goed zijn," zo luidt het in het Chaldeeuws. Zie, het is een grote en voldoende steun voor Gods volk, dat, hoe moeilijk ook hun weg moge wezen, hun einde vrede zal zijn, Psalms 37:37. Zij hebben nog een rest, een overblijfsel, iets in reserve, dat genoegzaam zal zijn, om tegen al hun doorgestane ellende op te wegen, en dat vooruitzicht kan hen gerust maken. Het kan schijnen, dat Jeremia, naast de kwelling hem door zijn eigen volk aangedaan, nog onrustig was bij het vooruitzicht van zijn deel in het algemeen oordeel, dat hij aan zag komen. En, al spreekt hij dat niet uit, God geeft antwoord op de gedachte, als bij Mozes, Exodus 4:19. Jeremia dacht, Indien mijn vrienden mij dus mishandelen, wat zullen dan mijn vijanden niet doen? En God had nodig geoordeeld, in hem de verwachting van zo iets wakker te roepen, Jeremiah 12:5. Maar hier stelt Hij diens gemoed gerust met deze belofte: "Zo ik niet, in tijd des kwaads en in de tijd van de benauwdheid, bij de vijand tussenkome!"
Merk op, God heeft aller mensen harten in Zijn hand en kan ze neigen ten gunste van Zijn knechten, die er het meest bevreesd voor zijn. En de profeten des Heeren hebben vaak edeler en beter behandeling van openlijke vijanden ondervonden dan van hen die hun eigen volk waren. Wanneer wij moeite zien naderen, die ons zeer bedreigt, laat ons niet wanhopen, maar op God blijven vertrouwen: het kan beter uitkomen dan wij verwachten. Deze belofte werd vervuld, toen Nebukadnezer, de stad genomen hebbende, de hoofdman van de wacht beval, Jeremia vriendelijk te behandelen en hem te doen gelijk hij, Jeremia, tot hem spreken zou, Jeremiah 39:11, Jeremiah 39:12. De volgende woorden: Zal ook ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken? Vers 12, vergeleken met de belofte Gods aan de profeet, Jeremiah 1:18, dat Hij hem tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren stellen zou, schijnt de strekking te hebben, hem te bemoedigen. Zij dwarsboomden hem gedurig, zij waren ruw en hard als ijzer, maar Jeremia, met kracht en moed van boven gewapend, is als ijzer van het noorden, dat natuurlijk sterker is, en als staal, dat kunstmatig gehard is, en daarom zullen zij hem niet overmogen, verg. Ezechiël 2:6, 3:8, 9. Hij kan zoveel gemakkelijker de twist met hen volhouden, nu hij zeker is van de overwinning.
2. God verzekert hem, dat zijn vijanden en vervolgers in het onweer zullen omkomen tenslotte verderven, en dat daarin het woord uit `s Heeren mond vervuld en Jeremia Zijn trouwe profeet bevonden zal worden, Jeremiah 15:13,Jeremiah 15:14. Hier wendt God zich van de profeet tot het volk. Ook op het volk kan toegepast worden: Zal ook ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken? Zullen hun moed en kracht en hun krachtdadigste pogingen in staat blijken, met Gods raadsbesluit of met het leger van de Chaldeën te strijden, die even onbuigbaar en even onverwinnelijk zijn als ijzer van het noorden of koper. Laat ze dus hun oordeel vernemen: "Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, en dat zonder prijs, de verdervers zullen het om niet hebben, het zal hun een goedkope en gemakkelijke prooi worden". Zie, de profeet was arm, hij leende noch ontleende, hij had niets te verliezen vermogen noch schatten en daarom zal de vijand hem goed behandelen. "Cantabit vacuus coram latrone viator", dit is: "De reiziger, die geen eigendom met zich voert, zal zich geluk wensen, wanneer een rover hem aanspreekt." Maar de lieden, die rijke bezittingen in land of geld hadden, zouden gedood worden om hetgeen zij hadden, of de vijand, die hun rijkdom ontdekte, zou hen pijnigen om hen te doen bekennen, waar nog meer was te vinden. Hun eigen ongerechtigheid zou dat rechtvaardigen: "van al uw zonden en in al uw landpalen." Alle delen des lands, zelfs de verst verwijderde, hadden deel gehad aan de nationale schuld, en allen zouden nu rekenschap moeten geven. Laat geen stam een anderen beschuldigen, maar ieder eigen zonde belijden. "Het is om al uw zonden en in al uw landpalen. Zij zullen dus thuisblijven, tot zij hun landerijen verwoest zullen zien, en dan zullen ze in ballingschap gevoerd worden om in gevangenschap het overschot van een ellendig leven te slijten. "Ik zal u overvoeren met uw vijanden, die u in triomf naar een land zullen brengen, "dat gij niet kent," en waarin ge dus geen troost verwacht te vinden. Dit alles is de vrucht van Gods toorn: Een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden, en, zo het niet in tijds geblust wordt, eeuwig verteren."
Verzen 10-14
Jeremia 15:10-14Jeremia is nu van zijn openbaar werk teruggekeerd en heeft zich teruggetrokken in zijn binnenkamer. Wat daar voorviel tussen hem en zijn God wordt ons verhaald in deze en de volgende verzen, die hij later algemeen bekend maakte om het volk te doordringen van het gewicht en de belangrijkheid van zijn boodschapper aan hen.
Hier is,
I. De klacht, die de profeet tegen God uit over de vele teleurstellingen, die hij in zijn werk ontmoet, Jeremiah 15:10.
1. Hij ondervond zeer veel tegenspraak en oppositie. "Hij was een man van twist en een man van krakeel van het gehele land" zo is het beter gelezen dan "van de gehele aarde," (want zijn werk betrof slechts dat land). Beide stad en land twistten met hem en stelden zich tegen hem en zeiden en deden al wat zij konden om hem te dwarsbomen. Hij was een vreedzaam man, gaf geen aanstoot aan iemand, ook was hij niet vlug om hem aangedane beledigingen te wreken, en toch "een man van twist," geen twistend man, meer een man tegen wie getwist werd. Hij was voor vrede, maar als hij sprak, waren zij voor onvrede. En wat zij ook voorwendden, de eigenlijke oorzaak van het twisten met hem, was niets anders dan zijn getrouwheid aan God en het belang, dat hij in hun zielen stelde. Hij wees hun hun zonden aan, die hen ten onder brachten en stelde hun de weg voor, deze ondergang te voorkomen, hetwelk de grootste vriendelijkheid was, die hij hun kon bewijzen, en toch was dit juist hetgene, waarom zij vertoornd op hem waren en hem beschouwden als hun vijand. Zelfs de Vorst des vredes zelf was dus een man van twist een teken dat wedersproken werd, voortdurenij "het tegenspreken van de zondaars tegen zich verdragende," Hebrews 12:3. Het Evangelie des vredes brengt verdeeldheid, zelfs vuur en zwaard, Matthew 10:34, Matthew 10:35, Luke 12:49, Luke 12:51. Dit nu maakte Jeremia zeer ongerust, in zekere mate zelfs ongeduldig. Hij riep uit: "Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt," alsof het zijn moeders schuld was, dat zij hem baarde, en alsof het beter voor hem geweest ware nooit geboren te zijn, dan zo'n troosteloos leven te hebben. Ja, hij is zelfs boos, "dat zij hem gebaard heeft, een man van twist," alsof hij hiertoe door de sterren, die op zijn geboorte een beheersende invloed hadden, noodlottig was aangewezen. Als hij enige soortgelijke gedachte had, kwam die ongetwijfeld uit zwaarheid voort, wij hopen evenwel liever, dat deze klacht was bedoeld om uiting te geven aan zijn toestand van onvrede.
Merk op:
a. Zelfs zij die het meest voor rust en vrede zijn, worden dikwijls mannen van twist, als zij God in getrouwheid dienen. "Wij kunnen "de vrede slechts najagen, wij staan slechts aan de ene kant en kunnen daarom alleen, zoveel in ons is vrede houden met alle mensen."
b. Voor hen die een vredelievende natuur bezitten, is het erg onaangenaam te verkeren te midden van hen die voortdurend twist maken.
c. Toch moeten we ons niet zo in de war laten brengen, als we niet zo vreedzaam met onze naasten kunnen leven als we wensen, dat we onze eigene gemoedsrust verliezen en gaan kniezen. 2. Hij trof aan zeer veel verachting, smaad en verwijt. Allen, zonder onderscheid, vloekten hem, brandmerkten hem als een onstuimig, oproerig man, als een oproermaker en tweedrachtzaaier en een, die opstand zocht aan te richten. Zij behoorden hem gezegend te hebben en God te hebben gedankt, dat Hij hem hun had gegeven, maar zij waren zo diep afkerig van en vijandig tegen God en Zijn Woord geworden dat zij om Zijnentwille Zijn boodschapper vloekten, kwaad van hem spraken en hem dit toewensten, en alles deden wat ze konden om hem stinkende te maken. Zij allen handelden zo, hij had nauwelijks een vriend in Juda en Jeruzalem, die hem een goed woord wilde geven.
Merk op: Het is dikwijls het deel van de beste mensen, dat men van hen het slechtste getuigenis geeft. "Zo vervolgden zij de profeten." Maar, men zou geneigd zijn te vermoeden, dat Jeremia hun zeker de een of anderen aanstoot had gegeven, anders kon hij toch niet zo van streek zijn. Doch neen, niet in `t minst had hij, iets gedaan, dat zij hem kwalijk konden nemen: "Ik heb niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven," ik ben noch crediteur noch debiteur geweest, want zo algemeen is de betekenis van de woorden hier.
a. Hierin ligt opgesloten, dat zij, die veel te doen hebben met de zaken van deze wereld, daardoor dikwijls in twist en krakeel worden gewikkeld, "meum et tuum-het mijn en het dijn" zijn de grote twistpunten, zij, die in leen geven en zij, die in leen ontvangen, vervolgen of worden in rechten vervolgd, en grote handelaars ontmoeten dikwijls zeer veel kwaadwilligheid.
b. Het was een voorbeeld van grote voorzichtigheid van Jeremia, en het staat er tot onze lering, dat, daar hij tot profeet geroepen was, hij zich niet verwarde in de zaken van dit leven, zich er niet In mengde, opdat hij zich te nauwer mocht toeleggen op het werk, dat zijn ambt meebracht en niet het minste greintje van vermoeden mocht opwekken dat hij gelijktijdig streefde naar aardse voordelen of opdat zijn naasten ook maar enige aanleiding zouden kunnen vinden om met hem te twisten. "Hij leende geen geld uit, want hij was geen woekeraar, en hij had ook geen geld om te lenen, hij nam zelf geen geld op, want hij was geen koper, geen koopman noch doorbrenger." Hij was volkomen ongevoelig voor de dingen van deze wereld en deze wereld zelf, zeer weinig was er nodig om zijn leven in stand te houden, en wij lezen in Jeremiah 16:2, dat hij geen vrouw noch kinderen had. En toch:
c. Hoewel hij zich aldus bescheiden gedroeg en de algemene achting behoorde te hebben verworven, zoals men ook zou hebben verwacht, lag hij toch door de onrechtvaardigheid van de tijden onder een algemene verdenking. God zij geprezen, dat hoe slecht het om ons heen gesteld is, het niet zo slecht kan zijn of er worden er nog gevonden, die de deugd op prijs stellen. Toch moeten zulken, die zich zeer voorzichtig gedragen, het niet vreemd vinden, als zij niet die eer en achting genieten die zij verdienen. "Verwonder u niet, mijn broederen, als u de wereld haat."
II. Het antwoord, dat God op deze klacht geeft. Hoewel er een mengeling van toom en zwakheid in was, nam God er toch genadiglijk kennis van, "omdat het om Zijnentwille was, dat de profeet schande verdroeg". In dit antwoord verzekert God hem
a. dat hij in de storm zou staande blijven en ten laatste gerustgesteld zou worden, Jeremiah 15:11. Hoewel zijn naasten met hem twistten om hetgeen hij deed in de uitoefening van zijn ambt, stemde God met hem in en beloofde hem bij te staan. In het oorspronkelijke staat het in de vorm van een eed. "Indien ik geen zorg voor hen draag, dan mag ik als ontrouw gerekend worden, zo niet uw overblijfsel, dit is de rest uws levens (want dat betekent het woord) ten goede zal zijn, uw overige dagen vreugdevoller dan die tot dusverre zijn geweest. Uw einde zal goed zijn," zo luidt het in het Chaldeeuws. Zie, het is een grote en voldoende steun voor Gods volk, dat, hoe moeilijk ook hun weg moge wezen, hun einde vrede zal zijn, Psalms 37:37. Zij hebben nog een rest, een overblijfsel, iets in reserve, dat genoegzaam zal zijn, om tegen al hun doorgestane ellende op te wegen, en dat vooruitzicht kan hen gerust maken. Het kan schijnen, dat Jeremia, naast de kwelling hem door zijn eigen volk aangedaan, nog onrustig was bij het vooruitzicht van zijn deel in het algemeen oordeel, dat hij aan zag komen. En, al spreekt hij dat niet uit, God geeft antwoord op de gedachte, als bij Mozes, Exodus 4:19. Jeremia dacht, Indien mijn vrienden mij dus mishandelen, wat zullen dan mijn vijanden niet doen? En God had nodig geoordeeld, in hem de verwachting van zo iets wakker te roepen, Jeremiah 12:5. Maar hier stelt Hij diens gemoed gerust met deze belofte: "Zo ik niet, in tijd des kwaads en in de tijd van de benauwdheid, bij de vijand tussenkome!"
Merk op, God heeft aller mensen harten in Zijn hand en kan ze neigen ten gunste van Zijn knechten, die er het meest bevreesd voor zijn. En de profeten des Heeren hebben vaak edeler en beter behandeling van openlijke vijanden ondervonden dan van hen die hun eigen volk waren. Wanneer wij moeite zien naderen, die ons zeer bedreigt, laat ons niet wanhopen, maar op God blijven vertrouwen: het kan beter uitkomen dan wij verwachten. Deze belofte werd vervuld, toen Nebukadnezer, de stad genomen hebbende, de hoofdman van de wacht beval, Jeremia vriendelijk te behandelen en hem te doen gelijk hij, Jeremia, tot hem spreken zou, Jeremiah 39:11, Jeremiah 39:12. De volgende woorden: Zal ook ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken? Vers 12, vergeleken met de belofte Gods aan de profeet, Jeremiah 1:18, dat Hij hem tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren stellen zou, schijnt de strekking te hebben, hem te bemoedigen. Zij dwarsboomden hem gedurig, zij waren ruw en hard als ijzer, maar Jeremia, met kracht en moed van boven gewapend, is als ijzer van het noorden, dat natuurlijk sterker is, en als staal, dat kunstmatig gehard is, en daarom zullen zij hem niet overmogen, verg. Ezechiël 2:6, 3:8, 9. Hij kan zoveel gemakkelijker de twist met hen volhouden, nu hij zeker is van de overwinning.
2. God verzekert hem, dat zijn vijanden en vervolgers in het onweer zullen omkomen tenslotte verderven, en dat daarin het woord uit `s Heeren mond vervuld en Jeremia Zijn trouwe profeet bevonden zal worden, Jeremiah 15:13,Jeremiah 15:14. Hier wendt God zich van de profeet tot het volk. Ook op het volk kan toegepast worden: Zal ook ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken? Zullen hun moed en kracht en hun krachtdadigste pogingen in staat blijken, met Gods raadsbesluit of met het leger van de Chaldeën te strijden, die even onbuigbaar en even onverwinnelijk zijn als ijzer van het noorden of koper. Laat ze dus hun oordeel vernemen: "Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, en dat zonder prijs, de verdervers zullen het om niet hebben, het zal hun een goedkope en gemakkelijke prooi worden". Zie, de profeet was arm, hij leende noch ontleende, hij had niets te verliezen vermogen noch schatten en daarom zal de vijand hem goed behandelen. "Cantabit vacuus coram latrone viator", dit is: "De reiziger, die geen eigendom met zich voert, zal zich geluk wensen, wanneer een rover hem aanspreekt." Maar de lieden, die rijke bezittingen in land of geld hadden, zouden gedood worden om hetgeen zij hadden, of de vijand, die hun rijkdom ontdekte, zou hen pijnigen om hen te doen bekennen, waar nog meer was te vinden. Hun eigen ongerechtigheid zou dat rechtvaardigen: "van al uw zonden en in al uw landpalen." Alle delen des lands, zelfs de verst verwijderde, hadden deel gehad aan de nationale schuld, en allen zouden nu rekenschap moeten geven. Laat geen stam een anderen beschuldigen, maar ieder eigen zonde belijden. "Het is om al uw zonden en in al uw landpalen. Zij zullen dus thuisblijven, tot zij hun landerijen verwoest zullen zien, en dan zullen ze in ballingschap gevoerd worden om in gevangenschap het overschot van een ellendig leven te slijten. "Ik zal u overvoeren met uw vijanden, die u in triomf naar een land zullen brengen, "dat gij niet kent," en waarin ge dus geen troost verwacht te vinden. Dit alles is de vrucht van Gods toorn: Een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden, en, zo het niet in tijds geblust wordt, eeuwig verteren."
Verzen 15-21
Jeremia 15:15-21Als tevoren, hebben wij hier:
I. De nederige bede van de profeet tot God, die beide een pleiten op Zijn gerechtigheid en een klacht over de harde bejegening, die hij daarom ondergaan moest, bevatte. Het is ons een oorzaak van troost, dat, wat ons ook ontbreekt, wij tot Hem mogen gaan, voor Hem onze zaak blootleggen en op Zijn alwetendheid ons beroepen, gelijk de profeet hier doet: "O Heere, Gij weet het: Gij kent mijn oprechtheid," die mensen niet willen toestemmen, Gij kent mijne ellende, waarvan mensen weigeren kennis te nemen.
Merk hier op:
1. Waarom de profeet bidt, Jeremiah 15:15.
a. Dat God op zijn zaak wilde acht geven en ze gedenken: "0, Heere! gedenk mijner, gedenk mijner ten goede."
b. Dat God hem sterkte en troost mocht schenken: "Bezoek mij, niet alleen gedenk mij, maar laat mij weten dat Gij mij gedenkt, dat Gij mij nabij zijt".
c. Dat Hij mocht verschijnen, hem ten goede, tegen degenen, die hem verongelijkten: "Wreek mij van mijn vervolgers, of liever, twist Gij met hen mijn twistzaak, " spreek een oordeel over hen uit, en laat dat oordeel uitgevoerd worden, voorzover nodig tot mijne rechtvaardiging en om hen te dwingen het onrecht te erkennen, dat zij mij hebben aangedaan. Verder zal geen Christen begeren, dat God Zijn wraak uitstrekke. Laat iets geschieden om de wereld te overtuigen, dat, wat lasteraars ook beweren, Jeremia een rechtvaardig man is, en de God, die hij dient een rechtvaardig God.
d. Dat Hij hem nog mocht sparen en in het land van de levenden laten: "Neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen," mogelijk door een plotseling ongeval, maar verleng mijn dagen. Ook de beste mensen moeten erkennen, dat hun beste werken toch nog met zonde bezoedeld zijn, zodat zij Hem te danken hebben, als Hij in Zijn geduld hun leven spaart. Of: terwijl Gij in Uw lankmoedigheid mijn vervolgers ontziet, laat niet toe, dat zij mij wegnemen. Ofschoon hij in een mismoedig ogenblik zijn geboorte betreurt Jeremiah 15:10, toch begeert hij hier, dat zijn dood niet verhaast worde, want het leven is zoet, en het leven van een nuttig mens vermeerdert genade: "Ik bid niet, dat Gij ze uit de wereld wegneemt."
2. Wat gronden hij aanvoert in zijn pleiten bij God om barmhartigheid en hulp tegenover zijn vijanden, vervolgers en lasteraars.
A. Dat Gods eer daarbij op het spel stond. "Weet, en maak het bekend, dat ik om Uwentwille versmaadheid draag." Zij, die om eigen schuld en dwaasheid welverdiende verwijten moeten horen, hebben alle reden, die geduldig te dragen, maar geen reden om te verwachten, dat God te hun gunste verschijnen zal. Maar als wij lijden omdat wij wel hebben gedaan, en gelasterd werden om van de gerechtigheid wil, dan mogen wij hopen, dat God onze eer en Zijn eigene zal handhaven. Hetzelfde betekent, Jeremiah 15:16, Ik ben naar Uw naam genoemd, o Heere van de heirscharen! Om die reden haatten hem zijn vijanden, en om die reden mocht hij er op rekenen, dat God hem zou bevestigen en bijstaan. B. Dat hij zelf in zijn eigen ziel de macht en de troost had ervaren van het Woord Gods, dat hij als een werktuig in Gods hand aan anderen verkondigd had, en daardoor had hij de genade des Geestes, om hem voor goddelijke gunst en giften geschikt te maken. Wij vinden, dat sommigen door God verworpen worden, hoewel zij kunnen getuigen: "Heere, wij hebben in Uw naam geprofeteerd." Maar Jeremia kon meer zeggen, Jeremiah 15:16 :Uw woorden werden gevonden, gevonden bij mij (hij onderzocht de Schrift naarstiglijk, bestudeerde ijverig de wet, en dat alles werd leven in hem, als wij zoeken, zullen wij vinden. "Gevonden voor mij", de woorden, die hij anderen moest overbrengen waren voor hen gereed gelegd, waren hem geïnspireerd), "en ik proefde ze niet alleen maar ik at ze op," nam ze zonder voorbehoud aan, overdacht ze gestadig, zij waren mij welkom als voedsel een hongerige, ik bepeinsde ze, verteerde ze, ze werden omgezet in succum et sanguinum, in vlees en bloed," en ik werd geheel gevormd door die waarheden, die ik anderen moest verkondigen." De profeet was bevolen, "de rol te eten," Ezechiël 2:8, Revelation 10:9. "Ik heb ze opgegeten, dit is gelijk volgt: Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten, " niets kan mij aangenamer zijn. Dit is te verstaan.
a. Van de boodschap zelf, die hij moest overbrengen. Ofschoon hij de val van zijn vaderland moest voorzeggen, dat hem zo dierbaar was, en in welks ondergang hij noodzakelijk volop delen moest, toch werden alle natuurlijke genegenheden als verzwolgen in zijn ijver voor Gods glorie, en zelfs deze verkondiging van toorn, als goddelijke boodschap, was een voldoening voor hem. Hij verheugde zich eerst in de hoop, dat zijn volk naar de waarschuwing luisteren en dus het oordeel voorkomen zou. Of
b. Van de opdracht, die hij ontving van deze tijding over te brengen. Ofschoon met de hem opgedragen taak geen werelds voordeel verbonden was, maar hij integendeel daardoor aan verachting en vervolging werd blootgesteld, toch schiep hij er vermaak in, omdat hij daardoor God kon dienen en goeddoen. Hij was blijde, gebruikt te mogen worden, en het was zijn "spijze en drank, de wil Desgenen te doen, die hem gezonden had" John 4:34. Of
c. Van de belofte, die God hem gaf, dat hij hem zou steunen en handhaven in zijn werk, Jeremiah 1:8, hij was daarmee voldaan en verliet er zich op, en hoopte daarom, dat hij er niet in zou falen.
C. Dat hij zich tot de vervulling van zijn taak met allen mogelijke ernst had geschikt, zichzelf verloochende, ofschoon hij er in de laatsten tijd weinig vreugde van beleefd had, Jeremiah 15:17.
a. Het was hem tot troost, dat hij zich geheel en al aan zijn dienst had overgegeven en niets gedaan, dat er mee in strijd kon zijn, niets om hem er af te brengen of er hem ongeschikt voor te maken. Hij had geen ongepast gezelschap gehad, zich zelfs onschuldig genot ontzegd, zich van alles onthouden, wat naar losbandigheid zweemde, opdat hij ook in `t minste geen schade aan zijn ambt zou veroorzaken. "Hij zat alleen," bracht veel van zijn tijd in zijn kamer door, omdat de hand des Heeren sterk op hem was om hem tot zijn werk te voeren, Ezechiël 3:14. "Want Gij hebt mij vervuld met gramschap, met zulke boodschappen van wraak tegen dit volk, dat ze mij steeds tot diep nadenken stemden." Zie, het zal voor Gods dienaren een troost zijn, wanneer mensen hen verachten, dat zij het getuigenis van hun consciëntie voor zich hebben, zij hebben zich op generlei wijze door een dwaas gedrag verachtelijk gemaakt, zij zijn niet alleen ongevoelig geweest voor de schatten van deze wereld, gelijk Jeremia, Jeremiah 15:10, maar ook voor haar genoegens. Maar b. Hij beklaagt zich, dat hij zo weinig vreugde van zijn arbeid had. Het was eerst de wellust zijns harten geweest, maar had hem nu droefgeestig gestemd, zodat hij geen lust had "in de vergadering te zitten van hen, die zich lustig maken." Hij gaf niet om gezelschap, want geen gezelschap gaf om hem. "Hij zat alleen, bedroefd om de hardnekkigheid zijns volks en het geringe resultaat op zijn arbeid onder hen. Dit vervulde hem met een heilige gramschap." Zie, het is de dwaasheid en zwakheid van sommige godvrezende mensen, dat zij veel van de blijdschap des geloofs missen, omdat hun aard hun in de wee staat en zij daaraan toegeven, inplaats van die te overwinnen.
D. Hij werpt zich op Gods barmhartigheid en belofte in een hartstochtelijke ontboezeming, Jeremiah 15:18 :Waarom is mijn pijn steeds durende, en wordt er niets gedaan om ze te stillen? Waarom zijn de woorden, die mijn vijanden steeds aan mijn vrede en goede naam toebrengen, ongeneeslijk, wordt niets gedaan om of mijn pijn weg te nemen of mijn goede naam te herstellen? Ik heb weinig verwacht, zo veronachtzaamd te worden, zal God, die mij Zijn tegenwoordigheid beloofd heeft, "mij zijn als een leugenachtige," God, op Wien ik vertrouw mij zijn "als wateren, die niet bestendig zijn?" Wij zijn geneigd, deze woorden op zijn best op te vatten en ze te houden voor een beroep
a. Op Gods barmhartigheid: "Ik weet, dat Hij de pijn van Zijn dienaar niet eeuwig doet duren, maar ze lenigen zal, zijn wond niet ongeneeslijk zal doen zijn, maar weldra helen, en daarom zal ik niet wanhopen."
b. Op Zijn trouw: "Zoudt gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige?" Neen, ik weet, dat Gij dat niet zult zijn. God is geen mens, dat Hij zou liegen. De bron des levens zal nimmer zijn voor zijn volk "als wateren, die niet bestendig zijn."
II. Gods genadig antwoord op zijn beroep, Jeremiah 15:19. Hoewel de profeet veel menselijke zwakheid in zijn beroep verraadt, toch verwaardigt Zich God hem met goede, troostvolle woorden te antwoorden, "want Hij weet wat maaksel wij zijn." Let hierop,
1. Wat God hier van hem eist als voorwaarde van verdere gunsten. Jeremia had voor God veel gedaan, toch is God zijn schuldenaar niet, maar wacht van hem voortzetting van zijn arbeid. God zal hem handhaven. Maar,
a. Hij moet zijn prikkelbare natuur overwinnen, met zijn werk verzoend worden, het gaarne doen en er niet meer over klagen. Hij moet wederkeren, moet deze wantrouwende ontevreden gedachten en neigingen afschudden en er niet aan toegeven, hij moet weer vreedzaam en blijmoedig zich zelf zijn en besluiten, rustig te blijven. Zie, wanneer wij aan een ontevreden gevoel hebben toegegeven, moeten wij zorg dragen, terug te keren, en trachten de rechte gemoedsstemming te herwinnen, en dan mogen wij verwachten, dat God ons helpen zal, als wij zelf de strijd aanbinden.
b. Hij moet besluiten, trouw in zijn werk te zijn, want hij kon geen goddelijke bescherming verwachten, zolang hij het daarmee niet volmaakt eens was. Al was er heel geen reden om Jeremia van ontrouw te beschuldigen, en God wist, dat zijn hart oprecht was, toch oordeelde God het nodig, hem deze waarschuwing te geven. Zij, die hun plicht doen, moeten het niet kwalijk nemen, als hun plicht hun nog eens herinnerd wordt. In twee dingen moest hij trouw zijn: c. Hij moest bij zijn prediking onderscheid maken: "hij moest het kostelijke van het snode uittrekken. De rechtvaardigen zijn het kostelijke," hoe gering en arm zij ook zijn, de goddelozen zijn "het snode," hoe rijk en groot ze wezen mogen. In onze kerken zijn ze ondereen gemengd, tarwe en kaf op dezelfde dorsvloer, wij kunnen ze niet onderscheiden dan bij name, toch moeten wij onderscheid maken en ieder hun deel geven, troost aan de kostelijke heiligen en afschrik aan de snode zondaren, "noch het hart van de rechtvaardigen door valsheid bedroefd maken, noch de handen van de goddelozer sterker" Ezechiël 13:22, "maar het woord van de waarheid recht snijden." Predikanten moeten degenen, die zij als kostbaar leren kennen, koesteren, en niet alleen zitten gelijk Jeremia deed omgaan met hen, die goed doen, en er zelf winst te van behalen.
d. Hij moet nauwgezet bij Gods aanwijzingen blijven en er ook in het minst niet afwijken: "Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet weerkeren," dat is: hij moet in zijn prediking zijn uiterste best doen om het volk terug te brengen tot de vreze Gods, hij moet hun zeggen, dat zij anders zelf in `t gevaar lopen. Zij, die van hen afgekeerd waren, die de voorwaarde van Gods hernieuwde gunst niet wilden aannemen, "laat hen tot u weerkeren," en bij nadere overweging, die voorwaarde billijk en recht achten en erin bewilligen. "Maar keer gij tot hen niet weer, kom hun niet in het gevlei, geef hun onrechtmatige wensen geen gehoor en tracht hun de zaak niet gemakkelijker voor te stellen dan ze is, dan Gods woord ze maakt." De harten van de mensen moeten zich naar Gods wet schikken en daaraan gewennen, want Gods wet zal zich nimmer naar de mens schikken of zich aan hem gewennen.
2. Wat God hem hier belooft, als hij aan deze voorwaarde voldoet. Als hij zich wel aanstelt,
a. zal God zijn gemoed bevredigen en zijn tegenwoordige onstuimige gedachten tot kalmte brengen. "Zo gij zult weerkeren zo zal Ik u doen weerkeren, Ik zal uw ziel verkwikken," Psalms 23:3. De beste en sterkste heiligen hebben, wanneer zij te eniger tijd de rechten weg hebben verlaten en weerkeren willen, de genade Gods nodig om weergebracht te worden.
b. God wil hem in zijn profetische dienst gebruiken, zelfs in deze boze tijden was die dienst zelf eer en troost genoeg om zijn loon te zijn. "Gij zult voor Mijn aangezicht staan, om van Mij aanwijzing te ontvangen, als een knecht van zijn meester. Gij zult als Mijn mond zijn," om Mijn boodschap aan het volk over te brengen, gelijk een gezant de mond is van de vorst, die hem zendt. Zie, trouwe predikers zijn Gods mond voor ons, zij moeten dat bewust zijn, en Gods woorden spreken als zijn dienaren betaamt. En wij moeten hen zo beschouwen en horen, wat God ons door hen te zeggen heeft. Let op, indien gij u nauwkeurig aan Mijne voorschriften houdt, "zult gij als Mijn mond zijn," anders niet. Zo ver en niet verder zal God Zijn dienaren handhaven, als zij zich houden aan Zijn geschreven woord. "Gij zult als Mijn mond zijn," dat is, wat gij zegt zal waarheid blijken, even goed als had Ik zelf het gesproken. Zie Isaiah 46:26, 2 Samuel 3:19.
c. Hij zal kracht en moed hebben om de vele moeilijkheden het hoofd te bieden, die hij zal ontmoeten, en zal niet weer mistroostig worden als hij nu is, Jeremiah 15:20. Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vaste muur, die door de storm hevig gerammeid, maar niet geschokt wordt. Gij zult tot hen niet wederkeren door enig zondig toegeven, en dan moogt gij God vertrouwen, dat Hij u wapent met Zijn genade en met heilige voornemens. Wees geen lafaard en God zal u moedig maken. Hij had geklaagd, "dat hij een man van twist was. Verwacht niets anders, zegt God, zij zullen wel tegen u strijden, " zij zullen hun tegenstand niet opgeven, maar "zij zullen u niet overmogen" om u van uw arbeid af te snijden of u uit het land van de levenden te verbannen.
d. Hij zal in God zijn beschermer en machtige bevrijder zien. "Ik ben met u om u te behouden." Zij, die God met zich hebben, hebben een Zaligmaker, die kracht en wijsheid genoeg bezit om de geduchtste vijand te overwinnen, en Hij zal degenen, die met Hem en Hem getrouw zijn, of in de ellende of uit de ellende behouden, Jeremiah 15:21. Zij zullen misschien in de handen van de goddelozen vallen, en dat kan hun vreselijk toeschijnen, maar God zal hen uit hun hand rakken. De goddelozen zullen niet vermogen, hen te doden, totdat zij hun getuigenis hebben volbracht, zij zullen hun geluk niet bederven. "God zal hen verlossen en ze bewaren voor Zijn hemels koninkrijk," 2 Timothy 4:18, en dat is verlossing genoeg. Er zijn vele dingen, die zeer vreselijk schijnen, maar toch blijken, de godvruchtige geen wezenlijk kwaad te doen
Verzen 15-21
Jeremia 15:15-21Als tevoren, hebben wij hier:
I. De nederige bede van de profeet tot God, die beide een pleiten op Zijn gerechtigheid en een klacht over de harde bejegening, die hij daarom ondergaan moest, bevatte. Het is ons een oorzaak van troost, dat, wat ons ook ontbreekt, wij tot Hem mogen gaan, voor Hem onze zaak blootleggen en op Zijn alwetendheid ons beroepen, gelijk de profeet hier doet: "O Heere, Gij weet het: Gij kent mijn oprechtheid," die mensen niet willen toestemmen, Gij kent mijne ellende, waarvan mensen weigeren kennis te nemen.
Merk hier op:
1. Waarom de profeet bidt, Jeremiah 15:15.
a. Dat God op zijn zaak wilde acht geven en ze gedenken: "0, Heere! gedenk mijner, gedenk mijner ten goede."
b. Dat God hem sterkte en troost mocht schenken: "Bezoek mij, niet alleen gedenk mij, maar laat mij weten dat Gij mij gedenkt, dat Gij mij nabij zijt".
c. Dat Hij mocht verschijnen, hem ten goede, tegen degenen, die hem verongelijkten: "Wreek mij van mijn vervolgers, of liever, twist Gij met hen mijn twistzaak, " spreek een oordeel over hen uit, en laat dat oordeel uitgevoerd worden, voorzover nodig tot mijne rechtvaardiging en om hen te dwingen het onrecht te erkennen, dat zij mij hebben aangedaan. Verder zal geen Christen begeren, dat God Zijn wraak uitstrekke. Laat iets geschieden om de wereld te overtuigen, dat, wat lasteraars ook beweren, Jeremia een rechtvaardig man is, en de God, die hij dient een rechtvaardig God.
d. Dat Hij hem nog mocht sparen en in het land van de levenden laten: "Neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen," mogelijk door een plotseling ongeval, maar verleng mijn dagen. Ook de beste mensen moeten erkennen, dat hun beste werken toch nog met zonde bezoedeld zijn, zodat zij Hem te danken hebben, als Hij in Zijn geduld hun leven spaart. Of: terwijl Gij in Uw lankmoedigheid mijn vervolgers ontziet, laat niet toe, dat zij mij wegnemen. Ofschoon hij in een mismoedig ogenblik zijn geboorte betreurt Jeremiah 15:10, toch begeert hij hier, dat zijn dood niet verhaast worde, want het leven is zoet, en het leven van een nuttig mens vermeerdert genade: "Ik bid niet, dat Gij ze uit de wereld wegneemt."
2. Wat gronden hij aanvoert in zijn pleiten bij God om barmhartigheid en hulp tegenover zijn vijanden, vervolgers en lasteraars.
A. Dat Gods eer daarbij op het spel stond. "Weet, en maak het bekend, dat ik om Uwentwille versmaadheid draag." Zij, die om eigen schuld en dwaasheid welverdiende verwijten moeten horen, hebben alle reden, die geduldig te dragen, maar geen reden om te verwachten, dat God te hun gunste verschijnen zal. Maar als wij lijden omdat wij wel hebben gedaan, en gelasterd werden om van de gerechtigheid wil, dan mogen wij hopen, dat God onze eer en Zijn eigene zal handhaven. Hetzelfde betekent, Jeremiah 15:16, Ik ben naar Uw naam genoemd, o Heere van de heirscharen! Om die reden haatten hem zijn vijanden, en om die reden mocht hij er op rekenen, dat God hem zou bevestigen en bijstaan. B. Dat hij zelf in zijn eigen ziel de macht en de troost had ervaren van het Woord Gods, dat hij als een werktuig in Gods hand aan anderen verkondigd had, en daardoor had hij de genade des Geestes, om hem voor goddelijke gunst en giften geschikt te maken. Wij vinden, dat sommigen door God verworpen worden, hoewel zij kunnen getuigen: "Heere, wij hebben in Uw naam geprofeteerd." Maar Jeremia kon meer zeggen, Jeremiah 15:16 :Uw woorden werden gevonden, gevonden bij mij (hij onderzocht de Schrift naarstiglijk, bestudeerde ijverig de wet, en dat alles werd leven in hem, als wij zoeken, zullen wij vinden. "Gevonden voor mij", de woorden, die hij anderen moest overbrengen waren voor hen gereed gelegd, waren hem geïnspireerd), "en ik proefde ze niet alleen maar ik at ze op," nam ze zonder voorbehoud aan, overdacht ze gestadig, zij waren mij welkom als voedsel een hongerige, ik bepeinsde ze, verteerde ze, ze werden omgezet in succum et sanguinum, in vlees en bloed," en ik werd geheel gevormd door die waarheden, die ik anderen moest verkondigen." De profeet was bevolen, "de rol te eten," Ezechiël 2:8, Revelation 10:9. "Ik heb ze opgegeten, dit is gelijk volgt: Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten, " niets kan mij aangenamer zijn. Dit is te verstaan.
a. Van de boodschap zelf, die hij moest overbrengen. Ofschoon hij de val van zijn vaderland moest voorzeggen, dat hem zo dierbaar was, en in welks ondergang hij noodzakelijk volop delen moest, toch werden alle natuurlijke genegenheden als verzwolgen in zijn ijver voor Gods glorie, en zelfs deze verkondiging van toorn, als goddelijke boodschap, was een voldoening voor hem. Hij verheugde zich eerst in de hoop, dat zijn volk naar de waarschuwing luisteren en dus het oordeel voorkomen zou. Of
b. Van de opdracht, die hij ontving van deze tijding over te brengen. Ofschoon met de hem opgedragen taak geen werelds voordeel verbonden was, maar hij integendeel daardoor aan verachting en vervolging werd blootgesteld, toch schiep hij er vermaak in, omdat hij daardoor God kon dienen en goeddoen. Hij was blijde, gebruikt te mogen worden, en het was zijn "spijze en drank, de wil Desgenen te doen, die hem gezonden had" John 4:34. Of
c. Van de belofte, die God hem gaf, dat hij hem zou steunen en handhaven in zijn werk, Jeremiah 1:8, hij was daarmee voldaan en verliet er zich op, en hoopte daarom, dat hij er niet in zou falen.
C. Dat hij zich tot de vervulling van zijn taak met allen mogelijke ernst had geschikt, zichzelf verloochende, ofschoon hij er in de laatsten tijd weinig vreugde van beleefd had, Jeremiah 15:17.
a. Het was hem tot troost, dat hij zich geheel en al aan zijn dienst had overgegeven en niets gedaan, dat er mee in strijd kon zijn, niets om hem er af te brengen of er hem ongeschikt voor te maken. Hij had geen ongepast gezelschap gehad, zich zelfs onschuldig genot ontzegd, zich van alles onthouden, wat naar losbandigheid zweemde, opdat hij ook in `t minste geen schade aan zijn ambt zou veroorzaken. "Hij zat alleen," bracht veel van zijn tijd in zijn kamer door, omdat de hand des Heeren sterk op hem was om hem tot zijn werk te voeren, Ezechiël 3:14. "Want Gij hebt mij vervuld met gramschap, met zulke boodschappen van wraak tegen dit volk, dat ze mij steeds tot diep nadenken stemden." Zie, het zal voor Gods dienaren een troost zijn, wanneer mensen hen verachten, dat zij het getuigenis van hun consciëntie voor zich hebben, zij hebben zich op generlei wijze door een dwaas gedrag verachtelijk gemaakt, zij zijn niet alleen ongevoelig geweest voor de schatten van deze wereld, gelijk Jeremia, Jeremiah 15:10, maar ook voor haar genoegens. Maar b. Hij beklaagt zich, dat hij zo weinig vreugde van zijn arbeid had. Het was eerst de wellust zijns harten geweest, maar had hem nu droefgeestig gestemd, zodat hij geen lust had "in de vergadering te zitten van hen, die zich lustig maken." Hij gaf niet om gezelschap, want geen gezelschap gaf om hem. "Hij zat alleen, bedroefd om de hardnekkigheid zijns volks en het geringe resultaat op zijn arbeid onder hen. Dit vervulde hem met een heilige gramschap." Zie, het is de dwaasheid en zwakheid van sommige godvrezende mensen, dat zij veel van de blijdschap des geloofs missen, omdat hun aard hun in de wee staat en zij daaraan toegeven, inplaats van die te overwinnen.
D. Hij werpt zich op Gods barmhartigheid en belofte in een hartstochtelijke ontboezeming, Jeremiah 15:18 :Waarom is mijn pijn steeds durende, en wordt er niets gedaan om ze te stillen? Waarom zijn de woorden, die mijn vijanden steeds aan mijn vrede en goede naam toebrengen, ongeneeslijk, wordt niets gedaan om of mijn pijn weg te nemen of mijn goede naam te herstellen? Ik heb weinig verwacht, zo veronachtzaamd te worden, zal God, die mij Zijn tegenwoordigheid beloofd heeft, "mij zijn als een leugenachtige," God, op Wien ik vertrouw mij zijn "als wateren, die niet bestendig zijn?" Wij zijn geneigd, deze woorden op zijn best op te vatten en ze te houden voor een beroep
a. Op Gods barmhartigheid: "Ik weet, dat Hij de pijn van Zijn dienaar niet eeuwig doet duren, maar ze lenigen zal, zijn wond niet ongeneeslijk zal doen zijn, maar weldra helen, en daarom zal ik niet wanhopen."
b. Op Zijn trouw: "Zoudt gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige?" Neen, ik weet, dat Gij dat niet zult zijn. God is geen mens, dat Hij zou liegen. De bron des levens zal nimmer zijn voor zijn volk "als wateren, die niet bestendig zijn."
II. Gods genadig antwoord op zijn beroep, Jeremiah 15:19. Hoewel de profeet veel menselijke zwakheid in zijn beroep verraadt, toch verwaardigt Zich God hem met goede, troostvolle woorden te antwoorden, "want Hij weet wat maaksel wij zijn." Let hierop,
1. Wat God hier van hem eist als voorwaarde van verdere gunsten. Jeremia had voor God veel gedaan, toch is God zijn schuldenaar niet, maar wacht van hem voortzetting van zijn arbeid. God zal hem handhaven. Maar,
a. Hij moet zijn prikkelbare natuur overwinnen, met zijn werk verzoend worden, het gaarne doen en er niet meer over klagen. Hij moet wederkeren, moet deze wantrouwende ontevreden gedachten en neigingen afschudden en er niet aan toegeven, hij moet weer vreedzaam en blijmoedig zich zelf zijn en besluiten, rustig te blijven. Zie, wanneer wij aan een ontevreden gevoel hebben toegegeven, moeten wij zorg dragen, terug te keren, en trachten de rechte gemoedsstemming te herwinnen, en dan mogen wij verwachten, dat God ons helpen zal, als wij zelf de strijd aanbinden.
b. Hij moet besluiten, trouw in zijn werk te zijn, want hij kon geen goddelijke bescherming verwachten, zolang hij het daarmee niet volmaakt eens was. Al was er heel geen reden om Jeremia van ontrouw te beschuldigen, en God wist, dat zijn hart oprecht was, toch oordeelde God het nodig, hem deze waarschuwing te geven. Zij, die hun plicht doen, moeten het niet kwalijk nemen, als hun plicht hun nog eens herinnerd wordt. In twee dingen moest hij trouw zijn: c. Hij moest bij zijn prediking onderscheid maken: "hij moest het kostelijke van het snode uittrekken. De rechtvaardigen zijn het kostelijke," hoe gering en arm zij ook zijn, de goddelozen zijn "het snode," hoe rijk en groot ze wezen mogen. In onze kerken zijn ze ondereen gemengd, tarwe en kaf op dezelfde dorsvloer, wij kunnen ze niet onderscheiden dan bij name, toch moeten wij onderscheid maken en ieder hun deel geven, troost aan de kostelijke heiligen en afschrik aan de snode zondaren, "noch het hart van de rechtvaardigen door valsheid bedroefd maken, noch de handen van de goddelozer sterker" Ezechiël 13:22, "maar het woord van de waarheid recht snijden." Predikanten moeten degenen, die zij als kostbaar leren kennen, koesteren, en niet alleen zitten gelijk Jeremia deed omgaan met hen, die goed doen, en er zelf winst te van behalen.
d. Hij moet nauwgezet bij Gods aanwijzingen blijven en er ook in het minst niet afwijken: "Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet weerkeren," dat is: hij moet in zijn prediking zijn uiterste best doen om het volk terug te brengen tot de vreze Gods, hij moet hun zeggen, dat zij anders zelf in `t gevaar lopen. Zij, die van hen afgekeerd waren, die de voorwaarde van Gods hernieuwde gunst niet wilden aannemen, "laat hen tot u weerkeren," en bij nadere overweging, die voorwaarde billijk en recht achten en erin bewilligen. "Maar keer gij tot hen niet weer, kom hun niet in het gevlei, geef hun onrechtmatige wensen geen gehoor en tracht hun de zaak niet gemakkelijker voor te stellen dan ze is, dan Gods woord ze maakt." De harten van de mensen moeten zich naar Gods wet schikken en daaraan gewennen, want Gods wet zal zich nimmer naar de mens schikken of zich aan hem gewennen.
2. Wat God hem hier belooft, als hij aan deze voorwaarde voldoet. Als hij zich wel aanstelt,
a. zal God zijn gemoed bevredigen en zijn tegenwoordige onstuimige gedachten tot kalmte brengen. "Zo gij zult weerkeren zo zal Ik u doen weerkeren, Ik zal uw ziel verkwikken," Psalms 23:3. De beste en sterkste heiligen hebben, wanneer zij te eniger tijd de rechten weg hebben verlaten en weerkeren willen, de genade Gods nodig om weergebracht te worden.
b. God wil hem in zijn profetische dienst gebruiken, zelfs in deze boze tijden was die dienst zelf eer en troost genoeg om zijn loon te zijn. "Gij zult voor Mijn aangezicht staan, om van Mij aanwijzing te ontvangen, als een knecht van zijn meester. Gij zult als Mijn mond zijn," om Mijn boodschap aan het volk over te brengen, gelijk een gezant de mond is van de vorst, die hem zendt. Zie, trouwe predikers zijn Gods mond voor ons, zij moeten dat bewust zijn, en Gods woorden spreken als zijn dienaren betaamt. En wij moeten hen zo beschouwen en horen, wat God ons door hen te zeggen heeft. Let op, indien gij u nauwkeurig aan Mijne voorschriften houdt, "zult gij als Mijn mond zijn," anders niet. Zo ver en niet verder zal God Zijn dienaren handhaven, als zij zich houden aan Zijn geschreven woord. "Gij zult als Mijn mond zijn," dat is, wat gij zegt zal waarheid blijken, even goed als had Ik zelf het gesproken. Zie Isaiah 46:26, 2 Samuel 3:19.
c. Hij zal kracht en moed hebben om de vele moeilijkheden het hoofd te bieden, die hij zal ontmoeten, en zal niet weer mistroostig worden als hij nu is, Jeremiah 15:20. Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vaste muur, die door de storm hevig gerammeid, maar niet geschokt wordt. Gij zult tot hen niet wederkeren door enig zondig toegeven, en dan moogt gij God vertrouwen, dat Hij u wapent met Zijn genade en met heilige voornemens. Wees geen lafaard en God zal u moedig maken. Hij had geklaagd, "dat hij een man van twist was. Verwacht niets anders, zegt God, zij zullen wel tegen u strijden, " zij zullen hun tegenstand niet opgeven, maar "zij zullen u niet overmogen" om u van uw arbeid af te snijden of u uit het land van de levenden te verbannen.
d. Hij zal in God zijn beschermer en machtige bevrijder zien. "Ik ben met u om u te behouden." Zij, die God met zich hebben, hebben een Zaligmaker, die kracht en wijsheid genoeg bezit om de geduchtste vijand te overwinnen, en Hij zal degenen, die met Hem en Hem getrouw zijn, of in de ellende of uit de ellende behouden, Jeremiah 15:21. Zij zullen misschien in de handen van de goddelozen vallen, en dat kan hun vreselijk toeschijnen, maar God zal hen uit hun hand rakken. De goddelozen zullen niet vermogen, hen te doden, totdat zij hun getuigenis hebben volbracht, zij zullen hun geluk niet bederven. "God zal hen verlossen en ze bewaren voor Zijn hemels koninkrijk," 2 Timothy 4:18, en dat is verlossing genoeg. Er zijn vele dingen, die zeer vreselijk schijnen, maar toch blijken, de godvruchtige geen wezenlijk kwaad te doen