Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Genesis 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 3

De geschiedenis in dit hoofdstuk verhaald is, alles wel beschouwd, even treurig als welk ander verhaal ook in de Bijbel. In de vorige hoofdstukken hebben wij het liefelijk gezicht gehad op de heiligheid en onschuld van onze eerste ouders, de genade en gunst van God, en de vrede en de schoonheid van geheel de schepping, alles was goed, zeer goed, maar hier hebben wij een verandering van toneel. Wij hebben nu een bericht van de zonde en ellende van onze eerste ouders, de toorn en de vloek Gods tegen hen, de verstoring van de vrede in de schepping, en haar schoonheid bezoedeld en verdorven, alles slecht, zeer slecht. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud, zo veranderd! O mocht ons hart diep getroffen worden door dit verhaal! Want wij zijn allen van nabij daarin betrokken, laat het voor ons dan niet wezen als een voorbijgaande gedachte. De algemene inhoud van dit hoofdstuk hebben wij in Romans 5:12. "Gelijk door een mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welke allen gezondigd hebben." Meer in bijzonderheden hebben wij hier:

I. De onschuldigen verzocht, Genesis 3:1

II. De verzochten zondigende, Genesis 3:6

III. De zondaren in staat van beschuldiging gesteld, Genesis 3:9.

IV. Zij worden schuldig bevonden, Genesis 3:11

V. Schuldig bevonden zijnde, worden zij veroordeeld Genesis 3:14.

VI. Nadat het vonnis is uitgesproken wordt de voltrekking er van uitgesteld, Genesis 3:20.

VII. Desniettemin wordt een gedeelte van het vonnis terstond voltrokken, Genesis 3:22. En ware het niet om de genaderijke belofte, hier gedaan, van verlossing door het beloofde Zaad, dan zouden zij en geheel hun ontaard, schuldig geslacht aan eindeloze wanhoop zijn overgegeven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, GENESIS 3

De geschiedenis in dit hoofdstuk verhaald is, alles wel beschouwd, even treurig als welk ander verhaal ook in de Bijbel. In de vorige hoofdstukken hebben wij het liefelijk gezicht gehad op de heiligheid en onschuld van onze eerste ouders, de genade en gunst van God, en de vrede en de schoonheid van geheel de schepping, alles was goed, zeer goed, maar hier hebben wij een verandering van toneel. Wij hebben nu een bericht van de zonde en ellende van onze eerste ouders, de toorn en de vloek Gods tegen hen, de verstoring van de vrede in de schepping, en haar schoonheid bezoedeld en verdorven, alles slecht, zeer slecht. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud, zo veranderd! O mocht ons hart diep getroffen worden door dit verhaal! Want wij zijn allen van nabij daarin betrokken, laat het voor ons dan niet wezen als een voorbijgaande gedachte. De algemene inhoud van dit hoofdstuk hebben wij in Romans 5:12. "Gelijk door een mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welke allen gezondigd hebben." Meer in bijzonderheden hebben wij hier:

I. De onschuldigen verzocht, Genesis 3:1

II. De verzochten zondigende, Genesis 3:6

III. De zondaren in staat van beschuldiging gesteld, Genesis 3:9.

IV. Zij worden schuldig bevonden, Genesis 3:11

V. Schuldig bevonden zijnde, worden zij veroordeeld Genesis 3:14.

VI. Nadat het vonnis is uitgesproken wordt de voltrekking er van uitgesteld, Genesis 3:20.

VII. Desniettemin wordt een gedeelte van het vonnis terstond voltrokken, Genesis 3:22. En ware het niet om de genaderijke belofte, hier gedaan, van verlossing door het beloofde Zaad, dan zouden zij en geheel hun ontaard, schuldig geslacht aan eindeloze wanhoop zijn overgegeven.

Verzen 1-5

Genesis 3:1-5

Wij hebben hier een bericht van de verzoeking, waarmee Satan onze eerste ouders heeft aangevallen om hen tot zonde te verlokken, hetgeen noodlottig voor hen bleek. En hier hebben wij te letten op:

I. De verzoeker, en dat was de duivel in de vorm en de gestalte van een slang.

1. Het is zeker, dat het de duivel was, die Eva heeft verleid, de duivel en Satan is de oude slang, Revelation 12:1-9, een boze geest, door de schepping een engel des lichts en een onmiddellijk dienaar aan Gods troon, maar door zonde een afvallige geworden van zijn eerste staat, en een rebel tegen Gods kroon en waardigheid. Menigten van hen zijn gevallen, maar deze, die onze eerste ouders heeft aangevallen, was voorzeker de overste der duivelen, de aanvoerder van de opstand. Niet zodra was hij een zondaar, of hij was Satan, niet zodra een verrader, of hij was ook een verleider, als een, die verwoed was tegen God en Zijn heerlijkheid en afgunstig op de mens en zijn geluk. Hij wist, dat hij de mens niet anders kon verderven dan door hem te verleiden. Bileam kon Israël niet "vervloeken," maar wl kon hij Israël "verleiden," Revelation 2:14. De toeleg van Satan was dus om onze eerste ouders tot zonde te brengen en aldus scheiding te maken tussen hen en God. Zo was dan de duivel een mensenmoorder van den beginne, en een groot onheilstichter. Het gehele menselijke geslacht had hier als het ware slechts een hoofd en daarop was de slag van Satan gericht. De verdrukker en vijand is deze boze.

2. Het was de duivel in de gedaante van een slang. Of het alleen de zichtbare gedaante en het voorkomen van een slang was, zoals, naar sommigen denken, die waren, waarvan wij lezen in Exodus 7:12, of dat het een wekelijke, levende slang was, aangezet en bezeten door de duivel, is niet zeker, God kon beide hebben toegelaten. De duivel verkoos zijn rol te spelen in een slang:

a. Omdat het een schoonschijnend schepsel is, een fraaie bespikkelde huid heeft, en toen nog recht op liep. Het was wellicht een vliegende slang, die van boven scheen te komen als een boodschapper van de bovenwereld, een van de serafs want de vurige draken waren vliegend, Isaiah 14:29. Menige gevaarlijke verzoeking komt tot ons in levendige, fraaie kleuren, die echter slechts oppervlakkig zijn, en schijnt van Boven te komen, want Satan kan zich voordoen als een engel des lichts, En:

b. Omdat het een listig dier is, en daarvan wordt hier nota genomen. Er worden vele voorbeelden aangehaald van de listigheid van de slang beide om kwaad te doen, en om zich te beveiligen als het kwaad gedaan is. Ons wordt gezegd voorzichtig te zijn als de slangen. Maar deze slang, aangezet zijnde door de duivel, was ongetwijfeld listiger dan al de anderen, want de duivel, heeft wel de heiligheid verloren van een engel, maar de schranderheid van een engel behouden, en hij is wijs om kwaad te doen. Hij zag er meer voordeel in om de slang als zijn werktuig te gebruiken dan wij wel weten.

Merk op, dat er niets is, waarvan de duivel meer gebruik maakt om zich en zijn belangen te dienen, dan van ongeheiligde loosheid. Wat Eva er van dacht, dat deze slang tot haar sprak, zullen wij wel niet kunnen zeggen, daar ik geloof, dat zij zelf niet wist wat er van te denken. In het eerst onderstelde zij misschien, dat het een goede engel kon zijn, maar later kon zij wel vermoed hebben, dat er iets verkeerds was. Het is merkwaardig, dat velen van de Heidense afgodendienaars de duivel aanbaden in de vorm van een slang, waarmee zij hun trouw beleden aan die afvalligen geest, en zijn kleuren droegen.

II. De persoon, die verzocht werd, was de vrouw, die daar alleen was, op enige afstand van haar man, maar nabij de verboden boom. Het was de list van de duivel:

1. Om met zijn verzoekingen het zwakkere vat aan te vallen. Hoewel zij in haar soort volmaakt was, kunnen wij haar toch als de mindere van Adam onderstellen in kennis en kracht, en tegenwoordigheid van geest. Sommigen denken, dat Eva het gebod niet onmiddellijk van God ontvangen heeft, maar van haar man, en daarom zoveel gemakkelijker overreed kon worden om er geen geloof aan te hechten.

2. Het was zijn listig beleid om in gesprek met haar te komen, toen zij alleen was. Indien zij zich dicht gehouden had aan de zijde, waaruit zij kortelings genomen was, dan zou zij niet zo aan gevaar zijn blootgesteld. Er zijn vele verzoekingen, die door eenzaamheid begunstigd worden, maar de gemeenschap van de heiligen draagt zeer veel bij tot hun kracht en veiligheid.

3. Hij deed er zijn voordeel mede, dat hij haar zo dicht bij de verboden boom vond waarschijnlijk de vrucht er van aanziende om haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Zij, die de verboden vrucht niet willen eten, moeten niet nabij de verboden boom komen. Wijk "er van, en ga voorbij," Proverbs 4:15.

4. Satan verzocht Eva, ten einde door haar Adam te verzoeken, zoals Hij Job verzocht door zijn vrouw, en Christus door Petrus. Het is zijn slim overleg om verzoekingen te brengen door hen, die men daar het minst van zou verdenken, en die het innigst met ons verbonden zijn, en de meeste invloed op ons hebben.

III. De verzoeking zelf, en hoe kunstig die aangelegd was. Er wordt ons in de Schrift dikwijls gesproken van ons gevaar door de verzoekingen van Satan, van zijn gedachten, 2 Corinthians 2:11, en zijn diepten Revelation 2:24 zijn listige omleidingen, Ephesians 6:11. De sterkste voorbeelden, die wij er van hebben, waren zijn verzoekingen van de twee Adams, hier en in Matthew 4:1. In deze heeft hij overwonnen, maar in die werd hij verslagen. Wat hij sprak tot hen, op wie hij geen vat had door enigerlei bederf in hen, spreekt hij in ons door ons eigen bedrieglijk hart en zijn vleselijke redeneringen, waardoor zijn aanvallen op ons minder bespeurbaar, maar niet minder gevaarlijk zijn. Wat de duivel beoogde was Eva te overreden om verboden vruchten te eten, en hiervoor volgde hij dezelfde methode, die hij ook nu nog aanwendt.

I. Hij oppert de vraag: of het wel zonde is, Genesis 3:1.

2. Hij ontkent, dat er enigerlei gevaar in is.

3. Hij stelt er hun veel genot en voordeel van voor. En dat zijn de gewone middelen, waarvan hij zich bedient.

1. Hij oppert de vraag, of het wel zonde is van die boom te eten, of de vrucht er van werkelijk verboden is. Is het ook dat God gezegd heeft? Die aanloop in zijn rede duidt aan, dat er te voren al iets gezegd was, om dit in te leiden, en waarmee het in verband staat, misschien iets, dat Eva bij zich zelf had gezegd, en dat Satan opneemt om er zijn vraag aan vast te knopen. In een samenschakeling van denkbeelden zal het een op vreemde, wonderlijke manier het andere medebrengen, en tenslotte wellicht iets dat slecht is.

Merk hier op: a. Dat hij zijn bedoeling niet dadelijk blootlegt, hij doet slechts een schijnbaar onschuldige vraag: "Ik heb iets vernomen, zeg mij is het waar, dat God u verboden heeft van deze boom te eten?" Aldus begint hij een gesprek, om haar tot spreken te bewegen. Zij, die veilig willen wezen, moeten achterdochtig zijn en huiverig om met de verzoeker te spreken.

b. Hij haalt het gebod bedrieglijk aan, alsof het verbod niet slechts die boom, maar alle boom betrof. God had gezegd: Van al de bomen dezes hofs zult gij eten, behalve van een. Door nu de uitzondering te verzwaren, poogt hij de vergunning ongeldig te maken. Heeft God gezegd: gij zult niet eten van allen boom dezes hofs? De Goddelijke wet kan niet afgekeurd worden, tenzij men haar eerst verkeerd voorstelt.

c. Hij schijnt dit op schimpende wijze gezegd te hebben, de vrouw bespottende om haar schuwheid van zich met die boom in te laten, alsof hij gezegd had: "Gij zijt zo voorzichtig en zo heel stijf en streng, omdat God gezegd heeft: Gij zult niet eten." Gelijk de duivel een leugenaar is, zo is hij ook een spotter, van den beginne, en de spotters van de laatste tijd zijn zijn kinderen.

d. Wat hij in zijn eerste aanloop reeds bedoelde was, haar gevoel van verplichting, om het gebod te houden, weg te nemen. "Gij moet u stellig vergissen, het kan niet wezen, dat God u van deze boom buitensluit, Hij zou niet iets doen, dat zo onredelijk is." Zie hier, dat het Satans list is om de Goddelijke wet te bezwalken als onzeker, of onredelijk, en aldus de mensen tot zonde te brengen, en dat wij daarom wijs zullen doen, om een vast geloof aan, en een diepe eerbied voor, het gebod van God te hebben. Heeft God gezegd: "Gij zult niet liegen, noch Zijn naam ijdellijk gebruiken, noch dronken wezen?" enz. "Ja, ik ben er zeker van, dat Hij dit gezegd heeft, en het is goed en recht gezegd, en door Zijn genade zal ik er mij aan houden, wat de verzoeker ook er tegen moge aanvoeren."

In antwoord nu op deze vraag geeft de vrouw hem een duidelijk en volledig bericht van de wet, waaronder zij zich bevonden, Genesis 3:2, Genesis 3:3. Waar wij opmerken:

a. Dat het haar zwakheid was om in gesprek te treden met de slang. Zij had aan zijn vraag kunnen bemerken, dat hij geen goeds op het oog had, en daarom had zij terug moeten treden met een: "Ga achter mij, Satan, gij zijt mij een aanstoot." Maar haar nieuwsgierigheid, en misschien haar verrassing om een slang te horen spreken, bracht er haar toe, om zich nog verder in gesprek met hem in te laten. Het is gevaarlijk om met een verzoeking te onderhandelen, die reeds terstond met minachting en afgrijzen afgewezen moest worden. Het garnizoen dat begint te onderhandelen, is niet ver van de overgave. Zij, die voor kwaad willen behoed worden, moeten het kwaad uit de weg blijven. Zie Proverbs 14:7, Proverbs 19:27.

b. Het was haar wijsheid om de vrijheid op te merken, die God hun gegeven had in antwoord op zijn sluwe inblazing, alsof God hen slechts in het paradijs had geplaatst om er hen te tantaliseren met het gezicht van schone, maar verbodene vruchten. "Ja", zegt zij, "wij mogen eten van de vrucht van de bomen, en, dank zij onze Schepper, er is ons overvloed en genoeg verscheidenheid toegestaan." Om te voorkomen, dat wij ons gedrukt en bezwaard gevoelen onder de beperkingen van de Godsdienst, is het goed om dikwijls aan de vrijheden en vertroostingen er van te denken.

c. Het was een blijk van haar besluit, om zich aan het gebod te houden, daar zij het getrouwelijk aanhaalt als iets van ontwijfelbare zekerheid. "God heeft gezegd, ik ben er zeker van, dat Hij het gezegd heeft: Van de vrucht dezes booms zult gij niet eten", en wat zij er bijvoegt: noch die aanroeren, schijnt goed bedoeld te zijn, niet (zoals sommigen denken) om, als het ware stilzwijgend te kennen te geven dat het gebod te streng is (raak niet, en smaak niet, en roer niet aan) maar om er een beschutting om heen te maken: "Wij moeten er niet van eten, daarom willen wij haar niet aanroeren. Het is ons ten strengste verboden, en het gezag van het verbod is ons heilig."

d. Zij schijnt enigszins onzeker omtrent de bedreiging en geeft er de bewoording niet zo getrouw en nauwkeurig van weer als van het gebod. God had gezegd: Ten dage als gij daarvan eet zult gij de dood sterven, al wat zij er nu van maakt, is: opdat gij niet sterft. Een wankelend, onzeker geloof, en wankelende besluiten geven aan de verzoeker een groot voordeel over ons.

2. Hij ontkent, dat er gevaar in steekt. Al zou het nu ook een overtreding zijn van het gebod, zou er toch geen straf op volgen, Genesis 3:4. "Gijlieden zult de dood niet sterven", zei hij, in lijnrechte tegenspraak dus met hetgeen God gezegd had. Het zij, zoals sommigen denken:

a. "Het is niet zo zeker, dat gij zult sterven, niet zo zeker als men u wil doen geloven." Aldus poogt Satan aan het wankelen te brengen hetgeen hij niet omver kan werpen, en verzwakt hij de kracht van de Goddelijke bedreigingen door er de zekerheid van in twijfel te trekken. En wanneer het eens als mogelijk verondersteld kan worden, dat er in enigerlei woord van God leugen of bedrog is, dan is er een deur geopend voor bepaald, onverholen ongeloof. Satan leert de mensen eerst te twijfelen, en dan te ontkennen, eerst maakt hij scepticisten, twijfelaars, en dan maakt hij hen trapsgewijze tot atheïsten, godloochenaars. Of, volgens anderen:

b. "Het is zeker, dat gij niet zult sterven." Hij gebruikt dezelfde stellige bewoording voor zijn tegenspraak, als God gebruikt heeft voor de bedreiging. Hij begon met het gebod in twijfel te trekken, Genesis 3:1, maar bevindende, dat de vrouw daaraan vast hield, verliet hij die stelling, en richtte zijn tweede aanval op de bedreiging, waaromtrent hij haar enigszins wankelend, onzeker vond, want hij bespeurt zeer snel waar enig voordeel voor hem te behalen valt, waar de muur het zwakst is, om daar dan zijn geschut op te richten: Gijlieden zult de dood niet sterven. Dit was een leugen, een zeer bepaalde leugen, want:

a. Het was in tegenspraak met het woord van God, waarvan wij zeker zijn, dat het waar is, zie 1 John 2:21, 1 John 2:27. Het was een leugen, die God zelf logenstrafte.

b. Zij was in tegenspraak met zijn eigen kennis, als hij hun zegt, dat er geen gevaar is in ongehoorzaamheid en rebellie, hij zei wat hij door zeer treurige ervaring wist onwaar te zijn. Hij had de wet van zijn schepping verbroken, en had tot zijn schade ondervonden, dat hij er geen voorspoed op kon hebben, en toch zegt hij aan onze eerste ouders, dat zij niet zullen sterven. Hij verheelt zijn eigen rampzaligheid, ten einde hen in diezelfde rampzaligheid te storten, en aldus misleidt hij ook nu nog de zondaren tot hun verderf. Hij zegt hun, dat zij niet zullen sterven, al zondigen zij ook, en zij geloven hem eerder dan God, die zegt: "De bezoldiging van de zonde is de dood." Nu is de hoop op straffeloosheid een grote steun voor alle ongerechtigheid en onboetvaardigheid er van: "Ik zal vrede hebben, of schoon ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen," Deuteronomy 29:19.

3. Hij spiegelt hun er voordeel van voor, Genesis 3:5. Hier nam hij zijn slag waar, en het was een slag naar de wortel, een noodlottige slag tegen de boom, waarvan wij de takken zijn. Hij wil er niet slechts voor instaan, dat zij er niets bij zullen verliezen, zich aldus verbindend om hen voor alle leed te bewaren, maar (indien zij zo dwaas willen zijn van zich te wegen op de zekerheidstelling van iemand, die zelf bankroet is) hij staat er voor in, dat zij er nog onuitsprekelijk veel bij zullen winnen. Hij zou hen niet hebben kunnen bewegen om zich bloot te stellen aan het gevaar van in het verderf te worden gestort, indien hij hun de grote waarschijnlijkheid niet had voorgehouden van hun lot en stand te zullen verbeteren.

a. Hij geeft hun te kennen, dat zij, door deze vrucht te eten hun toestand zeer grotelijks zullen verbeteren. En hij richt de verzoeking in naar de reine toestand, waarin zij nu nog zijn, daar hij hun geen vleselijke genietingen belooft, maar verstandsverlustiging. Dat was het lokaas waarmee hij de angel bedekte. "Uwe ogen zullen geopend zijn, gij zult veel meer van de macht en het genot van beschouwing en bespiegeling hebben dan gij nu hebt, gij zult een ruimer veld verkrijgen voor uw beschouwingen, en een dieper inzicht hebben in de dingen, dan gij nu hebt." Hij spreekt alsof thans hun blik nog zeer beneveld was, alsof zij, in vergelijking met hetgeen zij dan zijn zouden thans zeer kortzichtig waren.

b. "Gij zult als goden zijn, als Elohiem, machtigen, niet slechts alwetend, maar ook almachtig", of "Gij zult als God zelf zijn, Hem gelijk, mededingers van Hem, gij zult vrijmachtige vorsten zijn, niet langer onderdanen, zelfgenoegzaam en niet langer afhankelijk." Een uiterst ongerijmde inblazing! Alsof het voor schepselen van gisteren mogelijk ware hun Schepper gelijk te wezen, die van eeuwigheid is.

c. "Gij zult goed en kwaad kennen, dat is: al wat begeerlijk is om te kennen." Om dit deel van de verzoeking te ondersteunen, maakt hij misbruik van de naam, die aan deze boom gegeven is: hij was bestemd om de praktische kennis van goed en kwaad te onderwijzen, dat is: van plichten van ongehoorzaamheid, en hij zal de proefondervindelijke kennis geven van goed en kwaad, dat is: van geluk en ellende. In deze betekenissen was de naam van de boom een waarschuwing voor hen om er niet van te eten, maar hij verkeert er de betekenis van, en verwringt haar tot hun verderf, alsof deze boom hun een bespiegelende kennis zou geven van de aard, de soort en de oorsprong van goed en kwaad. En:

d. Dit alles terstond: "Ten dage als gij daarvan eet zult gij plotseling en onmiddellijk een verandering ten goede in u ontwaren." Door al deze inblazingen bedoelt hij in hen teweeg te brengen:

Ten eerste. Ontevredenheid met hun tegenwoordige staat, alsof die niet zo goed was, als hij wel zijn kon, en zijn moest.

Merk hier op, dat geen staat of toestand op zich zelf tevredenheid zal brengen tenzij het gemoed, het hart, tot tevredenheid gebracht wordt. Adam was niet gerust en tevreden, neen zelfs niet in het paradijs, evenmin als de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, Judas: 6. Ten tweede. Eerzucht om verhoogd te worden, alsof zij geschikt waren om goden te zijn. Satan heeft zich in het verderf gestort door als de Allerhoogste te willen zijn, Isaiah 14:12, en daarom zoekt hij onze eerste ouders diezelfde begeerte in te blazen, opdat ook zij in het verderf gestort zouden worden.

b. Hij geeft hun te kennen, dat God geen goed met hen voorhad met hun deze vrucht te ontzeggen. "Maar God weet hoe veel voordeel het u zou aanbrengen, en daarom heeft Hij uit kwaadwilligheid en afgunst ze u verboden" alsof Hij hen niet van die boom durfde te laten eten, omdat zij dan hun eigene kracht zouden kennen, en bij gevolg niet in hun nederiger ondergeschikte staat zouden blijven, maar met Hem zouden kunnen wedijveren, of, alsof Hij hun de eer en het geluk misgunde, die zij door het eten van die boom deelachtig zouden worden. Dit nu was:

a. Een grote belediging van God, de gruwelijkste smaad, die Hem aangedaan kon worden, een smaad van Zijn macht, alsof Hij Zijn schepselen vreesde, en nog veel meer een smaad van Zijn goedheid, alsof Hij het werk van Zijn handen haatte, en hen die Hij gemaakt had, niet gelukkig wilde zien. Zal dan nu de beste onder de mensen het vreemd of ongehoord vinden, als hij verkeerd voorgesteld en kwaad van hem gesproken wordt wanneer dit toch met God zelf is geschied? Gelijk Satan de verklager van de broederen is voor God, zo verklaagt hij God voor de broederen aldus zaait hij onenigheid en is de vader van hen, die dat doen.

b. Het was een uiterst gevaarlijke strik voor onze eerste ouders, daar het strekte om hun genegenheid voor God te doen ophouden, en hen aldus van hun bouw te doen aflaten. Aldus trekt de duivel nog de mensen in zijn belang door hun harde gedachten van God in te blazen, en hun een valse hoop voor te spiegelen op voordeel en gewin door de zonde. Laat ons dan, in tegenstand van hem, altijd goed van God denken als het beste goed, en kwaad denken van de zonde, als het ergste van alle kwaad, laat ons de duivel weerstaan, en hij zal van ons vlieden.

Verzen 1-5

Genesis 3:1-5

Wij hebben hier een bericht van de verzoeking, waarmee Satan onze eerste ouders heeft aangevallen om hen tot zonde te verlokken, hetgeen noodlottig voor hen bleek. En hier hebben wij te letten op:

I. De verzoeker, en dat was de duivel in de vorm en de gestalte van een slang.

1. Het is zeker, dat het de duivel was, die Eva heeft verleid, de duivel en Satan is de oude slang, Revelation 12:1-9, een boze geest, door de schepping een engel des lichts en een onmiddellijk dienaar aan Gods troon, maar door zonde een afvallige geworden van zijn eerste staat, en een rebel tegen Gods kroon en waardigheid. Menigten van hen zijn gevallen, maar deze, die onze eerste ouders heeft aangevallen, was voorzeker de overste der duivelen, de aanvoerder van de opstand. Niet zodra was hij een zondaar, of hij was Satan, niet zodra een verrader, of hij was ook een verleider, als een, die verwoed was tegen God en Zijn heerlijkheid en afgunstig op de mens en zijn geluk. Hij wist, dat hij de mens niet anders kon verderven dan door hem te verleiden. Bileam kon Israël niet "vervloeken," maar wl kon hij Israël "verleiden," Revelation 2:14. De toeleg van Satan was dus om onze eerste ouders tot zonde te brengen en aldus scheiding te maken tussen hen en God. Zo was dan de duivel een mensenmoorder van den beginne, en een groot onheilstichter. Het gehele menselijke geslacht had hier als het ware slechts een hoofd en daarop was de slag van Satan gericht. De verdrukker en vijand is deze boze.

2. Het was de duivel in de gedaante van een slang. Of het alleen de zichtbare gedaante en het voorkomen van een slang was, zoals, naar sommigen denken, die waren, waarvan wij lezen in Exodus 7:12, of dat het een wekelijke, levende slang was, aangezet en bezeten door de duivel, is niet zeker, God kon beide hebben toegelaten. De duivel verkoos zijn rol te spelen in een slang:

a. Omdat het een schoonschijnend schepsel is, een fraaie bespikkelde huid heeft, en toen nog recht op liep. Het was wellicht een vliegende slang, die van boven scheen te komen als een boodschapper van de bovenwereld, een van de serafs want de vurige draken waren vliegend, Isaiah 14:29. Menige gevaarlijke verzoeking komt tot ons in levendige, fraaie kleuren, die echter slechts oppervlakkig zijn, en schijnt van Boven te komen, want Satan kan zich voordoen als een engel des lichts, En:

b. Omdat het een listig dier is, en daarvan wordt hier nota genomen. Er worden vele voorbeelden aangehaald van de listigheid van de slang beide om kwaad te doen, en om zich te beveiligen als het kwaad gedaan is. Ons wordt gezegd voorzichtig te zijn als de slangen. Maar deze slang, aangezet zijnde door de duivel, was ongetwijfeld listiger dan al de anderen, want de duivel, heeft wel de heiligheid verloren van een engel, maar de schranderheid van een engel behouden, en hij is wijs om kwaad te doen. Hij zag er meer voordeel in om de slang als zijn werktuig te gebruiken dan wij wel weten.

Merk op, dat er niets is, waarvan de duivel meer gebruik maakt om zich en zijn belangen te dienen, dan van ongeheiligde loosheid. Wat Eva er van dacht, dat deze slang tot haar sprak, zullen wij wel niet kunnen zeggen, daar ik geloof, dat zij zelf niet wist wat er van te denken. In het eerst onderstelde zij misschien, dat het een goede engel kon zijn, maar later kon zij wel vermoed hebben, dat er iets verkeerds was. Het is merkwaardig, dat velen van de Heidense afgodendienaars de duivel aanbaden in de vorm van een slang, waarmee zij hun trouw beleden aan die afvalligen geest, en zijn kleuren droegen.

II. De persoon, die verzocht werd, was de vrouw, die daar alleen was, op enige afstand van haar man, maar nabij de verboden boom. Het was de list van de duivel:

1. Om met zijn verzoekingen het zwakkere vat aan te vallen. Hoewel zij in haar soort volmaakt was, kunnen wij haar toch als de mindere van Adam onderstellen in kennis en kracht, en tegenwoordigheid van geest. Sommigen denken, dat Eva het gebod niet onmiddellijk van God ontvangen heeft, maar van haar man, en daarom zoveel gemakkelijker overreed kon worden om er geen geloof aan te hechten.

2. Het was zijn listig beleid om in gesprek met haar te komen, toen zij alleen was. Indien zij zich dicht gehouden had aan de zijde, waaruit zij kortelings genomen was, dan zou zij niet zo aan gevaar zijn blootgesteld. Er zijn vele verzoekingen, die door eenzaamheid begunstigd worden, maar de gemeenschap van de heiligen draagt zeer veel bij tot hun kracht en veiligheid.

3. Hij deed er zijn voordeel mede, dat hij haar zo dicht bij de verboden boom vond waarschijnlijk de vrucht er van aanziende om haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Zij, die de verboden vrucht niet willen eten, moeten niet nabij de verboden boom komen. Wijk "er van, en ga voorbij," Proverbs 4:15.

4. Satan verzocht Eva, ten einde door haar Adam te verzoeken, zoals Hij Job verzocht door zijn vrouw, en Christus door Petrus. Het is zijn slim overleg om verzoekingen te brengen door hen, die men daar het minst van zou verdenken, en die het innigst met ons verbonden zijn, en de meeste invloed op ons hebben.

III. De verzoeking zelf, en hoe kunstig die aangelegd was. Er wordt ons in de Schrift dikwijls gesproken van ons gevaar door de verzoekingen van Satan, van zijn gedachten, 2 Corinthians 2:11, en zijn diepten Revelation 2:24 zijn listige omleidingen, Ephesians 6:11. De sterkste voorbeelden, die wij er van hebben, waren zijn verzoekingen van de twee Adams, hier en in Matthew 4:1. In deze heeft hij overwonnen, maar in die werd hij verslagen. Wat hij sprak tot hen, op wie hij geen vat had door enigerlei bederf in hen, spreekt hij in ons door ons eigen bedrieglijk hart en zijn vleselijke redeneringen, waardoor zijn aanvallen op ons minder bespeurbaar, maar niet minder gevaarlijk zijn. Wat de duivel beoogde was Eva te overreden om verboden vruchten te eten, en hiervoor volgde hij dezelfde methode, die hij ook nu nog aanwendt.

I. Hij oppert de vraag: of het wel zonde is, Genesis 3:1.

2. Hij ontkent, dat er enigerlei gevaar in is.

3. Hij stelt er hun veel genot en voordeel van voor. En dat zijn de gewone middelen, waarvan hij zich bedient.

1. Hij oppert de vraag, of het wel zonde is van die boom te eten, of de vrucht er van werkelijk verboden is. Is het ook dat God gezegd heeft? Die aanloop in zijn rede duidt aan, dat er te voren al iets gezegd was, om dit in te leiden, en waarmee het in verband staat, misschien iets, dat Eva bij zich zelf had gezegd, en dat Satan opneemt om er zijn vraag aan vast te knopen. In een samenschakeling van denkbeelden zal het een op vreemde, wonderlijke manier het andere medebrengen, en tenslotte wellicht iets dat slecht is.

Merk hier op: a. Dat hij zijn bedoeling niet dadelijk blootlegt, hij doet slechts een schijnbaar onschuldige vraag: "Ik heb iets vernomen, zeg mij is het waar, dat God u verboden heeft van deze boom te eten?" Aldus begint hij een gesprek, om haar tot spreken te bewegen. Zij, die veilig willen wezen, moeten achterdochtig zijn en huiverig om met de verzoeker te spreken.

b. Hij haalt het gebod bedrieglijk aan, alsof het verbod niet slechts die boom, maar alle boom betrof. God had gezegd: Van al de bomen dezes hofs zult gij eten, behalve van een. Door nu de uitzondering te verzwaren, poogt hij de vergunning ongeldig te maken. Heeft God gezegd: gij zult niet eten van allen boom dezes hofs? De Goddelijke wet kan niet afgekeurd worden, tenzij men haar eerst verkeerd voorstelt.

c. Hij schijnt dit op schimpende wijze gezegd te hebben, de vrouw bespottende om haar schuwheid van zich met die boom in te laten, alsof hij gezegd had: "Gij zijt zo voorzichtig en zo heel stijf en streng, omdat God gezegd heeft: Gij zult niet eten." Gelijk de duivel een leugenaar is, zo is hij ook een spotter, van den beginne, en de spotters van de laatste tijd zijn zijn kinderen.

d. Wat hij in zijn eerste aanloop reeds bedoelde was, haar gevoel van verplichting, om het gebod te houden, weg te nemen. "Gij moet u stellig vergissen, het kan niet wezen, dat God u van deze boom buitensluit, Hij zou niet iets doen, dat zo onredelijk is." Zie hier, dat het Satans list is om de Goddelijke wet te bezwalken als onzeker, of onredelijk, en aldus de mensen tot zonde te brengen, en dat wij daarom wijs zullen doen, om een vast geloof aan, en een diepe eerbied voor, het gebod van God te hebben. Heeft God gezegd: "Gij zult niet liegen, noch Zijn naam ijdellijk gebruiken, noch dronken wezen?" enz. "Ja, ik ben er zeker van, dat Hij dit gezegd heeft, en het is goed en recht gezegd, en door Zijn genade zal ik er mij aan houden, wat de verzoeker ook er tegen moge aanvoeren."

In antwoord nu op deze vraag geeft de vrouw hem een duidelijk en volledig bericht van de wet, waaronder zij zich bevonden, Genesis 3:2, Genesis 3:3. Waar wij opmerken:

a. Dat het haar zwakheid was om in gesprek te treden met de slang. Zij had aan zijn vraag kunnen bemerken, dat hij geen goeds op het oog had, en daarom had zij terug moeten treden met een: "Ga achter mij, Satan, gij zijt mij een aanstoot." Maar haar nieuwsgierigheid, en misschien haar verrassing om een slang te horen spreken, bracht er haar toe, om zich nog verder in gesprek met hem in te laten. Het is gevaarlijk om met een verzoeking te onderhandelen, die reeds terstond met minachting en afgrijzen afgewezen moest worden. Het garnizoen dat begint te onderhandelen, is niet ver van de overgave. Zij, die voor kwaad willen behoed worden, moeten het kwaad uit de weg blijven. Zie Proverbs 14:7, Proverbs 19:27.

b. Het was haar wijsheid om de vrijheid op te merken, die God hun gegeven had in antwoord op zijn sluwe inblazing, alsof God hen slechts in het paradijs had geplaatst om er hen te tantaliseren met het gezicht van schone, maar verbodene vruchten. "Ja", zegt zij, "wij mogen eten van de vrucht van de bomen, en, dank zij onze Schepper, er is ons overvloed en genoeg verscheidenheid toegestaan." Om te voorkomen, dat wij ons gedrukt en bezwaard gevoelen onder de beperkingen van de Godsdienst, is het goed om dikwijls aan de vrijheden en vertroostingen er van te denken.

c. Het was een blijk van haar besluit, om zich aan het gebod te houden, daar zij het getrouwelijk aanhaalt als iets van ontwijfelbare zekerheid. "God heeft gezegd, ik ben er zeker van, dat Hij het gezegd heeft: Van de vrucht dezes booms zult gij niet eten", en wat zij er bijvoegt: noch die aanroeren, schijnt goed bedoeld te zijn, niet (zoals sommigen denken) om, als het ware stilzwijgend te kennen te geven dat het gebod te streng is (raak niet, en smaak niet, en roer niet aan) maar om er een beschutting om heen te maken: "Wij moeten er niet van eten, daarom willen wij haar niet aanroeren. Het is ons ten strengste verboden, en het gezag van het verbod is ons heilig."

d. Zij schijnt enigszins onzeker omtrent de bedreiging en geeft er de bewoording niet zo getrouw en nauwkeurig van weer als van het gebod. God had gezegd: Ten dage als gij daarvan eet zult gij de dood sterven, al wat zij er nu van maakt, is: opdat gij niet sterft. Een wankelend, onzeker geloof, en wankelende besluiten geven aan de verzoeker een groot voordeel over ons.

2. Hij ontkent, dat er gevaar in steekt. Al zou het nu ook een overtreding zijn van het gebod, zou er toch geen straf op volgen, Genesis 3:4. "Gijlieden zult de dood niet sterven", zei hij, in lijnrechte tegenspraak dus met hetgeen God gezegd had. Het zij, zoals sommigen denken:

a. "Het is niet zo zeker, dat gij zult sterven, niet zo zeker als men u wil doen geloven." Aldus poogt Satan aan het wankelen te brengen hetgeen hij niet omver kan werpen, en verzwakt hij de kracht van de Goddelijke bedreigingen door er de zekerheid van in twijfel te trekken. En wanneer het eens als mogelijk verondersteld kan worden, dat er in enigerlei woord van God leugen of bedrog is, dan is er een deur geopend voor bepaald, onverholen ongeloof. Satan leert de mensen eerst te twijfelen, en dan te ontkennen, eerst maakt hij scepticisten, twijfelaars, en dan maakt hij hen trapsgewijze tot atheïsten, godloochenaars. Of, volgens anderen:

b. "Het is zeker, dat gij niet zult sterven." Hij gebruikt dezelfde stellige bewoording voor zijn tegenspraak, als God gebruikt heeft voor de bedreiging. Hij begon met het gebod in twijfel te trekken, Genesis 3:1, maar bevindende, dat de vrouw daaraan vast hield, verliet hij die stelling, en richtte zijn tweede aanval op de bedreiging, waaromtrent hij haar enigszins wankelend, onzeker vond, want hij bespeurt zeer snel waar enig voordeel voor hem te behalen valt, waar de muur het zwakst is, om daar dan zijn geschut op te richten: Gijlieden zult de dood niet sterven. Dit was een leugen, een zeer bepaalde leugen, want:

a. Het was in tegenspraak met het woord van God, waarvan wij zeker zijn, dat het waar is, zie 1 John 2:21, 1 John 2:27. Het was een leugen, die God zelf logenstrafte.

b. Zij was in tegenspraak met zijn eigen kennis, als hij hun zegt, dat er geen gevaar is in ongehoorzaamheid en rebellie, hij zei wat hij door zeer treurige ervaring wist onwaar te zijn. Hij had de wet van zijn schepping verbroken, en had tot zijn schade ondervonden, dat hij er geen voorspoed op kon hebben, en toch zegt hij aan onze eerste ouders, dat zij niet zullen sterven. Hij verheelt zijn eigen rampzaligheid, ten einde hen in diezelfde rampzaligheid te storten, en aldus misleidt hij ook nu nog de zondaren tot hun verderf. Hij zegt hun, dat zij niet zullen sterven, al zondigen zij ook, en zij geloven hem eerder dan God, die zegt: "De bezoldiging van de zonde is de dood." Nu is de hoop op straffeloosheid een grote steun voor alle ongerechtigheid en onboetvaardigheid er van: "Ik zal vrede hebben, of schoon ik naar mijns harten goeddunken zal wandelen," Deuteronomy 29:19.

3. Hij spiegelt hun er voordeel van voor, Genesis 3:5. Hier nam hij zijn slag waar, en het was een slag naar de wortel, een noodlottige slag tegen de boom, waarvan wij de takken zijn. Hij wil er niet slechts voor instaan, dat zij er niets bij zullen verliezen, zich aldus verbindend om hen voor alle leed te bewaren, maar (indien zij zo dwaas willen zijn van zich te wegen op de zekerheidstelling van iemand, die zelf bankroet is) hij staat er voor in, dat zij er nog onuitsprekelijk veel bij zullen winnen. Hij zou hen niet hebben kunnen bewegen om zich bloot te stellen aan het gevaar van in het verderf te worden gestort, indien hij hun de grote waarschijnlijkheid niet had voorgehouden van hun lot en stand te zullen verbeteren.

a. Hij geeft hun te kennen, dat zij, door deze vrucht te eten hun toestand zeer grotelijks zullen verbeteren. En hij richt de verzoeking in naar de reine toestand, waarin zij nu nog zijn, daar hij hun geen vleselijke genietingen belooft, maar verstandsverlustiging. Dat was het lokaas waarmee hij de angel bedekte. "Uwe ogen zullen geopend zijn, gij zult veel meer van de macht en het genot van beschouwing en bespiegeling hebben dan gij nu hebt, gij zult een ruimer veld verkrijgen voor uw beschouwingen, en een dieper inzicht hebben in de dingen, dan gij nu hebt." Hij spreekt alsof thans hun blik nog zeer beneveld was, alsof zij, in vergelijking met hetgeen zij dan zijn zouden thans zeer kortzichtig waren.

b. "Gij zult als goden zijn, als Elohiem, machtigen, niet slechts alwetend, maar ook almachtig", of "Gij zult als God zelf zijn, Hem gelijk, mededingers van Hem, gij zult vrijmachtige vorsten zijn, niet langer onderdanen, zelfgenoegzaam en niet langer afhankelijk." Een uiterst ongerijmde inblazing! Alsof het voor schepselen van gisteren mogelijk ware hun Schepper gelijk te wezen, die van eeuwigheid is.

c. "Gij zult goed en kwaad kennen, dat is: al wat begeerlijk is om te kennen." Om dit deel van de verzoeking te ondersteunen, maakt hij misbruik van de naam, die aan deze boom gegeven is: hij was bestemd om de praktische kennis van goed en kwaad te onderwijzen, dat is: van plichten van ongehoorzaamheid, en hij zal de proefondervindelijke kennis geven van goed en kwaad, dat is: van geluk en ellende. In deze betekenissen was de naam van de boom een waarschuwing voor hen om er niet van te eten, maar hij verkeert er de betekenis van, en verwringt haar tot hun verderf, alsof deze boom hun een bespiegelende kennis zou geven van de aard, de soort en de oorsprong van goed en kwaad. En:

d. Dit alles terstond: "Ten dage als gij daarvan eet zult gij plotseling en onmiddellijk een verandering ten goede in u ontwaren." Door al deze inblazingen bedoelt hij in hen teweeg te brengen:

Ten eerste. Ontevredenheid met hun tegenwoordige staat, alsof die niet zo goed was, als hij wel zijn kon, en zijn moest.

Merk hier op, dat geen staat of toestand op zich zelf tevredenheid zal brengen tenzij het gemoed, het hart, tot tevredenheid gebracht wordt. Adam was niet gerust en tevreden, neen zelfs niet in het paradijs, evenmin als de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, Judas: 6. Ten tweede. Eerzucht om verhoogd te worden, alsof zij geschikt waren om goden te zijn. Satan heeft zich in het verderf gestort door als de Allerhoogste te willen zijn, Isaiah 14:12, en daarom zoekt hij onze eerste ouders diezelfde begeerte in te blazen, opdat ook zij in het verderf gestort zouden worden.

b. Hij geeft hun te kennen, dat God geen goed met hen voorhad met hun deze vrucht te ontzeggen. "Maar God weet hoe veel voordeel het u zou aanbrengen, en daarom heeft Hij uit kwaadwilligheid en afgunst ze u verboden" alsof Hij hen niet van die boom durfde te laten eten, omdat zij dan hun eigene kracht zouden kennen, en bij gevolg niet in hun nederiger ondergeschikte staat zouden blijven, maar met Hem zouden kunnen wedijveren, of, alsof Hij hun de eer en het geluk misgunde, die zij door het eten van die boom deelachtig zouden worden. Dit nu was:

a. Een grote belediging van God, de gruwelijkste smaad, die Hem aangedaan kon worden, een smaad van Zijn macht, alsof Hij Zijn schepselen vreesde, en nog veel meer een smaad van Zijn goedheid, alsof Hij het werk van Zijn handen haatte, en hen die Hij gemaakt had, niet gelukkig wilde zien. Zal dan nu de beste onder de mensen het vreemd of ongehoord vinden, als hij verkeerd voorgesteld en kwaad van hem gesproken wordt wanneer dit toch met God zelf is geschied? Gelijk Satan de verklager van de broederen is voor God, zo verklaagt hij God voor de broederen aldus zaait hij onenigheid en is de vader van hen, die dat doen.

b. Het was een uiterst gevaarlijke strik voor onze eerste ouders, daar het strekte om hun genegenheid voor God te doen ophouden, en hen aldus van hun bouw te doen aflaten. Aldus trekt de duivel nog de mensen in zijn belang door hun harde gedachten van God in te blazen, en hun een valse hoop voor te spiegelen op voordeel en gewin door de zonde. Laat ons dan, in tegenstand van hem, altijd goed van God denken als het beste goed, en kwaad denken van de zonde, als het ergste van alle kwaad, laat ons de duivel weerstaan, en hij zal van ons vlieden.

Verzen 6-8

Genesis 3:6-8

Hier zien wij waar Eva's onderhandeling met de verzoeker op uitliep, Satan bereikt ten laatste zijn doel, door zijn listen heeft hij de vesting genomen. God heeft de gehoorzaamheid van onze eerste ouders op de proef gesteld door hun de boom van de kennis te verbieden, en Satan is het, om zo te zeggen, eens met God, stemt in met de proefneming, en juist daarmee onderneemt hij het om hen tot overtreding te verleiden. Hier zien wij hoe hij heeft overmocht daar God dit om wijze en heilige doeleinden heeft toegelaten.

I. Wij hebben hier de beweegredenen, die hen tot de overtreding gebracht hebben. De vrouw, door des verleiders listiger toeleg bedrogen, was de eerste in de overtreding, 1 Timothy 2:14. Zij was de eerste in de schuld, en het was het gevolg van haar overlegging, of liever van haar onnadenkendheid.

1. Zij zag geen kwaad in deze boom, niet meer dan in de anderen. Van al de overige vruchtbomen, waarmee de hof van Eden beplant was, was gezegd, dat zij begeerlijk voor het gezicht, en goed ter spijze waren Genesis 2:9. Nu was deze in haar oog gelijk aan de anderen, hij scheen even goed ter spijze als iedere andere boom, en in de kleur van zijn vruchten zag zij niets, dat dood of gevaar dreigde. Hij was even begeerlijk voor het gezicht als de anderen, en dus: "Wat kwaad kon het hun doen? Waarom zou die boom hun meer verboden zijn dan de anderen?" Als de gedachte post vat, dat er in verboden vrucht niet meer kwaad is dan in andere vruchten, dan ligt de zonde aan de deur, en draagt Satan de overwinning weg. Ja hij scheen haar misschien nog beter ter spijze dan de anderen, aangenamer van smaak, voedzamer voor het lichaam en in haar oog was hij begeerlijker dan al de anderen. Dikwijls vallen wij in een strik door een ongeregelde begeerte naar bevrediging van onze zinnen. Of, indien er al niets meer uitlokkends in was dan in de anderen, werd die vrucht toch zo veel te meer begeerd, wijl zij verboden was. Of dit nu al of niet zo in haar was, wij bevinden, dat er in ons (dat is: in ons vlees, in onze verdorvene natuur) een zonderlinge geest van tegenspraak is, Nitimur in vetitum- Wij begeren het verbodene.

2. Zij stelde zich voor, dat erin deze boom meer kracht was dan in al de overigen, dat het een boom was, die niet slechts niet gevreesd behoefde te worden, maar dat hij begeerlijk was om verstandig te maken, en daarin al de andere bomen overtrof. Dit zag zij, dat is: zij bemerkte en begreep het door hetgeen de duivel haar gezegd had, en sommigen denken, dat zij de slang van die boom zag eten, en dat hij haar zei, dat hij daarom het vermogen van de spraak en van de rede had verkregen, waaruit zij toen zijn kracht begreep om verstandig te maken, en bewogen was om te denken: "Als hij een redeloos dier verstandig kan maken, waarom zou hij dan een redelijk wezen niet Goddelijk kunnen maken?" Zie hier hoe de begeerte van onnodige kennis onder het verkeerd begrip van wijsheid, schadelijk en verwoestend blijkt te zijn voor velen. Onze eerste ouders, die zo veel wisten, hebben dit niet geweten: dat zij genoeg wisten. Christus is een Boom, begeerlijk om verstandig te maken, Colossians 2:3, 1 Corinthians 1:30. Laten wij door het geloof ons met Hem voeden, teneinde wijs te worden tot zaligheid. In het hemelse paradijs zal de boom van de kennis geen verboden boom zijn, want daar zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn. Laat ons daarom verlangen daar te zijn, en intussen "niet wandelen in dingen, die ons te groot en te wonderlijk zijn," noch begeren "wijs te zijn boven hetgeen geschreven is."

II. De sporten op de ladder van de zonde, geen sporten opwaarts, maar afwaarts naar de afgrond, naar de hel. 1. Zij zag. Zij had haar ogen moeten afwenden om geen ijdelheid te zien, maar zij leidt zich in verzoeking door met genoegen op de verboden vrucht te zien. Zeer veel zonde komt tot ons in door het oog. Door deze vensters werpt Satan zijn vurige pijlen, die het hart treffen en vergiftigen. Het oog doet het hart aan met schuld, zowel als met smart. Laat ons daarom met de Godvruchtige Job een verbond maken met onze ogen, om datgene niet te zien hetwelk ons in gevaar brengt om het te begeren, Proverbs 23:31, Matthew 5:28. Laat de vreze Gods ons altijd een deksel van de ogen zijn, Genesis 20:16.

2. Zij nam. Het was haar eigen daad en handeling. De duivel heeft de vrucht niet genomen en in haar mond gelegd tegen haar zin en wil in, maar zij zelf nam haar. Satan kan verzoeken, maar niet dwingen, niet noodzaken, hij kan ons bewegen ons zelf nederwaarts te werpen, maar hij kan ons niet neerwerpen Matthew 4:6. Eva's nemen was stelen, zoals Achan's nemen van het verbannene, nemende hetgeen, waarop zij geen recht had. Gewis moet zij het met bevende hand genomen hebben.

3. Zij at. Toen zij zag, was zij misschien niet voornemens te nemen, of, toen zij nam, niet voornemens te eten, maar het eindigde er mede. De weg van de zonde gaat afwaarts, de mens kan op dat hellend vlak niet staan blijven, wanneer hij wil. Het begin er van is als een instromen van wateren door een wijde breuk, tot welke men niet kan zeggen: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder. Daarom zullen wij wijs doen, als wij het eerste denkbeeld van de zonde reeds onderdrukken. Onderdruk het kwaad reeds in de knop.

4. Zij gaf ook haar man met haar. Hij is waarschijnlijk niet bij haar geweest, toen zij door de slang verzocht werd. Indien hij wl bij haar geweest was, hij zou voorzeker tussenbeide getreden zijn om de zonde te voorkomen, maar hij kwam tot haar, nadat zij gegeten had en zij overmocht bij hem, dat hij ook zou eten, want het is gemakkelijker te leren wat slecht is, dan te onderwijzen wat goed is. Zij gaf hem de vrucht, hem overredende met dezelfde argumenten, die de slang bij haar had gebruikt, daaraan nog toevoegende, dat zij er van gegeten had, en haar zo weinig dodelijk vond, dat zij haar juist heel bijzonder aangenaam achtte, gestolen wateren zijn zoet. Zij gaf haar aan hem onder schijn van vriendelijkheid, zij wilde die heerlijke, saprijke vruchten niet alleen eten, maar in werkelijkheid was het de grootste onvriendelijkheid, die zij hem kon aandoen. Of misschien gaf zij hem de vrucht, opdat zo zij schadelijk mocht blijken, hij in haar ellende zou delen, hetgeen wezenlijk een zeer onvriendelijk aanzien heeft, en toch wel zonder moeite verondersteld kan worden als gekomen te zijn in het hart van een vrouw die verboden vruchten gegeten had. Zij, die zich zelf kwaad hebben gedaan, zijn gewoonlijk gaarne bereid om ook anderen over te halen hetzelfde te doen. Evenals de duivel, was Eva niet zodra een zondares, of zij was ook een verleidster.

5. Hij at, overreed en overwonnen door het aandringen van zijn vrouw. Het is nutteloos te vragen: "Wat zou er het gevolg van zijn geweest, indien Eva alleen had gezondigd?" Gods wijsheid-daarvan zijn wij zeker-zou de moeilijkheid naar recht en billijkheid hebben opgelost, maar helaas! zo stond de zaak niet: ook Adam heeft gegeten. "En welk groot kwaad stak daar nu in?" vraagt het verdorven, vleselijk verstand. Welk kwaad? Er stak ongeloof in aan het woord van God, en vertrouwen in het woord van de duivel, een begeerte naar de eer, die niet van God komt, afgunst van Gods volmaaktheden, en een toegeven aan de lusten van het lichaam. Door de boom des levens te veronachtzamen, van welks vruchten hem vergund was te eten, en te eten van de boom van de kennis, die hem verboden was, heeft hij duidelijk minachting aan de dag gelegd voor de gunsten, die God hem geschonken had, en voorkeur gegeven aan die, welke God niet geschikt voor hem achtte. Hij wilde zijn eigen lotsbestemmer, zijn eigen meester zijn hij wilde hebben wat hem behaagde, en doen waar hij lust in had, in een woord, zijn zonde was ongehoorzaamheid, Romans 5:19, ongehoorzaamheid aan een duidelijk, gemakkelijk na te komen, en uitdrukkelijk gebod, waarvan hij waarschijnlijk wel wist, dat het een gebod was om hem op de proef te stellen. Hij zondigt tegen grote kennis, tegen vele zegeningen en gunsten, tegen licht en liefde, het helderste licht en de dierbaarste liefde, waar ooit een zondaar tegen gezondigd heeft. Hij had geen verdorven natuur in zich, die hem er toe bracht, maar een vrijheid van wil, die niet tot slavernij was gebracht, hij was in zijn volle kracht, niet verzwakt of verminderd. Hij is spoedig ter zijde afgeweken. Sommigen denken, dat hij viel op de dag toen hij gemaakt was, maar ik zie niet in, hoe dit er mee bestaanbaar is, dat God aan het einde van die dag alles zeer goed verklaard heeft.

Anderen denken, dat hij op de sabbatdag gevallen is, hoe beter de dag, hoe slechter de daad. Zeker is het, dat hij zijn oprechtheid slechts zeer kort bewaard heeft, in waarde zijnde volhardde hij niet in die staat. Maar wat zijn zonde het meest verzwaarde, was dat hij geheel zijn nageslacht in de zonde verwikkeld, en daardoor in het verderf gestort heeft. Daar God hem gezegd had, dat zijn geslacht de aarde zal vervullen, moet hij voorzeker geweten hebben, dat hij als openbaar persoon stond, en dat zijn ongehoorzaamheid noodlottig zou zijn voor geheel zijn zaad, en indien dit zo was, dan was het voorzeker het grootste verraad, zowel als de grootste wreedheid, die ooit gepleegd was. De gehele menselijke natuur in onze eerste Ouders vervat zijnde, kon zij van nu voortaan slechts door hen overgebracht worden onder een smet van schuld en van oneer en een erfelijke ziekte van zonde en bederf. Kunnen wij dan zeggen, dat er in Adams zonde weinig kwaad was gelegen?

III. De onmiddellijke gevolgen van de overtreding. Schaamte en vrees grepen de misdadigers aan, `ipso facto-door de daad zelf," deze zijn met de zonde in de wereld gekomen en gaan er nog altijd mee vergezeld.

1. Ongezien werden zij door schaamte bevangen, Genesis 3:7, waar wij opmerken:

a. De sterke overtuiging van zonde, van kwaad, in hun eigen hart. Hun beider ogen werden geopend. Dat is niet bedoeld van hun lichamelijke ogen, die waren te voren reeds geopend, zoals hieruit blijkt, dat de zonde er door in kwam. Jonathans ogen werden verlicht door verbodene spijze te nuttigen, 1 Samuel 14:27, dat is: hij werd er door verkwikt en versterkt, maar zo was het niet met de hunnen. Ook is het niet bedoeld van enigerlei vordering, die zij maakten in ware kennis, maar de ogen van hun geweten werden geopend, hun hart sloeg hen om hetgeen zij gedaan hadden Thans, nu het te laat is, zien zij de dwaasheid in van verboden vrucht te eten. Zij zagen het geluk, de zaligheid, waarvan zij nu vervallen waren, en de ellende, waarin zij zich hadden gestort. Zij zagen, dat een liefderijk God getergd was, dat Zijn genade en gunst waren verbeurd, dat Zijn beeld en gelijkenis in hen verloren, hun heerschappij over de dieren weg was. Zij zagen hun natuur verdorven ontaard, zij gevoelden een ontsteltenis in hun eigen hart, waarvan zij zich te voren niet bewust zijn geweest. Zij zagen een wet in hun leden, strijd voerende tegen de wet huns gemoeds, en hen gevangen nemende tot zonde en toorn. Zij zagen, evenals Bileam, toen "zijn ogen geopend waren," Numbers 22:31, de engel des Heeren, staande in de weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, en misschien zagen zij de slang, die hen bedrogen had, hen beschimpende. De tekst zegt ons: zij werden gewaar, dat zij naakt waren: dat is: a. Dat zij ontbloot waren, beroofd van al de eer en genietingen van hun paradijsstaat, en blootgesteld aan al de ellende, die met recht van een vertoornd God verwacht kon worden, zij waren weerloos, hun bescherming was van hen geweken,

b. Dat zij zich schaamden, zich voor altijd schaamden voor God en de engelen. Zij zagen zich ontdaan van al hun versierselen en eretekenen, vervallen van hun waardigheid, in de hoogste mate onteerd, blootgesteld aan de minachting en smaad van hemel en aarde, en van hun eigen geweten. Zie hier nu:

Ten eerste. Welk een oneer en verontrusting de zonde is, zij sticht onheil overal, waar zij wordt toegelaten, zet de mensen tegen elkaar op, verstoort hun vrede en bederft al hun genot. Vroeg of laat zal zij schaamte brengen, hetzij de schaamte van oprecht berouw, die eindigt in heerlijkheid, of die schande en eeuwige versmaadheid, waartoe de goddelozen zullen ontwaken op de grote dag, zonde is een versmaadheid voor ieder.

Ten tweede. Welk een bedrieger Satan is. Hij zei tot onze eerste ouders, toen hij hen bedroog, dat hun ogen geopend zouden worden, en dat waren zij ook, maar niet zoals zij het begrepen, zij werden geopend voor hun schande en hun leed, niet tot hun eer en voordeel. De boosaardigste, schandelijkste leugenaars verontschuldigen zich dikwijls hiermede, dat zij slechts dubbelzinnige woorden gebruiken, maar God zal die verontschuldiging niet aannemen.

a. Het armzalige hulpmiddel, waarmee zij hun overtuiging zochten te bedekken en er zich tegen te wapenen. Zij hechtten, of vlochten vijgenboom-bladeren te zamen, en, om hun schande, ten dele ten minste, voor elkaar te bedekken, maakten zij zich schorten. Zie hier wat gemeenlijk de dwaasheid is van hen, die gezondigd hebben.

a. Zij zijn meer bezorgd om hun aanzien voor de mensen op te houden, dan om van God vergeving te erlangen. Zij zijn traag om hun zonde te belijden, en zeer ijverig om haar te bedekken, zoveel zij slechts kunnen. "Ik heb gezondigd, eer mij toch."

b. Dat de verontschuldigingen, die de mensen aanvoeren om hun zonde te bedekken of te verkleinen, ijdel en beuzelachtig zijn, zoals de schorten van vijgenbladeren, zij maken de zaak niet beter, maar wel erger, de schande, aldus bedekt, wordt nog schandelijker, maar aldus zijn wij allen geneigd, "gelijk Adam onze overtredingen te bedekken," Job 31:33.

2. Na het eten van de verbodene vrucht werden zij terstond door vrees bevangen, Genesis 3:8.

Merk hier op. a. Wat de oorzaak was van hun vrees: Zij hoorden de stem van de Heere God wandelende in de hof aan de wind des daags. Het was de nadering van de Rechter, die hen verschrikte, en toch kwam Hij op zo'n wijze, dat alleen schuldige gewetens er beducht voor konden zijn. Het wordt verondersteld, dat Hij in menselijke gedaante kwam, en dat Hij, die toen de wereld oordeelde, dezelfde was, die de wereld ten laatsten dage zal oordelen, nl. de Man, die God daartoe verordend heeft. Hij verscheen hun nu (naar het schijnt) in geen andere gestalte of gelijkenis, dan die, waarin zij Hem gezien hebben, toen Hij hen in het paradijs zette, want Hij kwam om hen van zonde te overtuigen en te verootmoedigen, niet om hen te ontstellen en te verschrikken. Hij kwam in de hof, niet onmiddellijk voor hun ogen nederdalende van de hemel, zoals later op de berg Sinaï (hetzij de dikke duisternis tot Zijn tent makende of het vlammende vuur tot Zijn wagen) maar Hij kwam in de hof als nog altijd bereid zijnde om gemeenzaam met hen te wezen. Hij kwam wandelende, niet lopende, noch rijdende op de vleugelen van de wind, maar bedaard wandelende, traag zijnde tot toorn, ons lerende, om, al zijn wij ook nog zo getergd en vertoornd, niet driftig en haastig te zijn, niet roekeloos, maar met bedachtzaamheid te spreken en te handelen. Hij kwam in het koele van de dag, niet in de nacht, als alle verschrikking dubbel schrikwekkend is, noch op het hete van de dag, want Hij kwam niet in de hittigheid van Zijn toorn. "Grimmigheid is bij Hem niet," Isaiah 27:4. Hij is hen ook niet plotseling overvallen, want zij hoorden Zijn stem op een afstand, hun kennis gevende van Zijn komst, en waarschijnlijk was het een stem, als het suizen van een zachte stilte, zoals die met welke Hij kwam naar Elia. Sommigen denken, dat zij Hem hoorden, bij zich zelf sprekende over hun zonde, en het oordeel, dat nu over hen uitgesproken zou worden, wellicht zoals Hij deed betreffende Israël, Hosea 11:8, Hosea 11:9. Hoe zou Ik u overgeven? Of liever zij hoorden, dat Hij hen riep, en dat Hij tot hen kwam.

b. Wat het bewijs en de uitwerking was van hun vrees. Zij verborgen zich voor het aangezicht van de Heere God. Een treurige verandering! Eer zij gezondigd hadden, zouden zij, als zij de stem van de Heere God gehoord hadden tot hen komende, Hem tegemoet zijn gelopen, en met ootmoedige blijdschap Zijn genaderijk bezoek welkom hebben geheten. Maar nu was het anders. God was een verschrikking voor hen geworden, hun eigen geweten beschuldigde hen, en stelde hun hun zonde voor in haar ware kleuren, hun vijgenbladeren waren hun niet nut, deden hun geen dienst. God was als een vijand tegen hen uit getogen, en de gehele schepping was in oorlog met hen, en zij kenden nu nog geen Middelaar tussen hen en een vertoornd God, zodat hun niets overbleef dan een schrikkelijke verwachting des oordeels. In deze vreze verborgen zij zich onder de struiken, overtreden hebbende, vluchtten zij. Zich schuldig wetende, durfden zij geen verhoor te ondergaan, maar vloden voor de gerechtigheid. Zie hier:

a. De leugen van de verleider, en het bedrog van zijn verzoekingen. Hij beloofde hun veiligheid, en nu kunnen zij niet eens denken veilig te wezen. Hij zei, dat zij niet zouden sterven, en toch zijn zij nu genoodzaakt te vluchten om huns levens wil. Hij beloofde hun, dat zij bevorderd, verhoogd zouden worden, maar zij zien zich vernederd, verlaagd, nooit schenen zij zich zelf zo klein toe als nu. Hij beloofde hun, dat zij kennis zouden hebben, maar zij zien zich bedremmeld en in verwarring, en weten niet eens waar zij zich zullen verbergen. Hij beloofde hun, dat zij als goden zullen zijn, groot en stoutmoedig, maar zij zijn als betrapte misdadigers, sidderend, bleek, vurig wensende te kunnen ontkomen: zij wilden geen onderdanen zijn, en nu zijn zij gevangenen.

b. De dwaasheid van zondaren, om het mogelijk en begeerlijk te achten om zich voor God te verbergen: kunnen zij zich verbergen voor de Vader van de lichten? Psalms 139:7. Jeremiah 23:24. Willen zij zich onttrekken aan de Bron des lichts, die alleen hulp en zaligheid kan geven? Jonah 2:8.

c. De vrees, die gepaard gaat met de zonde, die vrees en ontzetting voor Gods verschijning, de beschuldigingen van het geweten, het naderen van benauwdheid, de aanvallen van de mindere schepselen en de vreze voor de dood, die aan alle mensen gemeen is, het is alles het gevolg van de zonde. Adam en Eva, die deelgenoten waren in de zonde, waren ook deelgenoten in de schaamte en de vrees, die ervan vergezeld gingen, en ofschoon zij hand aan hand gingen (die handen waren nog zo kort te voren ineen gelegd in hun huwelijk) konden zij elkaar toch niet versterken of vertroosten, ja voorwaar! moeilijke vertroosters zijn zij voor elkaar geworden!

Verzen 6-8

Genesis 3:6-8

Hier zien wij waar Eva's onderhandeling met de verzoeker op uitliep, Satan bereikt ten laatste zijn doel, door zijn listen heeft hij de vesting genomen. God heeft de gehoorzaamheid van onze eerste ouders op de proef gesteld door hun de boom van de kennis te verbieden, en Satan is het, om zo te zeggen, eens met God, stemt in met de proefneming, en juist daarmee onderneemt hij het om hen tot overtreding te verleiden. Hier zien wij hoe hij heeft overmocht daar God dit om wijze en heilige doeleinden heeft toegelaten.

I. Wij hebben hier de beweegredenen, die hen tot de overtreding gebracht hebben. De vrouw, door des verleiders listiger toeleg bedrogen, was de eerste in de overtreding, 1 Timothy 2:14. Zij was de eerste in de schuld, en het was het gevolg van haar overlegging, of liever van haar onnadenkendheid.

1. Zij zag geen kwaad in deze boom, niet meer dan in de anderen. Van al de overige vruchtbomen, waarmee de hof van Eden beplant was, was gezegd, dat zij begeerlijk voor het gezicht, en goed ter spijze waren Genesis 2:9. Nu was deze in haar oog gelijk aan de anderen, hij scheen even goed ter spijze als iedere andere boom, en in de kleur van zijn vruchten zag zij niets, dat dood of gevaar dreigde. Hij was even begeerlijk voor het gezicht als de anderen, en dus: "Wat kwaad kon het hun doen? Waarom zou die boom hun meer verboden zijn dan de anderen?" Als de gedachte post vat, dat er in verboden vrucht niet meer kwaad is dan in andere vruchten, dan ligt de zonde aan de deur, en draagt Satan de overwinning weg. Ja hij scheen haar misschien nog beter ter spijze dan de anderen, aangenamer van smaak, voedzamer voor het lichaam en in haar oog was hij begeerlijker dan al de anderen. Dikwijls vallen wij in een strik door een ongeregelde begeerte naar bevrediging van onze zinnen. Of, indien er al niets meer uitlokkends in was dan in de anderen, werd die vrucht toch zo veel te meer begeerd, wijl zij verboden was. Of dit nu al of niet zo in haar was, wij bevinden, dat er in ons (dat is: in ons vlees, in onze verdorvene natuur) een zonderlinge geest van tegenspraak is, Nitimur in vetitum- Wij begeren het verbodene.

2. Zij stelde zich voor, dat erin deze boom meer kracht was dan in al de overigen, dat het een boom was, die niet slechts niet gevreesd behoefde te worden, maar dat hij begeerlijk was om verstandig te maken, en daarin al de andere bomen overtrof. Dit zag zij, dat is: zij bemerkte en begreep het door hetgeen de duivel haar gezegd had, en sommigen denken, dat zij de slang van die boom zag eten, en dat hij haar zei, dat hij daarom het vermogen van de spraak en van de rede had verkregen, waaruit zij toen zijn kracht begreep om verstandig te maken, en bewogen was om te denken: "Als hij een redeloos dier verstandig kan maken, waarom zou hij dan een redelijk wezen niet Goddelijk kunnen maken?" Zie hier hoe de begeerte van onnodige kennis onder het verkeerd begrip van wijsheid, schadelijk en verwoestend blijkt te zijn voor velen. Onze eerste ouders, die zo veel wisten, hebben dit niet geweten: dat zij genoeg wisten. Christus is een Boom, begeerlijk om verstandig te maken, Colossians 2:3, 1 Corinthians 1:30. Laten wij door het geloof ons met Hem voeden, teneinde wijs te worden tot zaligheid. In het hemelse paradijs zal de boom van de kennis geen verboden boom zijn, want daar zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn. Laat ons daarom verlangen daar te zijn, en intussen "niet wandelen in dingen, die ons te groot en te wonderlijk zijn," noch begeren "wijs te zijn boven hetgeen geschreven is."

II. De sporten op de ladder van de zonde, geen sporten opwaarts, maar afwaarts naar de afgrond, naar de hel. 1. Zij zag. Zij had haar ogen moeten afwenden om geen ijdelheid te zien, maar zij leidt zich in verzoeking door met genoegen op de verboden vrucht te zien. Zeer veel zonde komt tot ons in door het oog. Door deze vensters werpt Satan zijn vurige pijlen, die het hart treffen en vergiftigen. Het oog doet het hart aan met schuld, zowel als met smart. Laat ons daarom met de Godvruchtige Job een verbond maken met onze ogen, om datgene niet te zien hetwelk ons in gevaar brengt om het te begeren, Proverbs 23:31, Matthew 5:28. Laat de vreze Gods ons altijd een deksel van de ogen zijn, Genesis 20:16.

2. Zij nam. Het was haar eigen daad en handeling. De duivel heeft de vrucht niet genomen en in haar mond gelegd tegen haar zin en wil in, maar zij zelf nam haar. Satan kan verzoeken, maar niet dwingen, niet noodzaken, hij kan ons bewegen ons zelf nederwaarts te werpen, maar hij kan ons niet neerwerpen Matthew 4:6. Eva's nemen was stelen, zoals Achan's nemen van het verbannene, nemende hetgeen, waarop zij geen recht had. Gewis moet zij het met bevende hand genomen hebben.

3. Zij at. Toen zij zag, was zij misschien niet voornemens te nemen, of, toen zij nam, niet voornemens te eten, maar het eindigde er mede. De weg van de zonde gaat afwaarts, de mens kan op dat hellend vlak niet staan blijven, wanneer hij wil. Het begin er van is als een instromen van wateren door een wijde breuk, tot welke men niet kan zeggen: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder. Daarom zullen wij wijs doen, als wij het eerste denkbeeld van de zonde reeds onderdrukken. Onderdruk het kwaad reeds in de knop.

4. Zij gaf ook haar man met haar. Hij is waarschijnlijk niet bij haar geweest, toen zij door de slang verzocht werd. Indien hij wl bij haar geweest was, hij zou voorzeker tussenbeide getreden zijn om de zonde te voorkomen, maar hij kwam tot haar, nadat zij gegeten had en zij overmocht bij hem, dat hij ook zou eten, want het is gemakkelijker te leren wat slecht is, dan te onderwijzen wat goed is. Zij gaf hem de vrucht, hem overredende met dezelfde argumenten, die de slang bij haar had gebruikt, daaraan nog toevoegende, dat zij er van gegeten had, en haar zo weinig dodelijk vond, dat zij haar juist heel bijzonder aangenaam achtte, gestolen wateren zijn zoet. Zij gaf haar aan hem onder schijn van vriendelijkheid, zij wilde die heerlijke, saprijke vruchten niet alleen eten, maar in werkelijkheid was het de grootste onvriendelijkheid, die zij hem kon aandoen. Of misschien gaf zij hem de vrucht, opdat zo zij schadelijk mocht blijken, hij in haar ellende zou delen, hetgeen wezenlijk een zeer onvriendelijk aanzien heeft, en toch wel zonder moeite verondersteld kan worden als gekomen te zijn in het hart van een vrouw die verboden vruchten gegeten had. Zij, die zich zelf kwaad hebben gedaan, zijn gewoonlijk gaarne bereid om ook anderen over te halen hetzelfde te doen. Evenals de duivel, was Eva niet zodra een zondares, of zij was ook een verleidster.

5. Hij at, overreed en overwonnen door het aandringen van zijn vrouw. Het is nutteloos te vragen: "Wat zou er het gevolg van zijn geweest, indien Eva alleen had gezondigd?" Gods wijsheid-daarvan zijn wij zeker-zou de moeilijkheid naar recht en billijkheid hebben opgelost, maar helaas! zo stond de zaak niet: ook Adam heeft gegeten. "En welk groot kwaad stak daar nu in?" vraagt het verdorven, vleselijk verstand. Welk kwaad? Er stak ongeloof in aan het woord van God, en vertrouwen in het woord van de duivel, een begeerte naar de eer, die niet van God komt, afgunst van Gods volmaaktheden, en een toegeven aan de lusten van het lichaam. Door de boom des levens te veronachtzamen, van welks vruchten hem vergund was te eten, en te eten van de boom van de kennis, die hem verboden was, heeft hij duidelijk minachting aan de dag gelegd voor de gunsten, die God hem geschonken had, en voorkeur gegeven aan die, welke God niet geschikt voor hem achtte. Hij wilde zijn eigen lotsbestemmer, zijn eigen meester zijn hij wilde hebben wat hem behaagde, en doen waar hij lust in had, in een woord, zijn zonde was ongehoorzaamheid, Romans 5:19, ongehoorzaamheid aan een duidelijk, gemakkelijk na te komen, en uitdrukkelijk gebod, waarvan hij waarschijnlijk wel wist, dat het een gebod was om hem op de proef te stellen. Hij zondigt tegen grote kennis, tegen vele zegeningen en gunsten, tegen licht en liefde, het helderste licht en de dierbaarste liefde, waar ooit een zondaar tegen gezondigd heeft. Hij had geen verdorven natuur in zich, die hem er toe bracht, maar een vrijheid van wil, die niet tot slavernij was gebracht, hij was in zijn volle kracht, niet verzwakt of verminderd. Hij is spoedig ter zijde afgeweken. Sommigen denken, dat hij viel op de dag toen hij gemaakt was, maar ik zie niet in, hoe dit er mee bestaanbaar is, dat God aan het einde van die dag alles zeer goed verklaard heeft.

Anderen denken, dat hij op de sabbatdag gevallen is, hoe beter de dag, hoe slechter de daad. Zeker is het, dat hij zijn oprechtheid slechts zeer kort bewaard heeft, in waarde zijnde volhardde hij niet in die staat. Maar wat zijn zonde het meest verzwaarde, was dat hij geheel zijn nageslacht in de zonde verwikkeld, en daardoor in het verderf gestort heeft. Daar God hem gezegd had, dat zijn geslacht de aarde zal vervullen, moet hij voorzeker geweten hebben, dat hij als openbaar persoon stond, en dat zijn ongehoorzaamheid noodlottig zou zijn voor geheel zijn zaad, en indien dit zo was, dan was het voorzeker het grootste verraad, zowel als de grootste wreedheid, die ooit gepleegd was. De gehele menselijke natuur in onze eerste Ouders vervat zijnde, kon zij van nu voortaan slechts door hen overgebracht worden onder een smet van schuld en van oneer en een erfelijke ziekte van zonde en bederf. Kunnen wij dan zeggen, dat er in Adams zonde weinig kwaad was gelegen?

III. De onmiddellijke gevolgen van de overtreding. Schaamte en vrees grepen de misdadigers aan, `ipso facto-door de daad zelf," deze zijn met de zonde in de wereld gekomen en gaan er nog altijd mee vergezeld.

1. Ongezien werden zij door schaamte bevangen, Genesis 3:7, waar wij opmerken:

a. De sterke overtuiging van zonde, van kwaad, in hun eigen hart. Hun beider ogen werden geopend. Dat is niet bedoeld van hun lichamelijke ogen, die waren te voren reeds geopend, zoals hieruit blijkt, dat de zonde er door in kwam. Jonathans ogen werden verlicht door verbodene spijze te nuttigen, 1 Samuel 14:27, dat is: hij werd er door verkwikt en versterkt, maar zo was het niet met de hunnen. Ook is het niet bedoeld van enigerlei vordering, die zij maakten in ware kennis, maar de ogen van hun geweten werden geopend, hun hart sloeg hen om hetgeen zij gedaan hadden Thans, nu het te laat is, zien zij de dwaasheid in van verboden vrucht te eten. Zij zagen het geluk, de zaligheid, waarvan zij nu vervallen waren, en de ellende, waarin zij zich hadden gestort. Zij zagen, dat een liefderijk God getergd was, dat Zijn genade en gunst waren verbeurd, dat Zijn beeld en gelijkenis in hen verloren, hun heerschappij over de dieren weg was. Zij zagen hun natuur verdorven ontaard, zij gevoelden een ontsteltenis in hun eigen hart, waarvan zij zich te voren niet bewust zijn geweest. Zij zagen een wet in hun leden, strijd voerende tegen de wet huns gemoeds, en hen gevangen nemende tot zonde en toorn. Zij zagen, evenals Bileam, toen "zijn ogen geopend waren," Numbers 22:31, de engel des Heeren, staande in de weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, en misschien zagen zij de slang, die hen bedrogen had, hen beschimpende. De tekst zegt ons: zij werden gewaar, dat zij naakt waren: dat is: a. Dat zij ontbloot waren, beroofd van al de eer en genietingen van hun paradijsstaat, en blootgesteld aan al de ellende, die met recht van een vertoornd God verwacht kon worden, zij waren weerloos, hun bescherming was van hen geweken,

b. Dat zij zich schaamden, zich voor altijd schaamden voor God en de engelen. Zij zagen zich ontdaan van al hun versierselen en eretekenen, vervallen van hun waardigheid, in de hoogste mate onteerd, blootgesteld aan de minachting en smaad van hemel en aarde, en van hun eigen geweten. Zie hier nu:

Ten eerste. Welk een oneer en verontrusting de zonde is, zij sticht onheil overal, waar zij wordt toegelaten, zet de mensen tegen elkaar op, verstoort hun vrede en bederft al hun genot. Vroeg of laat zal zij schaamte brengen, hetzij de schaamte van oprecht berouw, die eindigt in heerlijkheid, of die schande en eeuwige versmaadheid, waartoe de goddelozen zullen ontwaken op de grote dag, zonde is een versmaadheid voor ieder.

Ten tweede. Welk een bedrieger Satan is. Hij zei tot onze eerste ouders, toen hij hen bedroog, dat hun ogen geopend zouden worden, en dat waren zij ook, maar niet zoals zij het begrepen, zij werden geopend voor hun schande en hun leed, niet tot hun eer en voordeel. De boosaardigste, schandelijkste leugenaars verontschuldigen zich dikwijls hiermede, dat zij slechts dubbelzinnige woorden gebruiken, maar God zal die verontschuldiging niet aannemen.

a. Het armzalige hulpmiddel, waarmee zij hun overtuiging zochten te bedekken en er zich tegen te wapenen. Zij hechtten, of vlochten vijgenboom-bladeren te zamen, en, om hun schande, ten dele ten minste, voor elkaar te bedekken, maakten zij zich schorten. Zie hier wat gemeenlijk de dwaasheid is van hen, die gezondigd hebben.

a. Zij zijn meer bezorgd om hun aanzien voor de mensen op te houden, dan om van God vergeving te erlangen. Zij zijn traag om hun zonde te belijden, en zeer ijverig om haar te bedekken, zoveel zij slechts kunnen. "Ik heb gezondigd, eer mij toch."

b. Dat de verontschuldigingen, die de mensen aanvoeren om hun zonde te bedekken of te verkleinen, ijdel en beuzelachtig zijn, zoals de schorten van vijgenbladeren, zij maken de zaak niet beter, maar wel erger, de schande, aldus bedekt, wordt nog schandelijker, maar aldus zijn wij allen geneigd, "gelijk Adam onze overtredingen te bedekken," Job 31:33.

2. Na het eten van de verbodene vrucht werden zij terstond door vrees bevangen, Genesis 3:8.

Merk hier op. a. Wat de oorzaak was van hun vrees: Zij hoorden de stem van de Heere God wandelende in de hof aan de wind des daags. Het was de nadering van de Rechter, die hen verschrikte, en toch kwam Hij op zo'n wijze, dat alleen schuldige gewetens er beducht voor konden zijn. Het wordt verondersteld, dat Hij in menselijke gedaante kwam, en dat Hij, die toen de wereld oordeelde, dezelfde was, die de wereld ten laatsten dage zal oordelen, nl. de Man, die God daartoe verordend heeft. Hij verscheen hun nu (naar het schijnt) in geen andere gestalte of gelijkenis, dan die, waarin zij Hem gezien hebben, toen Hij hen in het paradijs zette, want Hij kwam om hen van zonde te overtuigen en te verootmoedigen, niet om hen te ontstellen en te verschrikken. Hij kwam in de hof, niet onmiddellijk voor hun ogen nederdalende van de hemel, zoals later op de berg Sinaï (hetzij de dikke duisternis tot Zijn tent makende of het vlammende vuur tot Zijn wagen) maar Hij kwam in de hof als nog altijd bereid zijnde om gemeenzaam met hen te wezen. Hij kwam wandelende, niet lopende, noch rijdende op de vleugelen van de wind, maar bedaard wandelende, traag zijnde tot toorn, ons lerende, om, al zijn wij ook nog zo getergd en vertoornd, niet driftig en haastig te zijn, niet roekeloos, maar met bedachtzaamheid te spreken en te handelen. Hij kwam in het koele van de dag, niet in de nacht, als alle verschrikking dubbel schrikwekkend is, noch op het hete van de dag, want Hij kwam niet in de hittigheid van Zijn toorn. "Grimmigheid is bij Hem niet," Isaiah 27:4. Hij is hen ook niet plotseling overvallen, want zij hoorden Zijn stem op een afstand, hun kennis gevende van Zijn komst, en waarschijnlijk was het een stem, als het suizen van een zachte stilte, zoals die met welke Hij kwam naar Elia. Sommigen denken, dat zij Hem hoorden, bij zich zelf sprekende over hun zonde, en het oordeel, dat nu over hen uitgesproken zou worden, wellicht zoals Hij deed betreffende Israël, Hosea 11:8, Hosea 11:9. Hoe zou Ik u overgeven? Of liever zij hoorden, dat Hij hen riep, en dat Hij tot hen kwam.

b. Wat het bewijs en de uitwerking was van hun vrees. Zij verborgen zich voor het aangezicht van de Heere God. Een treurige verandering! Eer zij gezondigd hadden, zouden zij, als zij de stem van de Heere God gehoord hadden tot hen komende, Hem tegemoet zijn gelopen, en met ootmoedige blijdschap Zijn genaderijk bezoek welkom hebben geheten. Maar nu was het anders. God was een verschrikking voor hen geworden, hun eigen geweten beschuldigde hen, en stelde hun hun zonde voor in haar ware kleuren, hun vijgenbladeren waren hun niet nut, deden hun geen dienst. God was als een vijand tegen hen uit getogen, en de gehele schepping was in oorlog met hen, en zij kenden nu nog geen Middelaar tussen hen en een vertoornd God, zodat hun niets overbleef dan een schrikkelijke verwachting des oordeels. In deze vreze verborgen zij zich onder de struiken, overtreden hebbende, vluchtten zij. Zich schuldig wetende, durfden zij geen verhoor te ondergaan, maar vloden voor de gerechtigheid. Zie hier:

a. De leugen van de verleider, en het bedrog van zijn verzoekingen. Hij beloofde hun veiligheid, en nu kunnen zij niet eens denken veilig te wezen. Hij zei, dat zij niet zouden sterven, en toch zijn zij nu genoodzaakt te vluchten om huns levens wil. Hij beloofde hun, dat zij bevorderd, verhoogd zouden worden, maar zij zien zich vernederd, verlaagd, nooit schenen zij zich zelf zo klein toe als nu. Hij beloofde hun, dat zij kennis zouden hebben, maar zij zien zich bedremmeld en in verwarring, en weten niet eens waar zij zich zullen verbergen. Hij beloofde hun, dat zij als goden zullen zijn, groot en stoutmoedig, maar zij zijn als betrapte misdadigers, sidderend, bleek, vurig wensende te kunnen ontkomen: zij wilden geen onderdanen zijn, en nu zijn zij gevangenen.

b. De dwaasheid van zondaren, om het mogelijk en begeerlijk te achten om zich voor God te verbergen: kunnen zij zich verbergen voor de Vader van de lichten? Psalms 139:7. Jeremiah 23:24. Willen zij zich onttrekken aan de Bron des lichts, die alleen hulp en zaligheid kan geven? Jonah 2:8.

c. De vrees, die gepaard gaat met de zonde, die vrees en ontzetting voor Gods verschijning, de beschuldigingen van het geweten, het naderen van benauwdheid, de aanvallen van de mindere schepselen en de vreze voor de dood, die aan alle mensen gemeen is, het is alles het gevolg van de zonde. Adam en Eva, die deelgenoten waren in de zonde, waren ook deelgenoten in de schaamte en de vrees, die ervan vergezeld gingen, en ofschoon zij hand aan hand gingen (die handen waren nog zo kort te voren ineen gelegd in hun huwelijk) konden zij elkaar toch niet versterken of vertroosten, ja voorwaar! moeilijke vertroosters zijn zij voor elkaar geworden!

Verzen 9-10

Genesis 3:9-10

Wij hebben hier de aanklacht tegen deze vluchtelingen voor de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde, die, hoewel Hij aan geen formaliteiten is gebonden, toch met alle mogelijke eerlijkheid te werk gaat, opdat Hij rechtvaardig zij in Zijn spreken.

I. De verrassende vraag, waarmee God Adam vervolgde en staande hield: Waar zijt gij? Niet alsof God niet wist waar hij was, maar aldus wil Hij de rechtshandeling tegen hem aanvangen. Sommigen maken het tot een klagende vraag. "Arme Adam, wat is er van u geworden !" "Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! Gij, die Mijn vriend en gunstgenoot zijt geweest, voor wie Ik zo veel gedaan heb, en nog zo veel meer gedaan zou hebben, hebt gij Mij verlaten en u zelf in het verderf gestort? Is het hiertoe gekomen?" Maar het is veeleer een verwijtende vraag, om hem van zonde te overtuigen en te verootmoedigen. Waar zijt gij? Niet: In welke plaats, maar: In welk een toestand zijt gij. "ls dit alles wat gij verkregen hebt door van de verbodene vrucht te eten?"

Merk op: a. Zij, die van God zijn afgedwaald, behoren met ernst na te gaan waar zij nu zijn. Zij zijn ver weg van alle goed, in het midden hunner vijanden, in de slavernij van Satan, en op de brede weg naar het verderf. Dit navragen naar Adam kan beschouwd worden als een genaderijk achternagaan van hem ten einde hem weer te brengen. Indien God hem niet geroepen had, ten einde hem weer terug te brengen, dan zou zijn toestand even hopeloos zijn geweest als die van de gevallen engelen. Dit verloren schaap zou eindeloos voort gedwaald zijn, indien de goede Herder het niet had gezocht, om het weer te brengen, en er hem daarom aan herinnerd had, waar hij was, daar namelijk, waar hij niet moest wezen, en waar hij noch gerust noch gelukkig kon zijn.

b. Indien de zondaars slechts willen bedenken waar zij zijn, dan zullen zij niet rusten v r zij wederkeren tot God.

2. Het sidderende antwoord, dat Adam gaf op deze vraag, Genesis 3:10. Ik hoorde Uw stem in de hof, en ik vreesde. Hij bekent zijn schuld niet, en toch bekent hij haar in werkelijkheid, door zijn schaamte en zijn vrees te bekennen. Maar het is de gewone fout en dwaasheid van hen, die een boze daad gedaan hebben, om als zij deswege ondervraagd worden, niet meer te bekennen, dan hetgeen z openbaar is, dat zij het niet kunnen ontkennen. Adam was bevreesd, omdat hij naakt was, niet slechts ongewapend, en daarom bevreesd om met God te strijden, maar ongekleed, en daarom zo zeer bevreesd om voor Hem te verschijnen. Wij hebben reden te vrezen, om tot God te naderen, als wij niet bekleed zijn met, en beschut zijn door de gerechtigheid van Christus, want niets anders dan deze zal ons tot wapenrusting kunnen strekken. Laat ons daarom `de Heere Jezus Christus aandoen," en dan met nederige vrijmoedigheid toegaan.

Verzen 9-10

Genesis 3:9-10

Wij hebben hier de aanklacht tegen deze vluchtelingen voor de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde, die, hoewel Hij aan geen formaliteiten is gebonden, toch met alle mogelijke eerlijkheid te werk gaat, opdat Hij rechtvaardig zij in Zijn spreken.

I. De verrassende vraag, waarmee God Adam vervolgde en staande hield: Waar zijt gij? Niet alsof God niet wist waar hij was, maar aldus wil Hij de rechtshandeling tegen hem aanvangen. Sommigen maken het tot een klagende vraag. "Arme Adam, wat is er van u geworden !" "Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads! Gij, die Mijn vriend en gunstgenoot zijt geweest, voor wie Ik zo veel gedaan heb, en nog zo veel meer gedaan zou hebben, hebt gij Mij verlaten en u zelf in het verderf gestort? Is het hiertoe gekomen?" Maar het is veeleer een verwijtende vraag, om hem van zonde te overtuigen en te verootmoedigen. Waar zijt gij? Niet: In welke plaats, maar: In welk een toestand zijt gij. "ls dit alles wat gij verkregen hebt door van de verbodene vrucht te eten?"

Merk op: a. Zij, die van God zijn afgedwaald, behoren met ernst na te gaan waar zij nu zijn. Zij zijn ver weg van alle goed, in het midden hunner vijanden, in de slavernij van Satan, en op de brede weg naar het verderf. Dit navragen naar Adam kan beschouwd worden als een genaderijk achternagaan van hem ten einde hem weer te brengen. Indien God hem niet geroepen had, ten einde hem weer terug te brengen, dan zou zijn toestand even hopeloos zijn geweest als die van de gevallen engelen. Dit verloren schaap zou eindeloos voort gedwaald zijn, indien de goede Herder het niet had gezocht, om het weer te brengen, en er hem daarom aan herinnerd had, waar hij was, daar namelijk, waar hij niet moest wezen, en waar hij noch gerust noch gelukkig kon zijn.

b. Indien de zondaars slechts willen bedenken waar zij zijn, dan zullen zij niet rusten v r zij wederkeren tot God.

2. Het sidderende antwoord, dat Adam gaf op deze vraag, Genesis 3:10. Ik hoorde Uw stem in de hof, en ik vreesde. Hij bekent zijn schuld niet, en toch bekent hij haar in werkelijkheid, door zijn schaamte en zijn vrees te bekennen. Maar het is de gewone fout en dwaasheid van hen, die een boze daad gedaan hebben, om als zij deswege ondervraagd worden, niet meer te bekennen, dan hetgeen z openbaar is, dat zij het niet kunnen ontkennen. Adam was bevreesd, omdat hij naakt was, niet slechts ongewapend, en daarom bevreesd om met God te strijden, maar ongekleed, en daarom zo zeer bevreesd om voor Hem te verschijnen. Wij hebben reden te vrezen, om tot God te naderen, als wij niet bekleed zijn met, en beschut zijn door de gerechtigheid van Christus, want niets anders dan deze zal ons tot wapenrusting kunnen strekken. Laat ons daarom `de Heere Jezus Christus aandoen," en dan met nederige vrijmoedigheid toegaan.

Verzen 11-13

Genesis 3:11-13

Wij zien hier dat de overtreders schuldig worden bevonden, door hun eigen bekentenis, terwijl zij toch nog pogen hun fout te verontschuldigen en te verkleinen, zij konden wat zij gedaan hadden, niet bekennen en rechtvaardigen, maar zij bekennen en bewimpelen het, stellen het verzacht voor.

Merk op:

I. Hoe hun bekentenis van hen afgedwongen werd. God vroeg aan de man, Genesis 3:11 :Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? "Hoe zijt gij u bewust geworden van uw naaktheid als van uw schande?" Hebt gij van de verboden boom gegeten? Hoewel God al onze zonden weet, wil Hij ze toch van ons weten. Hij eist er een eerlijke bekentenis van, niet opdat Hij er door ingelicht zal worden, maar opdat wij zullen worden verootmoedigd. Bij dit onderzoek herinnert God hem aan het gebod dat Hij hem had gegeven: "Hebt gij van de boom gegeten, van welke Ik u gebood, Ik, uw Maker, Ik, uw Meester, Ik, uw Weldoener, dat gij daarvan niet eten zoudt?" De zonde zal het duidelijkst, en het meest als zondig gezien worden in de spiegel van het gebod, daarom houdt God die spiegel voor aan Adam, en ook wij moeten er ons aangezicht in zien. De vraag aan de vrouw, Genesis 3:13, luidde: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? "Wilt ook gij uw schuld erkennen, en er bekentenis van afleggen? En wilt inzien welk een boze daad het was?" Het betaamt hun, die zelf verboden vruchten gegeten hebben, en inzonderheid hun, die anderen verleid hebben om het ook te doen, ernstig na te denken over hetgeen zij gedaan hebben. Door verboden vruchten te eten hebben wij een grote en genadige God beledigd, een billijke en rechtvaardige wet overtreden, een heilig en plechtig verbond geschonden, en, door Gods gunst te verbeuren, onrecht gedaan aan onze kostelijke ziel, ons blootgesteld aan Zijn toorn en vloek. Door anderen er toe te verleiden, doen wij het werk des duivels, maken wij ons schuldig aan anderer mensen zonde, en noodzakelijkerwijs ook aan hun verderf. Wat is dit, dat wij gedaan hebben?

II. Hoe zij in hun belijdenis van de misdaad haar verkleind hebben. Het was nutteloos zich als niet schuldig te verklaren, hun gelaat, hun houding, getuigden tegen hen, daarom worden zij hun eigen beschuldigers. Ik heb gegeten, zegt de man. "Ook ik heb gegeten", zegt de vrouw, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Maar die bekentenissen zien er niet uit als boetvaardige bekentenissen, want in stede van de zonde te verzwaren, en er zich voor te schamen, verontschuldigen zij de zonde, en leggen er de schuld en de schande van op anderen.

1. Adam legt al de schuld er van op zijn vrouw. "Zij gaf mij van de boom, en drong mij er van te eten, hetgeen ik alleen deed om haar genoegen te doen", een beuzelachtige verontschuldiging. Hij had haar behoren te onderwijzen, maar had niet door haar onderwezen moeten worden, en het was niet moeilijk te beslissen door wie van beide hij zich moet laten leiden en besturen, door zijn God, of door zijn vrouw. Leer hieruit om nooit tot zonde gebracht te worden door hetgeen ons niet af zal helpen van het oordeel, laat niet datgene ons steunen in het bedrijven van kwaad, dat ons niet zal verdedigen voor het gericht. Laten wij dus nooit toegeven aan het dringen van anderen om tegen ons geweten te handelen, nooit God mishagen, om de beste vriend, die wij in de wereld hebben, te behagen. Maar dit is er nog niet eens het ergste van, hij geeft niet alleen de schuld aan zijn vrouw, maar drukt zich daarbij uit op een wijze, die een stilzwijgende afkeuring van God zelf te kennen geeft. "Het is de vrouw die Gij mij gegeven hebt, gegeven hebt om bij mij te zijn als mijn gezellin, mijn leidsvrouw en mijn bekende zij gaf mij van de boom, anders zou ik er niet van gegeten hebben." Aldus geeft hij te kennen, dat God medeplichtig was aan zijn zonde, Hij gaf hem de vrouw, en zij gaf hem de vrucht, zodat hij haar bijna uit Gods hand heeft ontvangen. Er is in hen, die verzocht zijn, een vreemde neiging om te zeggen dat zij van God verzocht zijn, alsof ons misbruik van Gods gaven ons verbreken van Gods wet kon verontschuldigen. God geeft ons rijkdom, eer, vrienden en betrekkingen, opdat wij Hem met blijdschap zouden dienen in het genieten er van, maar als wij er aanleiding uit nemen om tegen Hem te zondigen, dan moeten wij, in plaats van de Voorzienigheid te laken, omdat zij ons in die toestand geplaatst heeft, ons zelf laken wegens het verderven van de genaderijke doeleinden, die God er mee gehad heeft voor ons.

2. Eva legt de gehele schuld op de slang: Die slang heeft mij bedrogen. Zonde is een zaak, die niemand als de zijne wil erkennen- een teken en bewijs, dat het iets schandelijks is. Zij, die bereid genoeg zijn om het genot en het voordeel van de zonde te nemen, zijn heel weinig genegen om er de schuld en de schande van op zich te nemen. "De slang, dat listige schepsel, dat Gij gemaakt hebt, waaraan Gij toegestaan hebt tot ons in het paradijs te komen, die bedroog mij," of deed mij dwalen, want onze zonden zijn onze dwalingen. Leer hieruit:

a. Dat Satans verzoekingen alle bedriegerijen zijn, zijn argumenten misleidingen, als hij fraai spreekt, geloof hem niet. De zonde bedriegt ons, en door ons te bedriegen misleidt zij ons. Het is door de bedrieglijkheid van de zonde, dat het hart verhard wordt, Zie Romans 7:11., Hebrews 3:13.

b. Dat hoewel Satans list ons tot zonde gebracht heeft, dit ons toch niet voor het bedrijven van de zonde zal verontschuldigen, hoewel hij de verzoeker is, zijn wij toch de zondaren, en inderdaad is het onze eigen begeerlijkheid, waardoor wij afgetrokken en verlokt worden, James 1:14. Laat het daarom onze smart en onze verootmoediging vanwege de zonde niet verminderen, dat wij er toe verlokt werden, veeleer moet het onze toorn tegen ons zelf vermeerderen, dat wij ons hebben laten verlokken door zo'n bekende bedrieger en gezworen vijand. En dit is nu alles wat de gevangenen voor de balie te zeggen hebben, waarom geen vonnis over hen uitgesproken, en volgens de wet aan hen voltrokken moet worden, en dit alles is zo goed als niets, en in sommige opzichten erger dan niets.

Verzen 11-13

Genesis 3:11-13

Wij zien hier dat de overtreders schuldig worden bevonden, door hun eigen bekentenis, terwijl zij toch nog pogen hun fout te verontschuldigen en te verkleinen, zij konden wat zij gedaan hadden, niet bekennen en rechtvaardigen, maar zij bekennen en bewimpelen het, stellen het verzacht voor.

Merk op:

I. Hoe hun bekentenis van hen afgedwongen werd. God vroeg aan de man, Genesis 3:11 :Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? "Hoe zijt gij u bewust geworden van uw naaktheid als van uw schande?" Hebt gij van de verboden boom gegeten? Hoewel God al onze zonden weet, wil Hij ze toch van ons weten. Hij eist er een eerlijke bekentenis van, niet opdat Hij er door ingelicht zal worden, maar opdat wij zullen worden verootmoedigd. Bij dit onderzoek herinnert God hem aan het gebod dat Hij hem had gegeven: "Hebt gij van de boom gegeten, van welke Ik u gebood, Ik, uw Maker, Ik, uw Meester, Ik, uw Weldoener, dat gij daarvan niet eten zoudt?" De zonde zal het duidelijkst, en het meest als zondig gezien worden in de spiegel van het gebod, daarom houdt God die spiegel voor aan Adam, en ook wij moeten er ons aangezicht in zien. De vraag aan de vrouw, Genesis 3:13, luidde: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? "Wilt ook gij uw schuld erkennen, en er bekentenis van afleggen? En wilt inzien welk een boze daad het was?" Het betaamt hun, die zelf verboden vruchten gegeten hebben, en inzonderheid hun, die anderen verleid hebben om het ook te doen, ernstig na te denken over hetgeen zij gedaan hebben. Door verboden vruchten te eten hebben wij een grote en genadige God beledigd, een billijke en rechtvaardige wet overtreden, een heilig en plechtig verbond geschonden, en, door Gods gunst te verbeuren, onrecht gedaan aan onze kostelijke ziel, ons blootgesteld aan Zijn toorn en vloek. Door anderen er toe te verleiden, doen wij het werk des duivels, maken wij ons schuldig aan anderer mensen zonde, en noodzakelijkerwijs ook aan hun verderf. Wat is dit, dat wij gedaan hebben?

II. Hoe zij in hun belijdenis van de misdaad haar verkleind hebben. Het was nutteloos zich als niet schuldig te verklaren, hun gelaat, hun houding, getuigden tegen hen, daarom worden zij hun eigen beschuldigers. Ik heb gegeten, zegt de man. "Ook ik heb gegeten", zegt de vrouw, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Maar die bekentenissen zien er niet uit als boetvaardige bekentenissen, want in stede van de zonde te verzwaren, en er zich voor te schamen, verontschuldigen zij de zonde, en leggen er de schuld en de schande van op anderen.

1. Adam legt al de schuld er van op zijn vrouw. "Zij gaf mij van de boom, en drong mij er van te eten, hetgeen ik alleen deed om haar genoegen te doen", een beuzelachtige verontschuldiging. Hij had haar behoren te onderwijzen, maar had niet door haar onderwezen moeten worden, en het was niet moeilijk te beslissen door wie van beide hij zich moet laten leiden en besturen, door zijn God, of door zijn vrouw. Leer hieruit om nooit tot zonde gebracht te worden door hetgeen ons niet af zal helpen van het oordeel, laat niet datgene ons steunen in het bedrijven van kwaad, dat ons niet zal verdedigen voor het gericht. Laten wij dus nooit toegeven aan het dringen van anderen om tegen ons geweten te handelen, nooit God mishagen, om de beste vriend, die wij in de wereld hebben, te behagen. Maar dit is er nog niet eens het ergste van, hij geeft niet alleen de schuld aan zijn vrouw, maar drukt zich daarbij uit op een wijze, die een stilzwijgende afkeuring van God zelf te kennen geeft. "Het is de vrouw die Gij mij gegeven hebt, gegeven hebt om bij mij te zijn als mijn gezellin, mijn leidsvrouw en mijn bekende zij gaf mij van de boom, anders zou ik er niet van gegeten hebben." Aldus geeft hij te kennen, dat God medeplichtig was aan zijn zonde, Hij gaf hem de vrouw, en zij gaf hem de vrucht, zodat hij haar bijna uit Gods hand heeft ontvangen. Er is in hen, die verzocht zijn, een vreemde neiging om te zeggen dat zij van God verzocht zijn, alsof ons misbruik van Gods gaven ons verbreken van Gods wet kon verontschuldigen. God geeft ons rijkdom, eer, vrienden en betrekkingen, opdat wij Hem met blijdschap zouden dienen in het genieten er van, maar als wij er aanleiding uit nemen om tegen Hem te zondigen, dan moeten wij, in plaats van de Voorzienigheid te laken, omdat zij ons in die toestand geplaatst heeft, ons zelf laken wegens het verderven van de genaderijke doeleinden, die God er mee gehad heeft voor ons.

2. Eva legt de gehele schuld op de slang: Die slang heeft mij bedrogen. Zonde is een zaak, die niemand als de zijne wil erkennen- een teken en bewijs, dat het iets schandelijks is. Zij, die bereid genoeg zijn om het genot en het voordeel van de zonde te nemen, zijn heel weinig genegen om er de schuld en de schande van op zich te nemen. "De slang, dat listige schepsel, dat Gij gemaakt hebt, waaraan Gij toegestaan hebt tot ons in het paradijs te komen, die bedroog mij," of deed mij dwalen, want onze zonden zijn onze dwalingen. Leer hieruit:

a. Dat Satans verzoekingen alle bedriegerijen zijn, zijn argumenten misleidingen, als hij fraai spreekt, geloof hem niet. De zonde bedriegt ons, en door ons te bedriegen misleidt zij ons. Het is door de bedrieglijkheid van de zonde, dat het hart verhard wordt, Zie Romans 7:11., Hebrews 3:13.

b. Dat hoewel Satans list ons tot zonde gebracht heeft, dit ons toch niet voor het bedrijven van de zonde zal verontschuldigen, hoewel hij de verzoeker is, zijn wij toch de zondaren, en inderdaad is het onze eigen begeerlijkheid, waardoor wij afgetrokken en verlokt worden, James 1:14. Laat het daarom onze smart en onze verootmoediging vanwege de zonde niet verminderen, dat wij er toe verlokt werden, veeleer moet het onze toorn tegen ons zelf vermeerderen, dat wij ons hebben laten verlokken door zo'n bekende bedrieger en gezworen vijand. En dit is nu alles wat de gevangenen voor de balie te zeggen hebben, waarom geen vonnis over hen uitgesproken, en volgens de wet aan hen voltrokken moet worden, en dit alles is zo goed als niets, en in sommige opzichten erger dan niets.

Verzen 14-15

Genesis 3:14-15

Daar nu de gevangenen schuldig zijn bevonden door hun eigen bekentenis, behalve nog door de onfeilbare, persoonlijke kennis van de Rechter, gaat God er nu onmiddellijk toe over-niets van gewicht aangevoerd zijnde om het te verhinderen-om het vonnis uit te spreken. En in deze verzen begint Hij waar de zonde is begonnen, nl. met de slang. God heeft de slang geen verhoor afgenomen, hem niet gevraagd wat hij gedaan heeft, of waarom hij het gedaan heeft, maar hem onmiddellijk gevonnist.

1. Omdat hij reeds schuldig was bevonden aan rebellie tegen God, en zijn boosaardigheid openbaar was, niet aan het licht gebracht door een geheim onderzoek, maar openlijk erkend en uitgesproken, zoals die van Sodom.

2. Omdat hij voor altijd uitgesloten was van alle hoop op genade en vergeving, waarom zou dan iets gezegd worden om hem van zonde te overtuigen en te verootmoedigen, die toch geen plaats voor berouw zou vinden? Zijn wonde was niet gepeild, omdat zij niet genezen moest worden. Sommigen denken, dat de toestand van de gevallen engelen niet hopeloos en hulpeloos verklaard was, v r het ogenblik, dat zij de mens tot opstand verleid hebben.

Het vonnis over de verleider uitgesproken, kan beschouwd worden: I. Als neerkomende op de slang, het redeloze dier, waar Satan gebruik van heeft gemaakt, en dat, evenals de overigen, gemaakt was ten dienste van de mens, maar nu misbruikt werd om hem te schaden. Teneinde dus ongenoegen te betuigen tegen de zonde en naijver wegens de geschonden eer van Adam en Eva, laat God een vloek en smaad komen op de slang, en laat hem "zuchten, bezwaard zijnde", 2 Corinthians 5:4. Des duivels werktuigen moeten delen in des duivels straf- zo zullen de lichamen van de bozen, hoewel zij slechts wapenen van de ongerechtigheid zijn, delen in de eeuwige pijniging van de ziel, de voornaamste werkster, die deze wapenen der ongerechtigheid gebruikt. Zelfs de os, die een mens doodde moest gestenigd worden, Exodus 21:28, Exodus 21:29. Zie hier, hoe God de zonde haat, en inzonderheid hoe groot Zijn misnoegen is op hen, die anderen tot zonde verleiden. Het is een altijddurend brandmerk op Jerobeams naam, dat "hij Israël deed zondigen." Nu wordt,

1. De slang hier onder de vloek van God gelegd: Gij zijt vervloekt boven al het vee, zelfs de kruipende dieren waren door God gezegend, toen Hij ze gemaakt heeft, Genesis 1:22, maar de zonde heeft de zegen in een vloek verteerd. De slang was listiger dan al het gedierte van het veld, Genesis 3:1, en hier: vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte van het veld. Ongeheiligde schranderheid wordt loosheid, of list, en blijkt dikwijls een grote vloek te zijn voor de mens, en hoe listiger de mensen zijn om kwaad te doen, hoe meer onheil zij teweegbrengen, en bijgevolg zullen zij dan ook zoveel zwaarder oordeel ontvangen. Listige verleiders zijn de meest gevloekte schepselen onder de zon.

2. Hij wordt hier onder des mensen smaad en vijandschap gelegd.

a. Hij zal altijd als een laag, verachtelijk wezen worden beschouwd een geschikt voorwerp van afgrijzen en verachting. Op uw buik zult gij gaan, niet langer op voeten, of half recht op, maar gij zult kruipen, uw buik klevende aan de aarde," (een uitdrukking om een uiterst lage, ellendige toestand aan te duiden, Psalms 44:26), "en gij zult niet vermijden stof te eten met uw spijze." Zijn misdaad was, dat hij Eva verleidde om te eten wat zij niet moest eten, zijn straf was, dat hij genoodzaakt werd te eten wat hij niet wilde eten. Stof zult gij eten waardoor niet slechts een lage, verachtelijke toestand wordt aangeduid, maar een lage, armzalige geest. Van hen, wier moed van hen geweken is, wordt gezegd, dat zij "stof zullen lekken als de slang," Micah 7:17. Hoe treurig is het, dat de vloek over de slang, de keus is van de wereldling, wiens aard het is te "hijgen naar het stof van de aarde!" Amos 2:7. Dezen verkiezen hun eigen bedriegerijen, en zo zal dan ook hun oordeel wezen.

b. Hij moet voor altijd als een venijnig, schadelijk wezen beschouwd worden, een voorwerp van haat en verfoeiing: Ik zal vijandschap zetten tussen u en deze vrouw. De lagere schepselen gemaakt zijnde ten behoeve van de mens, was het een vloek voor diegenen onder hen, die tegen de mens gekeerd werden, en tegen wie de mens gekeerd werd, en dit is een deel van de vloek over de slang. De slang is schadelijk voor de mens, vermorzelt dikwijls zijn verzenen, omdat hij niet hoger reiken kan, er wordt nota genomen van zijn bijten van de verzenen des paards, Genesis 49:17. Maar de mens zegeviert over de slang, en vermorzelt zijn kop, dat is: brengt hem een dodelijke wonde toe, het er op toeleggende om geheel het adderengebroedsel uit te roeien. Het is de uitwerking van de vloek over de slang, dat dit schepsel, hoewel listig, en hoogst gevaarlijk, er toch niet in slaagt (hetgeen wel het geval zou wezen, als God er hem de opdracht toe gaf) om het mensdom te verderven. Maar die vrees voor slangen is zeer verminderd door deze belofte van God aan Zijn volk, Psalms 91:13, "Op de fellen leeuw en de adder zult gij treden," en die van Christus aan Zijn discipelen, Mark 16:18 : "Slangen zullen zij opnemen," getuige Paulus, die ongedeerd bleef door de adder, die zijn hand had gevat.

Merk hier op, dat de slang en de vrouw even te voren in gemeenzaam en vriendelijk gesprek met elkaar zijn geweest over de verboden vrucht en dat er een verwonderlijke overeenstemming tussen hen heerste, maar nu zijn zij in onverzoenlijke vijandschap met elkaar. Zondige vriendschap zal, met recht, in dodelijke vijandschap eindigen. Zij, die zich samen verenigen in boosheid, zullen niet lang verenigd blijven.

II. Het vonnis kan beschouwd worden, als gericht tegen de duivel, die slechts gebruik maakte van de slang als zijn voertuig bij deze verschijning, maar zelf de aanlegger was van het kwaad. Op hem die door de mond van de slang gesproken heeft, wordt hier door de zijde van de slang een slag gericht, hij is voornamelijk bedoeld in het vonnis, dat, even als de wolk- en vuurkolom een duistere zijde heeft, gekeerd naar de duivel, en een verlichte zijde, gekeerd tegen onze eerste ouders en hun zijn. Het zijn grote dingen, die in deze woorden liggen opgesloten.

1. Hier wordt een eeuwigdurende smaad gelegd op die grote vijand van God en mensen. Onder de naam van slang wordt hij hier veroordeeld om:

a. Verlaagd en vervloekt te zijn door God. Men veronderstelt, dat hoogmoed de zonde was, die engelen in duivelen heeft verkeerd, hetgeen hier rechtvaardiglijk gestraft wordt met een grote verscheidenheid van vernederingen, uitgedrukt door de lage toestand van een slang, kruipende op zijn buik, en het stof likkende. Hoe zijt gij gevallen, o morgenster! Hij, die boven God wilde zijn en een opstand tegen Hem wilde aanvoeren, wordt hier rechtvaardiglijk van de verachting prijs gegeven, en ligt neer om vertreden te worden. De hoogmoed des mensen zal hem vernederen en God zal diegenen vernederen, die zich niet willen verootmoedigen.

b. Verfoeid en verafschuwd te worden door geheel het mensdom, zelfs diegenen, die tot zijn belangen worden overgehaald, geven toch nog voor hem te haten en te verafschuwen, en allen, die uit God geboren zijn, maken het tot hun voortdurende zorg, dat de boze hen niet zal vatten, 1 John 5:18. Hij is hier veroordeeld tot een staat van oorlog en onverzoenlijke vijandschap. c. Vernietigd en ten verderve te worden gebracht ten laatste, door de grote Verlosser, hier aangeduid door het vermorzelen van zijn kop. Zijn listen en lagen zullen allen verijdeld worden, de macht, die hij zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, zal geheel en al vernietigd worden en voor eeuwig zal hij een gevangene zijn van de beledigde eer van de Goddelijke vrijmacht. Doordat hem dit nu gezegd werd, was hij gepijnigd v r de tijd.

2. Hier begint een eeuwigdurende twist tussen het koninkrijk Gods en het rijk van de duivel onder de mensen. De krijg is verklaard tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. De oorlog in de hemel tussen Michael en de draak is nu aangevangen, Revelation 12:7. Het is de vrucht van deze vijandschap, dat er een voortdurende strijd gestreden wordt tussen genade en bederf in het hart van Gods volk. Door hun bederf valt Satan hen aan, slaat hen met vuisten zift hen. Door de oefening van hun genade weerstaan zij hem, worstelen zij met hem, blussen zij zijn vurige pijlen uit, noodzaken zij hem van hen te vlieden. De hemel en de hel kunnen nooit met elkaar verzoend worden, evenmin als licht en duisternis, of Satan en een geheiligde ziel want die allen zijn tegenstrijdig met elkaar.

b. Dat er evenzeer aanhoudend strijd is tussen de bozen en de Godvruchtigen in deze wereld. Zij, die God liefhebben, achten hen, die Hem haten, hun vijanden te zijn, Psalms 139:21. En al de woede en boosaardigheid van vervolgers tegen het volk Gods zijn de vrucht van deze vijandschap, die voort zal duren, zolang er een Godvruchtige is aan deze zijde van de hemel, en een goddeloze aan deze zijde van de hel. "Verwonder u dus niet, zo u de wereld haat,' 1 John 3:13.

3. Hier wordt een genaderijke belofte gegeven van Christus, als de Bevrijder van de gevallen mens uit de macht van Satan, hoewel gezegd tot de slang, was het toch zo gezegd, dat onze eerste ouders het hoorden, die ongetwijfeld de wenken van genade, die hun gegeven waren, hebben begrepen, en een deur van de hoop voor zich geopend zagen, want anders zou het volgende vonnis hen overstelpt hebben. Hier was het aanbreken van de Evangeliedag, niet zodra was de wonde toegebracht, of het geneesmiddel was geschonken en geopenbaard. Hier, "in het hoofd des boeks", zoals het woord luidt in Hebrews 10:7, in het begin van de Bijbel, is van Christus geschreven, dat Hij "de wil Gods zou doen." Wij hebben reden om te denken, dat onze eerste ouders en de patriarchen v r de zondvloed door het geloof in deze belofte gerechtvaardigd en behouden werden en tot deze belofte en het voordeel ervan hebben zij geduriglijk nacht en dag God dienende verhoopt te komen. Hier wordt hun betreffende Christus kennis gegeven van drie dingen.

a. Zijn menswording, dat Hij zou worden het Zaad van de vrouw, het Zaad van deze vrouw, daarom klimt Zijn geslachtslijst in Luke 3:1 zo hoog, dat zij Hem toont te zijn de Zoon van Adam, maar God doet aan de vrouw de eer van Hem haar Zaad te noemen, omdat zij het was, die door de duivel bedrogen werd, en op wie Adam de schuld had gelegd. Hierin verheerlijkt God Zijn genade, dat zij, hoewel de eerste in de overtreding, toch behouden zal worden door kinderen te baren (zoals sommigen het lezen) dat is: door het beloofde Zaad, dat van haar zal afstammen, 1 Timothy 2:15. Hij moest ook het Zaad wezen alleen van de vrouw, een maagd opdat Hij niet besmet zou worden met het bederf van onze natuur. Hij was uitgezonden "geworden uit een vrouw," Galatians 4:4, opdat deze belofte vervuld zou worden. Het is een grote bemoediging voor zondaren, dat hun Zaligmaker "het Zaad van de vrouw is, been van ons gebeente" Hebrews 2:11, Hebrews 2:14. De mens is zondig en onrein omdat hij "van een vrouw geboren is," Job 25:4 en daarom "zijn zijn dagen vol van onrust," Job 14:1. Maar het Zaad van de vrouw is voor ons zonde gemaakt en een vloek, ten einde ons van die beide te redden. b. Zijn lijden en dood, waarop gewezen wordt in de uitspraak dat Satan zijn verzenen zal vermorzelen, dat is Zijn menselijke natuur. Satan heeft Christus verzocht in de woestijn, om Hem tot zonde te brengen, en sommigen denken, dat het Satan was, die Christus verschrikte in Zijn doodsbenauwdheid, ten einde Hem tot wanhoop te brengen. Het was de duivel, die het Judas in het hart gaf om Christus te verraden, en aan Petrus om Hem te verloochenen, en aan de overpriesters om Hem te vervolgen, aan de valse getuigen om Hem te beschuldigen, en aan Pilatus om Hem te veroordelen, in dit alles beogende om, door de Zaligmaker te verdelgen, de zaligheid te vernietigen, maar het was integendeel door de dood, dat Christus "hem teniet gedaan heeft, die het geweld des doods had" Hebrews 2:14. Christus' verzenen werden vermorzeld, toen Zijn voeten doorboord en aan het kruis genageld werden, en Christus' lijden gaat voort in het lijden van de heiligen om Zijns naams wil. De duivel verzoekt hen, werpt hen in de gevangenis, vervolgt en doodt hen, en aldus vermorzelt Hij Christus' verzenen, daar Hij in hun benauwdheden benauwd is. Maar het is goed, dat, terwijl de verzenen vermorzeld zijn op de aarde, het Hoofd veilig is in de hemel.

c. Zijn overwinning hierin over Satan. Satan had nu de vrouw vertreden en over haar gejuicht, maar in de volheid des tijds zal het Zaad van de vrouw verwekt worden, om wrake te doen en hem te vertreden, hem te beroven, hem gevangen te leiden en over hem te triomferen, Colossians 2:15. Hij zal zijn kop vermorzelen dat is: Hij zal al zijn raadslagen op niets doen uitlopen, al zijn macht vernietigen, zijn koninkrijk en zijn belangen terneder werpen. Christus heeft Satan teleurgesteld in zijn verzoekingen zielen uit zijn handen gered, hem uitgeworpen uit de lichamen van de mensen, de sterk gewapende uit de bezitting verdreven en de roof gedeeld. Door Zijn dood heeft Hij een noodlottige, onherstelbare slag toegebracht aan het rijk van de duivel, een wonde toegebracht aan de kop van het beest, die nooit genezen kan worden. Naarmate het Evangelie veld wint valt Satan, Luke 10:18, en hij wordt gebonden, Revelation 20:2. Door Zijn genade vertreedt Hij Satan onder de voeten Zijns volks, Romans 16:20, en weldra zal Hij hem in de poel des vuurs werpen, Revelation 20:10. En de neder werping van de duivel zal van het verkoren overblijfsel de volkomene en eeuwige blijdschap en heerlijkheid wezen.

Verzen 14-15

Genesis 3:14-15

Daar nu de gevangenen schuldig zijn bevonden door hun eigen bekentenis, behalve nog door de onfeilbare, persoonlijke kennis van de Rechter, gaat God er nu onmiddellijk toe over-niets van gewicht aangevoerd zijnde om het te verhinderen-om het vonnis uit te spreken. En in deze verzen begint Hij waar de zonde is begonnen, nl. met de slang. God heeft de slang geen verhoor afgenomen, hem niet gevraagd wat hij gedaan heeft, of waarom hij het gedaan heeft, maar hem onmiddellijk gevonnist.

1. Omdat hij reeds schuldig was bevonden aan rebellie tegen God, en zijn boosaardigheid openbaar was, niet aan het licht gebracht door een geheim onderzoek, maar openlijk erkend en uitgesproken, zoals die van Sodom.

2. Omdat hij voor altijd uitgesloten was van alle hoop op genade en vergeving, waarom zou dan iets gezegd worden om hem van zonde te overtuigen en te verootmoedigen, die toch geen plaats voor berouw zou vinden? Zijn wonde was niet gepeild, omdat zij niet genezen moest worden. Sommigen denken, dat de toestand van de gevallen engelen niet hopeloos en hulpeloos verklaard was, v r het ogenblik, dat zij de mens tot opstand verleid hebben.

Het vonnis over de verleider uitgesproken, kan beschouwd worden: I. Als neerkomende op de slang, het redeloze dier, waar Satan gebruik van heeft gemaakt, en dat, evenals de overigen, gemaakt was ten dienste van de mens, maar nu misbruikt werd om hem te schaden. Teneinde dus ongenoegen te betuigen tegen de zonde en naijver wegens de geschonden eer van Adam en Eva, laat God een vloek en smaad komen op de slang, en laat hem "zuchten, bezwaard zijnde", 2 Corinthians 5:4. Des duivels werktuigen moeten delen in des duivels straf- zo zullen de lichamen van de bozen, hoewel zij slechts wapenen van de ongerechtigheid zijn, delen in de eeuwige pijniging van de ziel, de voornaamste werkster, die deze wapenen der ongerechtigheid gebruikt. Zelfs de os, die een mens doodde moest gestenigd worden, Exodus 21:28, Exodus 21:29. Zie hier, hoe God de zonde haat, en inzonderheid hoe groot Zijn misnoegen is op hen, die anderen tot zonde verleiden. Het is een altijddurend brandmerk op Jerobeams naam, dat "hij Israël deed zondigen." Nu wordt,

1. De slang hier onder de vloek van God gelegd: Gij zijt vervloekt boven al het vee, zelfs de kruipende dieren waren door God gezegend, toen Hij ze gemaakt heeft, Genesis 1:22, maar de zonde heeft de zegen in een vloek verteerd. De slang was listiger dan al het gedierte van het veld, Genesis 3:1, en hier: vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte van het veld. Ongeheiligde schranderheid wordt loosheid, of list, en blijkt dikwijls een grote vloek te zijn voor de mens, en hoe listiger de mensen zijn om kwaad te doen, hoe meer onheil zij teweegbrengen, en bijgevolg zullen zij dan ook zoveel zwaarder oordeel ontvangen. Listige verleiders zijn de meest gevloekte schepselen onder de zon.

2. Hij wordt hier onder des mensen smaad en vijandschap gelegd.

a. Hij zal altijd als een laag, verachtelijk wezen worden beschouwd een geschikt voorwerp van afgrijzen en verachting. Op uw buik zult gij gaan, niet langer op voeten, of half recht op, maar gij zult kruipen, uw buik klevende aan de aarde," (een uitdrukking om een uiterst lage, ellendige toestand aan te duiden, Psalms 44:26), "en gij zult niet vermijden stof te eten met uw spijze." Zijn misdaad was, dat hij Eva verleidde om te eten wat zij niet moest eten, zijn straf was, dat hij genoodzaakt werd te eten wat hij niet wilde eten. Stof zult gij eten waardoor niet slechts een lage, verachtelijke toestand wordt aangeduid, maar een lage, armzalige geest. Van hen, wier moed van hen geweken is, wordt gezegd, dat zij "stof zullen lekken als de slang," Micah 7:17. Hoe treurig is het, dat de vloek over de slang, de keus is van de wereldling, wiens aard het is te "hijgen naar het stof van de aarde!" Amos 2:7. Dezen verkiezen hun eigen bedriegerijen, en zo zal dan ook hun oordeel wezen.

b. Hij moet voor altijd als een venijnig, schadelijk wezen beschouwd worden, een voorwerp van haat en verfoeiing: Ik zal vijandschap zetten tussen u en deze vrouw. De lagere schepselen gemaakt zijnde ten behoeve van de mens, was het een vloek voor diegenen onder hen, die tegen de mens gekeerd werden, en tegen wie de mens gekeerd werd, en dit is een deel van de vloek over de slang. De slang is schadelijk voor de mens, vermorzelt dikwijls zijn verzenen, omdat hij niet hoger reiken kan, er wordt nota genomen van zijn bijten van de verzenen des paards, Genesis 49:17. Maar de mens zegeviert over de slang, en vermorzelt zijn kop, dat is: brengt hem een dodelijke wonde toe, het er op toeleggende om geheel het adderengebroedsel uit te roeien. Het is de uitwerking van de vloek over de slang, dat dit schepsel, hoewel listig, en hoogst gevaarlijk, er toch niet in slaagt (hetgeen wel het geval zou wezen, als God er hem de opdracht toe gaf) om het mensdom te verderven. Maar die vrees voor slangen is zeer verminderd door deze belofte van God aan Zijn volk, Psalms 91:13, "Op de fellen leeuw en de adder zult gij treden," en die van Christus aan Zijn discipelen, Mark 16:18 : "Slangen zullen zij opnemen," getuige Paulus, die ongedeerd bleef door de adder, die zijn hand had gevat.

Merk hier op, dat de slang en de vrouw even te voren in gemeenzaam en vriendelijk gesprek met elkaar zijn geweest over de verboden vrucht en dat er een verwonderlijke overeenstemming tussen hen heerste, maar nu zijn zij in onverzoenlijke vijandschap met elkaar. Zondige vriendschap zal, met recht, in dodelijke vijandschap eindigen. Zij, die zich samen verenigen in boosheid, zullen niet lang verenigd blijven.

II. Het vonnis kan beschouwd worden, als gericht tegen de duivel, die slechts gebruik maakte van de slang als zijn voertuig bij deze verschijning, maar zelf de aanlegger was van het kwaad. Op hem die door de mond van de slang gesproken heeft, wordt hier door de zijde van de slang een slag gericht, hij is voornamelijk bedoeld in het vonnis, dat, even als de wolk- en vuurkolom een duistere zijde heeft, gekeerd naar de duivel, en een verlichte zijde, gekeerd tegen onze eerste ouders en hun zijn. Het zijn grote dingen, die in deze woorden liggen opgesloten.

1. Hier wordt een eeuwigdurende smaad gelegd op die grote vijand van God en mensen. Onder de naam van slang wordt hij hier veroordeeld om:

a. Verlaagd en vervloekt te zijn door God. Men veronderstelt, dat hoogmoed de zonde was, die engelen in duivelen heeft verkeerd, hetgeen hier rechtvaardiglijk gestraft wordt met een grote verscheidenheid van vernederingen, uitgedrukt door de lage toestand van een slang, kruipende op zijn buik, en het stof likkende. Hoe zijt gij gevallen, o morgenster! Hij, die boven God wilde zijn en een opstand tegen Hem wilde aanvoeren, wordt hier rechtvaardiglijk van de verachting prijs gegeven, en ligt neer om vertreden te worden. De hoogmoed des mensen zal hem vernederen en God zal diegenen vernederen, die zich niet willen verootmoedigen.

b. Verfoeid en verafschuwd te worden door geheel het mensdom, zelfs diegenen, die tot zijn belangen worden overgehaald, geven toch nog voor hem te haten en te verafschuwen, en allen, die uit God geboren zijn, maken het tot hun voortdurende zorg, dat de boze hen niet zal vatten, 1 John 5:18. Hij is hier veroordeeld tot een staat van oorlog en onverzoenlijke vijandschap. c. Vernietigd en ten verderve te worden gebracht ten laatste, door de grote Verlosser, hier aangeduid door het vermorzelen van zijn kop. Zijn listen en lagen zullen allen verijdeld worden, de macht, die hij zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, zal geheel en al vernietigd worden en voor eeuwig zal hij een gevangene zijn van de beledigde eer van de Goddelijke vrijmacht. Doordat hem dit nu gezegd werd, was hij gepijnigd v r de tijd.

2. Hier begint een eeuwigdurende twist tussen het koninkrijk Gods en het rijk van de duivel onder de mensen. De krijg is verklaard tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. De oorlog in de hemel tussen Michael en de draak is nu aangevangen, Revelation 12:7. Het is de vrucht van deze vijandschap, dat er een voortdurende strijd gestreden wordt tussen genade en bederf in het hart van Gods volk. Door hun bederf valt Satan hen aan, slaat hen met vuisten zift hen. Door de oefening van hun genade weerstaan zij hem, worstelen zij met hem, blussen zij zijn vurige pijlen uit, noodzaken zij hem van hen te vlieden. De hemel en de hel kunnen nooit met elkaar verzoend worden, evenmin als licht en duisternis, of Satan en een geheiligde ziel want die allen zijn tegenstrijdig met elkaar.

b. Dat er evenzeer aanhoudend strijd is tussen de bozen en de Godvruchtigen in deze wereld. Zij, die God liefhebben, achten hen, die Hem haten, hun vijanden te zijn, Psalms 139:21. En al de woede en boosaardigheid van vervolgers tegen het volk Gods zijn de vrucht van deze vijandschap, die voort zal duren, zolang er een Godvruchtige is aan deze zijde van de hemel, en een goddeloze aan deze zijde van de hel. "Verwonder u dus niet, zo u de wereld haat,' 1 John 3:13.

3. Hier wordt een genaderijke belofte gegeven van Christus, als de Bevrijder van de gevallen mens uit de macht van Satan, hoewel gezegd tot de slang, was het toch zo gezegd, dat onze eerste ouders het hoorden, die ongetwijfeld de wenken van genade, die hun gegeven waren, hebben begrepen, en een deur van de hoop voor zich geopend zagen, want anders zou het volgende vonnis hen overstelpt hebben. Hier was het aanbreken van de Evangeliedag, niet zodra was de wonde toegebracht, of het geneesmiddel was geschonken en geopenbaard. Hier, "in het hoofd des boeks", zoals het woord luidt in Hebrews 10:7, in het begin van de Bijbel, is van Christus geschreven, dat Hij "de wil Gods zou doen." Wij hebben reden om te denken, dat onze eerste ouders en de patriarchen v r de zondvloed door het geloof in deze belofte gerechtvaardigd en behouden werden en tot deze belofte en het voordeel ervan hebben zij geduriglijk nacht en dag God dienende verhoopt te komen. Hier wordt hun betreffende Christus kennis gegeven van drie dingen.

a. Zijn menswording, dat Hij zou worden het Zaad van de vrouw, het Zaad van deze vrouw, daarom klimt Zijn geslachtslijst in Luke 3:1 zo hoog, dat zij Hem toont te zijn de Zoon van Adam, maar God doet aan de vrouw de eer van Hem haar Zaad te noemen, omdat zij het was, die door de duivel bedrogen werd, en op wie Adam de schuld had gelegd. Hierin verheerlijkt God Zijn genade, dat zij, hoewel de eerste in de overtreding, toch behouden zal worden door kinderen te baren (zoals sommigen het lezen) dat is: door het beloofde Zaad, dat van haar zal afstammen, 1 Timothy 2:15. Hij moest ook het Zaad wezen alleen van de vrouw, een maagd opdat Hij niet besmet zou worden met het bederf van onze natuur. Hij was uitgezonden "geworden uit een vrouw," Galatians 4:4, opdat deze belofte vervuld zou worden. Het is een grote bemoediging voor zondaren, dat hun Zaligmaker "het Zaad van de vrouw is, been van ons gebeente" Hebrews 2:11, Hebrews 2:14. De mens is zondig en onrein omdat hij "van een vrouw geboren is," Job 25:4 en daarom "zijn zijn dagen vol van onrust," Job 14:1. Maar het Zaad van de vrouw is voor ons zonde gemaakt en een vloek, ten einde ons van die beide te redden. b. Zijn lijden en dood, waarop gewezen wordt in de uitspraak dat Satan zijn verzenen zal vermorzelen, dat is Zijn menselijke natuur. Satan heeft Christus verzocht in de woestijn, om Hem tot zonde te brengen, en sommigen denken, dat het Satan was, die Christus verschrikte in Zijn doodsbenauwdheid, ten einde Hem tot wanhoop te brengen. Het was de duivel, die het Judas in het hart gaf om Christus te verraden, en aan Petrus om Hem te verloochenen, en aan de overpriesters om Hem te vervolgen, aan de valse getuigen om Hem te beschuldigen, en aan Pilatus om Hem te veroordelen, in dit alles beogende om, door de Zaligmaker te verdelgen, de zaligheid te vernietigen, maar het was integendeel door de dood, dat Christus "hem teniet gedaan heeft, die het geweld des doods had" Hebrews 2:14. Christus' verzenen werden vermorzeld, toen Zijn voeten doorboord en aan het kruis genageld werden, en Christus' lijden gaat voort in het lijden van de heiligen om Zijns naams wil. De duivel verzoekt hen, werpt hen in de gevangenis, vervolgt en doodt hen, en aldus vermorzelt Hij Christus' verzenen, daar Hij in hun benauwdheden benauwd is. Maar het is goed, dat, terwijl de verzenen vermorzeld zijn op de aarde, het Hoofd veilig is in de hemel.

c. Zijn overwinning hierin over Satan. Satan had nu de vrouw vertreden en over haar gejuicht, maar in de volheid des tijds zal het Zaad van de vrouw verwekt worden, om wrake te doen en hem te vertreden, hem te beroven, hem gevangen te leiden en over hem te triomferen, Colossians 2:15. Hij zal zijn kop vermorzelen dat is: Hij zal al zijn raadslagen op niets doen uitlopen, al zijn macht vernietigen, zijn koninkrijk en zijn belangen terneder werpen. Christus heeft Satan teleurgesteld in zijn verzoekingen zielen uit zijn handen gered, hem uitgeworpen uit de lichamen van de mensen, de sterk gewapende uit de bezitting verdreven en de roof gedeeld. Door Zijn dood heeft Hij een noodlottige, onherstelbare slag toegebracht aan het rijk van de duivel, een wonde toegebracht aan de kop van het beest, die nooit genezen kan worden. Naarmate het Evangelie veld wint valt Satan, Luke 10:18, en hij wordt gebonden, Revelation 20:2. Door Zijn genade vertreedt Hij Satan onder de voeten Zijns volks, Romans 16:20, en weldra zal Hij hem in de poel des vuurs werpen, Revelation 20:10. En de neder werping van de duivel zal van het verkoren overblijfsel de volkomene en eeuwige blijdschap en heerlijkheid wezen.

Vers 16

Genesis 3:16

Wij hebben hier het vonnis, uitgesproken over de vrouw wegens haar zonde. Zij is veroordeeld tot twee dingen: tot een toestand van smart, en een toestand van onderworpenheid, gepaste straffen voor een zonde, waarmee zij haar zucht tot genot en haar hoogmoed bevredigd had.

I. Zij wordt in een toestand gebracht van smart, waarvan slechts een bijzonderheid genoemd wordt, namelijk die, waarmee zij kinderen voortbrengt, maar hierin zijn begrepen al die indrukken van smart en angst, waarvoor het gemoed van deze zwakke sekse zo zeer vatbaar is, en al de gewone rampen, waaraan de vrouw onderhevig is. De zonde heeft smart in de wereld gebracht, zij was het, die van deze wereld een tranendal heeft gemaakt, stortvloeden van onrust en benauwdheid over ons hoofd heeft doen komen, fonteinen van smart heeft geopend in ons hart, en aldus de wereld heeft overstroomd. Indien wij geen schuld hadden gekend, wij zouden ook geen smart hebben gekend. De barensnood, de smart bij het ter wereld brengen van kinderen, die spreekwoordelijk groot en zwaar is-spreekwoordelijk zelfs in de Schrift-is het gevolg van de zonde, al de weeën, al het kermen van de in barensnood zijnde vrouw verkondigen luid wat de noodlottige gevolgen zijn van de zonde: dit komt van het eten van de verboden vrucht.

Merk op, 1. De smarten worden hier gezegd vermenigvuldigd, zeer vermenigvuldigd, te zijn. Al de smarten van de tegenwoordige tijd zijn dit, vele zijn de rampen, waaraan het menselijk leven onderhevig is, van verschillende aard, en dikwijls herhaald, de wolken keren weer na regen. Geen wonder dat onze smarten vermenigvuldigd zijn, als onze zonden het zijn, zonde en smart zijn talloze kwaden. De smarten van het baren zijn vermenigvuldigd, want zij sluiten in zich, niet slechts de barensweeën, maar de ongesteldheden, die er aan voorafgaan, (het is smart van de dracht) en al de kwellingen bij het zogen, en dan: als de kinderen blijken goddeloos en dwaas te zijn, dan komt nog meer dan ooit te voren het verdriet van haar, die ze gebaard heeft. Aldus zijn de smarten vermenigvuldigd, als de ene smart voorbij is, komt een andere in de wereld.

2. Het is God, die onze smarten vermenigvuldigt. Ik zal het doen. God, als de Rechtvaardige Rechter doet het, hetgeen ons onder al onze smarten moet doen zwijgen. Hoe vele wij ook hebben te verduren, wij hebben ze alle verdiend, en nog meer, ja, God, als een tedere Vader, doet het tot onze noodzakelijke verbetering door tuchtiging, opdat wij verootmoedigd worden vanwege de zonde, en door al onze smarten gespeend worden van de wereld. En het goede, dat wij er door verkrijgen, en de vertroosting, die wij er onder genieten, zullen overvloedig opwegen tegen al onze smarten, hoe zeer zij ook worden vermenigvuldigd.

II. Zij wordt tot een toestand van onderworpenheid gebracht, de gehele sekse, die door de schepping met de man gelijk was, is, door de zonde, zijn mindere geworden, en het is haar "verboden over de man te heersen," 1 Timothy 2:11, 1 Timothy 2:12. Inzonderheid is hier de gehuwde vrouw onder de heerschappij gesteld van haar man en zij is niet tot haar eigen beschikking- waarvan wij een voorbeeld zien in de wet, Numbers 30:6, waarbij de echtgenoot gemachtigd wordt om, zo het hem behaagt, de gelofte, door zijn vrouw gedaan, te vernietigen. Dit oordeel staat slechts gelijk met het gebod: "Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, " maar door het inkomen van de zonde is die plicht tot een straf geworden, die hij anders niet geweest zou zijn. Indien de man niet had gezondigd, hij zou altijd met wijsheid en liefde hebben geregeerd, en indien de vrouw niet had gezondigd, zij zou altijd met ootmoed en nederigheid hebben gehoorzaamd, en dan zou de heerschappij geen grief of krenking geweest zijn, maar onze eigen zonde en dwaasheid maken ons juk zwaar. Indien Eva niet zelf verboden vruchten had gegeten, en haar man niet verleid had om er ook van te eten, dan zou zij nooit geklaagd hebben over haar onderworpenheid, daarom moet er ook nooit over geklaagd worden, al is zij hard, maar over de zonde moet geklaagd worden, die haar zo gemaakt heeft. Die vrouwen, welke haar mannen niet slechts verachten en hun ongehoorzaam zijn maar over hen heersen, bedenken niet, dat zij niet slechts een Goddelijke wet overtreden, maar een vonnis Gods weerstaan. Eindelijk.

Merk hier op, hoe met de toorn barmhartigheid is gemengd in dit vonnis. De vrouw zal smart hebben, maar het zal wezen in het voortbrengen van kinderen, en "de smart gedenkt zij niet meer om de blijdschap dat een mens ter wereld is geboren," John 16:21. Zij zal onderworpen wezen, maar het zal wezen aan haar eigen man, die haar liefheeft, niet aan een vreemde, of een vijand. Het vonnis was geen vloek, om haar ten verderve te brengen, maar een kastijding, om haar tot bekering te brengen. Het was goed, dat er geen vijandschap gezet was tussen de man en de vrouw, zoals tussen de slang en de vrouw.

Vers 16

Genesis 3:16

Wij hebben hier het vonnis, uitgesproken over de vrouw wegens haar zonde. Zij is veroordeeld tot twee dingen: tot een toestand van smart, en een toestand van onderworpenheid, gepaste straffen voor een zonde, waarmee zij haar zucht tot genot en haar hoogmoed bevredigd had.

I. Zij wordt in een toestand gebracht van smart, waarvan slechts een bijzonderheid genoemd wordt, namelijk die, waarmee zij kinderen voortbrengt, maar hierin zijn begrepen al die indrukken van smart en angst, waarvoor het gemoed van deze zwakke sekse zo zeer vatbaar is, en al de gewone rampen, waaraan de vrouw onderhevig is. De zonde heeft smart in de wereld gebracht, zij was het, die van deze wereld een tranendal heeft gemaakt, stortvloeden van onrust en benauwdheid over ons hoofd heeft doen komen, fonteinen van smart heeft geopend in ons hart, en aldus de wereld heeft overstroomd. Indien wij geen schuld hadden gekend, wij zouden ook geen smart hebben gekend. De barensnood, de smart bij het ter wereld brengen van kinderen, die spreekwoordelijk groot en zwaar is-spreekwoordelijk zelfs in de Schrift-is het gevolg van de zonde, al de weeën, al het kermen van de in barensnood zijnde vrouw verkondigen luid wat de noodlottige gevolgen zijn van de zonde: dit komt van het eten van de verboden vrucht.

Merk op, 1. De smarten worden hier gezegd vermenigvuldigd, zeer vermenigvuldigd, te zijn. Al de smarten van de tegenwoordige tijd zijn dit, vele zijn de rampen, waaraan het menselijk leven onderhevig is, van verschillende aard, en dikwijls herhaald, de wolken keren weer na regen. Geen wonder dat onze smarten vermenigvuldigd zijn, als onze zonden het zijn, zonde en smart zijn talloze kwaden. De smarten van het baren zijn vermenigvuldigd, want zij sluiten in zich, niet slechts de barensweeën, maar de ongesteldheden, die er aan voorafgaan, (het is smart van de dracht) en al de kwellingen bij het zogen, en dan: als de kinderen blijken goddeloos en dwaas te zijn, dan komt nog meer dan ooit te voren het verdriet van haar, die ze gebaard heeft. Aldus zijn de smarten vermenigvuldigd, als de ene smart voorbij is, komt een andere in de wereld.

2. Het is God, die onze smarten vermenigvuldigt. Ik zal het doen. God, als de Rechtvaardige Rechter doet het, hetgeen ons onder al onze smarten moet doen zwijgen. Hoe vele wij ook hebben te verduren, wij hebben ze alle verdiend, en nog meer, ja, God, als een tedere Vader, doet het tot onze noodzakelijke verbetering door tuchtiging, opdat wij verootmoedigd worden vanwege de zonde, en door al onze smarten gespeend worden van de wereld. En het goede, dat wij er door verkrijgen, en de vertroosting, die wij er onder genieten, zullen overvloedig opwegen tegen al onze smarten, hoe zeer zij ook worden vermenigvuldigd.

II. Zij wordt tot een toestand van onderworpenheid gebracht, de gehele sekse, die door de schepping met de man gelijk was, is, door de zonde, zijn mindere geworden, en het is haar "verboden over de man te heersen," 1 Timothy 2:11, 1 Timothy 2:12. Inzonderheid is hier de gehuwde vrouw onder de heerschappij gesteld van haar man en zij is niet tot haar eigen beschikking- waarvan wij een voorbeeld zien in de wet, Numbers 30:6, waarbij de echtgenoot gemachtigd wordt om, zo het hem behaagt, de gelofte, door zijn vrouw gedaan, te vernietigen. Dit oordeel staat slechts gelijk met het gebod: "Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, " maar door het inkomen van de zonde is die plicht tot een straf geworden, die hij anders niet geweest zou zijn. Indien de man niet had gezondigd, hij zou altijd met wijsheid en liefde hebben geregeerd, en indien de vrouw niet had gezondigd, zij zou altijd met ootmoed en nederigheid hebben gehoorzaamd, en dan zou de heerschappij geen grief of krenking geweest zijn, maar onze eigen zonde en dwaasheid maken ons juk zwaar. Indien Eva niet zelf verboden vruchten had gegeten, en haar man niet verleid had om er ook van te eten, dan zou zij nooit geklaagd hebben over haar onderworpenheid, daarom moet er ook nooit over geklaagd worden, al is zij hard, maar over de zonde moet geklaagd worden, die haar zo gemaakt heeft. Die vrouwen, welke haar mannen niet slechts verachten en hun ongehoorzaam zijn maar over hen heersen, bedenken niet, dat zij niet slechts een Goddelijke wet overtreden, maar een vonnis Gods weerstaan. Eindelijk.

Merk hier op, hoe met de toorn barmhartigheid is gemengd in dit vonnis. De vrouw zal smart hebben, maar het zal wezen in het voortbrengen van kinderen, en "de smart gedenkt zij niet meer om de blijdschap dat een mens ter wereld is geboren," John 16:21. Zij zal onderworpen wezen, maar het zal wezen aan haar eigen man, die haar liefheeft, niet aan een vreemde, of een vijand. Het vonnis was geen vloek, om haar ten verderve te brengen, maar een kastijding, om haar tot bekering te brengen. Het was goed, dat er geen vijandschap gezet was tussen de man en de vrouw, zoals tussen de slang en de vrouw.

Verzen 17-19

Genesis 3:17-19

Wij hebben hier het vonnis over Adam, dat ingeleid wordt door het noemen van zijn misdaad, Genesis 3:17. Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw. Hij verontschuldigde zijn fout, door haar aan zijn vrouw te wijten. Zij heeft haar mij gegeven, maar God laat die verontschuldiging niet toe, zij kon hem er niet toe dwingen. Hoewel het haar fout was hem tot het eten er van te overreden, was het toch zijn fout, dat hij naar haar geluisterd heeft. Aldus zullen ten dage van Gods oordeel de onbeduidende pleitgronden van de mensen niet slechts te niet gedaan, maar tegen hen gekeerd worden, tot grond en oorzaak worden aangeduid van hun vonnis: Uit uw eigen mond zal Ik u oordelen. God heeft in drieërlei opzicht tekenen van Zijn ongenoegen op Adam gelegd.

I. Door dit vonnis is zijn woonstede vervloekt: het aardrijk zij vervloekt om uwentwil, en van die vloek is de uitwerking: dat het hem doornen en distels zal voortbrengen. Hiermede wordt te kennen gegeven, dat zijn woonstede veranderd zal worden, hij zal niet langer in een onderscheiden, gezegend paradijs wonen, maar verplaatst worden naar de gewone aarde, en deze zal vervloekt zijn. De aarde, of het aardrijk, is hier genomen voor de gehele zichtbare schepping, die door de zonde van de mens van de ijdelheid onderworpen is, daar de verschillende delen er van niet zo dienstbaar zullen zijn aan de aangenaamheid en het geluk van de mens, als waartoe zij bij hun schepping bestemd waren, en ook geweest zouden zijn, indien hij niet gezondigd had. God heeft de aarde aan de kinderen van de mensen gegeven, om hun tot aangename woonstede te zijn, maar de zonde heeft er de eigenschap van veranderd, en zij is nu om de zonde van de mensen vervloekt, dat is: zij is een onterende woonplaats. Het duidt geringheid aan voor de mens, dat zijn grondslag is in het stof. Zij is een dorre onvruchtbare woonstede, haar spontane voortbrengselen zijn nu onkruid en distels, iets dat walglijk en schadelijk is. De goede vruchten, die zij nu voortbrengt, moeten haar door het vernuft en de vlijt van de mens ontwrongen worden. Vruchtbaarheid was haar zegen ten dienste van de mens, Genesis 1:11, Genesis 1:29, en nu is onvruchtbaarheid haar vloek tot straf van de mens. Zij is niet meer wat zij was, toen zij geschapen werd. De zonde heeft een vruchtbaar land in zoute grond veranderd, en de mens, als een wilde ezel geworden, heeft nu ook het lot van de wilde ezel, de wildernis is hem tot huis besteld Job 39:9, en hij woont in het dorre, Psalms 68:7. Indien deze vloek niet ten dele opgeheven was, dan zou, voor zoveel ik weet, de aarde voor altijd onvruchtbaar geweest zijn, nooit iets anders dan distels en doornen hebben voortgebracht. De aarde is vervloekt, dat is: ten verderve gewijd aan het einde der tijden, "wanneer de aarde en de werken, die daarin zijn zullen verbranden" om de zonde van de mensen van wie de mate van de ongerechtigheid dan vol zal zijn, 2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10. Let echter op, hoe ook in dit vonnis barmhartigheid gemengd is:

1. Adam zelf is niet vervloekt, zoals de slang, Genesis 3:14, alleen de aarde is om zijnentwil vervloekt. God had zegeningen in hem, namelijk het heilig Zaad: "Verderf het niet, want daar is een zegen in," Isaiah 65:8. En er waren nog zegeningen voor hem weggelegd daarom wordt hij niet terstond en direct vervloekt, maar, om zo te zeggen, slechts uit de tweede hand.

2. Hij is nog boven de grond, de aarde opent zich niet om hem te verzwelgen, slechts is zij niet meer wat zij geweest was. Gelijk hij, niettegenstaande hij van zijn oorspronkelijke reinheid en rechtheid is vervallen, toch blijft leven, zo blijft ook de aarde, niettegenstaande zij haar oorspronkelijke schoonheid en vruchtbaarheid heeft verloren, zijn woonstede. 3. Deze vloek op de aarde, die alle verwachting heeft afgesneden van geluk te vinden in de dingen hier beneden, kon hem er toe leiden en opwekken, om alleen van de dingen die Boven zijn, voldoening en zaligheid te verwachten.

II. Zijn werkzaamheden en zijn genietingen zijn hem vergald.

1. Zijn werkzaamheid zal van nu voortaan een zwoegen voor hem worden, hij zal werken in het zweet zijns aanschijns, Genesis 3:19. V r hij gezondigd had was zijn bezigheid een voortdurend genot voor hem, de hof werd toen gebouwd zonder zwaar werken, of harde arbeid en bewaard zonder verontrustende zorg, maar nu zal zijn arbeid een vermoeienis zijn, die zijn lichaam verslijt, zijn zorg zal hem een kwelling des geestes zijn. De vloek op de aarde, die haar onvruchtbaar maakte en doornen en distels deed voortbrengen, maakte dat zijn werkzaamheden aan de grond veel meer moeilijkheden opleverden, en zwaar werken vorderden. Indien Adam niet had gezondigd hij zou niet gezweet hebben.

Merk hier op a. Dat arbeiden onze plicht is, die wij getrouw moeten volbrengen, wij zijn verplicht te werken, niet alleen omdat wij schepselen, maar omdat wij misdadigers zijn, het is een deel van ons vonnis, dat door luiheid op drieste wijze getrotseerd wordt.

b. Dat onrust en vermoeienis bij ons werk de rechtvaardige straf zijn, waaraan wij ons geduldig hebben te onderwerpen, maar niet over hebben te klagen, daar zij altijd nog minder zijn dan wij verdienen. Laten wij echter door ongeregelde zorg en arbeid onze straf niet zwaarder maken dan God haar gemaakt heeft, maar er ons veeleer op toeleggen onze last te verlichten en ons zweet af te wissen door in alles Gods voorzienigheid op te merken en weldra onze rust te verwachten.

2. Zijn voedsel zal voortaan-in vergelijking met hetgeen het geweest is-onaangenaam voor hem worden.

a. De stof, waaruit zijn voedsel bestaat, is veranderd: hij moet nu het kruid des velds eten, en niet langer onthaald worden op de lekkernijen van de hof van Eden. Daar hij zich door de zonde als de beesten gemaakt heeft, die vergaan, wordt hij nu met hen tot een medegerechtigde op de weide gemaakt, zal het kruid te smaken krijgen als de ossen, totdat hij bekend zal hebben, dat de hemel heerst.

b. Er is een verandering in de manier, waarop hij het eet, met smart, Genesis 3:17, en in het zweet zijns aanschijns, Genesis 3:19, moet hij er van eten. Adam kon niet anders dan al de dagen zijns levens met smart eten, gedenkende aan de verbodene vrucht, die hij had gegeten, en de schuld en de schande, die hij er door op zich geladen heeft.

Merk hier op: a. Dat het menselijk leven blootgesteld is aan velerlei rampen en ellende, die de armelijke overblijfselen van zijn genot en genoegen zeer vergallen, er zijn sommigen, die nooit met genoegen eten, Job 21:25 vanwege ziekte of droefgeestigheid, allen, zelfs de beste, hebben reden om te eten met smart vanwege de zonde, en allen, zelfs de gelukkigste in deze wereld, hebben bittere bijmengselen in hun vreugde, gehele troepen van krankheden, rampen, de dood in allerlei gestalten, zijn met de zonde in de wereld gekomen, en blijven haar verwoesten. b. Dat in al de treurige gevolgen van de zonde de rechtvaardigheid Gods erkend moet worden: Wat klaagt dan een levend mens? Toch is er ook in dit deel van het vonnis nog een mengsel van barmhartigheid. Hij zal zweten, maar zijn arbeid en zwoegen zullen zijn rust te zoeter maken, als hij wederkeert tot zijn aarde, als tot zijn bed, hij zal treuren, maar hij zal niet verhongeren, hij zal smart hebben, maar in die smart zal hij brood eten, dat zijn hart zal versterken onder zijn smart. Hij is niet veroordeeld, om, gelijk de slang, stof te eten, alleen om het kruid des velds te eten.

3. Zijn leven zal ook slechts kort zijn. In aanmerking genomen hoe vol van moeite zijn dagen zijn, is het een gunst voor hem, dat zij weinige zijn. Daar echter de dood schrikkelijk is voor de natuur, (ja, al is ook het leven onaangenaam) wordt hiermede het vonnis besloten. "Gij zult wederkeren tot de aarde, waaruit gij genomen zijt, uw lichaam, dat deel van u, dat uit de aarde genomen was, zal ertoe wederkeren, want gij zijt stof." Dat verwijst naar:

a. De eerste oorsprong van zijn lichaam, het was gemaakt uit stof, ja het was stof gemaakt, en was dit nog, zodat er niets meer nodig was dan het herroepen van de schenking van de onsterfelijkheid, en een terugtrekken van de kracht, die gegeven was, om het te ondersteunen, en dan zal hij natuurlijkerwijs tot stof wederkeren. Of:

b. Naar de tegenwoordige verdorvenheid en ontaarding van zijn geest. Gij zijt stof, dat is: uw kostelijke ziel is nu verloren en begraven in het stof van het lichaam, in het slijk van het vlees, zij was geestelijk en hemels gemaakt, maar zij is vleselijk en aards geworden. Zijn oordeel luidt dus: tot stof zult gij wederkeren. Uw lichaam zal verlaten worden door uw ziel, en zelf een klomp stof worden, en dan zal het in het graf worden gelegd, de geschikte plaats er voor, en zich met het stof van de aarde vermengen, ons stof, Psalms 104:29.

Merk hier op:

a. Dat de mens een gering, broos wezen is, klein als stof, het stofje aan de weegschaal, licht als stof, lichter, dat is minder, dan de ijdelheid, zwak als stof, en van geen vastigheid-onze sterkte is niet de sterkte van stenen, Hij die ons gemaakt heeft, neemt dit in aanmerking en "gedenkt, dat wij stof zijn,' Psalms 103:14. De mens is voorzeker het "hoofddeel van het stof van de wereld," Proverbs 8:26, maar toch is hij stof.

b. Dat hij een sterfelijk, stervend schepsel is, dat zich heen spoedt naar het graf. Het stof kan voor een wijle opgeheven worden tot een wolkje, en zolang het dan opgehouden wordt door de wind, die het opgeheven heeft, kan het groot en van belang schijnen, maar als de kracht daarvan uitgeput is, dan valt het weer, en keert terug tot de aarde, vanwaar het opgeheven werd, zo'n ding is de mens, een groot man is slechts een grote massa stof, en moet wederkeren tot zijn aarde.

c. Dat de zonde de dood in de wereld gebracht heeft, indien Adem niet had gezondigd, hij zou niet gestorven zijn, Romans 5:12. God heeft aan Adam een vonk van onsterfelijkheid toevertrouwd, die hij door een geduldig volharden in goed doen, tot een eeuwigdurende vlam zou hebben kunnen aanblazen, maar door moedwillig te zondigen heeft hij haar dwaas uitgedoofd, en nu is de dood de bezoldiging van de zonde, en de zonde de prikkel des doods. Wij moeten van dit onderwerp, nl. het vonnis, uitgesproken over onze eerste ouders, waarbij wij allen zo nauw betrokken zijn, en waaronder wij tot op de huidige dag nog lijden, niet afstappen, voor wij nog twee dingen overwogen hebben.

Ten eerste. Hoe juist en gepast de treurige gevolgen van de zonde op de ziel van Adam en zijn zondig nageslacht zijn voorgesteld en afgebeeld door dit vonnis, waarin ook misschien meer opgesloten ligt dan wij wel weten. Hoewel slechts de smart en ellende genoemd worden, die het lichaam betreffen, waren zij toch een voorbeeld van geestelijke ellende, van de vloek die doordrong tot de ziel.

1. De smarten van een vrouw in barensnood stellen de verschrikkingen en folteringen voor van een schuldig geweten, dat ontwaakt is tot het besef van de zonde, door de ontvangenis van lusten worden deze smarten zeer vermenigvuldigd, en vroeg of laat, zullen zij de zondaar overvallen als de weeën van een vrouw in barensnood, die niet vermeden kunnen worden.

2. De staat van onderworpenheid, waartoe de vrouw gebracht was, stelt het verlies voor van de geestelijke vrijheid, en de vrijheid van wil, dat de uitwerking is van de zonde. De heerschappij van de zonde in de ziel wordt vergeleken bij die van een man over zijn vrouw, Romans 7:1 Romans 7:5, des zondaars begeerte gaat er naar uit, want hij bemint zijn slavernij, en zij heerst over hem.

3. De vloek van de onvruchtbaarheid, die over de aarde gebracht was, en haar voortbrengen van distels en doornen, zijn een juiste voorstelling van de onvruchtbaarheid van een verdorven en zondige ziel in hetgeen goed, en haar vruchtbaarheid in hetgeen kwaad is. Zij is geheel overgroeid met doornen en distels, en daarom is zij "nabij de vervloeking," Hebrews 6:8.

4. Het zwoegen en zweten duiden de moeilijkheid aan, waaronder de mens, door de zwakheid van het vlees, in de dienst van God arbeidt en het werk van de Godsdienst verricht, z zwaar en moeilijk is het nu geworden, om "in te gaan tot het koninkrijk van de hemelen."

5. Het bitter worden van zijn voedsel duidt aan hoe de ziel gebrek heeft aan de liefelijkheid van Gods gunst, die leven is en het brood des levens.

6. Evenals het lichaam keert de ziel weer tot het stof van deze wereld, haar neiging is daarheen, zij is aardsgezind, John 3:31.

Ten tweede. Hoe bewonderenswaardig de genoegdoening van onze Heere Jezus door Zijn dood en lijden beantwoord heeft aan het vonnis, dat hier over onze eerste ouders werd geveld!

1. Zijn met de zonde smarten als die van een vrouw in arbeid in de wereld gekomen? Wij lezen van de arbeid van Christus' ziel, Isaiah 53:1 de smarten des doods, die Hij had geleden worden genoemd, Acts 2:24, de smarten van een vrouw in barensnood.

2. Is met de zonde onderworpenheid gekomen? Christus is geworden onder de wet, Galatians 4:4.

3. Is met de zonde de vloek gekomen? Christus is een vloek voor ons gemaakt, Hij is een vloekdood gestorven, Galatians 3:13. 4. Zijn met de zonde de doornen gekomen? Hij is om onzentwil met doornen gekroond.

5. Is met de zonde zweet gekomen? Hij heeft voor ons gezweet als grote droppelen bloeds.

6. Is met de zonde smart gekomen? Hij was een Man van smarten, in Zijn doodsbenauwdheid was Zijn ziel geheel bedroefd.

7. Is met de zonde de dood gekomen? Hij is gehoorzaam geworden tot de dood. Aldus is de pleister zo groot als de wonde, geloofd zij God voor Jezus Christus.

Verzen 17-19

Genesis 3:17-19

Wij hebben hier het vonnis over Adam, dat ingeleid wordt door het noemen van zijn misdaad, Genesis 3:17. Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw. Hij verontschuldigde zijn fout, door haar aan zijn vrouw te wijten. Zij heeft haar mij gegeven, maar God laat die verontschuldiging niet toe, zij kon hem er niet toe dwingen. Hoewel het haar fout was hem tot het eten er van te overreden, was het toch zijn fout, dat hij naar haar geluisterd heeft. Aldus zullen ten dage van Gods oordeel de onbeduidende pleitgronden van de mensen niet slechts te niet gedaan, maar tegen hen gekeerd worden, tot grond en oorzaak worden aangeduid van hun vonnis: Uit uw eigen mond zal Ik u oordelen. God heeft in drieërlei opzicht tekenen van Zijn ongenoegen op Adam gelegd.

I. Door dit vonnis is zijn woonstede vervloekt: het aardrijk zij vervloekt om uwentwil, en van die vloek is de uitwerking: dat het hem doornen en distels zal voortbrengen. Hiermede wordt te kennen gegeven, dat zijn woonstede veranderd zal worden, hij zal niet langer in een onderscheiden, gezegend paradijs wonen, maar verplaatst worden naar de gewone aarde, en deze zal vervloekt zijn. De aarde, of het aardrijk, is hier genomen voor de gehele zichtbare schepping, die door de zonde van de mens van de ijdelheid onderworpen is, daar de verschillende delen er van niet zo dienstbaar zullen zijn aan de aangenaamheid en het geluk van de mens, als waartoe zij bij hun schepping bestemd waren, en ook geweest zouden zijn, indien hij niet gezondigd had. God heeft de aarde aan de kinderen van de mensen gegeven, om hun tot aangename woonstede te zijn, maar de zonde heeft er de eigenschap van veranderd, en zij is nu om de zonde van de mensen vervloekt, dat is: zij is een onterende woonplaats. Het duidt geringheid aan voor de mens, dat zijn grondslag is in het stof. Zij is een dorre onvruchtbare woonstede, haar spontane voortbrengselen zijn nu onkruid en distels, iets dat walglijk en schadelijk is. De goede vruchten, die zij nu voortbrengt, moeten haar door het vernuft en de vlijt van de mens ontwrongen worden. Vruchtbaarheid was haar zegen ten dienste van de mens, Genesis 1:11, Genesis 1:29, en nu is onvruchtbaarheid haar vloek tot straf van de mens. Zij is niet meer wat zij was, toen zij geschapen werd. De zonde heeft een vruchtbaar land in zoute grond veranderd, en de mens, als een wilde ezel geworden, heeft nu ook het lot van de wilde ezel, de wildernis is hem tot huis besteld Job 39:9, en hij woont in het dorre, Psalms 68:7. Indien deze vloek niet ten dele opgeheven was, dan zou, voor zoveel ik weet, de aarde voor altijd onvruchtbaar geweest zijn, nooit iets anders dan distels en doornen hebben voortgebracht. De aarde is vervloekt, dat is: ten verderve gewijd aan het einde der tijden, "wanneer de aarde en de werken, die daarin zijn zullen verbranden" om de zonde van de mensen van wie de mate van de ongerechtigheid dan vol zal zijn, 2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10. Let echter op, hoe ook in dit vonnis barmhartigheid gemengd is:

1. Adam zelf is niet vervloekt, zoals de slang, Genesis 3:14, alleen de aarde is om zijnentwil vervloekt. God had zegeningen in hem, namelijk het heilig Zaad: "Verderf het niet, want daar is een zegen in," Isaiah 65:8. En er waren nog zegeningen voor hem weggelegd daarom wordt hij niet terstond en direct vervloekt, maar, om zo te zeggen, slechts uit de tweede hand.

2. Hij is nog boven de grond, de aarde opent zich niet om hem te verzwelgen, slechts is zij niet meer wat zij geweest was. Gelijk hij, niettegenstaande hij van zijn oorspronkelijke reinheid en rechtheid is vervallen, toch blijft leven, zo blijft ook de aarde, niettegenstaande zij haar oorspronkelijke schoonheid en vruchtbaarheid heeft verloren, zijn woonstede. 3. Deze vloek op de aarde, die alle verwachting heeft afgesneden van geluk te vinden in de dingen hier beneden, kon hem er toe leiden en opwekken, om alleen van de dingen die Boven zijn, voldoening en zaligheid te verwachten.

II. Zijn werkzaamheden en zijn genietingen zijn hem vergald.

1. Zijn werkzaamheid zal van nu voortaan een zwoegen voor hem worden, hij zal werken in het zweet zijns aanschijns, Genesis 3:19. V r hij gezondigd had was zijn bezigheid een voortdurend genot voor hem, de hof werd toen gebouwd zonder zwaar werken, of harde arbeid en bewaard zonder verontrustende zorg, maar nu zal zijn arbeid een vermoeienis zijn, die zijn lichaam verslijt, zijn zorg zal hem een kwelling des geestes zijn. De vloek op de aarde, die haar onvruchtbaar maakte en doornen en distels deed voortbrengen, maakte dat zijn werkzaamheden aan de grond veel meer moeilijkheden opleverden, en zwaar werken vorderden. Indien Adam niet had gezondigd hij zou niet gezweet hebben.

Merk hier op a. Dat arbeiden onze plicht is, die wij getrouw moeten volbrengen, wij zijn verplicht te werken, niet alleen omdat wij schepselen, maar omdat wij misdadigers zijn, het is een deel van ons vonnis, dat door luiheid op drieste wijze getrotseerd wordt.

b. Dat onrust en vermoeienis bij ons werk de rechtvaardige straf zijn, waaraan wij ons geduldig hebben te onderwerpen, maar niet over hebben te klagen, daar zij altijd nog minder zijn dan wij verdienen. Laten wij echter door ongeregelde zorg en arbeid onze straf niet zwaarder maken dan God haar gemaakt heeft, maar er ons veeleer op toeleggen onze last te verlichten en ons zweet af te wissen door in alles Gods voorzienigheid op te merken en weldra onze rust te verwachten.

2. Zijn voedsel zal voortaan-in vergelijking met hetgeen het geweest is-onaangenaam voor hem worden.

a. De stof, waaruit zijn voedsel bestaat, is veranderd: hij moet nu het kruid des velds eten, en niet langer onthaald worden op de lekkernijen van de hof van Eden. Daar hij zich door de zonde als de beesten gemaakt heeft, die vergaan, wordt hij nu met hen tot een medegerechtigde op de weide gemaakt, zal het kruid te smaken krijgen als de ossen, totdat hij bekend zal hebben, dat de hemel heerst.

b. Er is een verandering in de manier, waarop hij het eet, met smart, Genesis 3:17, en in het zweet zijns aanschijns, Genesis 3:19, moet hij er van eten. Adam kon niet anders dan al de dagen zijns levens met smart eten, gedenkende aan de verbodene vrucht, die hij had gegeten, en de schuld en de schande, die hij er door op zich geladen heeft.

Merk hier op: a. Dat het menselijk leven blootgesteld is aan velerlei rampen en ellende, die de armelijke overblijfselen van zijn genot en genoegen zeer vergallen, er zijn sommigen, die nooit met genoegen eten, Job 21:25 vanwege ziekte of droefgeestigheid, allen, zelfs de beste, hebben reden om te eten met smart vanwege de zonde, en allen, zelfs de gelukkigste in deze wereld, hebben bittere bijmengselen in hun vreugde, gehele troepen van krankheden, rampen, de dood in allerlei gestalten, zijn met de zonde in de wereld gekomen, en blijven haar verwoesten. b. Dat in al de treurige gevolgen van de zonde de rechtvaardigheid Gods erkend moet worden: Wat klaagt dan een levend mens? Toch is er ook in dit deel van het vonnis nog een mengsel van barmhartigheid. Hij zal zweten, maar zijn arbeid en zwoegen zullen zijn rust te zoeter maken, als hij wederkeert tot zijn aarde, als tot zijn bed, hij zal treuren, maar hij zal niet verhongeren, hij zal smart hebben, maar in die smart zal hij brood eten, dat zijn hart zal versterken onder zijn smart. Hij is niet veroordeeld, om, gelijk de slang, stof te eten, alleen om het kruid des velds te eten.

3. Zijn leven zal ook slechts kort zijn. In aanmerking genomen hoe vol van moeite zijn dagen zijn, is het een gunst voor hem, dat zij weinige zijn. Daar echter de dood schrikkelijk is voor de natuur, (ja, al is ook het leven onaangenaam) wordt hiermede het vonnis besloten. "Gij zult wederkeren tot de aarde, waaruit gij genomen zijt, uw lichaam, dat deel van u, dat uit de aarde genomen was, zal ertoe wederkeren, want gij zijt stof." Dat verwijst naar:

a. De eerste oorsprong van zijn lichaam, het was gemaakt uit stof, ja het was stof gemaakt, en was dit nog, zodat er niets meer nodig was dan het herroepen van de schenking van de onsterfelijkheid, en een terugtrekken van de kracht, die gegeven was, om het te ondersteunen, en dan zal hij natuurlijkerwijs tot stof wederkeren. Of:

b. Naar de tegenwoordige verdorvenheid en ontaarding van zijn geest. Gij zijt stof, dat is: uw kostelijke ziel is nu verloren en begraven in het stof van het lichaam, in het slijk van het vlees, zij was geestelijk en hemels gemaakt, maar zij is vleselijk en aards geworden. Zijn oordeel luidt dus: tot stof zult gij wederkeren. Uw lichaam zal verlaten worden door uw ziel, en zelf een klomp stof worden, en dan zal het in het graf worden gelegd, de geschikte plaats er voor, en zich met het stof van de aarde vermengen, ons stof, Psalms 104:29.

Merk hier op:

a. Dat de mens een gering, broos wezen is, klein als stof, het stofje aan de weegschaal, licht als stof, lichter, dat is minder, dan de ijdelheid, zwak als stof, en van geen vastigheid-onze sterkte is niet de sterkte van stenen, Hij die ons gemaakt heeft, neemt dit in aanmerking en "gedenkt, dat wij stof zijn,' Psalms 103:14. De mens is voorzeker het "hoofddeel van het stof van de wereld," Proverbs 8:26, maar toch is hij stof.

b. Dat hij een sterfelijk, stervend schepsel is, dat zich heen spoedt naar het graf. Het stof kan voor een wijle opgeheven worden tot een wolkje, en zolang het dan opgehouden wordt door de wind, die het opgeheven heeft, kan het groot en van belang schijnen, maar als de kracht daarvan uitgeput is, dan valt het weer, en keert terug tot de aarde, vanwaar het opgeheven werd, zo'n ding is de mens, een groot man is slechts een grote massa stof, en moet wederkeren tot zijn aarde.

c. Dat de zonde de dood in de wereld gebracht heeft, indien Adem niet had gezondigd, hij zou niet gestorven zijn, Romans 5:12. God heeft aan Adam een vonk van onsterfelijkheid toevertrouwd, die hij door een geduldig volharden in goed doen, tot een eeuwigdurende vlam zou hebben kunnen aanblazen, maar door moedwillig te zondigen heeft hij haar dwaas uitgedoofd, en nu is de dood de bezoldiging van de zonde, en de zonde de prikkel des doods. Wij moeten van dit onderwerp, nl. het vonnis, uitgesproken over onze eerste ouders, waarbij wij allen zo nauw betrokken zijn, en waaronder wij tot op de huidige dag nog lijden, niet afstappen, voor wij nog twee dingen overwogen hebben.

Ten eerste. Hoe juist en gepast de treurige gevolgen van de zonde op de ziel van Adam en zijn zondig nageslacht zijn voorgesteld en afgebeeld door dit vonnis, waarin ook misschien meer opgesloten ligt dan wij wel weten. Hoewel slechts de smart en ellende genoemd worden, die het lichaam betreffen, waren zij toch een voorbeeld van geestelijke ellende, van de vloek die doordrong tot de ziel.

1. De smarten van een vrouw in barensnood stellen de verschrikkingen en folteringen voor van een schuldig geweten, dat ontwaakt is tot het besef van de zonde, door de ontvangenis van lusten worden deze smarten zeer vermenigvuldigd, en vroeg of laat, zullen zij de zondaar overvallen als de weeën van een vrouw in barensnood, die niet vermeden kunnen worden.

2. De staat van onderworpenheid, waartoe de vrouw gebracht was, stelt het verlies voor van de geestelijke vrijheid, en de vrijheid van wil, dat de uitwerking is van de zonde. De heerschappij van de zonde in de ziel wordt vergeleken bij die van een man over zijn vrouw, Romans 7:1 Romans 7:5, des zondaars begeerte gaat er naar uit, want hij bemint zijn slavernij, en zij heerst over hem.

3. De vloek van de onvruchtbaarheid, die over de aarde gebracht was, en haar voortbrengen van distels en doornen, zijn een juiste voorstelling van de onvruchtbaarheid van een verdorven en zondige ziel in hetgeen goed, en haar vruchtbaarheid in hetgeen kwaad is. Zij is geheel overgroeid met doornen en distels, en daarom is zij "nabij de vervloeking," Hebrews 6:8.

4. Het zwoegen en zweten duiden de moeilijkheid aan, waaronder de mens, door de zwakheid van het vlees, in de dienst van God arbeidt en het werk van de Godsdienst verricht, z zwaar en moeilijk is het nu geworden, om "in te gaan tot het koninkrijk van de hemelen."

5. Het bitter worden van zijn voedsel duidt aan hoe de ziel gebrek heeft aan de liefelijkheid van Gods gunst, die leven is en het brood des levens.

6. Evenals het lichaam keert de ziel weer tot het stof van deze wereld, haar neiging is daarheen, zij is aardsgezind, John 3:31.

Ten tweede. Hoe bewonderenswaardig de genoegdoening van onze Heere Jezus door Zijn dood en lijden beantwoord heeft aan het vonnis, dat hier over onze eerste ouders werd geveld!

1. Zijn met de zonde smarten als die van een vrouw in arbeid in de wereld gekomen? Wij lezen van de arbeid van Christus' ziel, Isaiah 53:1 de smarten des doods, die Hij had geleden worden genoemd, Acts 2:24, de smarten van een vrouw in barensnood.

2. Is met de zonde onderworpenheid gekomen? Christus is geworden onder de wet, Galatians 4:4.

3. Is met de zonde de vloek gekomen? Christus is een vloek voor ons gemaakt, Hij is een vloekdood gestorven, Galatians 3:13. 4. Zijn met de zonde de doornen gekomen? Hij is om onzentwil met doornen gekroond.

5. Is met de zonde zweet gekomen? Hij heeft voor ons gezweet als grote droppelen bloeds.

6. Is met de zonde smart gekomen? Hij was een Man van smarten, in Zijn doodsbenauwdheid was Zijn ziel geheel bedroefd.

7. Is met de zonde de dood gekomen? Hij is gehoorzaam geworden tot de dood. Aldus is de pleister zo groot als de wonde, geloofd zij God voor Jezus Christus.

Vers 20

Genesis 3:20

God had aan de man een naam gegeven en hem Adam, dat is: rode aarde, genoemd. Ten teken van zijn heerschappij heeft Adam een naam gegeven aan de vrouw, en haar Eva dat is: Leven, genoemd. Adam draagt de naam van het stervende lichaam, Eva die van de levende ziel. De reden voor die naam wordt hier opgegeven, sommigen denken, door Mozes, de geschiedschrijver, anderen, door Adam zelf, omdat zij was, dat is: zijn zou, de moeder van alle levenden. Te voren had hij haar Isha, Vrouw, genoemd, als echtgenote hier noemt hij haar Eva, Leven, als moeder. Indien dit nu gedaan was:

1. Door Goddelijke leiding, of aanwijzing, dan was het een voorbeeld van Gods gunst, en, zoals de nieuwe namen, gegeven aan Abraham en Sara, was het een zegel des verbonds, en een verzekering aan hen, dat Hij, niettegenstaande hun zonde, en Zijn ongenoegen hierover, de zegen niet had teruggenomen, waarmee Hij hen gezegend had: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt. Het was ook een bevestiging van de belofte, nu gegeven, dat het Zaad van de vrouw, van deze vrouw, de kop van de slang zou vermorzelen.

2. Indien Adam het uit zich zelf gedaan heeft, dan was het een voorbeeld van zijn geloof aan het woord van God. Het was ongetwijfeld niet gedaan, zoals sommigen vermoed hebben, in minachting en bij wijze van trotsering van de vloek, maar veeleer in nederig vertrouwen en steunen op de zegen:

a. De zegen van een opschorting van het vonnis, in bewondering van de lankmoedigheid Gods, dat Hij zulke zondaars zou sparen om de ouders te zijn van alle levenden, en dat Hij niet terstond de fontein van het menselijk leven heeft doen opdrogen, omdat zij geen andere dan verontreinigde, vergiftigde stromen kon uitzenden.

b. De zegen van een Verlosser, het beloofde Zaad, waarop Adam het oog had, toen hij zijn vrouw Eva, Leven, noemde, want Hij zal het Leven zijn van alle levenden, en in Hem zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden, in welke hoop hij aldus juicht en triomfeert.

Vers 20

Genesis 3:20

God had aan de man een naam gegeven en hem Adam, dat is: rode aarde, genoemd. Ten teken van zijn heerschappij heeft Adam een naam gegeven aan de vrouw, en haar Eva dat is: Leven, genoemd. Adam draagt de naam van het stervende lichaam, Eva die van de levende ziel. De reden voor die naam wordt hier opgegeven, sommigen denken, door Mozes, de geschiedschrijver, anderen, door Adam zelf, omdat zij was, dat is: zijn zou, de moeder van alle levenden. Te voren had hij haar Isha, Vrouw, genoemd, als echtgenote hier noemt hij haar Eva, Leven, als moeder. Indien dit nu gedaan was:

1. Door Goddelijke leiding, of aanwijzing, dan was het een voorbeeld van Gods gunst, en, zoals de nieuwe namen, gegeven aan Abraham en Sara, was het een zegel des verbonds, en een verzekering aan hen, dat Hij, niettegenstaande hun zonde, en Zijn ongenoegen hierover, de zegen niet had teruggenomen, waarmee Hij hen gezegend had: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt. Het was ook een bevestiging van de belofte, nu gegeven, dat het Zaad van de vrouw, van deze vrouw, de kop van de slang zou vermorzelen.

2. Indien Adam het uit zich zelf gedaan heeft, dan was het een voorbeeld van zijn geloof aan het woord van God. Het was ongetwijfeld niet gedaan, zoals sommigen vermoed hebben, in minachting en bij wijze van trotsering van de vloek, maar veeleer in nederig vertrouwen en steunen op de zegen:

a. De zegen van een opschorting van het vonnis, in bewondering van de lankmoedigheid Gods, dat Hij zulke zondaars zou sparen om de ouders te zijn van alle levenden, en dat Hij niet terstond de fontein van het menselijk leven heeft doen opdrogen, omdat zij geen andere dan verontreinigde, vergiftigde stromen kon uitzenden.

b. De zegen van een Verlosser, het beloofde Zaad, waarop Adam het oog had, toen hij zijn vrouw Eva, Leven, noemde, want Hij zal het Leven zijn van alle levenden, en in Hem zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden, in welke hoop hij aldus juicht en triomfeert.

Vers 21

Genesis 3:21

Hier hebben wij nog een voorbeeld van Gods zorg betreffende onze eerste ouders, niettegenstaande hun zonde. Hoewel Hij Zijn ongehoorzame kinderen kastijdde en hen onder de tekenen van zijn ongenoegen plaatste, onterft Hij hen toch niet, maar, als een teder Vader voorziet Hij hen van de kruiden des velds voor hun voedsel, en voor rokken van vellen voor hun kleding, alzo heeft de vader voorzien voor de tot hem weergekeerde verloren zoon, Luke 15:22, Luke 15:23. Indien het de Heere behaagd had hen te doden, dan zou Hij dit niet voor hen gedaan hebben.

Merk op: 1. Dat de kleren gekomen zijn met de zonde. Wij zouden ze niet nodig gehad hebben, hetzij tot beschutting of tot betamelijkheid, indien de zonde ons niet naakt had gemaakt tot onze schande. Weinig reden hebben wij dus om hoogmoedig te zijn op onze kleren, die slechts de kentekenen zijn van onze armoede en eerloosheid.

2. Dat toen God voor onze eerste ouders kleren gemaakt heeft, Hij ze warm en sterk gemaakt heeft, maar grof en zeer eenvoudig, geen kleren van scharlaken, maar rokken van vellen. Hun kleren waren gemaakt niet van zijde en satijn, maar van eenvoudige vellen, niet gegarneerd noch geborduurd, met geen van de versierselen, die de dochters van Zion later verzonnen, en waarop zij zich verhovaardigden. Laten de behoeftigen, die armelijk gekleed zijn, hieruit leren, om niet te klagen, voedsel en deksel hebbende, moeten zij daarmee vergenoegd zijn, zij zijn even goed voorzien als Adam en Eva, en laten de rijken, die fraai gekleed zijn, hieruit leren, om hun versiersel niet te laten bestaan in hetgeen uiterlijk is, 1 Peter 3:3.

3. Dat God dankbaar erkend moet worden, niet alleen omdat Hij ons voedsel geeft, maar ook omdat Hij ons kleren geeft, Genesis 28:20. "De wol en het vlas zijn Zijner, zowel als het koren en de most," Hosea 2:7.

4. In deze rokken van vellen lag een betekenis. De dieren, waarvan de huiden afkomstig waren, moesten gedood worden, gedood worden voor hun ogen, om hun te tonen wat de dood is, en (gelijk wij het hebben in Ecclesiastes 3:18) opdat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn op zich zelf, sterfelijk en stervende. Men veronderstelt, dat zij niet geslacht worden om tot voedsel te dienen, maar tot offerande, als type en afschaduwing van het Grote Offer, dat in het laatste einde van de wereld eens voor altijd geofferd zou worden. Het eerste wat dus stierf was een offer, of Christus in type, die daarom gezegd wordt te zijn "het Lam dat geslacht is van de grondlegging van de wereld." Deze offeranden waren verdeeld tussen God en de mens ten teken van verzoening, het vlees werd Gode geofferd, een geheel brandoffer, de huiden werden aan de mens gegeven voor zijn kleding, beduidende dat, daar Jezus Christus zich Gode tot een liefelijker reuk geofferd heeft, wij ons met Zijn gerechtigheid moeten bekleden als met een gewaad, opdat de schaamte van onze naaktheid niet zichtbaar worde. Adam en Eva maakten zich schorten van vijgebladeren, een deksel, te smal om er zich onder te voegen, Isaiah 28:20. Zo zijn ook al de lompen van onze eigen gerechtigheid. Maar God maakte hun rokken van vellen, ruim en sterk, en duurzaam, en voor hen geschikt. Zodanig is de gerechtigheid van Christus, daarom: "doet aan de Heere Jezus Christus."

Vers 21

Genesis 3:21

Hier hebben wij nog een voorbeeld van Gods zorg betreffende onze eerste ouders, niettegenstaande hun zonde. Hoewel Hij Zijn ongehoorzame kinderen kastijdde en hen onder de tekenen van zijn ongenoegen plaatste, onterft Hij hen toch niet, maar, als een teder Vader voorziet Hij hen van de kruiden des velds voor hun voedsel, en voor rokken van vellen voor hun kleding, alzo heeft de vader voorzien voor de tot hem weergekeerde verloren zoon, Luke 15:22, Luke 15:23. Indien het de Heere behaagd had hen te doden, dan zou Hij dit niet voor hen gedaan hebben.

Merk op: 1. Dat de kleren gekomen zijn met de zonde. Wij zouden ze niet nodig gehad hebben, hetzij tot beschutting of tot betamelijkheid, indien de zonde ons niet naakt had gemaakt tot onze schande. Weinig reden hebben wij dus om hoogmoedig te zijn op onze kleren, die slechts de kentekenen zijn van onze armoede en eerloosheid.

2. Dat toen God voor onze eerste ouders kleren gemaakt heeft, Hij ze warm en sterk gemaakt heeft, maar grof en zeer eenvoudig, geen kleren van scharlaken, maar rokken van vellen. Hun kleren waren gemaakt niet van zijde en satijn, maar van eenvoudige vellen, niet gegarneerd noch geborduurd, met geen van de versierselen, die de dochters van Zion later verzonnen, en waarop zij zich verhovaardigden. Laten de behoeftigen, die armelijk gekleed zijn, hieruit leren, om niet te klagen, voedsel en deksel hebbende, moeten zij daarmee vergenoegd zijn, zij zijn even goed voorzien als Adam en Eva, en laten de rijken, die fraai gekleed zijn, hieruit leren, om hun versiersel niet te laten bestaan in hetgeen uiterlijk is, 1 Peter 3:3.

3. Dat God dankbaar erkend moet worden, niet alleen omdat Hij ons voedsel geeft, maar ook omdat Hij ons kleren geeft, Genesis 28:20. "De wol en het vlas zijn Zijner, zowel als het koren en de most," Hosea 2:7.

4. In deze rokken van vellen lag een betekenis. De dieren, waarvan de huiden afkomstig waren, moesten gedood worden, gedood worden voor hun ogen, om hun te tonen wat de dood is, en (gelijk wij het hebben in Ecclesiastes 3:18) opdat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn op zich zelf, sterfelijk en stervende. Men veronderstelt, dat zij niet geslacht worden om tot voedsel te dienen, maar tot offerande, als type en afschaduwing van het Grote Offer, dat in het laatste einde van de wereld eens voor altijd geofferd zou worden. Het eerste wat dus stierf was een offer, of Christus in type, die daarom gezegd wordt te zijn "het Lam dat geslacht is van de grondlegging van de wereld." Deze offeranden waren verdeeld tussen God en de mens ten teken van verzoening, het vlees werd Gode geofferd, een geheel brandoffer, de huiden werden aan de mens gegeven voor zijn kleding, beduidende dat, daar Jezus Christus zich Gode tot een liefelijker reuk geofferd heeft, wij ons met Zijn gerechtigheid moeten bekleden als met een gewaad, opdat de schaamte van onze naaktheid niet zichtbaar worde. Adam en Eva maakten zich schorten van vijgebladeren, een deksel, te smal om er zich onder te voegen, Isaiah 28:20. Zo zijn ook al de lompen van onze eigen gerechtigheid. Maar God maakte hun rokken van vellen, ruim en sterk, en duurzaam, en voor hen geschikt. Zodanig is de gerechtigheid van Christus, daarom: "doet aan de Heere Jezus Christus."

Verzen 22-24

Genesis 3:22-24

Het vonnis over de overtreders uitgesproken zijnde, hebben wij nu ten dele, de tenuitvoerlegging er van.

Merk hier op: I. Hoe zij rechtvaardig onteerd en beschaamd werden voor God en de heilige engelen door dat ironisch verwijt betreffende de uitslag van hun onderneming: "Zie, de mens is geworden als een onzer, kennende het goed en het kwaad. Een fraaie god is hij geworden! Zie eens waartoe hij is gekomen door zijn eten van verboden vruchten, hoe hij verhoogd is, welk voordeel hij heeft verkregen!" Dit was gezegd om hen te doen ontwaken en hen te verootmoedigen, hen tot het besef te brengen van hun zonde en dwaasheid, en tot berouw er over, opdat zij, ziende hoe ellendig zij bedrogen uitgekomen zijn door de raad van de duivel te volgen, van nu voortaan het geluk, dat God aanbiedt, zullen zoeken op de weg, die Hij aanwijst. "God maakt hun aangezicht aldus vol van schande, opdat zij Zijn naam zoeken," Psalms 83:17. Hij brengt hen tot die beschaming om hen te bekeren. Ware boetvaardigen zullen dit verwijt richten tot zich zelf: "Wat vrucht heb ik nu van de zonde? Romans 6:21. Heb ik verkregen, wat ik mij dwaselijk op een zondige weg heb beloofd? Neen, neen, het is niet gebleken te zijn wat het voorgaf te zijn, maar wel het tegendeel."

II. Hoe zij rechtvaardig uit het paradijs gebannen werden, hetgeen een deel was van het vonnis, en opgesloten lag in dit: Gij zult het kruid des velds eten. Hier hebben wij:

1. De reden, die God opgaf, waarom Hij hen buitensloot van het paradijs: niet alleen omdat hij zijn hand had uitgestrekt en van de boom van de kennis had genomen, dat zijn zonde was, maar opdat hij niet wederom zijn hand zal uitstrekken, en ook van de boom des levens zal nemen, (dat hem nu door de wet verboden is) en van die boom zal durven eten, en aldus een Goddelijk sacrament zou ontheiligen, en een Goddelijk vonnis zou trotseren, en zich dan nog zou vleien met de waan, dat hij er eeuwig door zou leven.

Merk op: a. Er is in hen die zich het wezen van de Christelijke voorrechten onwaardig hebben gemaakt, een dwaze neiging om zich aan de tekenen en schaduwen er van vast te klemmen. Velen, die niet houden van de voorwaarden van het verbond, zijn toch, ter wille van hun reputatie, zeer gesteld op de zegelen er van.

b. Het is niet slechts rechtvaardig, dat zij aan de zodanigen ontzegd worden, maar het is ook een vriendelijkheid voor hen, want door zich aan te matigen hetgeen, waarop zij geen recht hebben, beledigen zij God en verzwaren zij nog hun zonde, en door hun hoop te bouwen op een verkeerd fundament, maken zij hun bekering des te meer moeilijk, en hun verderf nog meer ellendig.

2. De methode, die God volgde, toen Hij hem deze scheidbrief gaf, en hem van deze lusthof buitensloot. Hij dreef hem uit, en hield hem buiten.

a. Hij dreef hem uit, van de hof naar het veld. Twee maal wordt hier melding van gemaakt, Genesis 3:23. Hij zond hem weg, en dan in Genesis 3:24, Hij dreef hem uit. God gebood hem weg te gaan, zei hem, dat dit geen plaats voor hem was, dat hij de hof niet langer in bezit zou hebben, maar hij beminde de plaats te veel om er gewillig van te scheiden, en daarom dreef God hem uit, deed hem er van uitgaan of hij wilde of niet. Dat betekende het buitensluiten van hem, en van geheel zijn zondig geslacht, van die gemeenschap met God, die de zaligheid en heerlijkheid was van het paradijs, het teken van Gods gunst jegens hem en Zijn verlustiging in de mensenkinderen in hun staat van onschuld, hadden nu opgehouden, de mededelingen van Zijn genade werden hem onthouden, en Adam werd zwak en als andere mensen, evenals Simson, toen de Geest des Heeren van hem geweken was. Zijn bekendheid met God was verminderd, verloren, en de gemeenschap, die bestaan had tussen de mens en zijn Maker was verbroken en opgeheven. Hij werd uitgedreven, als een, die deze eer niet waardig was en onbekwaam was tot deze dienst. Aldus hebben hij en geheel het mensdom door de val de gemeenschap met God verbeurd en verloren.

Maar waarheen zond Hij hem, toen Hij hem uit Eden verdreef? Hij zou hem met volle recht van de wereld hebben kunnen verjagen, Job 18:18, maar Hij verjoeg hem slechts uit de hof. Hij zou hem met volle recht in de hel hebben kunnen werpen, zoals de engelen, die gezondigd hebben, dit waren, toen zij van het hemelse paradijs buitengesloten werden, 2 Peter 2:4. Maar de mens werd slechts heengezonden om de aarde te bebouwen, waaruit hij genomen was. Hij werd gezonden naar een plaats van arbeid en zwoegen, niet naar een plaats van de pijniging. Hij werd gezonden naar de grond, niet naar het graf, naar het werkhuis, niet naar de kerker, om de ploeg te hanteren, niet om een keten voort te slepen. Zijn bebouwen van de grond zal hierdoor beloond worden, dat hij van de vruchten er van zal eten, en zijn omgang met de aarde, waaruit hij genomen was, zal dienen om hem nederig te houden, en hem aan zijn einde te doen denken. Merk dan op, dat hoewel onze eerste ouders buitengesloten werden van de voorrechten van hun staat van de onschuld, zij toch niet aan de wanhoop waren prijs gegeven. Gods gedachten van de liefde bestemde hen voor een nieuwe proeftijd op nieuwe voorwaarden.

b. Hij hield hem er buiten, en ontnam hem alle hoop van er weer in te komen, want Hij stelde cherubim tegen het Oosten des hofs van Eden, Gods heirscharen, gewapend met een ontzaglijke en onweerstaanbare macht, voorgesteld door een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich naar alle zijden omkeerde, aan die zijde van de hof, die het dichtst bij de plaats was waar Adam heengezonden was, om de weg te bewaren, die naar de boom des levens voerde, zodat hij er noch tersluiks, noch met geweld kon binnendringen, want wie kan zich een toegang banen, waar een engel de wacht houdt om de toegang te beletten? Dit nu gaf aan Adam te kennen:

a. Dat God misnoegd op hem was, wl had Hij genade voor hem weggelegd, maar voor het ogenblik was Hij vertoornd op hem, was Hij hem ten vijand verkeerd, en streed Hij tegen hem, want hier was een uitgetrokken zwaard, Numbers 22:23, en Hij was hem een verterend vuur, want het was een vlammig zwaard.

b. Dat de engelen krijg tegen hem voerden, geen vrede met het hemelse heir, zolang hij in opstand was tegen hun en onze Heere.

c. Dat de weg tot de boom des levens afgesloten was, die weg namelijk, waarop hij in het eerst gesteld was, de weg van vlekkeloze onschuld. Er is niet gezegd, dat de cherubim gesteld waren om hem en de zijnen voor eeuwig van de boom des levens te weren: (Gode zij dank er is ons een paradijs voorgesteld, en een boom des levens in het midden er van, in de hoop waarvan wij ons verblijden) maar zij waren gesteld om die weg naar de boom des levens te bewaren, waarin zij tot nu toe geweest waren, dat is: van nu voortaan was het ijdel voor hem en de zijnen, om gerechtigheid, leven en zaligheid te verwachten krachtens het eerste verbond, want dat was onherstelbaar verbroken daarop kon niet meer gepleit worden, daaraan kon nooit meer voordeel of weldaad ontleend worden. Het gebod van dat verbond overtreden zijnde, is de vloek er van in volle kracht, het laat geen plaats voor berouw, maar allen zijn wij verloren, indien wij naar dat verbond geoordeeld moeten worden. God heeft dit aan Adam bekend gemaakt, niet om hem tot wanhoop te brengen, maar om hem dienst te bewijzen door hem op te wekken om leven en zaligheid te verwachten van het beloofde Zaad, door wie het vlammig zwaard wordt weggenomen, God en Zijn engelen zijn met ons verzoend, een verse en levende weg naar het heiligdom is ons ingewijd en geopend.

Verzen 22-24

Genesis 3:22-24

Het vonnis over de overtreders uitgesproken zijnde, hebben wij nu ten dele, de tenuitvoerlegging er van.

Merk hier op: I. Hoe zij rechtvaardig onteerd en beschaamd werden voor God en de heilige engelen door dat ironisch verwijt betreffende de uitslag van hun onderneming: "Zie, de mens is geworden als een onzer, kennende het goed en het kwaad. Een fraaie god is hij geworden! Zie eens waartoe hij is gekomen door zijn eten van verboden vruchten, hoe hij verhoogd is, welk voordeel hij heeft verkregen!" Dit was gezegd om hen te doen ontwaken en hen te verootmoedigen, hen tot het besef te brengen van hun zonde en dwaasheid, en tot berouw er over, opdat zij, ziende hoe ellendig zij bedrogen uitgekomen zijn door de raad van de duivel te volgen, van nu voortaan het geluk, dat God aanbiedt, zullen zoeken op de weg, die Hij aanwijst. "God maakt hun aangezicht aldus vol van schande, opdat zij Zijn naam zoeken," Psalms 83:17. Hij brengt hen tot die beschaming om hen te bekeren. Ware boetvaardigen zullen dit verwijt richten tot zich zelf: "Wat vrucht heb ik nu van de zonde? Romans 6:21. Heb ik verkregen, wat ik mij dwaselijk op een zondige weg heb beloofd? Neen, neen, het is niet gebleken te zijn wat het voorgaf te zijn, maar wel het tegendeel."

II. Hoe zij rechtvaardig uit het paradijs gebannen werden, hetgeen een deel was van het vonnis, en opgesloten lag in dit: Gij zult het kruid des velds eten. Hier hebben wij:

1. De reden, die God opgaf, waarom Hij hen buitensloot van het paradijs: niet alleen omdat hij zijn hand had uitgestrekt en van de boom van de kennis had genomen, dat zijn zonde was, maar opdat hij niet wederom zijn hand zal uitstrekken, en ook van de boom des levens zal nemen, (dat hem nu door de wet verboden is) en van die boom zal durven eten, en aldus een Goddelijk sacrament zou ontheiligen, en een Goddelijk vonnis zou trotseren, en zich dan nog zou vleien met de waan, dat hij er eeuwig door zou leven.

Merk op: a. Er is in hen die zich het wezen van de Christelijke voorrechten onwaardig hebben gemaakt, een dwaze neiging om zich aan de tekenen en schaduwen er van vast te klemmen. Velen, die niet houden van de voorwaarden van het verbond, zijn toch, ter wille van hun reputatie, zeer gesteld op de zegelen er van.

b. Het is niet slechts rechtvaardig, dat zij aan de zodanigen ontzegd worden, maar het is ook een vriendelijkheid voor hen, want door zich aan te matigen hetgeen, waarop zij geen recht hebben, beledigen zij God en verzwaren zij nog hun zonde, en door hun hoop te bouwen op een verkeerd fundament, maken zij hun bekering des te meer moeilijk, en hun verderf nog meer ellendig.

2. De methode, die God volgde, toen Hij hem deze scheidbrief gaf, en hem van deze lusthof buitensloot. Hij dreef hem uit, en hield hem buiten.

a. Hij dreef hem uit, van de hof naar het veld. Twee maal wordt hier melding van gemaakt, Genesis 3:23. Hij zond hem weg, en dan in Genesis 3:24, Hij dreef hem uit. God gebood hem weg te gaan, zei hem, dat dit geen plaats voor hem was, dat hij de hof niet langer in bezit zou hebben, maar hij beminde de plaats te veel om er gewillig van te scheiden, en daarom dreef God hem uit, deed hem er van uitgaan of hij wilde of niet. Dat betekende het buitensluiten van hem, en van geheel zijn zondig geslacht, van die gemeenschap met God, die de zaligheid en heerlijkheid was van het paradijs, het teken van Gods gunst jegens hem en Zijn verlustiging in de mensenkinderen in hun staat van onschuld, hadden nu opgehouden, de mededelingen van Zijn genade werden hem onthouden, en Adam werd zwak en als andere mensen, evenals Simson, toen de Geest des Heeren van hem geweken was. Zijn bekendheid met God was verminderd, verloren, en de gemeenschap, die bestaan had tussen de mens en zijn Maker was verbroken en opgeheven. Hij werd uitgedreven, als een, die deze eer niet waardig was en onbekwaam was tot deze dienst. Aldus hebben hij en geheel het mensdom door de val de gemeenschap met God verbeurd en verloren.

Maar waarheen zond Hij hem, toen Hij hem uit Eden verdreef? Hij zou hem met volle recht van de wereld hebben kunnen verjagen, Job 18:18, maar Hij verjoeg hem slechts uit de hof. Hij zou hem met volle recht in de hel hebben kunnen werpen, zoals de engelen, die gezondigd hebben, dit waren, toen zij van het hemelse paradijs buitengesloten werden, 2 Peter 2:4. Maar de mens werd slechts heengezonden om de aarde te bebouwen, waaruit hij genomen was. Hij werd gezonden naar een plaats van arbeid en zwoegen, niet naar een plaats van de pijniging. Hij werd gezonden naar de grond, niet naar het graf, naar het werkhuis, niet naar de kerker, om de ploeg te hanteren, niet om een keten voort te slepen. Zijn bebouwen van de grond zal hierdoor beloond worden, dat hij van de vruchten er van zal eten, en zijn omgang met de aarde, waaruit hij genomen was, zal dienen om hem nederig te houden, en hem aan zijn einde te doen denken. Merk dan op, dat hoewel onze eerste ouders buitengesloten werden van de voorrechten van hun staat van de onschuld, zij toch niet aan de wanhoop waren prijs gegeven. Gods gedachten van de liefde bestemde hen voor een nieuwe proeftijd op nieuwe voorwaarden.

b. Hij hield hem er buiten, en ontnam hem alle hoop van er weer in te komen, want Hij stelde cherubim tegen het Oosten des hofs van Eden, Gods heirscharen, gewapend met een ontzaglijke en onweerstaanbare macht, voorgesteld door een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich naar alle zijden omkeerde, aan die zijde van de hof, die het dichtst bij de plaats was waar Adam heengezonden was, om de weg te bewaren, die naar de boom des levens voerde, zodat hij er noch tersluiks, noch met geweld kon binnendringen, want wie kan zich een toegang banen, waar een engel de wacht houdt om de toegang te beletten? Dit nu gaf aan Adam te kennen:

a. Dat God misnoegd op hem was, wl had Hij genade voor hem weggelegd, maar voor het ogenblik was Hij vertoornd op hem, was Hij hem ten vijand verkeerd, en streed Hij tegen hem, want hier was een uitgetrokken zwaard, Numbers 22:23, en Hij was hem een verterend vuur, want het was een vlammig zwaard.

b. Dat de engelen krijg tegen hem voerden, geen vrede met het hemelse heir, zolang hij in opstand was tegen hun en onze Heere.

c. Dat de weg tot de boom des levens afgesloten was, die weg namelijk, waarop hij in het eerst gesteld was, de weg van vlekkeloze onschuld. Er is niet gezegd, dat de cherubim gesteld waren om hem en de zijnen voor eeuwig van de boom des levens te weren: (Gode zij dank er is ons een paradijs voorgesteld, en een boom des levens in het midden er van, in de hoop waarvan wij ons verblijden) maar zij waren gesteld om die weg naar de boom des levens te bewaren, waarin zij tot nu toe geweest waren, dat is: van nu voortaan was het ijdel voor hem en de zijnen, om gerechtigheid, leven en zaligheid te verwachten krachtens het eerste verbond, want dat was onherstelbaar verbroken daarop kon niet meer gepleit worden, daaraan kon nooit meer voordeel of weldaad ontleend worden. Het gebod van dat verbond overtreden zijnde, is de vloek er van in volle kracht, het laat geen plaats voor berouw, maar allen zijn wij verloren, indien wij naar dat verbond geoordeeld moeten worden. God heeft dit aan Adam bekend gemaakt, niet om hem tot wanhoop te brengen, maar om hem dienst te bewijzen door hem op te wekken om leven en zaligheid te verwachten van het beloofde Zaad, door wie het vlammig zwaard wordt weggenomen, God en Zijn engelen zijn met ons verzoend, een verse en levende weg naar het heiligdom is ons ingewijd en geopend.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Genesis 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/genesis-3.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile