Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezra 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 7

Ezra's kostelijke naam begroette ons in het eerst in de titel van het boek, maar in de geschiedenis hebben wij hem nog niet ontmoet, nu wordt hij in dit hoofdstuk ingeleid als handelend persoon onder een andere regering, die van Artahsastha. Wij veronderstellen dat Zerubbabel en Jesua nu oud geworden waren, indien niet reeds gestorven, en wij horen ook niet meer van Haggai en Zacharia, zij hebben hun getuigenis voleindigd. Wat zal er nu worden van de zaak Gods en van Israël, nu deze nuttige werktuigen ter zijde gelegd zijn? Vertrouw dat God, die des Geestes overig heeft, anderen in hun plaats zal verwekken. Ezra hier en Nehemia in het volgende boek zijn even nuttig en tot zegen in hun dagen, als die in de hun geweest waren. Hier is:

I. Een algemeen bericht van Ezra zelf, en van zijn tocht naar Jeruzalem voor het openbare welzijn, Ezra 7:1..

II. Een afschrift van de opdracht die Artahsastha hem heeft gegeven, Ezra 7:11.

III. Zijn dankbaarheid aan God er voor, Ezra 7:27, Ezra 7:28. Het volgende hoofdstuk zal ons een meer bijzonder verhaal geven van zijn metgezellen, zijn reis en zijn aankomst te Jeruzalem.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 7

Ezra's kostelijke naam begroette ons in het eerst in de titel van het boek, maar in de geschiedenis hebben wij hem nog niet ontmoet, nu wordt hij in dit hoofdstuk ingeleid als handelend persoon onder een andere regering, die van Artahsastha. Wij veronderstellen dat Zerubbabel en Jesua nu oud geworden waren, indien niet reeds gestorven, en wij horen ook niet meer van Haggai en Zacharia, zij hebben hun getuigenis voleindigd. Wat zal er nu worden van de zaak Gods en van Israël, nu deze nuttige werktuigen ter zijde gelegd zijn? Vertrouw dat God, die des Geestes overig heeft, anderen in hun plaats zal verwekken. Ezra hier en Nehemia in het volgende boek zijn even nuttig en tot zegen in hun dagen, als die in de hun geweest waren. Hier is:

I. Een algemeen bericht van Ezra zelf, en van zijn tocht naar Jeruzalem voor het openbare welzijn, Ezra 7:1..

II. Een afschrift van de opdracht die Artahsastha hem heeft gegeven, Ezra 7:11.

III. Zijn dankbaarheid aan God er voor, Ezra 7:27, Ezra 7:28. Het volgende hoofdstuk zal ons een meer bijzonder verhaal geven van zijn metgezellen, zijn reis en zijn aankomst te Jeruzalem.

Verzen 1-10

Ezra 7:1-10

I. Hier is Ezra's stamboom. Hij was een van de zonen van Aron, een priester, God verkoos hem om een werktuig ten goede te zijn voor Israël, ten einde eer te leggen op het priesterschap, welks glans zeer getaand was door de gevangenschap. Hij wordt gezegd de zoon te zijn van Seraja, die Seraja, die naar verondersteld wordt, door de koning van Babel bij de verwoesting van Jeruzalem ter dood werd gebracht, 2 Kings 25:18, 2 Kings 25:21 K. Als wij de kortste berekening aannemen, dan was het vijf en zeventig jaren geleden dat Seraja stierf, velen achten dat het veel langer was, en omdat zij veronderstellen dat Ezra geroepen werd in de bloei van zijn jaren om in de openbare dienst werkzaam te zijn, menen zij dat Seraja niet zijn eigen vader, maar zijn grootvader was, of wel zijn overgrootvader, maar dat hij de eerste persoon van gewicht was, die in deze geslachtslijst opwaarts voortkomt welke geslachtslijst hier opklimt tot aan Aron, waarvan echter velen, kortheidshalve, uitgelaten zijn, die uit 1 Chronicles 6:4 en vervolgens aangevuld kunnen worden. Hij was een jongere broeder, of zijn vader was Jozadak, de vader van Jesua, zodat hij geen hogepriester was, maar wel na aan de hogepriester verwant.

II. Zijn karakter. Hij behoorde tot het jongere huis, maar zijn persoonlijke hoedanigheden stelden hem vooraan onder zijn volk.

1. Hij was een man van grote geleerdheid. Hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, Ezra 7:6. Hij was zeer bekend met de Schrift, inzonderheid met de geschriften van Mozes, had de woorden van de schriften in zijn geheugen en kende er de zin en de de betekenis van. Het is te vrezen dat geleerdheid onder de Joden in Babel op een laag peil stond, maar Ezra was het middel om haar weer onder hen te doen herleven. De Joden zeggen dat hij al de afschriften van de wet, die hij kon vinden, verzamelde en met elkaar vergeleek, en er een nauwkeurige editie van uitgaf met al de profetische, historische en poëtische boeken, die door Goddelijke ingeving geschreven waren, en aldus de canon van het Oude Testament samenstelde, met toevoeging van de profetieën en geschiedenissen van zijn eigen tijd. Indien hij door God verwekt, bekwaam gemaakt en geneigd werd om dit te doen dan hebben alle geslachten reden om hem zalig, d.i. gezegend te noemen, en God voor hem te danken. God heeft de Joden "profeten en schriftgeleerden gezonden!" Matthew 23:34. Ezra behoorde tot de laatste. Nu de profetie weldra ging ophouden, was het tijd om Schriftkennis te bevorderen ingevolge de raad Gods door de laatste van de profeten, Malachi 4:4. "Gedenkt van de wet van Mozes." De dienaren van het Evangelie worden genoemd "schriftgeleerden, in het koninkrijk van de" "hemelen onderwezen," Matthew 13:52, Nieuw Testamentische schriftgeleerden. Het was jammer dat zo waardig een naam als deze is, gedragen werd, zoals hij werd gedragen in de ontaarde eeuwen van de Joodse kerk, door mannen, die verklaarde vijanden waren van Christus en Zijn Evangelie: Wee u, gij schriftgeleerden en farizeen- die geleerd waren in de letter van de wet, maar vreemdelingen waren naar de geest ervan.

2. Hij was een man van grote Godsvrucht en heiligen ijver, Ezra 7:10. Hij had zijn hart gericht om de wet des Heeren te zoeken en te doen, enz. Wat hij tot voorwerp koos van zijn studie was de wet des Heeren. De Chaldeën, onder wie hij geboren en opgevoed was, waren vermaard voor letterkunde en inzonderheid voor het bestuderen van de sterren. Men kan veronderstellen dat Ezra, die een leergieriger aard had, wel in verzoeking kan geweest zijn om zich daarop toe te leggen, maar hij kwam die verzoeking teboven, de wet van zijn God was hem meer dan alle de geschriften van de magiërs en astrologen, van wie hij genoeg wist om hen met goede reden, te verachten. a. Hij zocht de wet des Heeren, dat is: hij stelde zich ten taak haar te onderzoeken, hij onderzocht de Schriften en zocht de kennis van God in de Schrift, Zijn wil en Zijn bedoeling, die daar te vinden is, maar niet zonder er naar te zoeken.

b. Hij maakte er een gewetenszaak van om haar te doen, hij stelde haar zich voor als zijn regel, richtte er zich naar in zijn gevoelens, maakte dat geheel zijn levenswandel er mee in overstemming was. Dat is het gebruik, dat wij moeten maken van onze kennis van de Schrift, want zalig zijn wij zo wij doen wat wij weten de wil Gods te zijn.

c. Hij had zijn hart gericht om in Israël te leren de inzettingen en de rechten van deze wet. Wat hij wist wilde hij gaarne tot welzijn van anderen mededelen, want de bediening des Geestes is aan een ieder gegeven om er nut mee te doen. Maar let op de methode, die hij volgde, eerst leerde hij en toen onderwees hij, zocht de wet des Heeren en legde aldus een goede schat op, en toen onderrichtte hij anderen en gaf hij uit wat hij opgelegd had. Ook heeft hij eerst gedaan en toen onderwezen, de geboden in beoefening gebracht en toen anderen in het beoefenen ervan onderricht, en aldus heeft zijn voorbeeld zijn leer bevestigd.

d. Hij richtte zijn hart om dit alles te doen. Hij gaf zich moeite voor zijn studiën, legde er zich op toe om zelf goed te verstaan wat hij aan anderen wilde leren, volhardde in zijn onderzoek, en zo is hij een vaardig schriftgeleerde geworden. Mozes in Egypte, Ezra in Babel, en beide in gevangenschap waren verwonderlijk toegerust en bekwaam gemaakt om van de kerk voortreffelijke diensten te bewijzen.

III. Zijn tocht naar Jeruzalem tot welzijn van zijn land. Hij toog op uit Babel, Ezra 7:6, en kwam in vier maanden tijds te Jeruzalem, Ezra 7:8. Het was vreemd, dat een man als hij zolang in Babel is gebleven, nadat zijn broederen vertrokken waren, maar God heeft hem niet naar Jeruzalem gezonden, eer Hij er werk voor hem te doen had en niemand ging dan zij, wier geest God verwekte, dat zij optrokken. Sommigen denken dat deze Artahsastha dezelfde was als Darius, wiens decreet wij hadden in Hoofdst. 6, en dat Ezra kwam in hetzelfde jaar, dat de tempelbouw voleindigd was, dat was het zesde jaar, dit het zevende, Ezra 7:8. Aldus Dr. Lightfoot. Mijn waardige en geleerde vriend, die onlangs overleden is, Ds. Tallents, plaatst het in zijn chronologische tabellen omstreeks vijftien jaren na de voltooiing van de tempel, anderen nog later. Ik heb slechts op te merken:

1. Hoe vriendelijk de koning voor hem was, de koning gaf hem al zijn verlangen, al wat hij begeerde om hem instaat te stellen zijn land te dienen.

2. Hoe vriendelijk zijn volk voor hem was toen hij ging, gingen velen met hem, omdat zij niet in Babel wilden blijven als hij heenging, en omdat zij het wel wilden wagen in Jeruzalem te wonen als hij daar was.

3. Hoe vriendelijk zijn God voor hem was, hij verkreeg deze gunst van zijn koning en zijn land naar de goede hand des Heeren zijns Gods over hem, Ezra 7:6, Ezra 7:9. Ieder schepsel is datgene voor ons wat God het doet zijn, en ons recht komt voort uit Hem. Gelijk wij de gebeurtenissen, die plaats zullen hebben, in de hand van God moeten zien, zo moeten wij de hand van God zien in de gebeurtenissen, die plaatshebben, en Hem erkennen met dankbaarheid, als wij reden hebben het Zijn goede hand te noemen.

Verzen 1-10

Ezra 7:1-10

I. Hier is Ezra's stamboom. Hij was een van de zonen van Aron, een priester, God verkoos hem om een werktuig ten goede te zijn voor Israël, ten einde eer te leggen op het priesterschap, welks glans zeer getaand was door de gevangenschap. Hij wordt gezegd de zoon te zijn van Seraja, die Seraja, die naar verondersteld wordt, door de koning van Babel bij de verwoesting van Jeruzalem ter dood werd gebracht, 2 Kings 25:18, 2 Kings 25:21 K. Als wij de kortste berekening aannemen, dan was het vijf en zeventig jaren geleden dat Seraja stierf, velen achten dat het veel langer was, en omdat zij veronderstellen dat Ezra geroepen werd in de bloei van zijn jaren om in de openbare dienst werkzaam te zijn, menen zij dat Seraja niet zijn eigen vader, maar zijn grootvader was, of wel zijn overgrootvader, maar dat hij de eerste persoon van gewicht was, die in deze geslachtslijst opwaarts voortkomt welke geslachtslijst hier opklimt tot aan Aron, waarvan echter velen, kortheidshalve, uitgelaten zijn, die uit 1 Chronicles 6:4 en vervolgens aangevuld kunnen worden. Hij was een jongere broeder, of zijn vader was Jozadak, de vader van Jesua, zodat hij geen hogepriester was, maar wel na aan de hogepriester verwant.

II. Zijn karakter. Hij behoorde tot het jongere huis, maar zijn persoonlijke hoedanigheden stelden hem vooraan onder zijn volk.

1. Hij was een man van grote geleerdheid. Hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, Ezra 7:6. Hij was zeer bekend met de Schrift, inzonderheid met de geschriften van Mozes, had de woorden van de schriften in zijn geheugen en kende er de zin en de de betekenis van. Het is te vrezen dat geleerdheid onder de Joden in Babel op een laag peil stond, maar Ezra was het middel om haar weer onder hen te doen herleven. De Joden zeggen dat hij al de afschriften van de wet, die hij kon vinden, verzamelde en met elkaar vergeleek, en er een nauwkeurige editie van uitgaf met al de profetische, historische en poëtische boeken, die door Goddelijke ingeving geschreven waren, en aldus de canon van het Oude Testament samenstelde, met toevoeging van de profetieën en geschiedenissen van zijn eigen tijd. Indien hij door God verwekt, bekwaam gemaakt en geneigd werd om dit te doen dan hebben alle geslachten reden om hem zalig, d.i. gezegend te noemen, en God voor hem te danken. God heeft de Joden "profeten en schriftgeleerden gezonden!" Matthew 23:34. Ezra behoorde tot de laatste. Nu de profetie weldra ging ophouden, was het tijd om Schriftkennis te bevorderen ingevolge de raad Gods door de laatste van de profeten, Malachi 4:4. "Gedenkt van de wet van Mozes." De dienaren van het Evangelie worden genoemd "schriftgeleerden, in het koninkrijk van de" "hemelen onderwezen," Matthew 13:52, Nieuw Testamentische schriftgeleerden. Het was jammer dat zo waardig een naam als deze is, gedragen werd, zoals hij werd gedragen in de ontaarde eeuwen van de Joodse kerk, door mannen, die verklaarde vijanden waren van Christus en Zijn Evangelie: Wee u, gij schriftgeleerden en farizeen- die geleerd waren in de letter van de wet, maar vreemdelingen waren naar de geest ervan.

2. Hij was een man van grote Godsvrucht en heiligen ijver, Ezra 7:10. Hij had zijn hart gericht om de wet des Heeren te zoeken en te doen, enz. Wat hij tot voorwerp koos van zijn studie was de wet des Heeren. De Chaldeën, onder wie hij geboren en opgevoed was, waren vermaard voor letterkunde en inzonderheid voor het bestuderen van de sterren. Men kan veronderstellen dat Ezra, die een leergieriger aard had, wel in verzoeking kan geweest zijn om zich daarop toe te leggen, maar hij kwam die verzoeking teboven, de wet van zijn God was hem meer dan alle de geschriften van de magiërs en astrologen, van wie hij genoeg wist om hen met goede reden, te verachten. a. Hij zocht de wet des Heeren, dat is: hij stelde zich ten taak haar te onderzoeken, hij onderzocht de Schriften en zocht de kennis van God in de Schrift, Zijn wil en Zijn bedoeling, die daar te vinden is, maar niet zonder er naar te zoeken.

b. Hij maakte er een gewetenszaak van om haar te doen, hij stelde haar zich voor als zijn regel, richtte er zich naar in zijn gevoelens, maakte dat geheel zijn levenswandel er mee in overstemming was. Dat is het gebruik, dat wij moeten maken van onze kennis van de Schrift, want zalig zijn wij zo wij doen wat wij weten de wil Gods te zijn.

c. Hij had zijn hart gericht om in Israël te leren de inzettingen en de rechten van deze wet. Wat hij wist wilde hij gaarne tot welzijn van anderen mededelen, want de bediening des Geestes is aan een ieder gegeven om er nut mee te doen. Maar let op de methode, die hij volgde, eerst leerde hij en toen onderwees hij, zocht de wet des Heeren en legde aldus een goede schat op, en toen onderrichtte hij anderen en gaf hij uit wat hij opgelegd had. Ook heeft hij eerst gedaan en toen onderwezen, de geboden in beoefening gebracht en toen anderen in het beoefenen ervan onderricht, en aldus heeft zijn voorbeeld zijn leer bevestigd.

d. Hij richtte zijn hart om dit alles te doen. Hij gaf zich moeite voor zijn studiën, legde er zich op toe om zelf goed te verstaan wat hij aan anderen wilde leren, volhardde in zijn onderzoek, en zo is hij een vaardig schriftgeleerde geworden. Mozes in Egypte, Ezra in Babel, en beide in gevangenschap waren verwonderlijk toegerust en bekwaam gemaakt om van de kerk voortreffelijke diensten te bewijzen.

III. Zijn tocht naar Jeruzalem tot welzijn van zijn land. Hij toog op uit Babel, Ezra 7:6, en kwam in vier maanden tijds te Jeruzalem, Ezra 7:8. Het was vreemd, dat een man als hij zolang in Babel is gebleven, nadat zijn broederen vertrokken waren, maar God heeft hem niet naar Jeruzalem gezonden, eer Hij er werk voor hem te doen had en niemand ging dan zij, wier geest God verwekte, dat zij optrokken. Sommigen denken dat deze Artahsastha dezelfde was als Darius, wiens decreet wij hadden in Hoofdst. 6, en dat Ezra kwam in hetzelfde jaar, dat de tempelbouw voleindigd was, dat was het zesde jaar, dit het zevende, Ezra 7:8. Aldus Dr. Lightfoot. Mijn waardige en geleerde vriend, die onlangs overleden is, Ds. Tallents, plaatst het in zijn chronologische tabellen omstreeks vijftien jaren na de voltooiing van de tempel, anderen nog later. Ik heb slechts op te merken:

1. Hoe vriendelijk de koning voor hem was, de koning gaf hem al zijn verlangen, al wat hij begeerde om hem instaat te stellen zijn land te dienen.

2. Hoe vriendelijk zijn volk voor hem was toen hij ging, gingen velen met hem, omdat zij niet in Babel wilden blijven als hij heenging, en omdat zij het wel wilden wagen in Jeruzalem te wonen als hij daar was.

3. Hoe vriendelijk zijn God voor hem was, hij verkreeg deze gunst van zijn koning en zijn land naar de goede hand des Heeren zijns Gods over hem, Ezra 7:6, Ezra 7:9. Ieder schepsel is datgene voor ons wat God het doet zijn, en ons recht komt voort uit Hem. Gelijk wij de gebeurtenissen, die plaats zullen hebben, in de hand van God moeten zien, zo moeten wij de hand van God zien in de gebeurtenissen, die plaatshebben, en Hem erkennen met dankbaarheid, als wij reden hebben het Zijn goede hand te noemen.

Verzen 11-26

Ezra 7:11-26

Wij hebben hier de opdracht door de koning van Perzië aan Ezra verleend, waardoor hij hem macht gaf om ten goede te handelen voor de Joden, en zij is zeer volledig en boven hetgeen verwacht kon worden. Wij veronderstellen dat de opdracht in de gewone vorm is: Artahsastha, koning van de koningen, dat is een te hoge titel om door een sterfelijken mens aangenomen te worden. Hij was wel koning van sommige koningen, maar te spreken alsof hij koning was van alle koningen, dat is zich het kroonrecht aanmatigen van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde. Hij zendt groeten aan zijn getrouwe en beminde Ezra, die hij een schriftgeleerde noemt in de wet van de God des hemels, Ezra 7:12, een titel, waaraan Ezra-gelijk hieruit blijkt-waarde hechtte, hij begeerde geen andere, neen, zelfs niet toen hij tot de rang van proconsul was verheven. Hij achtte het een grotere eer voor zich een schriftgeleerde te zijn van Gods wet, dan een pair of rijksvorst te zien. Beschouwen wij de artikelen van zijn lastbrief.

I. Hij geeft Ezra verlof om naar Jeruzalem te gaan en zovelen van zijn landslieden als wilden, met hem te doen optrekken, Ezra 7:13. Hij en zij waren gevangenen, en daarom konden zij zonder zijn koninklijke vergunning zijn gebied niet verlaten.

II. Hij geeft hem macht om een onderzoek in te stellen naar de zaken van Juda en Jeruzalem, Ezra 7:14. De regel van zijn onderzoek moest wezen de wet van zijn God, die in zijn hand is. Of de Joden in hun Godsdienst naar die wet hadden gedaan en nog deden? Of de tempel gebouwd was, het priesterschap geregeld was, de offeranden geofferd werden naar het voorschrift Gods? Indien hij na gedaan onderzoek iets vond dat verkeerd was, dan moest dat verbeterd worden, en evenals Titus in Creta moest hij "hetgeen ontbrak" "terechtbrengen," Titus 1:5. Aldus wordt Gods wet grootgemaakt en verheerlijkt, en aldus worden de Joden in hun aloud privilegie hersteld om zichzelf te regeren door die wet, en waren zij niet langer onder "beschikkingen, die niet goed waren", de beschikkingen van hun verdrukkers, Ezechiël 20-25.

III. Hij vertrouwt hem het geld toe, dat door de koning zelf en zijn raadsheren vrijwillig gegeven en gecollecteerd was onder zijn onderdanen voor de dienst van het huis Gods, Ezra 7:15, Ezra 7:16. Laat hierop gelet worden:

1. Tot eer van God, als de enig levende en ware God, want zelfs zij, die andere goden aanbaden, waren zo overtuigd van de opperheerschappij van de God Israëls, dat zij bereid waren onkosten te dragen om zich alzo in Zijn gunst aan te bevelen. Zie Psalms 45:13, Psalms 68:30.

2. Tot lof van deze heidense koning dat hij de God Israëls eerde, hoewel Zijn aanbidders slechts een handvol arme, geringe lieden waren, niet instaat om zelf de kosten van hun eigen Godsdienst te dragen, en die nu zijn vazallen waren, en dat, ofschoon niet op hem gewerkt was om zijn eigen valse godsdienst te verzaken, hij toch de Joden beschermde en aanmoedigde in hun Godsdienst, en niet maar zei: wordt warm en wordt verzadigd, maar hun gaf wat zij nodig hadden.

3. Tot versmading van de nagedachtenis van de slechte koningen van Juda, zij, die opgevoed waren in de kennis en aanbidding van de God van Israël, Zijn wet hadden, en ook dikwijls Zijn profeten, plunderden en verarmden de tempel, en hier is nu een heidense koning, die hem verrijkt. Zo werd later het Evangelie verworpen door de Joden, maar welkom geheten door de heidenen. Zie Romans 11:11. "Door hun val is de zaligheid de heidenen geworden," Acts 13:46. Ezra wordt hier gemachtigd:

a. Om dit geld te ontvangen en het naar Jeruzalem te brengen, want hij was een man van bekende eerlijkheid en trouw, in wie zij dus vertrouwen konden stellen, zij konden er zeker van zijn, dat hij van hetgeen voor de publieke belangen gegeven was, niet het minste of geringste ten eigen bate zou aanwenden. Wij bevinden dat aan Paulus ook eens zo'n boodschap was opgedragen, toen hij naar Jeruzalem ging, namelijk om "aalmoezen te doen aan zijn volk en offeranden," Acts 24:17.

b. Om dit geld op de best mogelijke wijze te besteden, namelijk voor offeranden om op het altaar Gods geofferd te worden Ezra 7:17 en voor welk ander doeleinde hij en zijn broederen nodig zouden achten, Ezra 7:18, slechts met deze beperking dat het naar het welgevallen huns Gods zou zijn, waarmee zij beter bekend waren dan hij. Laat het welgevallen Gods altijd de regel zijn voor onze uitgaven en inzonderheid voor wat wij uitgeven in Zijn dienst. Gods werk moet altijd naar Zijn wil en welbehagen gedaan worden. Behalve geld werden hem ook vaten gegeven ten dienste van de tempel, Ezra 7:19. Cyrus gaf terug wat naar recht aan de tempel behoorde, maar deze werden nog daarenboven gegeven, en zo ontving hij het zijne terug met interest. Dezen moet hij weergeven voor de God van Jeruzalem, als bedoeld zijnde tot Zijn eer, daar waar Hij Zijn naam gesteld heeft.

IV. Hij geeft hem een wissel of liever een bevelschrift, voor al zijn schatmeesters aan gene zijde van de rivier, om hem uit des konings inkomsten te voorzien van hetgeen hij nodig zou hebben, en het op rekening van de koning te stellen, Ezra 7:20. Dit was zeer bedachtzaam gehandeld, want daar Ezra nog een onderzoek moest instellen naar de stand van de zaken, wist hij niet vooruit wat hij nodig zou hebben, en hij was bescheiden in zijn eisen. Het was ook vriendelijk gehandeld, en het getuigde van grote genegenheid voor de tempel en groot vertrouwen in Ezra. Het is het belang van vorsten en van voorname, aanzienlijke personen, om hun rijkdom en macht aan te wenden ter ondersteuning en aanmoediging van de Godsdienst. Waar anders dienen grote inkomsten toe, dan om de mensen instaat te stellen veel goed van die soort te doen, zo zij slechte een hart hebben om het te doen.

V. Hij beveelt hem dat niets van hetgeen nodig was in of voor de tempel tot eer van de God Israëls verzuimd of nagelaten zou worden.

Merk op in dit bevel, Ezra 7:23 :

1. Met hoeveel eerbied hij van God spreekt.

Tevoren had hij Hem de God van Jeruzalem genoemd maar, opdat men niet zou denken dat hij Hem slechts als een lokale godheid beschouwt, noemt hij Hem hier tweemaal met groten eerbied de God des hemels.

2. Hoe nauwkeurig hij let op het woord en de wet van God, die hij waarschijnlijk gelezen en bewonderd had. "Al wat naar het bevel van uw God is," (wiens inzettingen hij zich, hoewel hij zich koningen van de koningen noemde, niet in het minst of geringst aanmatigde te veranderen, tittel of jota er aan toe te voegen) "laat het gedaan worden, laat het vlijtiglijk gedaan worden, met zorg en spoed." En: 3. Met hoeveel zorg hij de toorn Gods afbidt. Waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk? Het verwaarlozen en verachten van de Godsdienst brengen de oordelen Gods over koningen en koninkrijken, en het beste middel om Zijn toorn, als hij op het punt is van tegen een volk los te barsten, af te wenden, is: de Godsdienst te steunen en aan te moediger. Willen wij onze vrede en voorspoed bewaard zien? Laat ons zorgen dat de zaak Gods niet kwijnt.

Vl. Hij ontheft al de dienaren van de tempel van belasting te betalen aan de regering, van de voornaamsten van de priesters tot de geringsten van de Nethinim, de beambten van de koning mochten de accijns, oude impost of tol van hen niet eisen, die door de andere onderdanen van de koning betaald moesten worden, Ezra 7:24. Hiermede werd hun grote eer aangedaan als vrije burgers van het rijk, en het zal hun de achting en de gunst van de kroon verzekeren, en zij kunnen hun bediening er temeer goedsmoeds en met temeer vrijheid door waarnemen. Wij veronderstellen dat het alleen voor hetgeen zij nodig hadden voor zich en hun gezin en voor het onderhoud van hun bediening was, dat hun die vrijdom van belasting werd toegestaan, indien iemand uit dit privilegie aanleiding zou nemen om handel te gaan drijven, dan zou hij er het voordeel van verliezen.

VII. Hij machtigt Ezra om rechters en magistraten aan te stellen over de Joden aan de andere kant van de rivier, Ezra 7:25, Ezra 7:26. Het was een grote gunst voor de Joden om die overheidspersonen uit hun eigen volk te hebben, inzonderheid als zij door Ezra benoemd werden.

1. Allen, die de wetten van Ezra's God weten dat is: allen, die de Joodse Godsdienst belijden, moesten onder het rechtsgebied van deze rechters zijn, hetgeen aanduidt dat zij van het rechtsgebied van de heidense magistraten ontslagen waren.

2. Aan deze rechters werd toegestaan, ja zij werden zelfs aangemoedigd, proselieten te maken, aan wie de wetten Gods niet weet, zult gijlieden die bekendmaken. Hoewel hij zelf niet tot de Joodse Godsdienst wilde overgaan, liet hij het zijn onderdanen toe om dit wel te doen

3. Zij worden gemachtigd om aan het oordeel dat zij uitspraken, en de orders die zij gaven overeenkomstig de wet van God (die hierdoor ook tot wet van de koning wordt gemaakt), kracht bij te zetten door strenge strafbepalingen-gevangenisstraf, verbanning, geldboete of de dood, naar dat hun wet het voorschrijft. Het wordt hun niet vergund nieuwe wetten te maken, maar zij moeten er voor zorgen dat Gods wetten behoorlijk worden nagekomen, en zo wordt hun het zwaard toevertrouwd onn een schrik te zijn voor de kwaaddoeners. Wat zou Josafat, of Hizkia, of David zelfs, als koning meer hebben kunnen doen voor de eer van God en de bevordering van de Godsdienst?

Verzen 11-26

Ezra 7:11-26

Wij hebben hier de opdracht door de koning van Perzië aan Ezra verleend, waardoor hij hem macht gaf om ten goede te handelen voor de Joden, en zij is zeer volledig en boven hetgeen verwacht kon worden. Wij veronderstellen dat de opdracht in de gewone vorm is: Artahsastha, koning van de koningen, dat is een te hoge titel om door een sterfelijken mens aangenomen te worden. Hij was wel koning van sommige koningen, maar te spreken alsof hij koning was van alle koningen, dat is zich het kroonrecht aanmatigen van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde. Hij zendt groeten aan zijn getrouwe en beminde Ezra, die hij een schriftgeleerde noemt in de wet van de God des hemels, Ezra 7:12, een titel, waaraan Ezra-gelijk hieruit blijkt-waarde hechtte, hij begeerde geen andere, neen, zelfs niet toen hij tot de rang van proconsul was verheven. Hij achtte het een grotere eer voor zich een schriftgeleerde te zijn van Gods wet, dan een pair of rijksvorst te zien. Beschouwen wij de artikelen van zijn lastbrief.

I. Hij geeft Ezra verlof om naar Jeruzalem te gaan en zovelen van zijn landslieden als wilden, met hem te doen optrekken, Ezra 7:13. Hij en zij waren gevangenen, en daarom konden zij zonder zijn koninklijke vergunning zijn gebied niet verlaten.

II. Hij geeft hem macht om een onderzoek in te stellen naar de zaken van Juda en Jeruzalem, Ezra 7:14. De regel van zijn onderzoek moest wezen de wet van zijn God, die in zijn hand is. Of de Joden in hun Godsdienst naar die wet hadden gedaan en nog deden? Of de tempel gebouwd was, het priesterschap geregeld was, de offeranden geofferd werden naar het voorschrift Gods? Indien hij na gedaan onderzoek iets vond dat verkeerd was, dan moest dat verbeterd worden, en evenals Titus in Creta moest hij "hetgeen ontbrak" "terechtbrengen," Titus 1:5. Aldus wordt Gods wet grootgemaakt en verheerlijkt, en aldus worden de Joden in hun aloud privilegie hersteld om zichzelf te regeren door die wet, en waren zij niet langer onder "beschikkingen, die niet goed waren", de beschikkingen van hun verdrukkers, Ezechiël 20-25.

III. Hij vertrouwt hem het geld toe, dat door de koning zelf en zijn raadsheren vrijwillig gegeven en gecollecteerd was onder zijn onderdanen voor de dienst van het huis Gods, Ezra 7:15, Ezra 7:16. Laat hierop gelet worden:

1. Tot eer van God, als de enig levende en ware God, want zelfs zij, die andere goden aanbaden, waren zo overtuigd van de opperheerschappij van de God Israëls, dat zij bereid waren onkosten te dragen om zich alzo in Zijn gunst aan te bevelen. Zie Psalms 45:13, Psalms 68:30.

2. Tot lof van deze heidense koning dat hij de God Israëls eerde, hoewel Zijn aanbidders slechts een handvol arme, geringe lieden waren, niet instaat om zelf de kosten van hun eigen Godsdienst te dragen, en die nu zijn vazallen waren, en dat, ofschoon niet op hem gewerkt was om zijn eigen valse godsdienst te verzaken, hij toch de Joden beschermde en aanmoedigde in hun Godsdienst, en niet maar zei: wordt warm en wordt verzadigd, maar hun gaf wat zij nodig hadden.

3. Tot versmading van de nagedachtenis van de slechte koningen van Juda, zij, die opgevoed waren in de kennis en aanbidding van de God van Israël, Zijn wet hadden, en ook dikwijls Zijn profeten, plunderden en verarmden de tempel, en hier is nu een heidense koning, die hem verrijkt. Zo werd later het Evangelie verworpen door de Joden, maar welkom geheten door de heidenen. Zie Romans 11:11. "Door hun val is de zaligheid de heidenen geworden," Acts 13:46. Ezra wordt hier gemachtigd:

a. Om dit geld te ontvangen en het naar Jeruzalem te brengen, want hij was een man van bekende eerlijkheid en trouw, in wie zij dus vertrouwen konden stellen, zij konden er zeker van zijn, dat hij van hetgeen voor de publieke belangen gegeven was, niet het minste of geringste ten eigen bate zou aanwenden. Wij bevinden dat aan Paulus ook eens zo'n boodschap was opgedragen, toen hij naar Jeruzalem ging, namelijk om "aalmoezen te doen aan zijn volk en offeranden," Acts 24:17.

b. Om dit geld op de best mogelijke wijze te besteden, namelijk voor offeranden om op het altaar Gods geofferd te worden Ezra 7:17 en voor welk ander doeleinde hij en zijn broederen nodig zouden achten, Ezra 7:18, slechts met deze beperking dat het naar het welgevallen huns Gods zou zijn, waarmee zij beter bekend waren dan hij. Laat het welgevallen Gods altijd de regel zijn voor onze uitgaven en inzonderheid voor wat wij uitgeven in Zijn dienst. Gods werk moet altijd naar Zijn wil en welbehagen gedaan worden. Behalve geld werden hem ook vaten gegeven ten dienste van de tempel, Ezra 7:19. Cyrus gaf terug wat naar recht aan de tempel behoorde, maar deze werden nog daarenboven gegeven, en zo ontving hij het zijne terug met interest. Dezen moet hij weergeven voor de God van Jeruzalem, als bedoeld zijnde tot Zijn eer, daar waar Hij Zijn naam gesteld heeft.

IV. Hij geeft hem een wissel of liever een bevelschrift, voor al zijn schatmeesters aan gene zijde van de rivier, om hem uit des konings inkomsten te voorzien van hetgeen hij nodig zou hebben, en het op rekening van de koning te stellen, Ezra 7:20. Dit was zeer bedachtzaam gehandeld, want daar Ezra nog een onderzoek moest instellen naar de stand van de zaken, wist hij niet vooruit wat hij nodig zou hebben, en hij was bescheiden in zijn eisen. Het was ook vriendelijk gehandeld, en het getuigde van grote genegenheid voor de tempel en groot vertrouwen in Ezra. Het is het belang van vorsten en van voorname, aanzienlijke personen, om hun rijkdom en macht aan te wenden ter ondersteuning en aanmoediging van de Godsdienst. Waar anders dienen grote inkomsten toe, dan om de mensen instaat te stellen veel goed van die soort te doen, zo zij slechte een hart hebben om het te doen.

V. Hij beveelt hem dat niets van hetgeen nodig was in of voor de tempel tot eer van de God Israëls verzuimd of nagelaten zou worden.

Merk op in dit bevel, Ezra 7:23 :

1. Met hoeveel eerbied hij van God spreekt.

Tevoren had hij Hem de God van Jeruzalem genoemd maar, opdat men niet zou denken dat hij Hem slechts als een lokale godheid beschouwt, noemt hij Hem hier tweemaal met groten eerbied de God des hemels.

2. Hoe nauwkeurig hij let op het woord en de wet van God, die hij waarschijnlijk gelezen en bewonderd had. "Al wat naar het bevel van uw God is," (wiens inzettingen hij zich, hoewel hij zich koningen van de koningen noemde, niet in het minst of geringst aanmatigde te veranderen, tittel of jota er aan toe te voegen) "laat het gedaan worden, laat het vlijtiglijk gedaan worden, met zorg en spoed." En: 3. Met hoeveel zorg hij de toorn Gods afbidt. Waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk? Het verwaarlozen en verachten van de Godsdienst brengen de oordelen Gods over koningen en koninkrijken, en het beste middel om Zijn toorn, als hij op het punt is van tegen een volk los te barsten, af te wenden, is: de Godsdienst te steunen en aan te moediger. Willen wij onze vrede en voorspoed bewaard zien? Laat ons zorgen dat de zaak Gods niet kwijnt.

Vl. Hij ontheft al de dienaren van de tempel van belasting te betalen aan de regering, van de voornaamsten van de priesters tot de geringsten van de Nethinim, de beambten van de koning mochten de accijns, oude impost of tol van hen niet eisen, die door de andere onderdanen van de koning betaald moesten worden, Ezra 7:24. Hiermede werd hun grote eer aangedaan als vrije burgers van het rijk, en het zal hun de achting en de gunst van de kroon verzekeren, en zij kunnen hun bediening er temeer goedsmoeds en met temeer vrijheid door waarnemen. Wij veronderstellen dat het alleen voor hetgeen zij nodig hadden voor zich en hun gezin en voor het onderhoud van hun bediening was, dat hun die vrijdom van belasting werd toegestaan, indien iemand uit dit privilegie aanleiding zou nemen om handel te gaan drijven, dan zou hij er het voordeel van verliezen.

VII. Hij machtigt Ezra om rechters en magistraten aan te stellen over de Joden aan de andere kant van de rivier, Ezra 7:25, Ezra 7:26. Het was een grote gunst voor de Joden om die overheidspersonen uit hun eigen volk te hebben, inzonderheid als zij door Ezra benoemd werden.

1. Allen, die de wetten van Ezra's God weten dat is: allen, die de Joodse Godsdienst belijden, moesten onder het rechtsgebied van deze rechters zijn, hetgeen aanduidt dat zij van het rechtsgebied van de heidense magistraten ontslagen waren.

2. Aan deze rechters werd toegestaan, ja zij werden zelfs aangemoedigd, proselieten te maken, aan wie de wetten Gods niet weet, zult gijlieden die bekendmaken. Hoewel hij zelf niet tot de Joodse Godsdienst wilde overgaan, liet hij het zijn onderdanen toe om dit wel te doen

3. Zij worden gemachtigd om aan het oordeel dat zij uitspraken, en de orders die zij gaven overeenkomstig de wet van God (die hierdoor ook tot wet van de koning wordt gemaakt), kracht bij te zetten door strenge strafbepalingen-gevangenisstraf, verbanning, geldboete of de dood, naar dat hun wet het voorschrijft. Het wordt hun niet vergund nieuwe wetten te maken, maar zij moeten er voor zorgen dat Gods wetten behoorlijk worden nagekomen, en zo wordt hun het zwaard toevertrouwd onn een schrik te zijn voor de kwaaddoeners. Wat zou Josafat, of Hizkia, of David zelfs, als koning meer hebben kunnen doen voor de eer van God en de bevordering van de Godsdienst?

Verzen 27-28

Ezra 7:27-28

Ezra kan niet voortgaan met zijn verhaal zonder zijn dankerkentenis uit te spreken voor de goedheid Gods over hem en zijn volk in deze zaak. Zodra hij de lastbrief van de koning had meegedeeld, heeft hij, inplaats van er Leve de koning! aan toe te voegen (hoewel dit voegzaam genoeg zou geweest zijn), er bijgevoegd: Geloofd zij de Heere, want wij moeten God danken in alles, en in alle gebeurtenissen, die ons aangenaam zijn, Gods hand erkennen en er Zijn naam voor loven. Ezra looft hier God voor twee dingen.

1. Voor zijn lastbrief. Wij veronderstellen dat hij er de hand van de koning voor gekust heeft, maar dat was niet alles. Geloofd zij God, zegt hij die alzulks in het hart van de koning gegeven heeft. God kan dingen in het hart van de mensen geven, die daar niet vanzelf in zouden opkomen, en ook in hun hoofd geven, beide door Zijn voorzienigheid en Zijn genade in de dingen, die tot het leven en de godzaligheid behoren. Indien er iets goeds blijkt te zijn in ons eigen hart of in het hart van anderen, dan moeten wij erkennen dat God het daar gelegd heeft, en er Hem voor loven, want Hij is het, die beide het willen en het werken van hetgeen goed is in ons werkt. Als vorsten en magistraten handelen voor de onderdrukking van de ondeugd en voor de bevordering en aanmoediging van de Godsdienst, dan moeten wij God danken, die het hun in het hart gaf om dat te doen, evenzeer als wanneer zij ons de een of andere bijzondere gunst hadden toegestaan. Toen Gods huis gebouwd was, verheugde Ezra zich in hetgeen gedaan was om het te versieren. Wij lezen van geen orders om het te schilderen of te vergulden, of het te versieren met edelgesteenten, maar wl van orders om te zorgen dat er Gods inzettingen voortdurend in werden waargenomen, zorgvuldig en nauwkeurig naar het voorschrift, en dat was in waarheid een versieren van de tempel.

2. Voor de aanmoediging, die hij had ontvangen, om ingevolge van zijn lastbrief te handelen, Ezra 7:28. Hij heeft weldadigheid tot mij geneigd. Wij kunnen veronderstellen dat de koning in de eer, die hij hem deed, zijn verdiensten in aanmerking nam, en hem bevorderde omdat hij hem als een zeer verstandig en goed man beschouwde, maar hij zelf schrijft het zuiver en alleen toe aan Gods genade, die heeft hem in de gunst van zijn vorst aanbevolen. Ezra zelf was een man van moed, maar hij schreef zijn aanmoediging niet toe aan zijn eigen kloekmoedigheid, maar aan de hand Gods. "Ik heb mij gesterkt om die dienst te ondernemen naar de hand des Heeren, mijns Gods, over mij, om mij te besturen en te ondersteunen." Als God ons Zijn hand geeft, dan zijn wij kloekmoedig en blijde, als Hij haar van ons terugtrekt, dan zijn wij zwak als water. Voor elke dienst, die wij instaat worden gesteld te doen voor God en ons geslacht, moet Hij de eer en heerlijkheid ontvangen. De kracht er voor ontvangen wij van Hem, en daarom moet de lof er voor Hem gegeven worden.

Verzen 27-28

Ezra 7:27-28

Ezra kan niet voortgaan met zijn verhaal zonder zijn dankerkentenis uit te spreken voor de goedheid Gods over hem en zijn volk in deze zaak. Zodra hij de lastbrief van de koning had meegedeeld, heeft hij, inplaats van er Leve de koning! aan toe te voegen (hoewel dit voegzaam genoeg zou geweest zijn), er bijgevoegd: Geloofd zij de Heere, want wij moeten God danken in alles, en in alle gebeurtenissen, die ons aangenaam zijn, Gods hand erkennen en er Zijn naam voor loven. Ezra looft hier God voor twee dingen.

1. Voor zijn lastbrief. Wij veronderstellen dat hij er de hand van de koning voor gekust heeft, maar dat was niet alles. Geloofd zij God, zegt hij die alzulks in het hart van de koning gegeven heeft. God kan dingen in het hart van de mensen geven, die daar niet vanzelf in zouden opkomen, en ook in hun hoofd geven, beide door Zijn voorzienigheid en Zijn genade in de dingen, die tot het leven en de godzaligheid behoren. Indien er iets goeds blijkt te zijn in ons eigen hart of in het hart van anderen, dan moeten wij erkennen dat God het daar gelegd heeft, en er Hem voor loven, want Hij is het, die beide het willen en het werken van hetgeen goed is in ons werkt. Als vorsten en magistraten handelen voor de onderdrukking van de ondeugd en voor de bevordering en aanmoediging van de Godsdienst, dan moeten wij God danken, die het hun in het hart gaf om dat te doen, evenzeer als wanneer zij ons de een of andere bijzondere gunst hadden toegestaan. Toen Gods huis gebouwd was, verheugde Ezra zich in hetgeen gedaan was om het te versieren. Wij lezen van geen orders om het te schilderen of te vergulden, of het te versieren met edelgesteenten, maar wl van orders om te zorgen dat er Gods inzettingen voortdurend in werden waargenomen, zorgvuldig en nauwkeurig naar het voorschrift, en dat was in waarheid een versieren van de tempel.

2. Voor de aanmoediging, die hij had ontvangen, om ingevolge van zijn lastbrief te handelen, Ezra 7:28. Hij heeft weldadigheid tot mij geneigd. Wij kunnen veronderstellen dat de koning in de eer, die hij hem deed, zijn verdiensten in aanmerking nam, en hem bevorderde omdat hij hem als een zeer verstandig en goed man beschouwde, maar hij zelf schrijft het zuiver en alleen toe aan Gods genade, die heeft hem in de gunst van zijn vorst aanbevolen. Ezra zelf was een man van moed, maar hij schreef zijn aanmoediging niet toe aan zijn eigen kloekmoedigheid, maar aan de hand Gods. "Ik heb mij gesterkt om die dienst te ondernemen naar de hand des Heeren, mijns Gods, over mij, om mij te besturen en te ondersteunen." Als God ons Zijn hand geeft, dan zijn wij kloekmoedig en blijde, als Hij haar van ons terugtrekt, dan zijn wij zwak als water. Voor elke dienst, die wij instaat worden gesteld te doen voor God en ons geslacht, moet Hij de eer en heerlijkheid ontvangen. De kracht er voor ontvangen wij van Hem, en daarom moet de lof er voor Hem gegeven worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezra 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezra-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile