Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Galatians 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/galatians-4.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Galatians 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GALATEN 4In dit hoofdstuk gaat de apostel voort met de behandeling van hetzelfde onderwerp als in het vorige, om deze Christenen terug te brengen van de leringen der Judese leraars en van hun zwakheid en dwaasheid, om te gedogen dat zij afgetrokken werden van de Evangelische leer der rechtvaardigmaking door het geloof en zich te laten beroven van hun vrijheid van de banden der wet. Daartoe gebruikt hij verscheidene overwegingen als
I. de grote voortreffelijkheid van de bedeling des Evangelies boven die der wet, Galatians 4:1,
II. De gelukkige verandering door hun bekering in hen tot stand gekomen, Galatians 4:8,
III. De aanhankelijkheid, die zij voor hem en voor zijn bediening gevoelden, Galatians 4:12,
IV. Het karakter van de valse leraren, door welken zij verleid waren, Galatians 4:17, Galatians 4:18,
V. De zeer tedere liefde, die hij voor hen had, Galatians 4:19, Galatians 4:20,
VI. De geschiedenis van Izaak en Ismael, door een vergelijking waarvan hij het verschil toelicht tussen hen, die in Christus vertrouwen, en hen, die op de wet steunen. En onder dit alles is hij zeer duidelijk en getrouw in de betuigingen van de grote liefde, die hij voor hen gevoelt.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GALATEN 4In dit hoofdstuk gaat de apostel voort met de behandeling van hetzelfde onderwerp als in het vorige, om deze Christenen terug te brengen van de leringen der Judese leraars en van hun zwakheid en dwaasheid, om te gedogen dat zij afgetrokken werden van de Evangelische leer der rechtvaardigmaking door het geloof en zich te laten beroven van hun vrijheid van de banden der wet. Daartoe gebruikt hij verscheidene overwegingen als
I. de grote voortreffelijkheid van de bedeling des Evangelies boven die der wet, Galatians 4:1,
II. De gelukkige verandering door hun bekering in hen tot stand gekomen, Galatians 4:8,
III. De aanhankelijkheid, die zij voor hem en voor zijn bediening gevoelden, Galatians 4:12,
IV. Het karakter van de valse leraren, door welken zij verleid waren, Galatians 4:17, Galatians 4:18,
V. De zeer tedere liefde, die hij voor hen had, Galatians 4:19, Galatians 4:20,
VI. De geschiedenis van Izaak en Ismael, door een vergelijking waarvan hij het verschil toelicht tussen hen, die in Christus vertrouwen, en hen, die op de wet steunen. En onder dit alles is hij zeer duidelijk en getrouw in de betuigingen van de grote liefde, die hij voor hen gevoelt.
Verzen 1-7
Galaten 4:1-7In dit hoofdstuk handelt de apostel zeer openhartig met hen, die luisterden naar de Judese leraren, welke de wet van Mozes tegen het Evangelie van Christus wilden omruilen, en trachtten hen onder het juk van de wet te brengen. Om hen te overtuigen van hun dwaasheid en hen daarvan terug te brengen, neemt hij in deze verzen het voorbeeld van een minderjarig kind, dat hij reeds in het vorige hoofdstuk ter sprake bracht, en toont daaruit aan welke grote voorrechten wij onder het Evangelie hebben boven hen, die onder de wet leefden. En hier:
I. Schetst hij ons den toestand van de kerk onder het Oude Verbond. Zij was gelijk aan een minderjarig kind en werd als zodanig behandeld, zij werd in een staat van duisternis en ondergeschiktheid gehouden in vergelijking met het meerdere licht en de grotere vrijheid, welke wij onder het Evangelie genieten. Het was inderdaad een bedeling van genade, maar in vergelijking met de tegenwoordige was het een bedeling van duisternis, want de erfgenaam zolang hij kind is, is onder voogden en verzorgers tot den tijd van den vader bepaald. Hij wordt door hen opgevoed en onderwezen in dingen, waarvan hij voor `t ogenblik nauwelijks de bedoeling begrijpt, ofschoon die zeer waarschijnlijk later hem van groot nut zullen zijn. Zo was het met de kerk des Ouden Verbonds, de Mozaïsche huishouding, waaronder zij verkeerde, was iets waarvan zij de bedoeling niet ten volle begrijpen kon, want, zoals de apostel in 2 Corinthians 3:13 zegt: Zij konden niet sterk zien op het einde van hetgeen teniet gedaan werd. Maar voor de kerk, tot meerderjarigheid gekomen onder het Evangelie, was het van groot nut. En gelijk dat de bedeling der duisternis was, zo was zij het ook van de dienstbaarheid, want zij waren dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld, gebonden onder een menigte van moeilijke vormen en plichten, waardoor, als een kind door de eerste lessen, zij opgevoed en onderwezen werden, en waardoor zij in een toestand van ondergeschiktheid gehouden werden, als een kind door voogden en verzorgers. De kerk van dien tijd had meer het voorkomen van een dienstknecht, zij was verplicht alles te doen op bevel van God, zonder ten volle de reden er van te weten, maar de dienst onder het Evangelie is redelijker. De tijd, door den Vader tevoren bepaald, is aangebroken, de kerk is tot meerderjarigheid gekomen, de duisternis en gebondenheid, waaronder zij lag, zijn weggenomen, en wij leven onder een bedeling van groter licht en vrijheid.
II. Hij schildert ons den veel gelukkiger toestand van de Christenen onder de bedeling des Evangelies, Galatians 4:4. Wanneer de volheid des tijds gekomen is, de tijd door den Vader bepaald, waarop Hij een einde maken wilde aan de bedeling der wet en een andere en betere voor haar in de plaats geven, heeft Hij Zijn Zoon uitgezonden, enz. Hij, die aangewezen was om deze nieuwe bedeling te brengen, was niemand minder dan de Zoon van God zelf, de Eengeborene des Vaders. Hij was voorzegd en beloofd van de grondlegging der wereld, en werd op den bepaalden tijd tot dat doel geopenbaard. Ten einde het grote doel te bereiken, dat Hij zich voorgesteld had, is Hij geworden uit ene vrouw, dat is Zijne vleeswording, geworden onder de wet, dat is Zijne onderwerping. Hij, die waarachtig God was, werd om onzentwille mens, en Hij, die de Heere was, stemde er in toe om te komen in een toestand van onderwerping en in de gestaltenis van een dienstknecht. En het ene grote doel van dit alles was, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, om ons te verlossen van dat ondraaglijke juk en de redelijker en gemakkelijker instellingen van het Evangelie ons te geven. Hij had inderdaad nog meer en groter doel op het oog, door in de wereld te komen, dan alleen ons te verlossen van het juk der ceremoniële wet, want Hij kwam in ons vlees om voor ons te lijden en te sterven, opdat Hij ons daardoor verlossen zou van den toorn Gods en den vloek der zedelijke wet, waaronder wij, als zondaars, allen lagen. Maar dit was ook een van de oogmerken en een genade, die ten tijde van Zijne verschijning op aarde zou verleend worden, toen kwam de toestand van dienstbaarheid der kerk tot een einde, en een betere zou dien opvolgen, want Hij was gezonden om ons te verlossen, opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden, opdat wij niet langer beschouwd en behandeld zouden worden als dienstknechten, maar als volwassen zonen, wie groter vrijheid en heerlijker voorrechten geschonken worden, dan toen zij onder voogden en verzorgers verkeerden. De gang van des apostels bewijsvoering leidt er toe om hiervan kennis te nemen als van een der dingen, door deze uitdrukking bedoeld, ofschoon zij zonder twijfel ook moet toegepast worden op die heerlijke aanneming tot kinderen, waarvan het Evangelie zo dikwijls gewaagt als van het voorrecht dergenen, die in Christus geloven. Israël was Gods zoon, Zijn eerstgeborene, Romans 9:4. Maar nu, onder het Evangelie, verkrijgen alle gelovigen in het bijzonder deze aanneming, en als eersteling en onderpand daarvan ontvangen zij tevens den Geest der aanneming, die hen tot het gebed leidt en hen in staat stelt om het oog op God te slaan als op hun Vader, Galatians 4:6. En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba Vader! En daarop besluit de apostel deze redenering door hier bij te voegen, Galatians 4:7 :Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht maar een zoon, en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God, door Christus. Dat is nu: onder de bedeling des Evangelies, zijn wij niet langer onder de dienstbaarheid der wet, maar door ons geloof in Christus zijn wij kinderen Gods geworden, wij zijn daartoe door Hem aangenomen en erkend, en indien wij zonen zijn, zijn wij ook erfgenamen van God en gerechtigd tot de hemelse erfenis (gelijk hij ook zegt in Romans 8:17), en daarom is het de grootst-mogelijke zwakheid en dwaasheid om terug te keren tot de wet en in hare werken onze rechtvaardigmaking te zoeken. Omtrent hetgeen de apostel in deze verzen zegt, mogen we nog opmerken:
1. Het wonder van goddelijke liefde en barmhartigheid jegens ons, voornamelijk van God den Vader, door Zijn Zoon in de wereld te zenden om ons te verlossen en zalig te maken, -van den Zone Gods, door zich zo diep te vernederen en zoveel voor ons te lijden om dat doel te bereiken, van den Heiligen Geest door neer te dalen om in de harten der gelovigen te wonen tot zo genadige doeleinden.
2. De grote en kostbare voorrechten, welke de Christenen onder het Evangelie genieten, want:
A. Wij ontvangen de aanneming tot zonen. Dat is het grote voorrecht, hetwelk de gelovigen door Christus hebben, dat zij door God in den hemel tot kinderen aangenomen zijn. Wij, die van nature kinderen des toorns en der ongehoorzaamheid zijn, werden door genade kinderen der liefde.
B. Wij ontvangen den Geest der aanneming. Allen, die het voorrecht der aanneming bezitten, hebben den Geest der aanneming, allen, die aangenomen zijn, delen in de natuur der kinderen Gods, want Hij wil dat al Zijn kinderen Hem gelijken zullen. De Geest der aanneming is altijd de Geest des gebeds en het is onze plicht God als onzen Vader aan te roepen. Christus heeft ons geleerd God aan te bidden als "onze Vader, die in de hemelen zijt". Indien wij zonen zijn, dan zijn wij erfgenamen. Het is niet als onder de mensen , waar de oudste zoon erfgenaam is, maar al Gods kinderen zijn erfgenamen. Die de natuur van zonen hebben, zullen ook allen de erfenis der zonen deelachtig worden.
Verzen 1-7
Galaten 4:1-7In dit hoofdstuk handelt de apostel zeer openhartig met hen, die luisterden naar de Judese leraren, welke de wet van Mozes tegen het Evangelie van Christus wilden omruilen, en trachtten hen onder het juk van de wet te brengen. Om hen te overtuigen van hun dwaasheid en hen daarvan terug te brengen, neemt hij in deze verzen het voorbeeld van een minderjarig kind, dat hij reeds in het vorige hoofdstuk ter sprake bracht, en toont daaruit aan welke grote voorrechten wij onder het Evangelie hebben boven hen, die onder de wet leefden. En hier:
I. Schetst hij ons den toestand van de kerk onder het Oude Verbond. Zij was gelijk aan een minderjarig kind en werd als zodanig behandeld, zij werd in een staat van duisternis en ondergeschiktheid gehouden in vergelijking met het meerdere licht en de grotere vrijheid, welke wij onder het Evangelie genieten. Het was inderdaad een bedeling van genade, maar in vergelijking met de tegenwoordige was het een bedeling van duisternis, want de erfgenaam zolang hij kind is, is onder voogden en verzorgers tot den tijd van den vader bepaald. Hij wordt door hen opgevoed en onderwezen in dingen, waarvan hij voor `t ogenblik nauwelijks de bedoeling begrijpt, ofschoon die zeer waarschijnlijk later hem van groot nut zullen zijn. Zo was het met de kerk des Ouden Verbonds, de Mozaïsche huishouding, waaronder zij verkeerde, was iets waarvan zij de bedoeling niet ten volle begrijpen kon, want, zoals de apostel in 2 Corinthians 3:13 zegt: Zij konden niet sterk zien op het einde van hetgeen teniet gedaan werd. Maar voor de kerk, tot meerderjarigheid gekomen onder het Evangelie, was het van groot nut. En gelijk dat de bedeling der duisternis was, zo was zij het ook van de dienstbaarheid, want zij waren dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld, gebonden onder een menigte van moeilijke vormen en plichten, waardoor, als een kind door de eerste lessen, zij opgevoed en onderwezen werden, en waardoor zij in een toestand van ondergeschiktheid gehouden werden, als een kind door voogden en verzorgers. De kerk van dien tijd had meer het voorkomen van een dienstknecht, zij was verplicht alles te doen op bevel van God, zonder ten volle de reden er van te weten, maar de dienst onder het Evangelie is redelijker. De tijd, door den Vader tevoren bepaald, is aangebroken, de kerk is tot meerderjarigheid gekomen, de duisternis en gebondenheid, waaronder zij lag, zijn weggenomen, en wij leven onder een bedeling van groter licht en vrijheid.
II. Hij schildert ons den veel gelukkiger toestand van de Christenen onder de bedeling des Evangelies, Galatians 4:4. Wanneer de volheid des tijds gekomen is, de tijd door den Vader bepaald, waarop Hij een einde maken wilde aan de bedeling der wet en een andere en betere voor haar in de plaats geven, heeft Hij Zijn Zoon uitgezonden, enz. Hij, die aangewezen was om deze nieuwe bedeling te brengen, was niemand minder dan de Zoon van God zelf, de Eengeborene des Vaders. Hij was voorzegd en beloofd van de grondlegging der wereld, en werd op den bepaalden tijd tot dat doel geopenbaard. Ten einde het grote doel te bereiken, dat Hij zich voorgesteld had, is Hij geworden uit ene vrouw, dat is Zijne vleeswording, geworden onder de wet, dat is Zijne onderwerping. Hij, die waarachtig God was, werd om onzentwille mens, en Hij, die de Heere was, stemde er in toe om te komen in een toestand van onderwerping en in de gestaltenis van een dienstknecht. En het ene grote doel van dit alles was, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, om ons te verlossen van dat ondraaglijke juk en de redelijker en gemakkelijker instellingen van het Evangelie ons te geven. Hij had inderdaad nog meer en groter doel op het oog, door in de wereld te komen, dan alleen ons te verlossen van het juk der ceremoniële wet, want Hij kwam in ons vlees om voor ons te lijden en te sterven, opdat Hij ons daardoor verlossen zou van den toorn Gods en den vloek der zedelijke wet, waaronder wij, als zondaars, allen lagen. Maar dit was ook een van de oogmerken en een genade, die ten tijde van Zijne verschijning op aarde zou verleend worden, toen kwam de toestand van dienstbaarheid der kerk tot een einde, en een betere zou dien opvolgen, want Hij was gezonden om ons te verlossen, opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden, opdat wij niet langer beschouwd en behandeld zouden worden als dienstknechten, maar als volwassen zonen, wie groter vrijheid en heerlijker voorrechten geschonken worden, dan toen zij onder voogden en verzorgers verkeerden. De gang van des apostels bewijsvoering leidt er toe om hiervan kennis te nemen als van een der dingen, door deze uitdrukking bedoeld, ofschoon zij zonder twijfel ook moet toegepast worden op die heerlijke aanneming tot kinderen, waarvan het Evangelie zo dikwijls gewaagt als van het voorrecht dergenen, die in Christus geloven. Israël was Gods zoon, Zijn eerstgeborene, Romans 9:4. Maar nu, onder het Evangelie, verkrijgen alle gelovigen in het bijzonder deze aanneming, en als eersteling en onderpand daarvan ontvangen zij tevens den Geest der aanneming, die hen tot het gebed leidt en hen in staat stelt om het oog op God te slaan als op hun Vader, Galatians 4:6. En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba Vader! En daarop besluit de apostel deze redenering door hier bij te voegen, Galatians 4:7 :Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht maar een zoon, en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God, door Christus. Dat is nu: onder de bedeling des Evangelies, zijn wij niet langer onder de dienstbaarheid der wet, maar door ons geloof in Christus zijn wij kinderen Gods geworden, wij zijn daartoe door Hem aangenomen en erkend, en indien wij zonen zijn, zijn wij ook erfgenamen van God en gerechtigd tot de hemelse erfenis (gelijk hij ook zegt in Romans 8:17), en daarom is het de grootst-mogelijke zwakheid en dwaasheid om terug te keren tot de wet en in hare werken onze rechtvaardigmaking te zoeken. Omtrent hetgeen de apostel in deze verzen zegt, mogen we nog opmerken:
1. Het wonder van goddelijke liefde en barmhartigheid jegens ons, voornamelijk van God den Vader, door Zijn Zoon in de wereld te zenden om ons te verlossen en zalig te maken, -van den Zone Gods, door zich zo diep te vernederen en zoveel voor ons te lijden om dat doel te bereiken, van den Heiligen Geest door neer te dalen om in de harten der gelovigen te wonen tot zo genadige doeleinden.
2. De grote en kostbare voorrechten, welke de Christenen onder het Evangelie genieten, want:
A. Wij ontvangen de aanneming tot zonen. Dat is het grote voorrecht, hetwelk de gelovigen door Christus hebben, dat zij door God in den hemel tot kinderen aangenomen zijn. Wij, die van nature kinderen des toorns en der ongehoorzaamheid zijn, werden door genade kinderen der liefde.
B. Wij ontvangen den Geest der aanneming. Allen, die het voorrecht der aanneming bezitten, hebben den Geest der aanneming, allen, die aangenomen zijn, delen in de natuur der kinderen Gods, want Hij wil dat al Zijn kinderen Hem gelijken zullen. De Geest der aanneming is altijd de Geest des gebeds en het is onze plicht God als onzen Vader aan te roepen. Christus heeft ons geleerd God aan te bidden als "onze Vader, die in de hemelen zijt". Indien wij zonen zijn, dan zijn wij erfgenamen. Het is niet als onder de mensen , waar de oudste zoon erfgenaam is, maar al Gods kinderen zijn erfgenamen. Die de natuur van zonen hebben, zullen ook allen de erfenis der zonen deelachtig worden.
Verzen 8-11
Galaten 4:8-11In deze verzen herinnert de apostel hun wat zij geweest waren voor hun bekering tot het geloof in Christus en welk een gezegende verandering hun bekering in hen tot stand gebracht had, en tracht daardoor hen te overtuigen van hun grote zwakheid door het oor te lenen aan degenen, die hen onder het juk van de wet van Mozes brengen wilden.
I. Hij herinnert hun hun vroegeren toestand en gedrag, en wat ze waren voor het Evangelie hun verkondigd werd. Zij kenden God niet, zij waren volslagen onbekend met den waren God en de wijze, waarop Hij geëerd worden moet. En terzelfder tijd waren zij in de vreeslijkste slavernij, zij dienden degenen, die van nature geen goden zijn, zij waren bezig met een groot aantal van bijgelovige en afgodische diensten voor degenen, die, ofschoon ze voor goden gehouden werden, het toch niet waren, maar slechts schepselen wellicht zelfs van hun eigen maaksel, en daarom ten enenmale onmachtig om hen te horen en te helpen.
1. Zij, die den waren God niet kennen, zijn uit den aard der zaak geneigd tot valse goden. Zij, die den God, die de wereld geschapen heeft, verzaken, aanbidden liever goden, die zij zich zelven gemaakt hebben, dan geheel zonder god te zijn.
2. Godsdienstige verering komt Hem alleen toe, die van nature God is, want terwijl de apostel hen bestraft, die vereren degenen, die geen goden zijn, toont hij duidelijk aan dat alleen Hij, die van nature God is, het waardige voorwerp van onze godsdienstige verering is.
II. Hij roept hen op om de gelukkige verandering aan te merken, welke in hen gebracht is door de verkondiging van het Evangelie. Nu kenden zij God (zij waren gebracht tot de kennis van den enigen waren God en van Zijn Zoon Jezus Christus, waardoor zij uitgeleid waren van onder de onwetendheid en slavernij waarin zij vroeger gebonden lagen), en veelmeer waren zij van God gekend, deze gelukkige verandering in hun toestand, waardoor zij bekeerd waren van de afgoden tot den levenden God en door Christus vergeving van hun zonden ontvangen hadden en de aanneming tot zonen, hadden zij niet aan zich zelven, maar aan Hem te danken. Zij was het gevolg van Zijn vrije en rijke genade voor hen, en als zodanig moesten zij haar ook erkennen, en daardoor lagen zij onder des te ernstiger verplichting om de vrijheid, waarmee Hij hen vrijgemaakt had, aan te nemen. Al onze gemeenschap met God begint door Hem, wij kennen Hem, omdat wij door Hem gekend zijn.
III. Hier wijst hij op de onredelijkheid en uitzinnigheid van hun lijdelijkheid, waarmee zij zich weer onder het juk lieten brengen. Hij spreekt daarover met verwondering en diepe ergernis, dat zo iets gebeuren kon. Hoe keert gij u wederom, enz.? zegt hij, Galatians 4:9, "Hoe komt het dat gij, die onderwezen zijt God te verheerlijken op de wijze des Evangelies, nu overgehaald worden kunt om dat te doen in de wijze der ceremoniële wet? Dat gij, die gewoon zijt aan de bedeling van licht, vrijheid en liefde, zoals die van het Evangelie is, u nu onderwerpt aan een bedeling van duisternis, dienstbaarheid en schrik, als die van de wet is? Daarvoor bestond voor hen des te minder reden, omdat zij nooit, gelijk de Joden, onder de wet van Mozes geleefd hadden, en daarom waren zij nog minder te verontschuldigen dan de Joden zelven, omdat die mogelijk nog enige aanhankelijkheid konden hebben voor hetgeen, waaraan ze zo lang gewoon geweest waren. Daarenboven datgene, waaronder zij zich in dienstbaarheid lieten brengen, was slechts de arme en zwakke eerste beginselen, dingen die in zich de macht niet hadden om de zielen te reinigen of enige wezenlijke voldoening aan de ziel te geven. Zij waren alleen bestemd geweest voor den toestand van onmondigheid, waarin de kerk geweest was, maar waaraan nu een einde gekomen was. En daarom waren hun zwakheid en dwaasheid des te minder te verontschuldigen, wanneer zij zich onderwierpen, evenals de Joden, aan het houden van hun verschillende feesten, hier aangeduid als dagen, en maanden, en tijden, en jaren. Merk hier op:
1. Het is voor hen, die heerlijke belijdenis van den godsdienst afgelegd hebben, mogelijk afgetrokken te worden tot zeer grote verminkingen van de reinheid en den eenvoud des Christendoms, want dat was hier het geval. En:
2. Hoe meer genade God iemand bewezen heeft door hem in kennis te brengen met het Evangelie en zijn vrijheden en voorrechten, des te groter is de zonde van dien mens, indien hij zich daarvan laat beroven. Want bijzonderen nadruk legt de apostel er op, dat zij God kenden, veel meer van Hem gekend waren, en toch begeerden terug te keren tot de zwakke, armoedige eerste beginselen, door het juk der wet op de schouderen te nemen.
IV. Hierop geeft hij zijne vrees te kennen, dat hij enigszins tevergeefs aan hen gearbeid heeft. Hij heeft zich veel moeite voor hen gegeven, door hun het Evangelie te verkondigen en te trachten hen in de vrijheid en het geloof daarvan te bevestigen, maar nu verlieten zij die en maakten zijn arbeid onder hen vruchteloos en zonder uitwerking, en de gedachte daaraan kon niet anders dan hem diep bedroeven.
1. Een groot deel van den arbeid van getrouwe dienaren is vergeefse moeite, en waar zulks het geval is, kan het niet anders dan een grote droefheid zijn voor hen, die begeren zielen te redden.
2. De arbeid der dienaren is tevergeefs bij hen, die beginnen met den Geest en eindigen bij het vlees, die daar ze naar allen schijn wl begonnen, later zich afkeren van den weg des Evangelies.
3. Zij laden een zware verantwoordelijkheid op zich, aan wie de getrouwe dienaren van Jezus Christus tevergeefs arbeiden.
Verzen 8-11
Galaten 4:8-11In deze verzen herinnert de apostel hun wat zij geweest waren voor hun bekering tot het geloof in Christus en welk een gezegende verandering hun bekering in hen tot stand gebracht had, en tracht daardoor hen te overtuigen van hun grote zwakheid door het oor te lenen aan degenen, die hen onder het juk van de wet van Mozes brengen wilden.
I. Hij herinnert hun hun vroegeren toestand en gedrag, en wat ze waren voor het Evangelie hun verkondigd werd. Zij kenden God niet, zij waren volslagen onbekend met den waren God en de wijze, waarop Hij geëerd worden moet. En terzelfder tijd waren zij in de vreeslijkste slavernij, zij dienden degenen, die van nature geen goden zijn, zij waren bezig met een groot aantal van bijgelovige en afgodische diensten voor degenen, die, ofschoon ze voor goden gehouden werden, het toch niet waren, maar slechts schepselen wellicht zelfs van hun eigen maaksel, en daarom ten enenmale onmachtig om hen te horen en te helpen.
1. Zij, die den waren God niet kennen, zijn uit den aard der zaak geneigd tot valse goden. Zij, die den God, die de wereld geschapen heeft, verzaken, aanbidden liever goden, die zij zich zelven gemaakt hebben, dan geheel zonder god te zijn.
2. Godsdienstige verering komt Hem alleen toe, die van nature God is, want terwijl de apostel hen bestraft, die vereren degenen, die geen goden zijn, toont hij duidelijk aan dat alleen Hij, die van nature God is, het waardige voorwerp van onze godsdienstige verering is.
II. Hij roept hen op om de gelukkige verandering aan te merken, welke in hen gebracht is door de verkondiging van het Evangelie. Nu kenden zij God (zij waren gebracht tot de kennis van den enigen waren God en van Zijn Zoon Jezus Christus, waardoor zij uitgeleid waren van onder de onwetendheid en slavernij waarin zij vroeger gebonden lagen), en veelmeer waren zij van God gekend, deze gelukkige verandering in hun toestand, waardoor zij bekeerd waren van de afgoden tot den levenden God en door Christus vergeving van hun zonden ontvangen hadden en de aanneming tot zonen, hadden zij niet aan zich zelven, maar aan Hem te danken. Zij was het gevolg van Zijn vrije en rijke genade voor hen, en als zodanig moesten zij haar ook erkennen, en daardoor lagen zij onder des te ernstiger verplichting om de vrijheid, waarmee Hij hen vrijgemaakt had, aan te nemen. Al onze gemeenschap met God begint door Hem, wij kennen Hem, omdat wij door Hem gekend zijn.
III. Hier wijst hij op de onredelijkheid en uitzinnigheid van hun lijdelijkheid, waarmee zij zich weer onder het juk lieten brengen. Hij spreekt daarover met verwondering en diepe ergernis, dat zo iets gebeuren kon. Hoe keert gij u wederom, enz.? zegt hij, Galatians 4:9, "Hoe komt het dat gij, die onderwezen zijt God te verheerlijken op de wijze des Evangelies, nu overgehaald worden kunt om dat te doen in de wijze der ceremoniële wet? Dat gij, die gewoon zijt aan de bedeling van licht, vrijheid en liefde, zoals die van het Evangelie is, u nu onderwerpt aan een bedeling van duisternis, dienstbaarheid en schrik, als die van de wet is? Daarvoor bestond voor hen des te minder reden, omdat zij nooit, gelijk de Joden, onder de wet van Mozes geleefd hadden, en daarom waren zij nog minder te verontschuldigen dan de Joden zelven, omdat die mogelijk nog enige aanhankelijkheid konden hebben voor hetgeen, waaraan ze zo lang gewoon geweest waren. Daarenboven datgene, waaronder zij zich in dienstbaarheid lieten brengen, was slechts de arme en zwakke eerste beginselen, dingen die in zich de macht niet hadden om de zielen te reinigen of enige wezenlijke voldoening aan de ziel te geven. Zij waren alleen bestemd geweest voor den toestand van onmondigheid, waarin de kerk geweest was, maar waaraan nu een einde gekomen was. En daarom waren hun zwakheid en dwaasheid des te minder te verontschuldigen, wanneer zij zich onderwierpen, evenals de Joden, aan het houden van hun verschillende feesten, hier aangeduid als dagen, en maanden, en tijden, en jaren. Merk hier op:
1. Het is voor hen, die heerlijke belijdenis van den godsdienst afgelegd hebben, mogelijk afgetrokken te worden tot zeer grote verminkingen van de reinheid en den eenvoud des Christendoms, want dat was hier het geval. En:
2. Hoe meer genade God iemand bewezen heeft door hem in kennis te brengen met het Evangelie en zijn vrijheden en voorrechten, des te groter is de zonde van dien mens, indien hij zich daarvan laat beroven. Want bijzonderen nadruk legt de apostel er op, dat zij God kenden, veel meer van Hem gekend waren, en toch begeerden terug te keren tot de zwakke, armoedige eerste beginselen, door het juk der wet op de schouderen te nemen.
IV. Hierop geeft hij zijne vrees te kennen, dat hij enigszins tevergeefs aan hen gearbeid heeft. Hij heeft zich veel moeite voor hen gegeven, door hun het Evangelie te verkondigen en te trachten hen in de vrijheid en het geloof daarvan te bevestigen, maar nu verlieten zij die en maakten zijn arbeid onder hen vruchteloos en zonder uitwerking, en de gedachte daaraan kon niet anders dan hem diep bedroeven.
1. Een groot deel van den arbeid van getrouwe dienaren is vergeefse moeite, en waar zulks het geval is, kan het niet anders dan een grote droefheid zijn voor hen, die begeren zielen te redden.
2. De arbeid der dienaren is tevergeefs bij hen, die beginnen met den Geest en eindigen bij het vlees, die daar ze naar allen schijn wl begonnen, later zich afkeren van den weg des Evangelies.
3. Zij laden een zware verantwoordelijkheid op zich, aan wie de getrouwe dienaren van Jezus Christus tevergeefs arbeiden.
Verzen 12-16
Galaten 4:12-16Opdat deze Christenen zich des te meer schamen mochten over hun wijken van de waarheid des Evangelies, welke Paulus hun verkondigd had, herinnert hij hun de grote toegenegenheid, die zij vroeger hem en zijne bediening getoond hadden, en toont hun aan hoe onverenigbaar hun tegenwoordig gedrag met hun toenmalige houding was. Hier hebben wij te letten op:
I. Hoe liefdevol hij zich tot hen wendt. Hij noemt hen broeders, ofschoon hij wist dat hun harten in grote mate van hem afgetrokken waren. Hij begeert dat alle gevoeligheid ter zijde gezet wordt, en dat zij hem dezelfde genegenheid zullen toedragen als hij voor hen gevoelt, hij wenste: weest gij als ik, want ook ik ben als gij, en daarbij zegt hij hun: gij hebt mij geen ongelijk gedaan. Hij had over deze zaak met hen geen twist. Ofschoon hij, hun gedrag veroordelende, zich met enige warmte en vurigheid van geest uitgelaten had, verzekert hij hun dat dit niet toe te schrijven was aan enig gevoel van persoonlijke belediging of verongelijking, zoals zij wellicht zouden denken, maar geheel en alleen voortkwam uit ijver voor de waarheid en zuiverheid des Evangelies, en voor hun welvaren en geluk. Dus tracht hij hun harten jegens hem te vertederen, zodat zij des te beter gezind zouden zijn het oor te openen voor zijne waarschuwingen. Hierdoor leert hij ons dat wij, wanneer wij anderen vermanen, zorg dragen moeten hen te overtuigen, dat onze bestraffingen niet haar oorsprong vinden in persoonlijke gevoeligheid of geraaktheid, maar in het oprecht verlangen naar de eer van God en Zijn dienst en naar hun welzijn, want bestraffingen hebben de meeste kans van vrucht te dragen wanneer ze het meest blijken belangeloos te zijn.
II. Hij verheft hun vroegere genegenheid voor hem, opdat zij daardoor des te meer beschaamd mogen worden over hun tegenwoordige houding. Met dit doel:
1. Herinnert hij hen aan de vele moeiten, onder welke hij gearbeid heeft, toen hij de eerste maal tot hen kwam. Gij weet, zegt hij, dat ik u door zwakheid des vlezes het Evangelie eerstmaal verkondigd heb. Wij kunnen geen zekerheid verkrijgen van wat deze zwakheid des vlezes was, welke hij in de volgende woorden noemt: ene verzoeking, die in zijn vlees geschiedde (ofschoon zij zonder twijfel bij de Christenen aan welken hij schreef zeer goed bekend was). Sommigen denken dat de apostel doelt op de vervolgingen, die hij ter wille van het Evangelie doorstond, anderen menen dat er gewaagd wordt van iets in zijn persoon of in zijne wijze van spreken, waardoor zijn bediening minder aanlokkelijk en aangenaam gemaakt werd, en beroepen zich op 2 Corinthians 10:10 en 12:7- 10. Maar, wat het ook geweest zij, het had naar `t schijnt op hen geen nadeligen invloed gehad. Want:
2. Hij vermeldt, dat ongeacht zijn onvolmaaktheid (die hem misschien in de achting van anderen dalen deed) zij hem niet verachtten of verwierpen, maar integendeel hem aannamen als een engel Gods, ja als Christus Jezus. Zij toonden hem zeer veel eerbied, hij was hun een welkom gezant, even alsof een engel Gods, ja Jezus Christus zelf door hem gepredikt had, ja zo groot was hun achting voor hem dat zij, indien het hem enig voordeel had kunnen aanbrengen, hun ogen uitgegraven en hem gegeven zouden hebben. Hoe onzeker is de achting der mensen, hoe gereed zijn zij om van gevoelen te veranderen, hoe gemakkelijk zijn zij er toe te brengen om vijanden te worden van degenen, dien zij de grootste achting en liefde toedroegen, zodat zij later liever hun de ogen uitgraven dan hun eigen ogen voor hen op te offeren! Wij moeten daarom in ons werk staan naar de goedkeuring van God en kunnen zeggen: Mij is het minste van enig menselijk oordeel geoordeeld te worden, 1 Corinthians 4:3.
III. Zeer ernstig gaat hij hierover voort: Welke was dan, zo vraagt hij, uwe gelukachting? Alsof hij zeggen wilde: Er is een tijd geweest waarin gij de grootste blijdschap en voldoening over de blijde boodschap des Evangelies te kennen gaaft, en zeer bereid waart om mij, als degene die haar u verkondigd had, uw beste gaven te schenken, sedert wanneer zijt gij zo veranderd, dat gij nu zo weinig nut daarvan en zo weinig eerbied voor mij hebt? Eens waart gij overgelukkig door het Evangelie te ontvangen, waarom zijt gij nu geheel van gevoelen veranderd? Merk op: Zij, die hun eerste liefde verlaten hebben, zouden wl doen door te overwegen: Waar is nu de zegen, waarvan wij eens spraken? Wat is er geworden van ons genoegen in de gemeenschap met God en het gezelschap van Zijn kinderen? Om hun nog sterker schaamte over hun tegenwoordig gedrag te geven, vraagt hij, Galatians 4:16 :Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende? Hoe komt het dat ik, die eerst uw gunsteling was, nu voor uw vijand gehouden word? Kunt gij daarvoor enige andere reden opgeven, dan dat ik u de waarheid gezegd heb, getracht heb u te verzoenen met en u te bevestigen in de waarheid van het Evangelie? En hoe onredelijk is dan uw afkeer van mij? Merk op:
1. Het is geen ongewoon verschijnsel, dat de mensen hen voor hun vijanden houden, die hun beste vrienden zijn, vooral hen, die- bedienaren des Woords of anderen-,hun de waarheid zeggen en vrijmoedig en getrouw met hen handelen over hun eeuwige belangen, zoals de apostel met deze Christenen deed.
2. Dienaren maken zich soms vijanden door zich getrouw van hun plicht te kwijten, want in dat geval was Paulus, hij werd hun vijand gerekend omdat hij hun de waarheid zei.
3. Toch moeten dienaren niet terugdeinzen om de waarheid te zeggen, uit vrees van anderen te mishagen en hun ongenoegen op zich te laden.
4. Zij zullen voor zich zelven vrede hebben wanneer zij ervan bewust zijn, dat anderen hun vijanden werden alleen omdat zij de waarheid gezegd hebben.
Verzen 12-16
Galaten 4:12-16Opdat deze Christenen zich des te meer schamen mochten over hun wijken van de waarheid des Evangelies, welke Paulus hun verkondigd had, herinnert hij hun de grote toegenegenheid, die zij vroeger hem en zijne bediening getoond hadden, en toont hun aan hoe onverenigbaar hun tegenwoordig gedrag met hun toenmalige houding was. Hier hebben wij te letten op:
I. Hoe liefdevol hij zich tot hen wendt. Hij noemt hen broeders, ofschoon hij wist dat hun harten in grote mate van hem afgetrokken waren. Hij begeert dat alle gevoeligheid ter zijde gezet wordt, en dat zij hem dezelfde genegenheid zullen toedragen als hij voor hen gevoelt, hij wenste: weest gij als ik, want ook ik ben als gij, en daarbij zegt hij hun: gij hebt mij geen ongelijk gedaan. Hij had over deze zaak met hen geen twist. Ofschoon hij, hun gedrag veroordelende, zich met enige warmte en vurigheid van geest uitgelaten had, verzekert hij hun dat dit niet toe te schrijven was aan enig gevoel van persoonlijke belediging of verongelijking, zoals zij wellicht zouden denken, maar geheel en alleen voortkwam uit ijver voor de waarheid en zuiverheid des Evangelies, en voor hun welvaren en geluk. Dus tracht hij hun harten jegens hem te vertederen, zodat zij des te beter gezind zouden zijn het oor te openen voor zijne waarschuwingen. Hierdoor leert hij ons dat wij, wanneer wij anderen vermanen, zorg dragen moeten hen te overtuigen, dat onze bestraffingen niet haar oorsprong vinden in persoonlijke gevoeligheid of geraaktheid, maar in het oprecht verlangen naar de eer van God en Zijn dienst en naar hun welzijn, want bestraffingen hebben de meeste kans van vrucht te dragen wanneer ze het meest blijken belangeloos te zijn.
II. Hij verheft hun vroegere genegenheid voor hem, opdat zij daardoor des te meer beschaamd mogen worden over hun tegenwoordige houding. Met dit doel:
1. Herinnert hij hen aan de vele moeiten, onder welke hij gearbeid heeft, toen hij de eerste maal tot hen kwam. Gij weet, zegt hij, dat ik u door zwakheid des vlezes het Evangelie eerstmaal verkondigd heb. Wij kunnen geen zekerheid verkrijgen van wat deze zwakheid des vlezes was, welke hij in de volgende woorden noemt: ene verzoeking, die in zijn vlees geschiedde (ofschoon zij zonder twijfel bij de Christenen aan welken hij schreef zeer goed bekend was). Sommigen denken dat de apostel doelt op de vervolgingen, die hij ter wille van het Evangelie doorstond, anderen menen dat er gewaagd wordt van iets in zijn persoon of in zijne wijze van spreken, waardoor zijn bediening minder aanlokkelijk en aangenaam gemaakt werd, en beroepen zich op 2 Corinthians 10:10 en 12:7- 10. Maar, wat het ook geweest zij, het had naar `t schijnt op hen geen nadeligen invloed gehad. Want:
2. Hij vermeldt, dat ongeacht zijn onvolmaaktheid (die hem misschien in de achting van anderen dalen deed) zij hem niet verachtten of verwierpen, maar integendeel hem aannamen als een engel Gods, ja als Christus Jezus. Zij toonden hem zeer veel eerbied, hij was hun een welkom gezant, even alsof een engel Gods, ja Jezus Christus zelf door hem gepredikt had, ja zo groot was hun achting voor hem dat zij, indien het hem enig voordeel had kunnen aanbrengen, hun ogen uitgegraven en hem gegeven zouden hebben. Hoe onzeker is de achting der mensen, hoe gereed zijn zij om van gevoelen te veranderen, hoe gemakkelijk zijn zij er toe te brengen om vijanden te worden van degenen, dien zij de grootste achting en liefde toedroegen, zodat zij later liever hun de ogen uitgraven dan hun eigen ogen voor hen op te offeren! Wij moeten daarom in ons werk staan naar de goedkeuring van God en kunnen zeggen: Mij is het minste van enig menselijk oordeel geoordeeld te worden, 1 Corinthians 4:3.
III. Zeer ernstig gaat hij hierover voort: Welke was dan, zo vraagt hij, uwe gelukachting? Alsof hij zeggen wilde: Er is een tijd geweest waarin gij de grootste blijdschap en voldoening over de blijde boodschap des Evangelies te kennen gaaft, en zeer bereid waart om mij, als degene die haar u verkondigd had, uw beste gaven te schenken, sedert wanneer zijt gij zo veranderd, dat gij nu zo weinig nut daarvan en zo weinig eerbied voor mij hebt? Eens waart gij overgelukkig door het Evangelie te ontvangen, waarom zijt gij nu geheel van gevoelen veranderd? Merk op: Zij, die hun eerste liefde verlaten hebben, zouden wl doen door te overwegen: Waar is nu de zegen, waarvan wij eens spraken? Wat is er geworden van ons genoegen in de gemeenschap met God en het gezelschap van Zijn kinderen? Om hun nog sterker schaamte over hun tegenwoordig gedrag te geven, vraagt hij, Galatians 4:16 :Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende? Hoe komt het dat ik, die eerst uw gunsteling was, nu voor uw vijand gehouden word? Kunt gij daarvoor enige andere reden opgeven, dan dat ik u de waarheid gezegd heb, getracht heb u te verzoenen met en u te bevestigen in de waarheid van het Evangelie? En hoe onredelijk is dan uw afkeer van mij? Merk op:
1. Het is geen ongewoon verschijnsel, dat de mensen hen voor hun vijanden houden, die hun beste vrienden zijn, vooral hen, die- bedienaren des Woords of anderen-,hun de waarheid zeggen en vrijmoedig en getrouw met hen handelen over hun eeuwige belangen, zoals de apostel met deze Christenen deed.
2. Dienaren maken zich soms vijanden door zich getrouw van hun plicht te kwijten, want in dat geval was Paulus, hij werd hun vijand gerekend omdat hij hun de waarheid zei.
3. Toch moeten dienaren niet terugdeinzen om de waarheid te zeggen, uit vrees van anderen te mishagen en hun ongenoegen op zich te laden.
4. Zij zullen voor zich zelven vrede hebben wanneer zij ervan bewust zijn, dat anderen hun vijanden werden alleen omdat zij de waarheid gezegd hebben.
Verzen 17-18
Galaten 4:17-18De apostel gaat nog voort over hetzelfde onderwerp als in de vorige verzen, dat is, de Galaten te overtuigen van hun zonde en dwaasheid in het verlaten van de waarheid des Evangelies. Nadat hij hun voorgehouden heeft de verandering in hun gedrag jegens hem, waarin hun verleiders hen trachtten te doen volharden, tekent hij nu het karakter van die valse leraren, welken er hun werk van maakten om hen van hem af te trekken. Indien zij hierop wilden letten, zouden ze zien hoe weinig reden er bestond om naar hen te luisteren. Hoe hun oordeel ook over hen wezen mocht, hij zegt hun dat zij mensen met nevenbedoelingen waren, die het er op aanlegden om zich zelven te verheffen en die, onder verschillende voorwendsels, meer naar hun eigen belang dan naar dat der Galaten vroegen. Zij ijveren niet recht over u, zegt hij, zij maken vertoning van grote achting voor u en wenden voor u zeer genegen te zijn, maar niet recht, zij doen het niet met enige goede bedoeling, zij zijn niet oprecht en eerlijk daarbij, maar zij willen ons uitsluiten opdat gij over hen zoudt ijveren. Wat zij in de eerste plaats bedoelen is uw genegenheid tot zich te trekken, en daarom doen ze al wat in hun vermogen is om u van mij en van de waarheid afkerig te maken, opdat zij u aan zich mogen verbinden. Dat, verzekert hij hun, was hun voornemen, en daarom was het zeer onverstandig om hun gehoor te geven.
1. Het kan voorkomen, dat men zeer veel ijver bespeurt waar toch slechts weinig waarheid en oprechtheid is.
2. Het is de gewone wijze van handelen van verleiders om zich in de gunst der mensen in te dringen en hen zo tot hun denkwijzen over te halen.
3. Wat dezulken ook voorwenden, zij hebben meestal meer het oog op hun eigen belang dan op dat van anderen, en zullen niet schromen den goeden naam van anderen te benadelen indien zij daardoor den hunnen kunnen bevorderen. Naar aanleiding hiervan geeft de apostel ons een uitnemenden regel in Galatians 4:18.
Doch in het goede te allen tijde te ijveren is goed. Onze vertaling heeft: in het goede, maar sommigen lezen daar: voor een goed man, en menen dat de apostel daarmee op zich zelven doelt. Zij menen dat deze lezing door den grondtekst aangegeven wordt, en begunstigd door wat er onmiddellijk op volgt: "En niet alleenlijk als ik bij u tegenwoordig ben". Dan zou de apostel bedoelen te zeggen: "Er was een tijd toen ge zeer ijverig mij genegen waart, eens hield ge mij voor een goed man, en ge hebt nu geen reden om anders over mij te denken, en daarom zou het u betamen om dezelfde welwillendheid jegens mij te betonen nu ik afwezig ben, die gij getoond hebt toen ik bij u was". Maar, wanneer wij ons houden aan onze gewone vertaling, dan geeft de apostel ons hier een uitnemenden regel voor het oefenen van onzen ijver, er zijn twee dingen, die hij voornamelijk in dat opzicht ons aanbeveelt.
A. We moeten alleen voor hetgeen goed is, ijveren, want ijver is alleen dan goed als ze voor het goede aangewend wordt, zij, die ijverig zijn voor het kwade, zullen daardoor maar des te meer kwaad stichten. En:
B. We moeten daarin standvastig zijn, het is goed om altijd in het goede te ijveren, niet nu en dan, niet met de hitte van een koortsaanval, maar met de warmte van een gezond lichaam. Het zou een zegen voor de Christelijke gemeente zijn indien deze regel wat meer door de Christenen in acht genomen werd.
Verzen 17-18
Galaten 4:17-18De apostel gaat nog voort over hetzelfde onderwerp als in de vorige verzen, dat is, de Galaten te overtuigen van hun zonde en dwaasheid in het verlaten van de waarheid des Evangelies. Nadat hij hun voorgehouden heeft de verandering in hun gedrag jegens hem, waarin hun verleiders hen trachtten te doen volharden, tekent hij nu het karakter van die valse leraren, welken er hun werk van maakten om hen van hem af te trekken. Indien zij hierop wilden letten, zouden ze zien hoe weinig reden er bestond om naar hen te luisteren. Hoe hun oordeel ook over hen wezen mocht, hij zegt hun dat zij mensen met nevenbedoelingen waren, die het er op aanlegden om zich zelven te verheffen en die, onder verschillende voorwendsels, meer naar hun eigen belang dan naar dat der Galaten vroegen. Zij ijveren niet recht over u, zegt hij, zij maken vertoning van grote achting voor u en wenden voor u zeer genegen te zijn, maar niet recht, zij doen het niet met enige goede bedoeling, zij zijn niet oprecht en eerlijk daarbij, maar zij willen ons uitsluiten opdat gij over hen zoudt ijveren. Wat zij in de eerste plaats bedoelen is uw genegenheid tot zich te trekken, en daarom doen ze al wat in hun vermogen is om u van mij en van de waarheid afkerig te maken, opdat zij u aan zich mogen verbinden. Dat, verzekert hij hun, was hun voornemen, en daarom was het zeer onverstandig om hun gehoor te geven.
1. Het kan voorkomen, dat men zeer veel ijver bespeurt waar toch slechts weinig waarheid en oprechtheid is.
2. Het is de gewone wijze van handelen van verleiders om zich in de gunst der mensen in te dringen en hen zo tot hun denkwijzen over te halen.
3. Wat dezulken ook voorwenden, zij hebben meestal meer het oog op hun eigen belang dan op dat van anderen, en zullen niet schromen den goeden naam van anderen te benadelen indien zij daardoor den hunnen kunnen bevorderen. Naar aanleiding hiervan geeft de apostel ons een uitnemenden regel in Galatians 4:18.
Doch in het goede te allen tijde te ijveren is goed. Onze vertaling heeft: in het goede, maar sommigen lezen daar: voor een goed man, en menen dat de apostel daarmee op zich zelven doelt. Zij menen dat deze lezing door den grondtekst aangegeven wordt, en begunstigd door wat er onmiddellijk op volgt: "En niet alleenlijk als ik bij u tegenwoordig ben". Dan zou de apostel bedoelen te zeggen: "Er was een tijd toen ge zeer ijverig mij genegen waart, eens hield ge mij voor een goed man, en ge hebt nu geen reden om anders over mij te denken, en daarom zou het u betamen om dezelfde welwillendheid jegens mij te betonen nu ik afwezig ben, die gij getoond hebt toen ik bij u was". Maar, wanneer wij ons houden aan onze gewone vertaling, dan geeft de apostel ons hier een uitnemenden regel voor het oefenen van onzen ijver, er zijn twee dingen, die hij voornamelijk in dat opzicht ons aanbeveelt.
A. We moeten alleen voor hetgeen goed is, ijveren, want ijver is alleen dan goed als ze voor het goede aangewend wordt, zij, die ijverig zijn voor het kwade, zullen daardoor maar des te meer kwaad stichten. En:
B. We moeten daarin standvastig zijn, het is goed om altijd in het goede te ijveren, niet nu en dan, niet met de hitte van een koortsaanval, maar met de warmte van een gezond lichaam. Het zou een zegen voor de Christelijke gemeente zijn indien deze regel wat meer door de Christenen in acht genomen werd.
Verzen 19-20
Galaten 4:19-20Ten einde deze Christenen des te beter te stemmen om de vermaningen te dragen, die hij verplicht was tot hen te richten, geeft de apostel hier uitdrukking aan zijn grote liefde voor hen en aan zijn tedere zorg voor hun welzijn. Hij was niet als zij, zo als hij tegenwoordig was en anders bij zijn afwezen. Hun afkeer van hem had zijn genegenheid voor hen niet weggenomen, hij had voor hen nog dezelfde gevoelens, die hij vroeger gehad had. Ook was hij niet gelijk hun valse leraren, die grote liefde voor hen voorwendden maar onderwijl alleen met hun eigenbelang te rade gingen. Hij had oprechte begeerte naar hun waarachtig welzijn, hij zocht niet het hun, maar hen. Zij waren slechts al te gereed om hem voor hun vijand te houden, maar hij verzekert hun dat hij hun vriend was, neen meer! dat hij voor hen de ingewanden van een vader had. Hij noemt hen zijne kinderen, en daartoe had hij het recht, want hij was het werktuig geweest voor hun bekering tot het Christelijk geloof, ja, hij noemt hen zijne kinderkens, waarmee nog hoger trap van tederheid en liefde wordt aangeduid. Ook kan dat woord doelen op hun tegenwoordig gedrag, waarbij ze zich voordeden als kleine kinderen, die gemakkelijk bewerkt werden door de kunstgrepen en verdachtmakingen van anderen. Hij toont hier zijn liefde voor hen en zijn ernstige begeerte naar hun welzijn en de gezondheid hunner ziel, door vergelijking met de weeën van een barende vrouw: die ik wederom arbeide te baren. De grote oorzaak van zijn moeiten, de grote zaak waarnaar hij zo ernstig begeerde, was niet dat zij hem meer mochten liefhebben, maar dat Christus een gestalte in u krijge, dat zij in werkelijkheid Christenen worden mochten en meer bevestigd en opgebouwd in het geloof des Evangelies. Hier hebben wij te letten op:
1. De zeer tedere toegenegenheid, welke getrouwe dienaren hun toedragen, onder welken zij arbeiden, die is van de tederste ouders voor hun kinderen.
2. Dat de voornaamste zaak, waarnaar zij verlangen en waarvan zij als `t ware in de geboorte zijn, deze is, dat Christus een gestalte in hen verkrijge, niet zozeer dat zij zelf hun genegenheid mogen winnen, veel minder nog dat zij hen als hun prooi verkrijgen mogen, maar dat zij mogen vernieuwd worden in den geest huns gemoeds, dat zij het beeld van Christus mogen dragen en meer volkomen bevestigd worden in het geloof des Christendoms. Hoe onredelijk handelen zij dan niet, die verdragen dat ze opgezet worden om zulke dienaren te verlaten of te mishagen.
3. Dat Christus geen goede gestalte heeft in hen, die nog niet er af gebracht zijn om op hun eigen gerechtigheid te bouwen, en die nog niet enig en alleen op Hem en Zijne gerechtigheid steunen. Als verder bewijs van de liefde en toegenegenheid, welke de apostel voor deze Christenen heeft, voegt hij er bij, Galatians 4:20, Ik wilde dat ik nu tegenwoordig bij u ware. Hij zou zich verheugen indien hij gelegenheid had om bij hen te zijn en met hen om te gaan, en dat om gelegenheid te vinden om zijne stem te veranderen, want hij was in twijfel over hen. Hij wist niet goed wat hij van hen denken moest. Hij was niet zo volkomen met hun toestand bekend, dat hij wist hoe hij zich het best tegenover hen gedragen kon. Hij was vol vrees en ijver over hen, en dat was de reden waarom hij op deze wijze hun geschreven had, maar het zou hem verheugen indien hij zien mocht, dat de zaken met hen beter stonden dan hij vreesde, en indien hij reden mocht krijgen om hen te prijzen in plaats van hen te bestraffen en te kastijden. Ofschoon dienaren maar al te dikwijls reden vinden om hen te bestraffen met wie zij te doen hebben, toch is het voor hen geen dankbaar werk, zij zouden er liever geen reden voor hebben, en zijn altijd verblijd wanneer ze aanleiding vinden om hun stem te veranderen.
Verzen 19-20
Galaten 4:19-20Ten einde deze Christenen des te beter te stemmen om de vermaningen te dragen, die hij verplicht was tot hen te richten, geeft de apostel hier uitdrukking aan zijn grote liefde voor hen en aan zijn tedere zorg voor hun welzijn. Hij was niet als zij, zo als hij tegenwoordig was en anders bij zijn afwezen. Hun afkeer van hem had zijn genegenheid voor hen niet weggenomen, hij had voor hen nog dezelfde gevoelens, die hij vroeger gehad had. Ook was hij niet gelijk hun valse leraren, die grote liefde voor hen voorwendden maar onderwijl alleen met hun eigenbelang te rade gingen. Hij had oprechte begeerte naar hun waarachtig welzijn, hij zocht niet het hun, maar hen. Zij waren slechts al te gereed om hem voor hun vijand te houden, maar hij verzekert hun dat hij hun vriend was, neen meer! dat hij voor hen de ingewanden van een vader had. Hij noemt hen zijne kinderen, en daartoe had hij het recht, want hij was het werktuig geweest voor hun bekering tot het Christelijk geloof, ja, hij noemt hen zijne kinderkens, waarmee nog hoger trap van tederheid en liefde wordt aangeduid. Ook kan dat woord doelen op hun tegenwoordig gedrag, waarbij ze zich voordeden als kleine kinderen, die gemakkelijk bewerkt werden door de kunstgrepen en verdachtmakingen van anderen. Hij toont hier zijn liefde voor hen en zijn ernstige begeerte naar hun welzijn en de gezondheid hunner ziel, door vergelijking met de weeën van een barende vrouw: die ik wederom arbeide te baren. De grote oorzaak van zijn moeiten, de grote zaak waarnaar hij zo ernstig begeerde, was niet dat zij hem meer mochten liefhebben, maar dat Christus een gestalte in u krijge, dat zij in werkelijkheid Christenen worden mochten en meer bevestigd en opgebouwd in het geloof des Evangelies. Hier hebben wij te letten op:
1. De zeer tedere toegenegenheid, welke getrouwe dienaren hun toedragen, onder welken zij arbeiden, die is van de tederste ouders voor hun kinderen.
2. Dat de voornaamste zaak, waarnaar zij verlangen en waarvan zij als `t ware in de geboorte zijn, deze is, dat Christus een gestalte in hen verkrijge, niet zozeer dat zij zelf hun genegenheid mogen winnen, veel minder nog dat zij hen als hun prooi verkrijgen mogen, maar dat zij mogen vernieuwd worden in den geest huns gemoeds, dat zij het beeld van Christus mogen dragen en meer volkomen bevestigd worden in het geloof des Christendoms. Hoe onredelijk handelen zij dan niet, die verdragen dat ze opgezet worden om zulke dienaren te verlaten of te mishagen.
3. Dat Christus geen goede gestalte heeft in hen, die nog niet er af gebracht zijn om op hun eigen gerechtigheid te bouwen, en die nog niet enig en alleen op Hem en Zijne gerechtigheid steunen. Als verder bewijs van de liefde en toegenegenheid, welke de apostel voor deze Christenen heeft, voegt hij er bij, Galatians 4:20, Ik wilde dat ik nu tegenwoordig bij u ware. Hij zou zich verheugen indien hij gelegenheid had om bij hen te zijn en met hen om te gaan, en dat om gelegenheid te vinden om zijne stem te veranderen, want hij was in twijfel over hen. Hij wist niet goed wat hij van hen denken moest. Hij was niet zo volkomen met hun toestand bekend, dat hij wist hoe hij zich het best tegenover hen gedragen kon. Hij was vol vrees en ijver over hen, en dat was de reden waarom hij op deze wijze hun geschreven had, maar het zou hem verheugen indien hij zien mocht, dat de zaken met hen beter stonden dan hij vreesde, en indien hij reden mocht krijgen om hen te prijzen in plaats van hen te bestraffen en te kastijden. Ofschoon dienaren maar al te dikwijls reden vinden om hen te bestraffen met wie zij te doen hebben, toch is het voor hen geen dankbaar werk, zij zouden er liever geen reden voor hebben, en zijn altijd verblijd wanneer ze aanleiding vinden om hun stem te veranderen.
Verzen 21-31
Galaten 4:21-31In deze verzen licht de apostel het onderscheid toe tussen gelovigen, die alleen op Christus steunen, en deze Judeërs, die op de wet bouwen, door een vergelijking genomen uit de geschiedenis van Izaak en Ismael. Hij opent die op ene wijze, die geschikt was om indruk op hun harten te maken, en om hen te overtuigen van hun grote zwakheid in het verlaten der waarheid en in het dulden dat ze van de vrijheid des Evangelies beroofd werden.
Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? Hij neemt voor zeker aan dat zij de wet horen, want in de Joodse vergaderingen was men gewoon die elke Sabbatdag te lezen, en sedert zij er zo gaarne onder leefden, verlangde hij dat zij goed zouden letten op hetgeen daarin geschreven staat (hij verwijst naar Genesis 16:1 en 21). Want indien zij dat deden zouden ze spoedig zien hoe weinig reden ze hadden om er op te vertrouwen. En dus:
1. Stelt hij hun de geschiedenis zelf voor, Galatians 4:22, Galatians 4:23: Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, enz. Hier wijst hij op den verschillenden staat en toestand van deze twee zonen van Abraham. De ene, Ismael, was uit de dienstmaagd, en de andere, Izaak, uit de vrije. De eerste was geboren naar het vlees, of naar den gewonen loop der natuur, de andere door de beloftenis, want naar den gewonen loop der natuur was er geen reden meer om te verwachten dat Sara een zoon zou krijgen.
2. Hij deelt hem de bedoeling en betekenis van deze gebeurtenis mede, en het gebruik dat hij er van wil maken, Galatians 4:24. Hetwelk dingen zijn, zegt hij, die een andere beduiding hebben, dat is behalve de letterlijke en historische betekenis van het verhaal, wil de Heilige Geest ons door deze gebeurtenis iets anders afschaduwen en leren, en dat andere is: Dat deze twee, Hagar en Sara, zijn de twee verbonden. Zij zijn bestemd om typisch voor te stellen en af te schaduwen de twee verschillende bedelingen van verbond. De eerste, Hagar, vertegenwoordigde de bedeling, die op Sinaï gegeven werd, en was tot dienstbaarheid barende. Dat verbond was, ofschoon een bedeling van genade, in vergelijking met den toestand onder het Evangelie een bedeling van dienstbaarheid, en werd dat door de Joden nog meer, door hun misvatting van zijne betekenis, waardoor zij verwachtten gerechtvaardigd te worden door de werken. Want dit, namelijk Agar, is Sinaï, een berg in Arabië (de berg Sinaï werd toen door de Arabieren Agar genoemd) en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar is met hare kinderen, dat is: hij is de juiste afbeelding van den tegenwoordigen toestand der Joden, welke, volhardende in hun ongeloof en aanhankelijkheid aan dat verbond, nog met hun kinderen in dienstbaarheid zijn. Maar de andere, Sara, was bestemd om Jeruzalem dat boven is af te beelden, dat is, den toestand der Christenen onder de nieuwe en betere bedeling, welke vrij is zowel van den vloek der zedelijke wet als van de dienstbaarheid der ceremoniële wet, en is de moeder van ons allen, een toestand waartoe allen, die in Christus geloven, beiden Joden en Heidenen, worden toegelaten. En op deze grotere vrijheid en uitbreiding van de kerk onder de bedeling des Evangelies, die in Sara was vooraf geschaduwd, als de moeder van het beloofde zaad, past de apostel Isaiah 54:1 toe, waar geschreven is: Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt, want de kinderen der eenzame zijn veel meer dan dergene, die den man heeft.
3. Hij past de geschiedenis, dus uitgelegd, toe op den tegenwoordigen toestand, Galatians 4:28. Maar wij, broeders, zegt hij, zijn kinderen der belofte als Izaak was. Wij Christenen, die Christus aangenomen hebben, en ons op Hem verlaten, en alleen tot Hem opzien om rechtvaardigmaking en verlossing, wij worden daardoor het geestelijk zaad van Abraham, al zijn wij dat van nature niet, en worden daardoor gerechtigd tot de beloofde erfenis en deelgenoten van haar zegeningen. Maar opdat deze Christenen niet zouden afgeschrikt worden door den tegenstand, dien ze van de Joden ondervinden zouden, want deze waren zo vasthoudend aan hun wet dat zij ieder vervolgden, die er zich niet aan onderwierp, zegt hij hun dat die niet anders was dan hetgeen ook reeds in het type vooraf geschaduwd was. Want die naar het vlees geboren was vervolgde degenen, die naar den geest geboren was, en zij moesten verwachten dat het zo ook nu zou zijn. Maar hij wenst dat ze tot hun vertroosting in dat geval zouden letten op hetgeen de Schrift zegt, Genesis 21:10 :Werp de dienstmaagd uit en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Ofschoon de Joodse aanhangers der wet hen zouden vervolgen en haten, toch zou de uitkomst zijn dat het Judaïsme zou verdwijnen, maar het ware Christendom opbloeien en eeuwig blijven. En nu, als samenvatting van al wat hij hieromtrent gezegd heeft, besluit hij met de woorden, Galatians 4:31, Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije.
Verzen 21-31
Galaten 4:21-31In deze verzen licht de apostel het onderscheid toe tussen gelovigen, die alleen op Christus steunen, en deze Judeërs, die op de wet bouwen, door een vergelijking genomen uit de geschiedenis van Izaak en Ismael. Hij opent die op ene wijze, die geschikt was om indruk op hun harten te maken, en om hen te overtuigen van hun grote zwakheid in het verlaten der waarheid en in het dulden dat ze van de vrijheid des Evangelies beroofd werden.
Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? Hij neemt voor zeker aan dat zij de wet horen, want in de Joodse vergaderingen was men gewoon die elke Sabbatdag te lezen, en sedert zij er zo gaarne onder leefden, verlangde hij dat zij goed zouden letten op hetgeen daarin geschreven staat (hij verwijst naar Genesis 16:1 en 21). Want indien zij dat deden zouden ze spoedig zien hoe weinig reden ze hadden om er op te vertrouwen. En dus:
1. Stelt hij hun de geschiedenis zelf voor, Galatians 4:22, Galatians 4:23: Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, enz. Hier wijst hij op den verschillenden staat en toestand van deze twee zonen van Abraham. De ene, Ismael, was uit de dienstmaagd, en de andere, Izaak, uit de vrije. De eerste was geboren naar het vlees, of naar den gewonen loop der natuur, de andere door de beloftenis, want naar den gewonen loop der natuur was er geen reden meer om te verwachten dat Sara een zoon zou krijgen.
2. Hij deelt hem de bedoeling en betekenis van deze gebeurtenis mede, en het gebruik dat hij er van wil maken, Galatians 4:24. Hetwelk dingen zijn, zegt hij, die een andere beduiding hebben, dat is behalve de letterlijke en historische betekenis van het verhaal, wil de Heilige Geest ons door deze gebeurtenis iets anders afschaduwen en leren, en dat andere is: Dat deze twee, Hagar en Sara, zijn de twee verbonden. Zij zijn bestemd om typisch voor te stellen en af te schaduwen de twee verschillende bedelingen van verbond. De eerste, Hagar, vertegenwoordigde de bedeling, die op Sinaï gegeven werd, en was tot dienstbaarheid barende. Dat verbond was, ofschoon een bedeling van genade, in vergelijking met den toestand onder het Evangelie een bedeling van dienstbaarheid, en werd dat door de Joden nog meer, door hun misvatting van zijne betekenis, waardoor zij verwachtten gerechtvaardigd te worden door de werken. Want dit, namelijk Agar, is Sinaï, een berg in Arabië (de berg Sinaï werd toen door de Arabieren Agar genoemd) en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar is met hare kinderen, dat is: hij is de juiste afbeelding van den tegenwoordigen toestand der Joden, welke, volhardende in hun ongeloof en aanhankelijkheid aan dat verbond, nog met hun kinderen in dienstbaarheid zijn. Maar de andere, Sara, was bestemd om Jeruzalem dat boven is af te beelden, dat is, den toestand der Christenen onder de nieuwe en betere bedeling, welke vrij is zowel van den vloek der zedelijke wet als van de dienstbaarheid der ceremoniële wet, en is de moeder van ons allen, een toestand waartoe allen, die in Christus geloven, beiden Joden en Heidenen, worden toegelaten. En op deze grotere vrijheid en uitbreiding van de kerk onder de bedeling des Evangelies, die in Sara was vooraf geschaduwd, als de moeder van het beloofde zaad, past de apostel Isaiah 54:1 toe, waar geschreven is: Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt, want de kinderen der eenzame zijn veel meer dan dergene, die den man heeft.
3. Hij past de geschiedenis, dus uitgelegd, toe op den tegenwoordigen toestand, Galatians 4:28. Maar wij, broeders, zegt hij, zijn kinderen der belofte als Izaak was. Wij Christenen, die Christus aangenomen hebben, en ons op Hem verlaten, en alleen tot Hem opzien om rechtvaardigmaking en verlossing, wij worden daardoor het geestelijk zaad van Abraham, al zijn wij dat van nature niet, en worden daardoor gerechtigd tot de beloofde erfenis en deelgenoten van haar zegeningen. Maar opdat deze Christenen niet zouden afgeschrikt worden door den tegenstand, dien ze van de Joden ondervinden zouden, want deze waren zo vasthoudend aan hun wet dat zij ieder vervolgden, die er zich niet aan onderwierp, zegt hij hun dat die niet anders was dan hetgeen ook reeds in het type vooraf geschaduwd was. Want die naar het vlees geboren was vervolgde degenen, die naar den geest geboren was, en zij moesten verwachten dat het zo ook nu zou zijn. Maar hij wenst dat ze tot hun vertroosting in dat geval zouden letten op hetgeen de Schrift zegt, Genesis 21:10 :Werp de dienstmaagd uit en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Ofschoon de Joodse aanhangers der wet hen zouden vervolgen en haten, toch zou de uitkomst zijn dat het Judaïsme zou verdwijnen, maar het ware Christendom opbloeien en eeuwig blijven. En nu, als samenvatting van al wat hij hieromtrent gezegd heeft, besluit hij met de woorden, Galatians 4:31, Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije.