Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Galatians 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/galatians-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Galatians 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GALATEN 2In dit hoofdstuk vervolgt de apostel het verhaal van zijn vroeger leven en gedrag, dat hij in het vorige begonnen heeft, en uit hetgeen er verder voorviel tussen hem en de overige apostelen blijkt, dat hij hen niet te danken had voor zijn kennis van het Evangelie of zijn gezag als apostel, zoals zijn tegenstanders rondstrooiden, maar dat hij integendeel door hen als zodanig was ontvangen en erkend, als iemand die gelijke zending had als zij.
I. In het bijzonder verhaalt hij hun van een andere reis naar Jeruzalem, die hij vele jaren later maakte, en hoe hij zich bij die gelegenheid gedroeg, Galatians 2:1.
II. Geeft daarna verslag van een ander onderhoud, dat hij met Petrus had te Antiochië, en hoe hij verplicht was zich daar tegenover hem te gedragen. Uit het onderwerp in dat gesprek behandeld, neemt hij aanleiding om te spreken over het grote leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof in Christus zonder de werken der wet, de bevestiging waarvan het grote doel van dezen brief was en waarover hij verder uitweidt in de volgende twee hoofdstukken.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, GALATEN 2In dit hoofdstuk vervolgt de apostel het verhaal van zijn vroeger leven en gedrag, dat hij in het vorige begonnen heeft, en uit hetgeen er verder voorviel tussen hem en de overige apostelen blijkt, dat hij hen niet te danken had voor zijn kennis van het Evangelie of zijn gezag als apostel, zoals zijn tegenstanders rondstrooiden, maar dat hij integendeel door hen als zodanig was ontvangen en erkend, als iemand die gelijke zending had als zij.
I. In het bijzonder verhaalt hij hun van een andere reis naar Jeruzalem, die hij vele jaren later maakte, en hoe hij zich bij die gelegenheid gedroeg, Galatians 2:1.
II. Geeft daarna verslag van een ander onderhoud, dat hij met Petrus had te Antiochië, en hoe hij verplicht was zich daar tegenover hem te gedragen. Uit het onderwerp in dat gesprek behandeld, neemt hij aanleiding om te spreken over het grote leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof in Christus zonder de werken der wet, de bevestiging waarvan het grote doel van dezen brief was en waarover hij verder uitweidt in de volgende twee hoofdstukken.
Verzen 1-10
Galaten 2:1-10Het schijnt uit hetgeen Paulus in dit hoofdstuk omtrent zich zelven mededeelt, dat er reeds sedert de eerste prediking en stichting van het Christendom verschil van opvatting was tussen de Christenen, die vroeger Joden, en hen, die eertijds heidenen geweest waren. Velen hunner, die vroeger Joden waren, behielden ontzag voor de ceremoniële wet, en trachtten daarvan de naleving in stand te houden, maar zij, die eerst heidenen geweest waren, hadden geen ontzag voor de wet van Mozes, doch vatten het Christendom op als de volmaking van den natuurlijken godsdienst, als welke ze het ook aannamen. Petrus was de apostel der besnijdenis en predikte den Joden het Evangelie, en hij liet oogluikend toe, dat zij voor de ceremoniële wet alle achting behielden, deze was wel dood door Christus, maar nog niet begraven. Maar Paulus was de apostel der heidenen en hing, ofschoon hij een Hebreeër uit de Hebreeën was, het zuivere Christendom aan. Nu deelt hij ons in dit hoofdstuk mede wat hieromtrent voorviel tussen hem en de andere apostelen, en met name tussen hem en Petrus. In deze verzen verhaalt hij ons van een andere reis, die hij naar Jeruzalem maakte, en wat daar tussen hem en de andere apostelen voorviel, Galatians 2:1. Hier meldt hij ons:
I. Sommige omstandigheden betrekkelijk deze zijne reis. In het bijzonder:
1. De tijd, wanneer hij die maakte, het was niet vroeger dan veertien jaren na de eerste, die vermeld wordt in Galatians 1:18, of zoals anderen lezen: na zijne bekering, of volgens nog anderen: na den dood van Christus. Het was een bewijs van Gods grote goedheid, dat zulk een nuttig man zo vele jaren in zijn werk gespaard bleef. En het was in zekeren zin een bewijs, dat hij niet van de andere apostelen afhing, maar gelijk gezag met hen deelde, dat hij zo lang van hen afwezig zijn kon en al dien tijd bezig zijn in de verkondiging en uitbreiding van het Christendom, zonder dat zijn bevoegdheid daartoe door hen betwijfeld werd, hetgeen zeker het geval zou geweest zijn, indien hij aan hen ondergeschikt of zijn leer door hen afgekeurd geweest was.
2. Zijne reisgenoten: Hij ging op met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende. Indien deze reis dezelfde was, waarvan in Acts 15:1 gesproken wordt, zoals sommigen denken, hebben wij hier een duidelijke reden waarom Barnabas met hem ging, want deze was door de Christenen te Antiochië gekozen om zijn metgezel en deelgenoot te zijn in de zaak, waarom hij ging. Maar het blijkt niet dat Titus met gelijke zending belast was, en dus schijnt de voorname reden, waarom hij dien medenam, te zijn dat hij de broederen te Jeruzalem tonen wilde, dat hij niet beschaamd of bevreesd was de stelling na te leven, die hij steeds verkondigd had. Want ofschoon Titus nu niet alleen een bekeerling tot, maar ook een prediker van het Christelijk geloof was, toch was hij van geboorte heiden en onbesneden, en dus, door hem tot zijn reisgenoot te maken bleek, dat er tussen hun beider leer en leven geen verschil was. Hij had de onnodigheid van de besnijdenis en van het onderhouden der wet van Mozes gepredikt en was dus nu bereid om zich te vergezelschappen en om te gaan met hen, die onbesneden waren.
3. Met de redenen daarvoor. Hij had voor die reis een goddelijke openbaring ontvangen.
Ik ging op door ene openbaring, niet op eigen gezag, veel minder opgeroepen om daar te verschijnen, maar op bepaald bevel en voorschrift des Heeren. Het was een voorrecht, waarmee deze apostel dikwijls begunstigd werd, in zijn bewegingen en ondernemingen onder bepaalde goddelijke leiding te staan, en ofschoon wij geen reden hebben dit ook te verwachten, moeten we toch trachten, zoveel mogelijk onzen weg duidelijk voor ons te zien en ons overgeven aan de leidingen der Voorzienigheid.
II. Hij geeft ons verslag van zijn gedrag gedurende zijn verblijf te Jeruzalem, hetwelk zo was, dat duidelijk bleek dat hij in geen enkel opzicht de mindere van de overige apostelen was, maar dat hij in gezag en hoedanigheid beide geheel hun gelijke was. Voornamelijk deelt hij ons mede:
1. Dat hij hun het Evangelie voorstelde, dat hij predikte onder de heidenen. Hier merken wij op beide de getrouwheid en de voorzichtigheid van dezen groten apostel.
A. Zijne getrouwheid door hun een vrij en duidelijk inzicht te geven van de leer, die hij alom onder de heidenen verkondigd had en steeds besloten was te verkondigen, die van het zuivere Christendom, vrij van alle Joodse inmengselen. Hij wist dat dit een leer was, die menigeen daar onaangenaam aandeed, en toch was hij niet bevreesd die te handhaven, maar op vrije en vriendelijke wijze legde hij haar hun voor en liet hun over te beoordelen of die al dan niet het ware Evangelie van Christus was. En toch:
B. Hij gebruikt voorzichtigheid en wijsheid daarbij, uit vrees van te kwetsen. Hij geeft er de voorkeur aan dit meer in besloten kring dan in het openbaar te doen, en wel aan degenen, die in achting waren, dat is: aan de apostelen zelf, of aan de voornaamsten onder de Joodse Christenen, liever dan het openlijk en op den voorgrond tredend aan allen te doen, want, toen hij te Jeruzalem kwam, waren er vele duizenden van Joden, die geloofden en allen ijveraars van de wet waren, Acts 21:20. En de reden van deze voorzichtigheid was, opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben, dat hij geen verzet tegen zich in het leven zou roepen en daardoor zijn vroegere arbeid benadeeld of zijn aanstaande arbeid tegengewerkt zou worden, want niets verhindert den voortgang van het Evangelie meer dan verschil van gevoelens over zijn leerstellingen en twisten tussen de belijders, zoals maar al te veel voorkomen. Voor zijn doel was het genoeg zijn inzichten te hebben meegedeeld aan de mannen met den meesten invloed, ongeacht of de anderen die al dan niet goedkeurden. En daarom, teneinde onaangenaamheden te voorkomen, oordeelde hij `t het veiligst het aan hen in `t bijzonder en niet aan de gehele gemeente mede te delen. Dit gedrag van den apostel kan allen leren, en vooral dienaren, hoe nodig het is voorzichtig te zijn en hoe zorgvuldig zij moeten zijn om die bij alle gelegenheden te gebruiken, zover de getrouwheid toelaat.
2. Dat hij in zijn werk standvastig bleef bij de leer, die hij gepredikt had. Paulus was een man met beslist karakter en zou bij zijn beginselen volharden en daarom, ofschoon hij Titus bij zich had, die een Griek was, liet hij niet toe dat deze besneden werd, omdat hij de leer van Christus niet verloochenen wilde, zoals hij die aan de heidenen verkondigd had. Het blijkt niet dat de apostelen er op aandrongen, want, ofschoon zij zich niet verzetten tegen het bedienen der besnijdenis onder de Joodse Christenen, waren zij er niet voor om die ook onder de heidenen in te voeren. Doch er waren anderen, die dit deden, welken de apostel hier valse broederen noemt en omtrent welken hij ons zegt, dat zij van bezijden ingekomen waren, in de gemeenten of in hun gezelschap, en dat zij alleen kwamen om te verspieden hun vrijheid, die zij in Christus Jezus hadden, dat is om te zien of Paulus voortgaan zou met het handhaven van hun vrij-zijn van de ceremoniële wet, hetgeen hij als de leer van het Evangelie verkondigd en als het voorrecht van hen, die het Christendom omhelsden, voorgesteld had. Hun doel daarmee was de Christenen tot dienstbaarheid te brengen, hetgeen hun gelukt zou zijn indien ze hun doel bereikt hadden, want hadden zij Paulus en de andere apostelen kunnen noodzaken om Titus te besnijden, dan zou het hun licht gevallen zijn de besnijdenis bij de heidenen in te voeren en dezen alzo onder de gehoorzaamheid aan de Mozaïsche wet te brengen. Maar Paulus, hun toeleg doorziende, wilde in geen geval voor hen buigen: hij wilde hun ook niet een uur wijken met onderwerping, ook niet in dit ene geval, en de reden daarvan was: opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven, opdat het voor de Christenen uit de heidenen, en voornamelijk voor de Galatiërs, mocht bewaard blijven zuiver en geheel, en niet bedorven door de inmengselen van het Judaïsme, zoals gebeuren zou indien hij in dit geval week. De besnijdenis was in dien tijd een onverschillig ding, dat in sommige gevallen zonder zondigen kon toegepast worden, en daarom zien wij dat Paulus er een enkele keer zelf toe overging, zoals bij Timotheus, Acts 16:3. Maar wanneer men er op aandrong als noodzakelijk, en daartoe zijn instemming vroeg, ofschoon ook slechts in een enkel geval, en dat zeer waarschijnlijk om daardoor aan die handeling gewicht bij te zetten, dan toonde hij te groten eerbied voor de zuiverheid en vrijheid van het Evangelie, om zich te onderwerpen, hij wilde niet wijken voor hen, die de Mozaïsche gebruiken en plechtigheden handhaafden, maar staan in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft. En daardoor geeft hij ons een voorbeeld, dat hetgeen onder sommige omstandigheden billijk mag ingewilligd worden, toch moet geweigerd worden, wanneer het niet kan geschieden zonder de waarheid te benadelen of de vrijheid van het Evangelie te verzaken.
3. Ofschoon hij met de andere apostelen omging, vermeerderde hij daardoor zijne kennis en zijn gezag niet, Galatians 2:6. Degenen, die geacht waren wat te zijn, daarmee bedoelt hij de overige apostelen, met name Jakobus, Petrus en Johannes, die hij straks met name noemt, Galatians 2:9. En betreffende dezen zegt hij dat zij bij allen in wlverdiende achting stonden, dat dezen tot hen, en met recht, opzagen als tot pilaren der gemeente, die niet alleen tot sieraad, maar ook tot steun dienden, en die schijnbaar een voordeel boven hem hadden, omdat zij Christus in het vlees gezien hadden, dat hij niet gedaan had, die voor hem apostelen waren, zelfs toen hij nog de gemeente vervolgde. Maar toch: hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet. Dat belette hem niet om als apostel hun gelijke te zijn, want God neemt den persoon des mensen niet aan op grond van zulke uitwendige voordelen. Gelijk God hen tot de bediening geroepen had, zo stond het Hem vrij ook anderen te ordenen en voor hetzelfde doel te gebruiken. En in dit geval was het duidelijk dat Hij dit gedaan had, want zij hadden hem niets toegebracht, zij hadden hem niets meegedeeld, wat hij niet reeds door openbaring wist, ook konden zij niets in `t midden brengen tegen de leer, die hij hun bekend maakte, en daaruit bleek dat hij in geen opzicht beneden hen stond, maar integendeel dat hij evengoed als zij was geroepen en afgevaardigd om apostel te zijn.
4. De uitslag van deze besprekingen was, dat de andere apostelen ten volle overtuigd werden van zijn goddelijke zending en waardigheid, en hem dientengevolge erkenden als hun medeapostel, Galatians 2:7. Zij waren niet alleen verenigd met zijn leer, maar zij zagen dat de goddelijke macht met hem was, zowel in de prediking als in het verrichten van wonderen ter bevestiging van het verkondigde: Die in Petrus krachtig wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, die wrocht ook krachtig in mij onder de heidenen. En hieruit besloten zij terecht dat het Evangelie van de voorhuid aan Paulus en het Evangelie der besnijdenis aan Petrus was toevertrouwd. En daarom, bemerkende de genade Gods die hem gegeven was (dat hij zo goed als zij tot de eer en bediening van het apostelschap geroepen was) gaven zij hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, een teken dat zij hem als hun gelijken achtten, en kwamen overeen dat dezen zouden gaan tot de heidenen, terwijl zij voortgingen met de prediking van de besnijdenis. Zij oordeelden dit het meest in den geest van Christus en ten voordele van de uitbreiding des Christendoms te zijn, wanneer zij het werk zo verdeelden. Deze ontmoeting eindigde dus in volkomen overeenstemming en overeenkomst, zij keurden beide Paulus leer en handelwijze goed, zij waren volkomen over hem voldaan, ontvingen hem hartelijk als een apostel van Christus, en hadden daar niets bij te voegen, dan alleen dat zij de armen gedenken zouden, hetwelk hij reeds uit eigen beweging zich benaarstigde te doen. De Christenen in Judea gingen toentertijd gebukt onder groot gebrek en veel moeiten, en de apostelen, medelijdend en begerig hen te helpen, bevalen Paulus hun lot aan, opdat hij zijn invloed bij de gemeenten uit de heidenen aanwenden zou om hen te ondersteunen. Dat was een redelijk verzoek, want indien de heidenen hun geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van de lichamelijke goederen te dienen, Romans 15:27. Hij stemt dat dus gaarne toe en toont daardoor zijn liefhebbend en allesomvattend hart, hij was bereid de Joodse bekeerden als broeders te erkennen, ofschoon menigeen hunner nauwelijks datzelfde jegens de bekeerden uit de heidenen doen zou, maar dat verschil van gevoelen was voor hem geen reden om hen niet te helpen. Hierin gaf hij ons een uitnemend voorbeeld van Christelijke liefdadigheid, en toont ons dat wij die in genen dele beperken mogen tot hen, die het niet in alles met ons eens zijn, maar dat wij verplicht zijn die uit te strekken tot allen, van wie wij reden hebben om te geloven dat zij broeders in Christus zijn.
Verzen 1-10
Galaten 2:1-10Het schijnt uit hetgeen Paulus in dit hoofdstuk omtrent zich zelven mededeelt, dat er reeds sedert de eerste prediking en stichting van het Christendom verschil van opvatting was tussen de Christenen, die vroeger Joden, en hen, die eertijds heidenen geweest waren. Velen hunner, die vroeger Joden waren, behielden ontzag voor de ceremoniële wet, en trachtten daarvan de naleving in stand te houden, maar zij, die eerst heidenen geweest waren, hadden geen ontzag voor de wet van Mozes, doch vatten het Christendom op als de volmaking van den natuurlijken godsdienst, als welke ze het ook aannamen. Petrus was de apostel der besnijdenis en predikte den Joden het Evangelie, en hij liet oogluikend toe, dat zij voor de ceremoniële wet alle achting behielden, deze was wel dood door Christus, maar nog niet begraven. Maar Paulus was de apostel der heidenen en hing, ofschoon hij een Hebreeër uit de Hebreeën was, het zuivere Christendom aan. Nu deelt hij ons in dit hoofdstuk mede wat hieromtrent voorviel tussen hem en de andere apostelen, en met name tussen hem en Petrus. In deze verzen verhaalt hij ons van een andere reis, die hij naar Jeruzalem maakte, en wat daar tussen hem en de andere apostelen voorviel, Galatians 2:1. Hier meldt hij ons:
I. Sommige omstandigheden betrekkelijk deze zijne reis. In het bijzonder:
1. De tijd, wanneer hij die maakte, het was niet vroeger dan veertien jaren na de eerste, die vermeld wordt in Galatians 1:18, of zoals anderen lezen: na zijne bekering, of volgens nog anderen: na den dood van Christus. Het was een bewijs van Gods grote goedheid, dat zulk een nuttig man zo vele jaren in zijn werk gespaard bleef. En het was in zekeren zin een bewijs, dat hij niet van de andere apostelen afhing, maar gelijk gezag met hen deelde, dat hij zo lang van hen afwezig zijn kon en al dien tijd bezig zijn in de verkondiging en uitbreiding van het Christendom, zonder dat zijn bevoegdheid daartoe door hen betwijfeld werd, hetgeen zeker het geval zou geweest zijn, indien hij aan hen ondergeschikt of zijn leer door hen afgekeurd geweest was.
2. Zijne reisgenoten: Hij ging op met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende. Indien deze reis dezelfde was, waarvan in Acts 15:1 gesproken wordt, zoals sommigen denken, hebben wij hier een duidelijke reden waarom Barnabas met hem ging, want deze was door de Christenen te Antiochië gekozen om zijn metgezel en deelgenoot te zijn in de zaak, waarom hij ging. Maar het blijkt niet dat Titus met gelijke zending belast was, en dus schijnt de voorname reden, waarom hij dien medenam, te zijn dat hij de broederen te Jeruzalem tonen wilde, dat hij niet beschaamd of bevreesd was de stelling na te leven, die hij steeds verkondigd had. Want ofschoon Titus nu niet alleen een bekeerling tot, maar ook een prediker van het Christelijk geloof was, toch was hij van geboorte heiden en onbesneden, en dus, door hem tot zijn reisgenoot te maken bleek, dat er tussen hun beider leer en leven geen verschil was. Hij had de onnodigheid van de besnijdenis en van het onderhouden der wet van Mozes gepredikt en was dus nu bereid om zich te vergezelschappen en om te gaan met hen, die onbesneden waren.
3. Met de redenen daarvoor. Hij had voor die reis een goddelijke openbaring ontvangen.
Ik ging op door ene openbaring, niet op eigen gezag, veel minder opgeroepen om daar te verschijnen, maar op bepaald bevel en voorschrift des Heeren. Het was een voorrecht, waarmee deze apostel dikwijls begunstigd werd, in zijn bewegingen en ondernemingen onder bepaalde goddelijke leiding te staan, en ofschoon wij geen reden hebben dit ook te verwachten, moeten we toch trachten, zoveel mogelijk onzen weg duidelijk voor ons te zien en ons overgeven aan de leidingen der Voorzienigheid.
II. Hij geeft ons verslag van zijn gedrag gedurende zijn verblijf te Jeruzalem, hetwelk zo was, dat duidelijk bleek dat hij in geen enkel opzicht de mindere van de overige apostelen was, maar dat hij in gezag en hoedanigheid beide geheel hun gelijke was. Voornamelijk deelt hij ons mede:
1. Dat hij hun het Evangelie voorstelde, dat hij predikte onder de heidenen. Hier merken wij op beide de getrouwheid en de voorzichtigheid van dezen groten apostel.
A. Zijne getrouwheid door hun een vrij en duidelijk inzicht te geven van de leer, die hij alom onder de heidenen verkondigd had en steeds besloten was te verkondigen, die van het zuivere Christendom, vrij van alle Joodse inmengselen. Hij wist dat dit een leer was, die menigeen daar onaangenaam aandeed, en toch was hij niet bevreesd die te handhaven, maar op vrije en vriendelijke wijze legde hij haar hun voor en liet hun over te beoordelen of die al dan niet het ware Evangelie van Christus was. En toch:
B. Hij gebruikt voorzichtigheid en wijsheid daarbij, uit vrees van te kwetsen. Hij geeft er de voorkeur aan dit meer in besloten kring dan in het openbaar te doen, en wel aan degenen, die in achting waren, dat is: aan de apostelen zelf, of aan de voornaamsten onder de Joodse Christenen, liever dan het openlijk en op den voorgrond tredend aan allen te doen, want, toen hij te Jeruzalem kwam, waren er vele duizenden van Joden, die geloofden en allen ijveraars van de wet waren, Acts 21:20. En de reden van deze voorzichtigheid was, opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben, dat hij geen verzet tegen zich in het leven zou roepen en daardoor zijn vroegere arbeid benadeeld of zijn aanstaande arbeid tegengewerkt zou worden, want niets verhindert den voortgang van het Evangelie meer dan verschil van gevoelens over zijn leerstellingen en twisten tussen de belijders, zoals maar al te veel voorkomen. Voor zijn doel was het genoeg zijn inzichten te hebben meegedeeld aan de mannen met den meesten invloed, ongeacht of de anderen die al dan niet goedkeurden. En daarom, teneinde onaangenaamheden te voorkomen, oordeelde hij `t het veiligst het aan hen in `t bijzonder en niet aan de gehele gemeente mede te delen. Dit gedrag van den apostel kan allen leren, en vooral dienaren, hoe nodig het is voorzichtig te zijn en hoe zorgvuldig zij moeten zijn om die bij alle gelegenheden te gebruiken, zover de getrouwheid toelaat.
2. Dat hij in zijn werk standvastig bleef bij de leer, die hij gepredikt had. Paulus was een man met beslist karakter en zou bij zijn beginselen volharden en daarom, ofschoon hij Titus bij zich had, die een Griek was, liet hij niet toe dat deze besneden werd, omdat hij de leer van Christus niet verloochenen wilde, zoals hij die aan de heidenen verkondigd had. Het blijkt niet dat de apostelen er op aandrongen, want, ofschoon zij zich niet verzetten tegen het bedienen der besnijdenis onder de Joodse Christenen, waren zij er niet voor om die ook onder de heidenen in te voeren. Doch er waren anderen, die dit deden, welken de apostel hier valse broederen noemt en omtrent welken hij ons zegt, dat zij van bezijden ingekomen waren, in de gemeenten of in hun gezelschap, en dat zij alleen kwamen om te verspieden hun vrijheid, die zij in Christus Jezus hadden, dat is om te zien of Paulus voortgaan zou met het handhaven van hun vrij-zijn van de ceremoniële wet, hetgeen hij als de leer van het Evangelie verkondigd en als het voorrecht van hen, die het Christendom omhelsden, voorgesteld had. Hun doel daarmee was de Christenen tot dienstbaarheid te brengen, hetgeen hun gelukt zou zijn indien ze hun doel bereikt hadden, want hadden zij Paulus en de andere apostelen kunnen noodzaken om Titus te besnijden, dan zou het hun licht gevallen zijn de besnijdenis bij de heidenen in te voeren en dezen alzo onder de gehoorzaamheid aan de Mozaïsche wet te brengen. Maar Paulus, hun toeleg doorziende, wilde in geen geval voor hen buigen: hij wilde hun ook niet een uur wijken met onderwerping, ook niet in dit ene geval, en de reden daarvan was: opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven, opdat het voor de Christenen uit de heidenen, en voornamelijk voor de Galatiërs, mocht bewaard blijven zuiver en geheel, en niet bedorven door de inmengselen van het Judaïsme, zoals gebeuren zou indien hij in dit geval week. De besnijdenis was in dien tijd een onverschillig ding, dat in sommige gevallen zonder zondigen kon toegepast worden, en daarom zien wij dat Paulus er een enkele keer zelf toe overging, zoals bij Timotheus, Acts 16:3. Maar wanneer men er op aandrong als noodzakelijk, en daartoe zijn instemming vroeg, ofschoon ook slechts in een enkel geval, en dat zeer waarschijnlijk om daardoor aan die handeling gewicht bij te zetten, dan toonde hij te groten eerbied voor de zuiverheid en vrijheid van het Evangelie, om zich te onderwerpen, hij wilde niet wijken voor hen, die de Mozaïsche gebruiken en plechtigheden handhaafden, maar staan in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft. En daardoor geeft hij ons een voorbeeld, dat hetgeen onder sommige omstandigheden billijk mag ingewilligd worden, toch moet geweigerd worden, wanneer het niet kan geschieden zonder de waarheid te benadelen of de vrijheid van het Evangelie te verzaken.
3. Ofschoon hij met de andere apostelen omging, vermeerderde hij daardoor zijne kennis en zijn gezag niet, Galatians 2:6. Degenen, die geacht waren wat te zijn, daarmee bedoelt hij de overige apostelen, met name Jakobus, Petrus en Johannes, die hij straks met name noemt, Galatians 2:9. En betreffende dezen zegt hij dat zij bij allen in wlverdiende achting stonden, dat dezen tot hen, en met recht, opzagen als tot pilaren der gemeente, die niet alleen tot sieraad, maar ook tot steun dienden, en die schijnbaar een voordeel boven hem hadden, omdat zij Christus in het vlees gezien hadden, dat hij niet gedaan had, die voor hem apostelen waren, zelfs toen hij nog de gemeente vervolgde. Maar toch: hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet. Dat belette hem niet om als apostel hun gelijke te zijn, want God neemt den persoon des mensen niet aan op grond van zulke uitwendige voordelen. Gelijk God hen tot de bediening geroepen had, zo stond het Hem vrij ook anderen te ordenen en voor hetzelfde doel te gebruiken. En in dit geval was het duidelijk dat Hij dit gedaan had, want zij hadden hem niets toegebracht, zij hadden hem niets meegedeeld, wat hij niet reeds door openbaring wist, ook konden zij niets in `t midden brengen tegen de leer, die hij hun bekend maakte, en daaruit bleek dat hij in geen opzicht beneden hen stond, maar integendeel dat hij evengoed als zij was geroepen en afgevaardigd om apostel te zijn.
4. De uitslag van deze besprekingen was, dat de andere apostelen ten volle overtuigd werden van zijn goddelijke zending en waardigheid, en hem dientengevolge erkenden als hun medeapostel, Galatians 2:7. Zij waren niet alleen verenigd met zijn leer, maar zij zagen dat de goddelijke macht met hem was, zowel in de prediking als in het verrichten van wonderen ter bevestiging van het verkondigde: Die in Petrus krachtig wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, die wrocht ook krachtig in mij onder de heidenen. En hieruit besloten zij terecht dat het Evangelie van de voorhuid aan Paulus en het Evangelie der besnijdenis aan Petrus was toevertrouwd. En daarom, bemerkende de genade Gods die hem gegeven was (dat hij zo goed als zij tot de eer en bediening van het apostelschap geroepen was) gaven zij hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, een teken dat zij hem als hun gelijken achtten, en kwamen overeen dat dezen zouden gaan tot de heidenen, terwijl zij voortgingen met de prediking van de besnijdenis. Zij oordeelden dit het meest in den geest van Christus en ten voordele van de uitbreiding des Christendoms te zijn, wanneer zij het werk zo verdeelden. Deze ontmoeting eindigde dus in volkomen overeenstemming en overeenkomst, zij keurden beide Paulus leer en handelwijze goed, zij waren volkomen over hem voldaan, ontvingen hem hartelijk als een apostel van Christus, en hadden daar niets bij te voegen, dan alleen dat zij de armen gedenken zouden, hetwelk hij reeds uit eigen beweging zich benaarstigde te doen. De Christenen in Judea gingen toentertijd gebukt onder groot gebrek en veel moeiten, en de apostelen, medelijdend en begerig hen te helpen, bevalen Paulus hun lot aan, opdat hij zijn invloed bij de gemeenten uit de heidenen aanwenden zou om hen te ondersteunen. Dat was een redelijk verzoek, want indien de heidenen hun geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van de lichamelijke goederen te dienen, Romans 15:27. Hij stemt dat dus gaarne toe en toont daardoor zijn liefhebbend en allesomvattend hart, hij was bereid de Joodse bekeerden als broeders te erkennen, ofschoon menigeen hunner nauwelijks datzelfde jegens de bekeerden uit de heidenen doen zou, maar dat verschil van gevoelen was voor hem geen reden om hen niet te helpen. Hierin gaf hij ons een uitnemend voorbeeld van Christelijke liefdadigheid, en toont ons dat wij die in genen dele beperken mogen tot hen, die het niet in alles met ons eens zijn, maar dat wij verplicht zijn die uit te strekken tot allen, van wie wij reden hebben om te geloven dat zij broeders in Christus zijn.
Verzen 11-21
Galaten 2:11-21I. Uit het verhaal dat Paulus geeft van hetgeen tussen hem en de andere apostelen te Jeruzalem voorgevallen was, konden de Galatiërs gemakkelijk besluiten tot de valsheid van hetgeen zijn vijanden hem aangaande rondstrooiden, en tot hun eigen dwaasheid en zwakheid in het afwijken van het Evangelie, dat hun verkondigd was. Maar om groter gewicht te geven aan hetgeen hij gezegd had en hen des te beter te sterken tegen de beschuldiging van de Judese leraren, deelt hij hun een andere ontmoeting mede, welke hij te Antiochië met Petrus gehad had, en wat er toen gebeurd was, Galatians 2:11. Antiochië was een der voornaamste gemeenten van Christenen uit de heidenen, gelijk Jeruzalem was voor hen. die uit het Judaisme tot het Christendom bekeerd waren. Er is geen schijn of schaduw voor de onderstelling, dat Petrus bisschop van Antiochië was. Ware hij dat geweest, dan zou Paulus hem niet tegengestaan hebben in zijn eigen gemeente, zoals wij hier zien dat hij deed. Integendeel, hier is sprake van een toevallig bezoek, dat Petrus daar bracht. Bij hun vorige ontmoeting waren zij het geheel eens geweest. Petrus en de andere apostelen hadden Paulus roeping erkend en zijn leer goedgekeurd, en zij waren als zeer goede vrienden gescheiden. Maar nu zag Paulus zich verplicht om Petrus tegen te staan omdat hij te bestraffen was, een duidelijk bewijs dat hij niet de mindere van Petrus was, en dus ook van de zwakheid van des pausen bewering van opperschappij en onfeilbaarheid, als opvolger van Petrus. Wij letten hier op:
1. Petrus' fout. Toen hij tot de gemeenten uit de heidenen kwam, ging hij met hen om en at met hen, ofschoon zij niet besneden waren, overeenkomstig de voorschriften, die zeer bepaald aan hen gegeven waren, Acts 10:1, toen hij door een hemels gezicht gewaarschuwd was om niets gemeen of onrein te achten. Maar toen er enige Joodse Christenen van Jeruzalem kwamen, onttrok hij zich van de heidenen, alleen om te behagen aan hen, die uit de besnijdenis waren, en uit vrees van hun aanstoot te geven, hetgeen ongetwijfeld een grote belediging en ontmoediging voor de gemeenten uit de heidenen was. Toen onttrok hij zich en scheidde zich af. Zijn fout had slechten invloed op de anderen, want ook de andere Joden veinsden met hem, ofschoon zij vroeger beter gezind waren, volgden zij zijn voorbeeld en maakten ook bezwaar om met de heidenen te eten, voorgevende dat hun geweten het hun niet toeliet, omdat dezen niet besneden waren. En (wie zou het gedacht hebben!) Barnabas zelf, een van de arbeiders onder de heidenen, en een die veel gediend had in planten en natmaken van de gemeenten uit de heidenen, werd mede afgetrokken door hun veinzing. Merk hier op:
A. De zwakheid en onstandvastigheid ook van de beste mensen, wanneer ze aan zich zelven overgelaten worden, en hoe geneigd zij zijn om tekort te komen in hun plicht jegens God, uit het verkeerd beginsel om mensen welgevallig te zijn. En
B. De grote kracht van kwade voorbeelden, vooral voorbeelden van grote en goede mensen, die in den roep van wijsheid en deugd staan.
2. De bestraffing, welke Paulus hem geeft. Niettegenstaande Petrus' ambt, nu hij bemerkt hoe deze zich gedraagt tot groot gevaar van de waarheid des Evangelies en den vrede der gemeente, deinst hij niet er voor terug om hem te bestraffen. Paulus bleef ongeschokt in zijn beginselen, ook wanneer anderen wankelden, hij was zo goed een Jood als een hunner (een Hebreeër uit de Hebreeën), maar hij wilde zijne bediening als apostel der heidenen heerlijk maken, en daarom niet dulden dat zij ontmoedigd of vertrapt werden. Toen hij zag dat zij niet recht wandelden naar de waarheid van het Evangelie, dat zij niet leefden naar het beginsel, dat het Evangelie leerde en dat zij hadden beleden aan te nemen en te omhelzen, namelijk dat door den dood van Christus de scheidsmuur tussen Joden en heidenen afgebroken was en dat gehoorzaamheid aan de wet van Mozes niet langer vereist werd, -toen hij dat zag, bestrafte hij Petrus in het openbaar, omdat de zonde in het openbaar begaan was.
Hij zei tot hem in aller tegenwoordigheid: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar Joodse wijze te leven? Het ene gedeelte van zijn gedrag was in tegenspraak met het andere, want indien hij, die een Jood was, zich zelven zo nu en dan ontsloeg van de gebruiken der ceremoniële wet en leefde op de wijze der heidenen, dan toonde dit dat hij het onderhouden van die plechtigheden niet meer noodzakelijk achtte, zelfs niet voor de Joden. Dus kon hij ze ook niet, volgens zijn eigen handelwijze, opleggen aan de heidenen. En daarvan beschuldigt Paulus hem, dat hij de Christenen uit de heidenen noodzaakte naar Joodse wijze te leven, niet door het hun rondweg te bevelen, maar dat was de noodzakelijke gevolgtrekking uit zijn gedrag, want daar kon niet anders uit blijken, dan dat de heidenen overgaan moesten tot de Joden en anders in de Christelijke gemeenschap niet toegelaten konden worden.
II. Nadat Paulus aldus zijn hoedanigheid en bediening gehandhaafd had en voldoende aangetoond dat hij niet minder was dan de andere apostelen, ook niet dan Petrus zelf, neemt hij uit het verhaal van de bestraffing, welke hij dezen toediende, aanleiding om te spreken over het grote fundamentele leerstuk van het Evangelie. Dat de rechtvaardigmaking alleen uit het geloof in Christus, en niet uit de werken der wet is (ofschoon sommigen denken dat al wat hij schreef tot aan het einde van dit hoofdstuk weergeeft wat hij te Antiochië tot Petrus zei, welk leerstuk door Petrus werd tegengesproken door zijn veinzing met de Joden). Want indien het zijn beginsel was, dat het Evangelie het middel tot onze rechtvaardigmaking is en niet de wet, dan deed hij zeer verkeerd door hen te steunen, die de wet in stand hielden, en haar mengden onder het geloof in het werk van onze rechtvaardigmaking. Dat was de leer, die Paulus onder de Galatiërs verkondigd had en waarbij hij bleef volharden, en zij is het grote onderwerp in dezen brief besproken en bevestigd. Hieromtrent nu deelt Paulus ons mede:
1. De gedragslijn van de Joodse Christenen zelven. Wij zijn, zegt hij, van nature Joden en niet zondaars uit de heidenen (zelfs wij die geboren en opgevoed zijn in den Joodsen godsdienst, en niet onder de onreine heidenen).
Wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus, en niet uit de werken der wet. En indien wij het nodig geacht hebben onze rechtvaardigmaking te zoeken in het geloof van Christus Jezus, waarom zullen we ons zelven dan nog met de wet kwellen? Waarom geloofden wij in Christus? Was het niet opdat wij door het geloof van Christus gerechtvaardigd zouden worden? En dat zo zijnde, is het dan geen dwaasheid terug te gaan tot de wet en te verwachten gerechtvaardigd te worden hetzij door de verdiensten van zedelijke werken, hetzij door den invloed van plechtige offeranden en reinigingen? En als dat verkeerd is van ons, die van nature Joden zijn, om tot de wet weer te keren en daardoor rechtvaardigmaking te verwachten, zou het dan niet nog veel verkeerder zijn om dat van de heidenen te eisen, die er nooit aan onderworpen waren, nu door de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd wordt? Om daar nog meer gewicht aan te geven, voegt hij er bij, Galatians 2:17 :Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Indien, terwijl wij de rechtvaardigmaking in Christus alleen zoeken, en anderen leren dat ook te doen, wij zelven steun en inwilliging aan de zonde geven, of voor zondaren uit de heidenen gerekend worden, tenzij wij de wet van Mozes onderhouden, is Christus een dienaar van de zonde. Volgt er niet uit dat Hij dat is, wanneer Hij ons een leer geeft, die ons vrijheid schenkt om te zondigen, of waardoor wij zo ver van de rechtvaardigmaking af zijn, dat wij onreine zondaren blijven en onwaardig om omgang mee te hebben? Dit, zegt hij, zou het noodzakelijk gevolg zijn, maar hij verwerpt die gedachte met afschuw. Dat zij verre! Zouden wij zo iets van Christus of van Zijne leer denken, dat Hij ons in een weg tot rechtvaardigmaking zou leiden, die gebrekkig en onvoldoende is, en hen die haar omhelzen, toch ongerechtvaardigd laat, of die de minste aanmoediging tot zondigen zou geven? Dat zou zeer oneervol voor Christus zijn en daarom ook zeer beledigend voor hen.
Want, zegt hij, Galatians 2:18, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, wederom opbouw, indien ik, die geleerd heb dat het onderhouden van de Mozaïsche wet nodeloos is tot rechtvaardigmaking, nu door woord of daad leer of aanduid dat het wel noodzakelijk is, zo stel ik mij zelven tot een overtreder. Ik beken dan dat ik nog een onreine zondaar ben, niettegenstaande mijn geloof in Christus, en ik zal schuldig staan aan bedrog en misleiding en handelen tegen mijn eigen leer in. Zo handhaaft de apostel het grote leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, uit de beginselen en daden der Joodse Christenen zelven en uit de gevolgen, die deze met zich brengen, waaruit bleek dat Petrus en de andere Joden groot onrecht deden toen zij weigerden om te gaan met de Christenen uit de Heidenen en trachtten dezen te brengen onder het juk der wet.
2. Hij zegt ons wat zijn eigen oordeel en handelwijze zijn.
A. Dat hij dood was voor de wet. Hoe ook anderen met de wet rekenen mochten, hij was dood voor haar. Hij wist dat de zedelijke wet een vloek uitsprak over allen, die niet bleven in al hetgeen daarin geschreven was, om dat te doen, en daarom was hij dood voor haar, en voor alle hoop om door haar rechtvaardigmaking en behoudenis te verwerven. Wat de ceremoniële wet aangaat, hij wist dat die nu verouderd en vervuld was door de komst van Christus, en daarom, nu het lichaam gekomen was, had hij niet langer eerbied voor de schaduw. Hij was dus door de wet der wet gestorven: zij bewees zelf dat ze aan haar einde gekomen was. Bij beschouwing van de wet zelf zag hij, dat er gene rechtvaardigmaking verkregen worden kon door hare werken (aangezien niemand die volmaakt gehoorzamen kon) en dat er geen behoefte meer bestond aan haar offeranden en reinigingen, sinds die vervuld waren in Christus en er een eind aan gemaakt was door Zijne zelfofferande voor ons, en daarom, hoe meer hij de zaak beschouwde, des te meer zag hij dat er geen reden bestond om de wet in achting te houden op de wijze, die door de Joden bepleit werd. Maar ofschoon hij alzo der wet gestorven was, beschouwde hij zich niet als zonder wet. Hij had afgezien van alle rechtvaardigmaking door hare werken en was ongezind om langer haar juk te dragen, maar hij was er verre af om nu te denken dat hij ook ontslagen was van zijn plicht jegens God, integendeel, hij was der wet gestorven, opdat hij Gode leven mocht. De leer van het Evangelie, die hij omhelsd had, in plaats van den band zijner verplichting te verslappen, versterkte en bevestigde die, en daarom ofschoon hij dood was voor de wet, was dat alleen opdat hij een nieuw en beter leven voor God leven zou, zie Romans 7:4, Romans 7:6, zulk een leven dat Gode behagelijker en aannemelijker zou zijn dan de vervulling van de Mozaïsche wet nu kon zijn, dat is een leven door en onder den invloed van het geloof van Christus, van heiligheid en rechtvaardigheid voor God. Dientengevolge zegt hij ons:
B. Dat, ofschoon hij der wet gestorven was, hij Gode leefde door Jezus Christus, Galatians 2:20.
Ik ben met Christus gekruist, enz. En hier geeft hij ons in zijn eigen persoon een uitnemende beschrijving van het mystieke leven van den gelovige. Hij is gekruisigd, en toch leeft hij, de oude mens is gekruist, Romans 6:6, maar de nieuwe mens leeft, hij is dood voor de wereld en dood voor de wet, en toch levend voor God en Christus, de zonde is gedood, de genade levendmakend.
C. Hij leeft, maar niet meer hij. Dat is vreemd.
Ik leef, doch niet meer ik, hij leeft door de werking der genade, hij heeft de vertroostingen en de overwinningen der genade, en toch is dat niet de genade van hem zelven, maar van een ander. De gelovigen zien dat ze leven in een toestand van afhankelijkheid.
D. Hij is gekruisigd met Christus, en nu leeft Christus in hem, dit vloeit voort uit zijn mystieke vereniging met Christus, waardoor hij deel heeft aan den dood van Christus, zodat hij daardoor voor de zonde gestorven is, en ook deel heeft aan het leven van Christus, zodat hij door kracht daarvan Gode leeft.
E. Hetgeen hij in het vlees leeft, dat leeft hij door het geloof, uitwendig beschouwd leeft hij als alle andere mensen, zijn natuurlijk leven wordt onderhouden als dat van alle anderen, toch heeft hij een hoger en edeler beginsel, dat hem onderhoudt en doet handelen: het geloof van Christus, vooral wanneer hij in het oog vat het wonder van liefde, waardoor deze zich zelven voor hem heeft overgegeven. Daardoor komt het dat hij, hoewel levende in het vlees, nochtans niet leeft naar het vlees. Zij, die waarachtig geloof hebben, leven door dat geloof, en de grote zaak, die het geloof vastheid geeft, is de liefde van Christus, waardoor Hij zich zelven voor ons heeft overgegeven. Het grote bewijs van Christus' liefde voor ons is Zijne overgave voor ons, en dat is het wat ons geloof voornamelijk moet aangrijpen, zullen wij voor Hem leven.
Ten slotte. De apostel besluit zijn betoog, door ons mede te delen, dat hij door de leer van de rechtvaardigmaking door Christus, zonder de werken der wet (het ene neemt hij aan, de andere verwerpt hij) twee grote moeilijkheden vermijdt, die uit het tegenovergesteld gevoelen voortspruiten.
1. Hij doet de genade Gods niet teniet, dat doet de leer van de rechtvaardigmaking uit de werken der wet, want, zoals hij in Romans 11:6 aangetoond heeft, indien het is uit de werken, dan is het niet meer uit genade.
2. Hij doet den dood van Christus niet teniet, want als de rechtvaardigmaking door de wet komt, dan moet daaruit volgen dat Christus tevergeefs gestorven is. Wanneer wij de verlossing door de wet van Mozes verwachten, dan maken wij den dood van Christus nodeloos, want waarom zou Hij gestorven zijn, indien wij zonder dat sterven behouden worden kunnen?
Verzen 11-21
Galaten 2:11-21I. Uit het verhaal dat Paulus geeft van hetgeen tussen hem en de andere apostelen te Jeruzalem voorgevallen was, konden de Galatiërs gemakkelijk besluiten tot de valsheid van hetgeen zijn vijanden hem aangaande rondstrooiden, en tot hun eigen dwaasheid en zwakheid in het afwijken van het Evangelie, dat hun verkondigd was. Maar om groter gewicht te geven aan hetgeen hij gezegd had en hen des te beter te sterken tegen de beschuldiging van de Judese leraren, deelt hij hun een andere ontmoeting mede, welke hij te Antiochië met Petrus gehad had, en wat er toen gebeurd was, Galatians 2:11. Antiochië was een der voornaamste gemeenten van Christenen uit de heidenen, gelijk Jeruzalem was voor hen. die uit het Judaisme tot het Christendom bekeerd waren. Er is geen schijn of schaduw voor de onderstelling, dat Petrus bisschop van Antiochië was. Ware hij dat geweest, dan zou Paulus hem niet tegengestaan hebben in zijn eigen gemeente, zoals wij hier zien dat hij deed. Integendeel, hier is sprake van een toevallig bezoek, dat Petrus daar bracht. Bij hun vorige ontmoeting waren zij het geheel eens geweest. Petrus en de andere apostelen hadden Paulus roeping erkend en zijn leer goedgekeurd, en zij waren als zeer goede vrienden gescheiden. Maar nu zag Paulus zich verplicht om Petrus tegen te staan omdat hij te bestraffen was, een duidelijk bewijs dat hij niet de mindere van Petrus was, en dus ook van de zwakheid van des pausen bewering van opperschappij en onfeilbaarheid, als opvolger van Petrus. Wij letten hier op:
1. Petrus' fout. Toen hij tot de gemeenten uit de heidenen kwam, ging hij met hen om en at met hen, ofschoon zij niet besneden waren, overeenkomstig de voorschriften, die zeer bepaald aan hen gegeven waren, Acts 10:1, toen hij door een hemels gezicht gewaarschuwd was om niets gemeen of onrein te achten. Maar toen er enige Joodse Christenen van Jeruzalem kwamen, onttrok hij zich van de heidenen, alleen om te behagen aan hen, die uit de besnijdenis waren, en uit vrees van hun aanstoot te geven, hetgeen ongetwijfeld een grote belediging en ontmoediging voor de gemeenten uit de heidenen was. Toen onttrok hij zich en scheidde zich af. Zijn fout had slechten invloed op de anderen, want ook de andere Joden veinsden met hem, ofschoon zij vroeger beter gezind waren, volgden zij zijn voorbeeld en maakten ook bezwaar om met de heidenen te eten, voorgevende dat hun geweten het hun niet toeliet, omdat dezen niet besneden waren. En (wie zou het gedacht hebben!) Barnabas zelf, een van de arbeiders onder de heidenen, en een die veel gediend had in planten en natmaken van de gemeenten uit de heidenen, werd mede afgetrokken door hun veinzing. Merk hier op:
A. De zwakheid en onstandvastigheid ook van de beste mensen, wanneer ze aan zich zelven overgelaten worden, en hoe geneigd zij zijn om tekort te komen in hun plicht jegens God, uit het verkeerd beginsel om mensen welgevallig te zijn. En
B. De grote kracht van kwade voorbeelden, vooral voorbeelden van grote en goede mensen, die in den roep van wijsheid en deugd staan.
2. De bestraffing, welke Paulus hem geeft. Niettegenstaande Petrus' ambt, nu hij bemerkt hoe deze zich gedraagt tot groot gevaar van de waarheid des Evangelies en den vrede der gemeente, deinst hij niet er voor terug om hem te bestraffen. Paulus bleef ongeschokt in zijn beginselen, ook wanneer anderen wankelden, hij was zo goed een Jood als een hunner (een Hebreeër uit de Hebreeën), maar hij wilde zijne bediening als apostel der heidenen heerlijk maken, en daarom niet dulden dat zij ontmoedigd of vertrapt werden. Toen hij zag dat zij niet recht wandelden naar de waarheid van het Evangelie, dat zij niet leefden naar het beginsel, dat het Evangelie leerde en dat zij hadden beleden aan te nemen en te omhelzen, namelijk dat door den dood van Christus de scheidsmuur tussen Joden en heidenen afgebroken was en dat gehoorzaamheid aan de wet van Mozes niet langer vereist werd, -toen hij dat zag, bestrafte hij Petrus in het openbaar, omdat de zonde in het openbaar begaan was.
Hij zei tot hem in aller tegenwoordigheid: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar Joodse wijze te leven? Het ene gedeelte van zijn gedrag was in tegenspraak met het andere, want indien hij, die een Jood was, zich zelven zo nu en dan ontsloeg van de gebruiken der ceremoniële wet en leefde op de wijze der heidenen, dan toonde dit dat hij het onderhouden van die plechtigheden niet meer noodzakelijk achtte, zelfs niet voor de Joden. Dus kon hij ze ook niet, volgens zijn eigen handelwijze, opleggen aan de heidenen. En daarvan beschuldigt Paulus hem, dat hij de Christenen uit de heidenen noodzaakte naar Joodse wijze te leven, niet door het hun rondweg te bevelen, maar dat was de noodzakelijke gevolgtrekking uit zijn gedrag, want daar kon niet anders uit blijken, dan dat de heidenen overgaan moesten tot de Joden en anders in de Christelijke gemeenschap niet toegelaten konden worden.
II. Nadat Paulus aldus zijn hoedanigheid en bediening gehandhaafd had en voldoende aangetoond dat hij niet minder was dan de andere apostelen, ook niet dan Petrus zelf, neemt hij uit het verhaal van de bestraffing, welke hij dezen toediende, aanleiding om te spreken over het grote fundamentele leerstuk van het Evangelie. Dat de rechtvaardigmaking alleen uit het geloof in Christus, en niet uit de werken der wet is (ofschoon sommigen denken dat al wat hij schreef tot aan het einde van dit hoofdstuk weergeeft wat hij te Antiochië tot Petrus zei, welk leerstuk door Petrus werd tegengesproken door zijn veinzing met de Joden). Want indien het zijn beginsel was, dat het Evangelie het middel tot onze rechtvaardigmaking is en niet de wet, dan deed hij zeer verkeerd door hen te steunen, die de wet in stand hielden, en haar mengden onder het geloof in het werk van onze rechtvaardigmaking. Dat was de leer, die Paulus onder de Galatiërs verkondigd had en waarbij hij bleef volharden, en zij is het grote onderwerp in dezen brief besproken en bevestigd. Hieromtrent nu deelt Paulus ons mede:
1. De gedragslijn van de Joodse Christenen zelven. Wij zijn, zegt hij, van nature Joden en niet zondaars uit de heidenen (zelfs wij die geboren en opgevoed zijn in den Joodsen godsdienst, en niet onder de onreine heidenen).
Wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus, en niet uit de werken der wet. En indien wij het nodig geacht hebben onze rechtvaardigmaking te zoeken in het geloof van Christus Jezus, waarom zullen we ons zelven dan nog met de wet kwellen? Waarom geloofden wij in Christus? Was het niet opdat wij door het geloof van Christus gerechtvaardigd zouden worden? En dat zo zijnde, is het dan geen dwaasheid terug te gaan tot de wet en te verwachten gerechtvaardigd te worden hetzij door de verdiensten van zedelijke werken, hetzij door den invloed van plechtige offeranden en reinigingen? En als dat verkeerd is van ons, die van nature Joden zijn, om tot de wet weer te keren en daardoor rechtvaardigmaking te verwachten, zou het dan niet nog veel verkeerder zijn om dat van de heidenen te eisen, die er nooit aan onderworpen waren, nu door de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd wordt? Om daar nog meer gewicht aan te geven, voegt hij er bij, Galatians 2:17 :Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Indien, terwijl wij de rechtvaardigmaking in Christus alleen zoeken, en anderen leren dat ook te doen, wij zelven steun en inwilliging aan de zonde geven, of voor zondaren uit de heidenen gerekend worden, tenzij wij de wet van Mozes onderhouden, is Christus een dienaar van de zonde. Volgt er niet uit dat Hij dat is, wanneer Hij ons een leer geeft, die ons vrijheid schenkt om te zondigen, of waardoor wij zo ver van de rechtvaardigmaking af zijn, dat wij onreine zondaren blijven en onwaardig om omgang mee te hebben? Dit, zegt hij, zou het noodzakelijk gevolg zijn, maar hij verwerpt die gedachte met afschuw. Dat zij verre! Zouden wij zo iets van Christus of van Zijne leer denken, dat Hij ons in een weg tot rechtvaardigmaking zou leiden, die gebrekkig en onvoldoende is, en hen die haar omhelzen, toch ongerechtvaardigd laat, of die de minste aanmoediging tot zondigen zou geven? Dat zou zeer oneervol voor Christus zijn en daarom ook zeer beledigend voor hen.
Want, zegt hij, Galatians 2:18, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, wederom opbouw, indien ik, die geleerd heb dat het onderhouden van de Mozaïsche wet nodeloos is tot rechtvaardigmaking, nu door woord of daad leer of aanduid dat het wel noodzakelijk is, zo stel ik mij zelven tot een overtreder. Ik beken dan dat ik nog een onreine zondaar ben, niettegenstaande mijn geloof in Christus, en ik zal schuldig staan aan bedrog en misleiding en handelen tegen mijn eigen leer in. Zo handhaaft de apostel het grote leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, uit de beginselen en daden der Joodse Christenen zelven en uit de gevolgen, die deze met zich brengen, waaruit bleek dat Petrus en de andere Joden groot onrecht deden toen zij weigerden om te gaan met de Christenen uit de Heidenen en trachtten dezen te brengen onder het juk der wet.
2. Hij zegt ons wat zijn eigen oordeel en handelwijze zijn.
A. Dat hij dood was voor de wet. Hoe ook anderen met de wet rekenen mochten, hij was dood voor haar. Hij wist dat de zedelijke wet een vloek uitsprak over allen, die niet bleven in al hetgeen daarin geschreven was, om dat te doen, en daarom was hij dood voor haar, en voor alle hoop om door haar rechtvaardigmaking en behoudenis te verwerven. Wat de ceremoniële wet aangaat, hij wist dat die nu verouderd en vervuld was door de komst van Christus, en daarom, nu het lichaam gekomen was, had hij niet langer eerbied voor de schaduw. Hij was dus door de wet der wet gestorven: zij bewees zelf dat ze aan haar einde gekomen was. Bij beschouwing van de wet zelf zag hij, dat er gene rechtvaardigmaking verkregen worden kon door hare werken (aangezien niemand die volmaakt gehoorzamen kon) en dat er geen behoefte meer bestond aan haar offeranden en reinigingen, sinds die vervuld waren in Christus en er een eind aan gemaakt was door Zijne zelfofferande voor ons, en daarom, hoe meer hij de zaak beschouwde, des te meer zag hij dat er geen reden bestond om de wet in achting te houden op de wijze, die door de Joden bepleit werd. Maar ofschoon hij alzo der wet gestorven was, beschouwde hij zich niet als zonder wet. Hij had afgezien van alle rechtvaardigmaking door hare werken en was ongezind om langer haar juk te dragen, maar hij was er verre af om nu te denken dat hij ook ontslagen was van zijn plicht jegens God, integendeel, hij was der wet gestorven, opdat hij Gode leven mocht. De leer van het Evangelie, die hij omhelsd had, in plaats van den band zijner verplichting te verslappen, versterkte en bevestigde die, en daarom ofschoon hij dood was voor de wet, was dat alleen opdat hij een nieuw en beter leven voor God leven zou, zie Romans 7:4, Romans 7:6, zulk een leven dat Gode behagelijker en aannemelijker zou zijn dan de vervulling van de Mozaïsche wet nu kon zijn, dat is een leven door en onder den invloed van het geloof van Christus, van heiligheid en rechtvaardigheid voor God. Dientengevolge zegt hij ons:
B. Dat, ofschoon hij der wet gestorven was, hij Gode leefde door Jezus Christus, Galatians 2:20.
Ik ben met Christus gekruist, enz. En hier geeft hij ons in zijn eigen persoon een uitnemende beschrijving van het mystieke leven van den gelovige. Hij is gekruisigd, en toch leeft hij, de oude mens is gekruist, Romans 6:6, maar de nieuwe mens leeft, hij is dood voor de wereld en dood voor de wet, en toch levend voor God en Christus, de zonde is gedood, de genade levendmakend.
C. Hij leeft, maar niet meer hij. Dat is vreemd.
Ik leef, doch niet meer ik, hij leeft door de werking der genade, hij heeft de vertroostingen en de overwinningen der genade, en toch is dat niet de genade van hem zelven, maar van een ander. De gelovigen zien dat ze leven in een toestand van afhankelijkheid.
D. Hij is gekruisigd met Christus, en nu leeft Christus in hem, dit vloeit voort uit zijn mystieke vereniging met Christus, waardoor hij deel heeft aan den dood van Christus, zodat hij daardoor voor de zonde gestorven is, en ook deel heeft aan het leven van Christus, zodat hij door kracht daarvan Gode leeft.
E. Hetgeen hij in het vlees leeft, dat leeft hij door het geloof, uitwendig beschouwd leeft hij als alle andere mensen, zijn natuurlijk leven wordt onderhouden als dat van alle anderen, toch heeft hij een hoger en edeler beginsel, dat hem onderhoudt en doet handelen: het geloof van Christus, vooral wanneer hij in het oog vat het wonder van liefde, waardoor deze zich zelven voor hem heeft overgegeven. Daardoor komt het dat hij, hoewel levende in het vlees, nochtans niet leeft naar het vlees. Zij, die waarachtig geloof hebben, leven door dat geloof, en de grote zaak, die het geloof vastheid geeft, is de liefde van Christus, waardoor Hij zich zelven voor ons heeft overgegeven. Het grote bewijs van Christus' liefde voor ons is Zijne overgave voor ons, en dat is het wat ons geloof voornamelijk moet aangrijpen, zullen wij voor Hem leven.
Ten slotte. De apostel besluit zijn betoog, door ons mede te delen, dat hij door de leer van de rechtvaardigmaking door Christus, zonder de werken der wet (het ene neemt hij aan, de andere verwerpt hij) twee grote moeilijkheden vermijdt, die uit het tegenovergesteld gevoelen voortspruiten.
1. Hij doet de genade Gods niet teniet, dat doet de leer van de rechtvaardigmaking uit de werken der wet, want, zoals hij in Romans 11:6 aangetoond heeft, indien het is uit de werken, dan is het niet meer uit genade.
2. Hij doet den dood van Christus niet teniet, want als de rechtvaardigmaking door de wet komt, dan moet daaruit volgen dat Christus tevergeefs gestorven is. Wanneer wij de verlossing door de wet van Mozes verwachten, dan maken wij den dood van Christus nodeloos, want waarom zou Hij gestorven zijn, indien wij zonder dat sterven behouden worden kunnen?