Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-16.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 16Nog gaat God voort Zich te rechtvaardigen in de verwoestingen, die Hij op het punt is over Jeruzalem te brengen, en zeer uitvoerig toont Hij in dit hoofdstuk de profeet, en beveelt hem het volk te tonen, dat Hij hen niet zwaarder strafte dan zij om hun zonden verdienden. In het voorgaande hoofdstuk had hij Jeruzalem vergeleken met een onvruchtbare wijnstok die alleen voor het vuur deugde, in dit hoofdstuk vergelijkt hij het met een echtbreekster, die, naar recht verlaten en aan de kaak gesteld moest worden, en daarom moet hij het volk hun gruwelen tonen, dan konden zij zien hoe weinig grond zij hadden om zich te beklagen over de oordelen, waaronder zij gebukt gingen. In deze lange verhandeling wordt uiteengezet
I. Het verachtelijk en beklagelijk begin van die kerk en die staat, Ezekiel 16:3 -Ezekiel 16:5.
II. De vele eerbewijzen en gunsten, die God hun geschonken had, Ezekiel 16:6.
III. Hun verraderlijke en ondankbare afkering van Hem naar de dienst en de verering van de afgoden hier voorgesteld door de meest onbeschaamde hoererij, Ezekiel 16:25.
IV. Een bedreiging met verschrikkelijke oordelen van verstoring, die God om hun zonde over hen brengen zou, Ezekiel 16:35..
V. Een verzwaring beide van hun zonde en hun straf, door vergelijking met Samaria en Sodom, Ezekiel 16:44.
VI. Een belofte van genade aan het slot, die God aan het boetvaardig overblijfsel tonen zou, Ezekiel 16:60. En dit is bestemd als een vermaning voor ons.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 16Nog gaat God voort Zich te rechtvaardigen in de verwoestingen, die Hij op het punt is over Jeruzalem te brengen, en zeer uitvoerig toont Hij in dit hoofdstuk de profeet, en beveelt hem het volk te tonen, dat Hij hen niet zwaarder strafte dan zij om hun zonden verdienden. In het voorgaande hoofdstuk had hij Jeruzalem vergeleken met een onvruchtbare wijnstok die alleen voor het vuur deugde, in dit hoofdstuk vergelijkt hij het met een echtbreekster, die, naar recht verlaten en aan de kaak gesteld moest worden, en daarom moet hij het volk hun gruwelen tonen, dan konden zij zien hoe weinig grond zij hadden om zich te beklagen over de oordelen, waaronder zij gebukt gingen. In deze lange verhandeling wordt uiteengezet
I. Het verachtelijk en beklagelijk begin van die kerk en die staat, Ezekiel 16:3 -Ezekiel 16:5.
II. De vele eerbewijzen en gunsten, die God hun geschonken had, Ezekiel 16:6.
III. Hun verraderlijke en ondankbare afkering van Hem naar de dienst en de verering van de afgoden hier voorgesteld door de meest onbeschaamde hoererij, Ezekiel 16:25.
IV. Een bedreiging met verschrikkelijke oordelen van verstoring, die God om hun zonde over hen brengen zou, Ezekiel 16:35..
V. Een verzwaring beide van hun zonde en hun straf, door vergelijking met Samaria en Sodom, Ezekiel 16:44.
VI. Een belofte van genade aan het slot, die God aan het boetvaardig overblijfsel tonen zou, Ezekiel 16:60. En dit is bestemd als een vermaning voor ons.
Vers 1
Ezechiël 16:1-5Ezechiël is nu onder de gevangenen te Babel, maar, zoals Jeremia te Jeruzalem schreef ten dienste van de gevangenen, hoewel zij Ezechiël op de plaats bij zich hadden, Ezekiel 29:1, zo schreef Ezechiël ten dienste van Jeruzalem, hoewel Jeremia zelf daar woonde, en toch kwam de gedachte niet bij hen op om dat als een belediging op te vatten, of als een zich bemoeien met de zaken van een ander: want dienaren hebben elkaars hulp nodig, beide bij het prediken en het schrijven. Jeremia schreef aan de gevangenen om hen te troosten, waar zij behoefte aan hadden, aan Ezechiël wordt hier bevolen te schrijven aan de inwoners van Jeruzalem voor hun overtuiging en vernedering, waaraan zij behoefte hadden.
I. Dit is zijn opdracht, Ezekiel 16:2 :Maak Jeruzalem haar gruwelen bekend (dat is haar zonden), stel ze voor haar aangezicht.
1. Zonden zijn niet alleen tergingen, die God vertoornen, maar gruwelen, die Hij haat, als strijdig met Zijn natuur, en die wij behoren te haten, Jeremiah 44:4.
2. De zonden van Jeruzalem zijn dat op zeer bijzondere wijze. Ontheiligende handelingen zijn het meest hatelijk in hen, die belijden God te dienen.
3. Hoewel Jeruzalem een plaats is van veel kennis, toch is zij traag, om haar gruwelen te leren kennen, zo partijdig zijn de mensen in hun eigen voordeel, dat zij hun slechtheid niet willen zien noch erkennen, maar ontkennen die en bemantelen of verkleinen ze.
4. Het is noodzakelijk, dat wij onze zonden kennen, om ze te kunnen belijden en God te kunnen rechtvaardigen in hetgeen Hij over ons brengt.
5. Het is het werk van predikanten om zondaars, de zondaars in Jeruzalem, hun gruwelen bekend te maken, om hen in de spiegel van de wet te laten zien, en hun hun fouten klaarlijk aan te zeggen. Gij zijt die man!
II. Opdat Jeruzalem haar gruwelen kenne, en in `t bijzonder de gruwelijke ondankbaarheid, waaraan zij zich schuldig had gemaakt, was het noodzakelijk, dat zij herinnerd werd aan de grote dingen, die God voor haar gedaan had, als verzwaring van haar slecht gedrag tegenover Hem, en om die gunsten groot te maken, leert zij in deze verzen de geringheid en de laagheid kennen van haar afkomst, uit welk een armzalig begin God haar heeft opgewekt, en hoe onwaardig zij Zijn gunst was, en de eer, die Hij haar had aangedaan. Jeruzalem staat hier voor de Joodse kerk en natie, die hier vergeleken wordt met een te vondeling gelegd kind, laaggeboren en verlaten, waarvoor zelfs de moeder geen genegenheid of belangstelling heeft.
1. De afkomst van het Joodse volk was gering. "Uw geboorten zijn uit het land van de Kananieten, Ezekiel 16:3, van het begin af aan hadt gij de geest en de neigingen van een Kananiet." De patriarchen woonden in Kanan, en zij waren daar slechts vreemdelingen en bijwoners, zij hadden geen bezitting, geen macht, geen meter grond van hen zelf, dan alleen een begraafplaats. Weliswaar waren Abraham en Sara hun vader en moeder, maar zij waren slechte huisgenoten van de Amorieten en Hethieten, die daar woonden, en zodoende de ouders schenen te zijn van Abrahams zaad, getuige de eerbied van Abraham voor de zonen Heths, Genesis 23:48, hun afhankelijkheid van hun naburen, de Kananieten, en de vrees, die zij voor hen koesterden, Genesis 13:7, Genesis 34:30. Als de patriarchen, bij hun eerste komst in Kanan, het veroverd hadden, en er zich meester van gemaakt, dan zou dat hun familie tot eer gestrekt en zij zouden zich een naam gemaakt hebben in de geschiedenis, maar, in plaats daarvan, "wandelden zij van volk tot volk," Psalms 105:13, als pachters van de ene hoeve naar de andere bijna als bedelaars van deur tot deur, "als zij weinige mensen in getal waren, ja zeer weinigen. En dat was nog niet het ergste, hun vaders hadden andere goden gediend in Ur van de Chaldeën, Joshua 20:2, zelfs in Jakobs huis waren vreemde goden, Genesis 35:2. Zo vroeg hadden zij een genius, die hen tot afgoderij bracht, en in zoverre waren hun voorouders Amorieten en Hethieten.
2. Toen zij zich voor `t eerst begonnen te vermenigvuldigen, was hun toestand inderdaad zeer betreurenswaardig, zoals die van een pas geboren kind, dat noodzakelijk van de baarmoeder af sterven moet, als de knieën niet voorkomen, Job 3:11, Job 3:12. Toen de kinderen Israëls begonnen toe te nemen tot een volk en aanzienlijk werden, werden zij uit het land geworpen, dat voor hen bestemd was, een hongersnood dreef hen daar vandaan. Egypte was het vlakke veld, waarheen zij geworpen werden, daar hadden zij geen bescherming of steun van de regering, waar zij onder leefden integendeel werden zij met strengheid geregeerd en werd hun het leven verbitterd, zij werden niet aangemoedigd hun huisgezin op te bouwen, niet geholpen om hun zaken tot bloei te brengen, zij hadden geen vrienden of bondgenoten om hun invloed te versterken. Jozef, "die een herder, een steen Israëls" was geweest, was dood, de koning van Egypte, die om Jozefs wille, vriendelijk jegens hen had moeten zijn, maakte zich op, "opdat hij het kind zou verslinden, wanneer het geboren zou zijn," Revelation 12:4, beval al wat mannelijk was, te doden, wat waarschijnlijk velen blootstelde op dezelfde wijze als Mozes, op wie deze gelijkenis misschien betrekking heeft. De stichters van volken en steden hadden alle kunsten en wapens, waarop zij meester waren, nodig, zij stelden hun hoofd te werk met list en beleid om de staat in zijn kindsheid te behouden en groot te brengen. "Tantae molis erat Romanam condere gentem-Zoveel moeite heeft het gekost de Romeinen tot een volk te maken. Virgilius". Maar aan het volk van Israël werd die zorg niet besteed, daar werd niet zoveel moeite voor gedaan, als voor Athene, Sparta, Rome en andere republieken, toen de eerste grondslagen er voor gelegd werden, integendeel, het was ten ondergang gedoemd, als een pasgeboren kind, blootgesteld aan weer en wind, de navel was niet afgesneden, het arme kind was niet met water gewassen, niet gekleed, niet in doeken gewonden, omdat niemand er medelijden mee had, Ezekiel 16:4, Ezekiel 16:5. Wij danken het behoud van ons jonge leven aan het natuurlijk medelijden en de natuurlijke liefde, die de God van de natuur in de harten van de ouders en verpleegsters jegens pasgeboren kinderen gelegd heeft. Dit kind is weggeworpen om de walgelijkheid van zijn ziel, het was een teken, dat die de oorzaak van zijn bestaan waren. er van walgden, en het scheen walgelijk aan allen, die er naar zagen. De Israëlieten waren "de Egyptenaars een gruwel," zoals wij vinden in Genesis 43:32, Genesis 46:34. Sommigen zijn van mening, dat hiermee de bedorven en onreine neigingen van dat volk, van het eerste begin af, bedoeld worden, zij waren niet alleen "het minst talrijke van alle volken," Deuteronomy 7:7, maar ook het ergste en slechtstgezinde van alle volken. "God geeft u dit goede land niet om uw gerechtigheid, want gij zijt een hardnekkig volk, Deuteronomy 9:6. En Mozes zegt hun hier, Ezekiel 16:24 : Weerspannig zijt gij geweest tegen de Heere, van de dag af, dat ik u gekend heb. Zij waren gewassen noch met zout gewreven, noch in doeken gewonden, zij waren niet handelbaar, niet te regeren, en in geen bepaalde vorm gegoten. God nam ze als Zijn volk aan, niet, omdat Hij iets in hen zag, dat Hem uitnodigde of dat iets beloofde, maar omdat het Hem goeddacht. En het is een zeer gepast beeld van de ellendige toestand van al de kinderen van de mensen van nature. "Aangaande onze geboorte, ten dage, als wij geboren waren, werden wij gebaard in ongerechtigheid en in zonde ontvangen, ons verstand was verduisterd, ons hart vervreemd van het leven met God, door zonde bevlekt, wat ans walgelijk maakte in de ogen van God. Dus verwondert u niet, dat u gezegd wordt: Gij moet wederom geboren worden."
Vers 1
Ezechiël 16:1-5Ezechiël is nu onder de gevangenen te Babel, maar, zoals Jeremia te Jeruzalem schreef ten dienste van de gevangenen, hoewel zij Ezechiël op de plaats bij zich hadden, Ezekiel 29:1, zo schreef Ezechiël ten dienste van Jeruzalem, hoewel Jeremia zelf daar woonde, en toch kwam de gedachte niet bij hen op om dat als een belediging op te vatten, of als een zich bemoeien met de zaken van een ander: want dienaren hebben elkaars hulp nodig, beide bij het prediken en het schrijven. Jeremia schreef aan de gevangenen om hen te troosten, waar zij behoefte aan hadden, aan Ezechiël wordt hier bevolen te schrijven aan de inwoners van Jeruzalem voor hun overtuiging en vernedering, waaraan zij behoefte hadden.
I. Dit is zijn opdracht, Ezekiel 16:2 :Maak Jeruzalem haar gruwelen bekend (dat is haar zonden), stel ze voor haar aangezicht.
1. Zonden zijn niet alleen tergingen, die God vertoornen, maar gruwelen, die Hij haat, als strijdig met Zijn natuur, en die wij behoren te haten, Jeremiah 44:4.
2. De zonden van Jeruzalem zijn dat op zeer bijzondere wijze. Ontheiligende handelingen zijn het meest hatelijk in hen, die belijden God te dienen.
3. Hoewel Jeruzalem een plaats is van veel kennis, toch is zij traag, om haar gruwelen te leren kennen, zo partijdig zijn de mensen in hun eigen voordeel, dat zij hun slechtheid niet willen zien noch erkennen, maar ontkennen die en bemantelen of verkleinen ze.
4. Het is noodzakelijk, dat wij onze zonden kennen, om ze te kunnen belijden en God te kunnen rechtvaardigen in hetgeen Hij over ons brengt.
5. Het is het werk van predikanten om zondaars, de zondaars in Jeruzalem, hun gruwelen bekend te maken, om hen in de spiegel van de wet te laten zien, en hun hun fouten klaarlijk aan te zeggen. Gij zijt die man!
II. Opdat Jeruzalem haar gruwelen kenne, en in `t bijzonder de gruwelijke ondankbaarheid, waaraan zij zich schuldig had gemaakt, was het noodzakelijk, dat zij herinnerd werd aan de grote dingen, die God voor haar gedaan had, als verzwaring van haar slecht gedrag tegenover Hem, en om die gunsten groot te maken, leert zij in deze verzen de geringheid en de laagheid kennen van haar afkomst, uit welk een armzalig begin God haar heeft opgewekt, en hoe onwaardig zij Zijn gunst was, en de eer, die Hij haar had aangedaan. Jeruzalem staat hier voor de Joodse kerk en natie, die hier vergeleken wordt met een te vondeling gelegd kind, laaggeboren en verlaten, waarvoor zelfs de moeder geen genegenheid of belangstelling heeft.
1. De afkomst van het Joodse volk was gering. "Uw geboorten zijn uit het land van de Kananieten, Ezekiel 16:3, van het begin af aan hadt gij de geest en de neigingen van een Kananiet." De patriarchen woonden in Kanan, en zij waren daar slechts vreemdelingen en bijwoners, zij hadden geen bezitting, geen macht, geen meter grond van hen zelf, dan alleen een begraafplaats. Weliswaar waren Abraham en Sara hun vader en moeder, maar zij waren slechte huisgenoten van de Amorieten en Hethieten, die daar woonden, en zodoende de ouders schenen te zijn van Abrahams zaad, getuige de eerbied van Abraham voor de zonen Heths, Genesis 23:48, hun afhankelijkheid van hun naburen, de Kananieten, en de vrees, die zij voor hen koesterden, Genesis 13:7, Genesis 34:30. Als de patriarchen, bij hun eerste komst in Kanan, het veroverd hadden, en er zich meester van gemaakt, dan zou dat hun familie tot eer gestrekt en zij zouden zich een naam gemaakt hebben in de geschiedenis, maar, in plaats daarvan, "wandelden zij van volk tot volk," Psalms 105:13, als pachters van de ene hoeve naar de andere bijna als bedelaars van deur tot deur, "als zij weinige mensen in getal waren, ja zeer weinigen. En dat was nog niet het ergste, hun vaders hadden andere goden gediend in Ur van de Chaldeën, Joshua 20:2, zelfs in Jakobs huis waren vreemde goden, Genesis 35:2. Zo vroeg hadden zij een genius, die hen tot afgoderij bracht, en in zoverre waren hun voorouders Amorieten en Hethieten.
2. Toen zij zich voor `t eerst begonnen te vermenigvuldigen, was hun toestand inderdaad zeer betreurenswaardig, zoals die van een pas geboren kind, dat noodzakelijk van de baarmoeder af sterven moet, als de knieën niet voorkomen, Job 3:11, Job 3:12. Toen de kinderen Israëls begonnen toe te nemen tot een volk en aanzienlijk werden, werden zij uit het land geworpen, dat voor hen bestemd was, een hongersnood dreef hen daar vandaan. Egypte was het vlakke veld, waarheen zij geworpen werden, daar hadden zij geen bescherming of steun van de regering, waar zij onder leefden integendeel werden zij met strengheid geregeerd en werd hun het leven verbitterd, zij werden niet aangemoedigd hun huisgezin op te bouwen, niet geholpen om hun zaken tot bloei te brengen, zij hadden geen vrienden of bondgenoten om hun invloed te versterken. Jozef, "die een herder, een steen Israëls" was geweest, was dood, de koning van Egypte, die om Jozefs wille, vriendelijk jegens hen had moeten zijn, maakte zich op, "opdat hij het kind zou verslinden, wanneer het geboren zou zijn," Revelation 12:4, beval al wat mannelijk was, te doden, wat waarschijnlijk velen blootstelde op dezelfde wijze als Mozes, op wie deze gelijkenis misschien betrekking heeft. De stichters van volken en steden hadden alle kunsten en wapens, waarop zij meester waren, nodig, zij stelden hun hoofd te werk met list en beleid om de staat in zijn kindsheid te behouden en groot te brengen. "Tantae molis erat Romanam condere gentem-Zoveel moeite heeft het gekost de Romeinen tot een volk te maken. Virgilius". Maar aan het volk van Israël werd die zorg niet besteed, daar werd niet zoveel moeite voor gedaan, als voor Athene, Sparta, Rome en andere republieken, toen de eerste grondslagen er voor gelegd werden, integendeel, het was ten ondergang gedoemd, als een pasgeboren kind, blootgesteld aan weer en wind, de navel was niet afgesneden, het arme kind was niet met water gewassen, niet gekleed, niet in doeken gewonden, omdat niemand er medelijden mee had, Ezekiel 16:4, Ezekiel 16:5. Wij danken het behoud van ons jonge leven aan het natuurlijk medelijden en de natuurlijke liefde, die de God van de natuur in de harten van de ouders en verpleegsters jegens pasgeboren kinderen gelegd heeft. Dit kind is weggeworpen om de walgelijkheid van zijn ziel, het was een teken, dat die de oorzaak van zijn bestaan waren. er van walgden, en het scheen walgelijk aan allen, die er naar zagen. De Israëlieten waren "de Egyptenaars een gruwel," zoals wij vinden in Genesis 43:32, Genesis 46:34. Sommigen zijn van mening, dat hiermee de bedorven en onreine neigingen van dat volk, van het eerste begin af, bedoeld worden, zij waren niet alleen "het minst talrijke van alle volken," Deuteronomy 7:7, maar ook het ergste en slechtstgezinde van alle volken. "God geeft u dit goede land niet om uw gerechtigheid, want gij zijt een hardnekkig volk, Deuteronomy 9:6. En Mozes zegt hun hier, Ezekiel 16:24 : Weerspannig zijt gij geweest tegen de Heere, van de dag af, dat ik u gekend heb. Zij waren gewassen noch met zout gewreven, noch in doeken gewonden, zij waren niet handelbaar, niet te regeren, en in geen bepaalde vorm gegoten. God nam ze als Zijn volk aan, niet, omdat Hij iets in hen zag, dat Hem uitnodigde of dat iets beloofde, maar omdat het Hem goeddacht. En het is een zeer gepast beeld van de ellendige toestand van al de kinderen van de mensen van nature. "Aangaande onze geboorte, ten dage, als wij geboren waren, werden wij gebaard in ongerechtigheid en in zonde ontvangen, ons verstand was verduisterd, ons hart vervreemd van het leven met God, door zonde bevlekt, wat ans walgelijk maakte in de ogen van God. Dus verwondert u niet, dat u gezegd wordt: Gij moet wederom geboren worden."
Verzen 6-13
Ezechiël 16:6-14In deze verzen vinden wij het verhaal van de grote dingen, die God voor het Joodse volk deed, door het trapsgewijze tot groot aanzien te brengen.
1. God verloste hen van het verderf, op welks rand zij in Egypte waren, Ezekiel 16:6 :Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloede, verafschuwd en verlaten, bestemd om te sterven, als schapen ter slachting, zo zei Ik tot u: Leef. "Ik bestemde u voor het leven, terwijl gij ten ondergang gedoemd werd, en besloot u te verlossen van de dood." Zij zullen leven, wie God beveelt te leven. God zag op de wereld van de mensen, dat zij aldus verworpen, aldus weggeworpen, zo verontreinigd, en zo bebloed was, en Zijn gedachten over haar waren goede gedachten, "en bedoelden haar leven, en dat meer overvloedig. Door bekerende genade zegt Hij tot de ziel: Leef."
2. Hij zag op hen met vriendelijkheid en tedere genegenheid, had niet alleen medelijden met hen, maar had hen ook lief, waartoe zij geen reden gegeven hadden, want er was niets in hen om lief te hebben, maar Ik zag u, en zie, uw tijd was de tijd van de minne, Ezekiel 16:8. Het was de goedertierenheid en liefde van God onze Zaligmaker, die Christus zond om ons te verlossen, die de Geest zendt om ons te heiligen, die ons uit de staat van de natuur in de staat van de genade bracht. Dat was de tijd van de minne, inderdaad, van onderscheidende liefde, toen God ons Zijn liefde openbaarde, en onze liefde tot Hem begeerde. "Toen was ik in Zijn ogen als ene, die vrede vindt," Song of Solomon 8:10.
3. Hij nam ze onder Zijn bescherming: "Ik breidde Mijn vleugel over u uit, om u tegen wind en weer te beschermen, en dekte uw naaktheid, opdat niemand uw schaamte zou zien. Boaz breidde zijn vleugel over Ruth uit ten teken van zijn bijzondere gunst voor haar Ruth 3:9. God nam ze onder Zijn toezicht, gelijk een arend zijn jongen op zijn vlerken draagt". Deuteronomy 32:11, Deuteronomy 32:12. Toen God hen als Zijn volk aannam en Mozes naar Egypte zond om hen te verlossen, wat een uiting was van de goedgunstigheid van Hem, "die in het braambos woonde, toen breidde Hij Zijn vleugel over hen uit."
4. Hij zuiverde hen van de smaad, die hen van de slavernij in Egypte aankleefde, Ezekiel 16:9 :"Daarna wies Ik u met water, om u te reinigen, en zalfde u met olie, om u lenig en vrolijk te maken." Al de schande van hun slavernij werd van hen afgewenteld, toen zij uitgevoerd werden met een sterke hand en een uitgestrekte arm tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen Gods. Toen God zei: Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene-"Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene, toen spoelde dit woord, bekrachtigd door zoveel werken en wonderen, hun bloed volkomen van hen af, en toen God hen leidde onder bedekking van de vuurkolom en van de wolkkolom, toen breidde Hij Zijn vleugel over hen uit".
5. Hij deed hen vermenigvuldigen en bouwde ze op tot een volk. Dit wordt hier gezegd, Ezekiel 16:7, v r: Ik breidde Mijn vleugel uit, omdat zij overvloedig groeiden, terwijl zij nog slaven waren in Egypte. "Zij vermenigvuldigden zich als het gewas van het veld in de lente, zij vermeerderden en werden geheel zeer machtig", Exodus 1:7, Exodus 1:20. "Hun borsten zijn vast geworden, toen zij hun eigen ambtslieden kregen, Exodus 5:19, hun haar is gewassen, toen zij talrijk werden, terwijl zij naakt en bloot geweest waren, weinig in getal en daarom verachtelijk". 6. Hij deed hen toetreden tot een verbond met Hem. Zie tot welk een heerlijk huwelijk dit arme verlaten kind tenslotte verkoren wordt. Hoe het met waardigheid wordt bekleed, terwijl het eerst ternauwernood zijn leven als een roof gegeven is: "Ik zwoer u en kwam met u in een verbond." Dit geschiedde bij de berg Sinai, "toen het verbond tussen God en Israël bezegeld en bekrachtigd werd, toen werd gij Mijne". God noemde hen Zijn volk en Zich zelf Israëls God. Hen, wie God het geestelijk leven geeft, neemt Hij in Zijn verbond op, door dat verbond worden zij Zijn onderdanen en knechten, wat hun plicht betekent, -Zijn deel, Zijn schat, wat hun voorrecht betekent, en "Hij zwoer hun, opdat zij een sterke vertroosting zouden hebben."
7. Hij gaf haar rijke versierselen. Deze jongedochter kan haar versierselen niet vergeten, en zij ontvangt er in overvloed tot haar voldoening, Ezekiel 16:10. Wij behoeven deze niet stuk voor stuk toe te passen. Haar kleerkast werd ruim voorzien van vrouwelijke benodigdheden, gestikt werk, schoeisel van dassenvellen, linnen gordels, zijden sluiers, armringen, halsketen, voorhoofdsiersel, oorringen, zelfs een kroon van de heerlijkheid, of diadeem. Misschien worden hiermee de juwelen en andere rijke goederen bedoeld, die zij van de Egyptenaars namen, en waarvan zij nog lang naderhand wel spreken mochten als een genadige omstandigheid van hun verlossing, gelijk er lang tevoren reeds over gesproken was Genesis 15:14 :"Zij zullen uittrekken met grote have." Ook kan men het figuurlijk opvatten en er onder verstaan al die zegeningen van de hemel, die beide kerk en staat tot sieraad waren. In weinig tijds waren zij tot grote sierlijkheid gekomen, Ezekiel 16:7. De rechten en inzettingen, die God hun gaf, waren als "een aangenaam toevoegsel hun hoofde en ketenen aan hun hals," Proverbs 1:9. "Gods heiligdom dat Hij onder hen oprichtte, was een sierlijke kroon op haar hoofd, het was de heilige majesteit."
8. Hij voedde hen met veelheid, met overvloed, met lekkernijen: "Gij at meelbloem en honing en olie, -manna, het voedsel van de engelen- honing uit de rotssteen, olie uit de kei van de rots," Deuteronomy 32:13. In Kanan aten zij brood tot verzadiging het vette van de tarwe. Die God in Zijn verbond opneemt, worden gevoed met het brood des levens, bekleed met het kleed van de rechtvaardigheid, versierd met de genade en de vertroostingen van de Geest. "De verborgen mens des harten is onverderfelijk versiersel."
9. Hij gaf hun een groter naam onder hun naburen, en maakte hen aanzienlijk, begeerlijk voor hun vrienden en bondgenoten, en geducht voor hun tegenstanders: Gij waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werd, Ezekiel 16:13, wat waardigheid en heerschappij uitdrukt, en een naam ging van u uit onder de heidenen, om uw schoonheid, Ezekiel 16:14. De volken om hen heen hielden het oog op hen en bewonderden hen om de uitmuntende wetten, waardoor zij geregeerd werden, om het voorrecht, dat zij hadden in de toegang tot God, Deuteronomy 4:7.
10. Salomo's wijsheid en Salomo's tempel gaven dat volk een zeer grote naam, en, als wij alle voorrechten van de Joodse kerk en zijn koninkrijk samenvatten, moeten wij erkennen, dat zijn schoonheid de meest volmaakte was van alle volken van de aarde. Die schoonheid was volkomen, niets is er dat een volk tot eer strekt, of het was in Israël te vinden, in Davids en Salomo's tijd, toen dat koninkrijk zijn hoogtepunt had bereikt-vroomheid, geleerdheid wijsheid, overwinningen, vrede, rijkdom en dat alles was hun verzekerd, als zij dicht bij God gebleven waren. "Zij was volmaakt, zegt God, door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had door de majesteit van hun heiligheid, daar zij een volk waren, afgezonderd voor God, en aan Hem gewijd, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid." Dat was het wat al hun waardigheden luister bijzette, en het was inderdaad de volmaaktheid van hun schoonheid. Wij kunnen dit geestelijk uitleggen. Geheiligde zielen zijn waarlijk schoon, dat zijn zij in Gods oog, en zij hebben er zelf de troost van. Maar God moet er al de eer van hebben, want zij waren van nature misvormd en bevlekt, en de heerlijkheid, die zij hebben, heeft God op hen gelegd en er hen mee verfraaid, en Hij heeft een welgevallen in het werk van Zijn handen.
Verzen 6-13
Ezechiël 16:6-14In deze verzen vinden wij het verhaal van de grote dingen, die God voor het Joodse volk deed, door het trapsgewijze tot groot aanzien te brengen.
1. God verloste hen van het verderf, op welks rand zij in Egypte waren, Ezekiel 16:6 :Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloede, verafschuwd en verlaten, bestemd om te sterven, als schapen ter slachting, zo zei Ik tot u: Leef. "Ik bestemde u voor het leven, terwijl gij ten ondergang gedoemd werd, en besloot u te verlossen van de dood." Zij zullen leven, wie God beveelt te leven. God zag op de wereld van de mensen, dat zij aldus verworpen, aldus weggeworpen, zo verontreinigd, en zo bebloed was, en Zijn gedachten over haar waren goede gedachten, "en bedoelden haar leven, en dat meer overvloedig. Door bekerende genade zegt Hij tot de ziel: Leef."
2. Hij zag op hen met vriendelijkheid en tedere genegenheid, had niet alleen medelijden met hen, maar had hen ook lief, waartoe zij geen reden gegeven hadden, want er was niets in hen om lief te hebben, maar Ik zag u, en zie, uw tijd was de tijd van de minne, Ezekiel 16:8. Het was de goedertierenheid en liefde van God onze Zaligmaker, die Christus zond om ons te verlossen, die de Geest zendt om ons te heiligen, die ons uit de staat van de natuur in de staat van de genade bracht. Dat was de tijd van de minne, inderdaad, van onderscheidende liefde, toen God ons Zijn liefde openbaarde, en onze liefde tot Hem begeerde. "Toen was ik in Zijn ogen als ene, die vrede vindt," Song of Solomon 8:10.
3. Hij nam ze onder Zijn bescherming: "Ik breidde Mijn vleugel over u uit, om u tegen wind en weer te beschermen, en dekte uw naaktheid, opdat niemand uw schaamte zou zien. Boaz breidde zijn vleugel over Ruth uit ten teken van zijn bijzondere gunst voor haar Ruth 3:9. God nam ze onder Zijn toezicht, gelijk een arend zijn jongen op zijn vlerken draagt". Deuteronomy 32:11, Deuteronomy 32:12. Toen God hen als Zijn volk aannam en Mozes naar Egypte zond om hen te verlossen, wat een uiting was van de goedgunstigheid van Hem, "die in het braambos woonde, toen breidde Hij Zijn vleugel over hen uit."
4. Hij zuiverde hen van de smaad, die hen van de slavernij in Egypte aankleefde, Ezekiel 16:9 :"Daarna wies Ik u met water, om u te reinigen, en zalfde u met olie, om u lenig en vrolijk te maken." Al de schande van hun slavernij werd van hen afgewenteld, toen zij uitgevoerd werden met een sterke hand en een uitgestrekte arm tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen Gods. Toen God zei: Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene-"Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene, toen spoelde dit woord, bekrachtigd door zoveel werken en wonderen, hun bloed volkomen van hen af, en toen God hen leidde onder bedekking van de vuurkolom en van de wolkkolom, toen breidde Hij Zijn vleugel over hen uit".
5. Hij deed hen vermenigvuldigen en bouwde ze op tot een volk. Dit wordt hier gezegd, Ezekiel 16:7, v r: Ik breidde Mijn vleugel uit, omdat zij overvloedig groeiden, terwijl zij nog slaven waren in Egypte. "Zij vermenigvuldigden zich als het gewas van het veld in de lente, zij vermeerderden en werden geheel zeer machtig", Exodus 1:7, Exodus 1:20. "Hun borsten zijn vast geworden, toen zij hun eigen ambtslieden kregen, Exodus 5:19, hun haar is gewassen, toen zij talrijk werden, terwijl zij naakt en bloot geweest waren, weinig in getal en daarom verachtelijk". 6. Hij deed hen toetreden tot een verbond met Hem. Zie tot welk een heerlijk huwelijk dit arme verlaten kind tenslotte verkoren wordt. Hoe het met waardigheid wordt bekleed, terwijl het eerst ternauwernood zijn leven als een roof gegeven is: "Ik zwoer u en kwam met u in een verbond." Dit geschiedde bij de berg Sinai, "toen het verbond tussen God en Israël bezegeld en bekrachtigd werd, toen werd gij Mijne". God noemde hen Zijn volk en Zich zelf Israëls God. Hen, wie God het geestelijk leven geeft, neemt Hij in Zijn verbond op, door dat verbond worden zij Zijn onderdanen en knechten, wat hun plicht betekent, -Zijn deel, Zijn schat, wat hun voorrecht betekent, en "Hij zwoer hun, opdat zij een sterke vertroosting zouden hebben."
7. Hij gaf haar rijke versierselen. Deze jongedochter kan haar versierselen niet vergeten, en zij ontvangt er in overvloed tot haar voldoening, Ezekiel 16:10. Wij behoeven deze niet stuk voor stuk toe te passen. Haar kleerkast werd ruim voorzien van vrouwelijke benodigdheden, gestikt werk, schoeisel van dassenvellen, linnen gordels, zijden sluiers, armringen, halsketen, voorhoofdsiersel, oorringen, zelfs een kroon van de heerlijkheid, of diadeem. Misschien worden hiermee de juwelen en andere rijke goederen bedoeld, die zij van de Egyptenaars namen, en waarvan zij nog lang naderhand wel spreken mochten als een genadige omstandigheid van hun verlossing, gelijk er lang tevoren reeds over gesproken was Genesis 15:14 :"Zij zullen uittrekken met grote have." Ook kan men het figuurlijk opvatten en er onder verstaan al die zegeningen van de hemel, die beide kerk en staat tot sieraad waren. In weinig tijds waren zij tot grote sierlijkheid gekomen, Ezekiel 16:7. De rechten en inzettingen, die God hun gaf, waren als "een aangenaam toevoegsel hun hoofde en ketenen aan hun hals," Proverbs 1:9. "Gods heiligdom dat Hij onder hen oprichtte, was een sierlijke kroon op haar hoofd, het was de heilige majesteit."
8. Hij voedde hen met veelheid, met overvloed, met lekkernijen: "Gij at meelbloem en honing en olie, -manna, het voedsel van de engelen- honing uit de rotssteen, olie uit de kei van de rots," Deuteronomy 32:13. In Kanan aten zij brood tot verzadiging het vette van de tarwe. Die God in Zijn verbond opneemt, worden gevoed met het brood des levens, bekleed met het kleed van de rechtvaardigheid, versierd met de genade en de vertroostingen van de Geest. "De verborgen mens des harten is onverderfelijk versiersel."
9. Hij gaf hun een groter naam onder hun naburen, en maakte hen aanzienlijk, begeerlijk voor hun vrienden en bondgenoten, en geducht voor hun tegenstanders: Gij waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werd, Ezekiel 16:13, wat waardigheid en heerschappij uitdrukt, en een naam ging van u uit onder de heidenen, om uw schoonheid, Ezekiel 16:14. De volken om hen heen hielden het oog op hen en bewonderden hen om de uitmuntende wetten, waardoor zij geregeerd werden, om het voorrecht, dat zij hadden in de toegang tot God, Deuteronomy 4:7.
10. Salomo's wijsheid en Salomo's tempel gaven dat volk een zeer grote naam, en, als wij alle voorrechten van de Joodse kerk en zijn koninkrijk samenvatten, moeten wij erkennen, dat zijn schoonheid de meest volmaakte was van alle volken van de aarde. Die schoonheid was volkomen, niets is er dat een volk tot eer strekt, of het was in Israël te vinden, in Davids en Salomo's tijd, toen dat koninkrijk zijn hoogtepunt had bereikt-vroomheid, geleerdheid wijsheid, overwinningen, vrede, rijkdom en dat alles was hun verzekerd, als zij dicht bij God gebleven waren. "Zij was volmaakt, zegt God, door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had door de majesteit van hun heiligheid, daar zij een volk waren, afgezonderd voor God, en aan Hem gewijd, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid." Dat was het wat al hun waardigheden luister bijzette, en het was inderdaad de volmaaktheid van hun schoonheid. Wij kunnen dit geestelijk uitleggen. Geheiligde zielen zijn waarlijk schoon, dat zijn zij in Gods oog, en zij hebben er zelf de troost van. Maar God moet er al de eer van hebben, want zij waren van nature misvormd en bevlekt, en de heerlijkheid, die zij hebben, heeft God op hen gelegd en er hen mee verfraaid, en Hij heeft een welgevallen in het werk van Zijn handen.
Verzen 15-25
Ezechiël 16:15-17In deze verzen hebben wij een verhaal van de grote goddeloosheid van het volk van Israël vooral van hun afgoderij, ondanks de grote gunsten, die God hun gegeven had, waardoor zij voor altijd aan Hem verbonden moesten zijn, zou men zo denken. Deze hun goddeloosheid wordt hier voorgesteld door het wulps en schandelijk gedrag van die schone jongedochter, die van de dood gered werd, grootgebracht en verzorgd door een welwillend vriend en weldoener, die in alle opzichten een vader en een man voor haar was geweest. Hun afgoderij was de grote, de tergende zonde, waaraan zij schuldig waren, zij begon op het einde van Salomo's regering (want van Samuëls tijd tot die tijd herinner ik mij niet, dat er iets van te lezen is), en bleef van die tijd af de min of meer schreiende zonde van dat volk, tot de gevangenschap toe, en hoewel zij nu en dan bestreden werd door vrome koningen, toch werd zij nooit geheel onderdrukt, en toonde zij zich merendeels in hoge mate onbeschaamd en openlijk. Zij dienden niet alleen de ware God onder de gedaante van beelden, zoals de tien stammen door de kalveren te Dan en Bethel, maar zij dienden ook valse goden, Bal en Moloch en heel het redeloos gepeupel van heidense godheden.
Dat is het, wat hier doorlopend wordt voorgesteld (zoals ook op veel andere plaatsen) door het beeld van hoererij en echtbreuk.
1. Omdat het de schending is van een huwelijksverbond met God, daar zij Hem verlaten en vreemden omhelzen, het is een geven van hun liefde en dienst, die Hem alleen toekomt, aan Zijn mededingers.
2. Omdat het hart bederft en verontreinigt en het geestelijk deel van de mens tot slaaf maakt, en het onderwerpt aan de macht en de heerschappij van de zinnen, evenals de hoererij doet.
3. Omdat het het geweten verleidt, ongevoelig maakt en verhardt, en die door hun afgoderijen de goddelijke natuur onteren, en de waarheid van God in een leugen veranderen en Zijn eer in schande, straft God naar recht door hen over te geven aan een verkeerde zin, om de menselijke natuur te onteren door onreinigheid, Romans 1:23 enz. Het is een zonde, die verdwaast en betovert, en als iemand er aan overgegeven is, ontkomt hij maar zelden aan de strik.
4. Omdat het een onbeschaamde schandelijke zonde is voor degenen, die zich bij de Heere gevoegd hebben, om zich bij een afgod te voegen.
I. De oorzaken van deze zonde. Hoe kwam het, dat het volk van God tot de dienst van de afgoden getrokken werd? Hoe kwam het, dat iemand zo wel onderwezen, zo wel opgevoed, zo bedorven werd? Wie zou het gedacht hebben? Maar,
1. Zij werden trots, Ezekiel 16:15 :Gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en verwacht, dat die u invloed zou geven, en hebt gehoereerd vanwege uw naam. Omdat zij door hun naburen zo gevleid en bewonderd werden, dachten zij zich nog aangenamer bij hen te maken en hun vleierij te beantwoorden, door mee te doen aan hun eredienst en zich naar hun gebruiken te schikken. Salomo opende het hek voor de afgoderij, om zijn vrouwen en haar verwanten een genoegen te doen. Machtig veel jonge lieden worden door trots verdorven, en in `t bijzonder door trots op hun schoonheid. "Rara est concordia formae atque pudicitiae. Schoonheid en kuisheid gaan zelden samen." 2. Zij vergaten hun begin, Ezekiel 16:22 :Gij hebt niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, hoe arm, hoe gering, hoe verachtelijk gij waart, en aan de grote dingen, die God voor u gedaan heeft en welke blijvende verplichtingen Hij u daardoor oplegde. Het zou een krachtig beletsel voor onze trots en onze zinnelijkheid zijn, als wij eens overwogen wat wij zijn en hoeveel wij verplicht zijn aan Gods vrije genade.
3. Zij waren zwak van begrip en van wil, Ezekiel 16:30 : Hoe zwak is uw hart, als gij alle deze dingen doet. De kracht van eens mensen lust is een bewijs van de zwakheid van hun hart zij hebben geen zelfkennis, geen zelfbeheersing Zij is zwak en toch een heerszuchtige, hoerachtige vrouw. De grootste dwazen hebben gemeenlijk de grootste heerszucht, en denken, dat zij in staat zijn anderen te beheersen terwijl ze op verre na niet in staat zijn zich zelf te beheersen.
II. De bijzonderheden ervan.
1. Zij aanbaden de afgoden, die zij tegenkwamen, allen, die zij in de gelegenheid kwamen te aanbidden, zij stelden zich ter beschikking van al hun naburen, Ezekiel 16:15 :Gij hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging, voor hem was zij. Zij waren bereid om aan iedere verzoeking van die aard toe te geven, hoe ongerijmd ook. Geen vreemde afgod kon worden ingevoerd, geen nieuwe god uitgevonden, of zij waren gereed allen te vereren als een gemene slet, die zich prostitueert voor iederen voorbijganger en haar hoererijen vermenigvuldigt, Ezekiel 16:25. Zo zijn er gemene dronkaards, die iedereen gezelschap houden, die hun maar een vinger toesteekt, hoe zwak is het hart van dezulken!
2. Zij versierden hun afgodstempels, en bossen en hoogten met de fijne, rijke kleding, die God hun gegeven had, Ezekiel 16:16,Ezekiel 16:18 : Gij hebt van uw klederen genomen en u geplekte hoogten gemaakt, of veelvervige hoogten, als de veelvervige rok van Jozef die God hun gegeven had als tekenen van fijne bijzondere gunst, en hebt daarop gehoereerd (dat is afgoden gediend). Hiervan zegt Hij: Zulks is niet gekomen en zal niet geschieden, dat wil zeggen, zo iets kan niet geduld worden, praktijken als deze zal Ik in geen geval dulden zonder Mijn verbolgenheid er over te tonen.
3. Van de schatten, die God hun gegeven had maakten zij beelden tot verering, Ezekiel 16:17 :Mijn goud en Mijn zilver, dat Ik u gegeven had. Het is God, die ons goud en zilver geeft, de voortbrengselen van de handel, van de kunst en de nijverheid, zijn de gaven van Godsvoorzienigheid aan ons, zowel als de vruchten van de aarde. En hetgeen God ons ten gebruike geeft, dat blijft steeds Zijn eigendom. Het is Mijn zilver en Mijn goud, al had Ik het u gegeven. Het blijft Zijn eigendom, zodat wij er Hem mee moeten dienen en eren, en Hem verantwoording doen van hetgeen wij er mee gedaan hebben. Op iedere penning staat zowel Gods beeld als dat van de keizer. Zouden wij ons zilver en ons goud, onze bezittingen en ons geld, tot het voorwerp van onze trots en van twist, van onze hebzucht en onze verkwisting maken, als wij behoorlijk in overweging namen, dat het Gods zilver en Zijn goud is? De Israëlieten begonnen reeds vroeg afgoden te maken van hun kostbaarheden, toen Aron van hun oorringen het gouden kalf maakte.
4. Zij dienden hun afgoden met het goede, dat God hun gaf voor eigen gebruik, en om Hem er mee te dienen, Ezekiel 16:18 :Gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld, op hun altaren, als reukwerk voor die drekgoden, Mijn brood, meelbloem en olie, en die honing, waar Kanan van vloeide, en waarmee Ik u spijsde, daarop hebt gij hen onthaald en hun hongerige priesters, gij hebt er een offer van gemaakt, tot een liefelijken reuk voor hen, om hen te zuiveren en u aannemelijk bij hen te maken: Zo is het geschied, spreekt de Heere Heere, het is te klaar, om ontkend te worden, te erg om verontschuldigd te worden. Zo is het geschied Hij, die alle dingen weet, weet dit ook. Ziet, hoe verzot zij waren op hun afgoden, dat zij afstand wilden doen van hetgeen zij voor hun onderhoud en dat hun gezinnen nodig hebben, om hen te eren, wat onze gierigheid en schrielheid in de dienst van de ware en levende God ten voorbeeld strekken kan.
5. Zij hadden hun kinderen aan de afgoden geofferd. Daarop wordt hier de nadruk gelegd (als ook op vele andere plaatsen), als een van de ergste voorbeelden van hun afgoderij, inderdaad was er geen, waarin de duivel zozeer de kinderen van de mensen beheerste, ten opzichte van beide, hun natuurlijk verstand en hun natuurlijke liefde, als in dit (zie Jeremiah 7:31, Jeremiah 19:5, Jeremiah 32:35): Gij hebt uw zonen en uw dochteren genomen, en ze niet alleen door het vuur, of tussen twee varen door doen gaan, ten teken van hun wijding aan Moloch, maar gij hebt ze geofferd om te verteren, Ezekiel 16:20. Er bestaat geen voorbeeld van een ontaarding van het vaderlijk gezag in de meest barbaarse tyrannie, als deze. Toch was dat nog niet het ergste: het was een onherstelbaar onrecht tegenover God zelf, die meer bijzondere aanspraak maakte op het eigendomsrecht van hun kinderen dan op dat van hun goud, hun zilver en hun brood: Het zijn Mijn kinderen, Ezekiel 16:21, de zonen en dochteren, die gij Mij gebaard hebt, Ezekiel 16:20. Hij is de Vader van de geesten, en redelijke wezens zijn op bijzondere wijze de Zijne, en daarom is het benemen van het leven, van het menselijk leven, als het niet is ter voldoening aan het recht, een grote belediging voor de God des levens. Maar de kinderen Israëls waren de Zijne in nog een andere zin, zij waren kinderen des verbonds, in Zijn huis geboren. Hij had tot Abraham gezegd: Ik zal u en uw zade tot een God zijn, zij hadden het zegel des verbonds in hun vlees van de achtsten dag af, zij moesten de dragers worden van Godsnaam en Zijn kerk in stand houden, hen te doden was in de hoogste mate onmenselijk, maar hen te doden ter ere van een afgod, was goddeloos in de hoogste mate. Men kan er niet aan denken zonder de uiterste verontwaardiging: hoe de meedogenloze handen van de ouders het schuldeloos bloed van hun eigen kinderen vergoten, en hoe zij, door dat deel van zich zelf aan de duivel te offeren als een slachtoffer, openlijk betuigden, dat zij zich zelf aan hem wijdden als een levend offer! Hoe ongerijmd was het toch, dat de kinderen, die God geboren waren, de duivelen geofferd werden. De kinderen van de ouders, die leden zijn van de zichtbare kerk moeten beschouwd worden als aan God geboren, en als Zijn kinderen, als zodanig en om die reden moeten wij ze liefhebben en voor hen bidden, hen voor Hem grootbrengen, en, als Hij ze tot Zich roept, er blijmoedig afstand van doen, want, is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne, wat Ik wil? Over dit voorbeeld van hun afgoderij, dat zeker niet voorbijgegaan mag worden zonder er een bijzonder brandmerk op te zetten, wordt deze opmerking gemaakt, Ezekiel 16:20 :Is het wat kleins van uw hoererijen? wat betekent, dat er waren, die het een kleinigheid vonden, en er een grap van maakten. Er is geen zonde zo snood, van zo'n openbare snoodheid, of mensen zonder geweten drijven er de spot mee. Maar is hoererij, is geestelijke hoererij een kleinigheid? Is het een kleinigheid voor de mensen om van hun kinderen redeloze dieren en van de duivel hun God te maken? Het zal binnen kort een zaak van groot belang zijn.
6. Zij bouwden tempels ter ere van hun afgoden, om anderen uit te nodigen daar hun toevlucht te zoeken, en zich met hen te verenigen in de dienst van hun afgoden: "Na al uw boosheid van deze aard, die gij in `t geheim gedaan hebt, en daarom wee, wee u, spreekt de Heere Heere", (dit is een droeve tussenzin, die te kennen geeft, dat die in hun zonde blijven, in een jammerlijke toestand verkeren, en die hen nog bijtijds waarschuwt, indien zij zich maar laten waarschuwen), "hebt gij tenslotte zo'n trap van onbeschaamdheid bereikt, dat gij er openlijk voor uitkomt", gij hebt lang een hoerenhart gehad, maar nu hebt gij ook een hoerenvoorhoofd en kunt niet meer blozen, Ezekiel 16:23. Gij hebt u een bordeel gebouwd, want dat waren hun afgodstempels. Gij hebt u een hoge plaats gemaakt, voor een of anderen afgod, in elke straat, en aan elk hoofd des wegs, en wederom, Ezekiel 16:31. " Zij deden wat zij konden, om anderen te verleiden en te bederven, en de besmetting te verspreiden, door de gelegenheden tot afgoderij zo talrijk mogelijk te maken, en hierdoor maakten de voorgangers in de afgoderij zich tot schande, en zij, die hen er toe verleid hadden, begonnen zelf te walgen van de overmaat en het geweld van hun afgoderij. Gij hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, zelf bij hen, die ze bewonderd hadden. Door hun eigen God te verlaten, en de goden van de volken om hen heen, aan te hangen, had het Joodse volk zich laag en verachtelijk gemaakt, zelfs in de ogen van hun heidense naburen, veel meer nog was hun schoonheid gruwelijk bij allen, die wijs en goed waren, en belang stelden in de eer van God en godsdienst. Die smaad over hun belijdenis brengen, maken zichzelf te schande. En naar recht zal de schoonheid, de uitnemendheid, die de mensen tot het voorwerp van hun trots maken, tenslotte het voorwerp van de walging worden van anderen.
III. Waardoor deze zonde nog verzwaard werd.
1. Zij waren verzot op de afgoden van die volken, die hun onderdrukkers en vervolgers waren geweest. Zoals,
a. De Egyptenaren. Dat volk was berucht om zijn afgoderij, om de meest dwaze en redeloze afgoderijen, zij hadden Israël van ouds mishandeld met barbaarse wreedheid, en nog onlangs door hun verraad-zij waren altijd wreed of vals tegen hen, en toch waren de Israëlieten zo verdwaasd, dat zij gehoereerd hebben met de kinderen van Egypte, hun naburen, niet alleen door met hen mee te doen aan hun afgoderijen, maar door verbonden en bondgenootschappen met hen te sluiten en op hen te steunen en hulp van hen te verwachten in hun moeilijkheden, wat een echtbreuk tegenover God was.
b. De Assyriërs. Ook die hadden Israël geplaagd: "En toch hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, Ezekiel 16:28, hoewel zij verder weg woonden, toch hebt gij hun afgoden gediend, en hun bijgelovige gebruiken onderhouden, en zo hebt gij uw hoererij vermenigvuldigd tot in Chaldea, gij hebt godenbeelden overgenomen, altaarvormen, offerplechtigheden, en de ene dwaasheid van die aard na de andere uit dat verre land, dat vijandige land gehaald, en hebt dat alles ingevoerd in het land van Kanan, en ze daar doen wonen en het burgerrecht gegeven." Op gelijke wijze heeft Georg Herbert lang geleden voorspeld, of ten minste gevreesd, De Seine zal de Tiber eens verzwelgen De Theems neemt beide op, maar bezoedelt haar stroom.
2. Zij waren onder de straffende hand van de Voorzienigheid geweest, om hun zonden, en toch bleven zij er in, Ezekiel 16:27 :Ik strekte Mijn hand over u uit, om u te bedreigen en af te schrikken. Dat deed God, voordat Hij Zijn hand tegen hen wendde, om te verderven en te verstoren, en dat is Zijn gewone manier van doen, om eerst te trachten de mens tot bekering te brengen met kleinere oordelen. Dat deed Hij hier ook. Voordat Hij zo'n hongersnood over hen bracht, dat de staf des broods gebroken werd, verminderde Hij hun bescheiden deel, kortte hen in, voordat Hij hen afsneed Als de overvloed misbruikt wordt, dan is het rechtvaardig van God te verminderen wat noodzakelijk is. Voordat Hij hen overgaf aan de Chaldeën om verstoord te worden, gaf Hij hen over aan de dochters van de Filistijnen om bespot te worden wegens hun afgoderij, want zij haatten hen en hoewel zelf afgodendienaars, schaamden zij zich over hen, om hun wellustige wandel, daar de Israëlieten onheiligen geworden waren in hun afgoderij dan een van hun naburen, en van goden veranderden, terwijl andere volken hun goden trouw bleven, Jeremiah 2:10, Jeremiah 2:11. Hierom werden zij te recht door de Filistijnen gekastijd. Ook kan het betrekking hebben op de invallen, die de Filistijnen onder de regering van Achaz deden tegen het zeiden van Juda, waardoor het verzwakt en verarmd werd, en wat het beginsel van de smarten voor hen is, 2 Chronicles 28:18, maar zij lieten zich door deze oordelen niet waarschuwen, en werden daarom ten laatste te recht aan het verderf overgegeven. Bij de verantwoording, waartoe alle onboetvaardige zondaars zullen geroepen worden, zullen zij herinnerd worden, niet alleen aan de genade, waarvoor ze ondankbaar zijn geweest, maar ook aan de beproevingen, waardoor zij zich niet hebben laten beteren, Amos 4:11.
3. Zij waren onverzadelijk. in hun geestelijke hoererij: Gij zijt niet verzadigd geworden, Ezekiel 16:28 en wederom Ezekiel 16:29. Als zij hun afgoden en bijgelovige gebruiken buiten mate vermenigvuldigd hadden, bleven zij nog steeds vragen naar nieuwe goden en nieuwe godsdienstige gebruiken. Die in oprechtheid zich bij de ware God voegen, vinden in Hem genoeg tot hun voldoening, en al verlangen zij steeds meer van God, toch verlangen zij nooit meer dan God. Maar die deze bron van levend water verlaten voor gebroken bakken, zullen spoedig bevinden dat zij van walging vervuld, maar nooit voldaan worden, zij hebben spoedig genoeg van de goden, die zij hebben, en blijven steeds naar andere vragen.
4. Hun afgoderij joeg hen op grote kosten, en nam een aanmerkelijk deel van hun rijkdom in beslag door de aankoop van nieuwe beelden en altaren, en door het huren van priesters uit andere landen, om de dienst weer te nemen: Hoeren ontvingen gewoonlijk loon, maar deze onbeschaamde echtbreekster, in plaats van zich te laten betalen voor het dienen van afgoden, huurde zelf afgoden om haar te beschermer en haar hulde te aanvaarden. Hierop wordt alle nadruk gelegd, Ezekiel 16:31 -Ezekiel 16:34. In dit opzicht geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, anderen worden nagelopen maar gij loopt hen na, die u niet nalopen, gij houdt er van verbonden en bondgenootschappen te sluiten met de heidense volken, die verachten, anderen ontvangen geschenken, maar gij geeft uw geschenken, de geschenken, die God u genadiglijk gegeven had, aan uw afgoden, hierin zijt gij als een vrouw, die echtbreuk pleegt, niet voor loon, zoals hoeren doen, maar uitsluitend om de zonde. Geestelijke lusten, die van het hart, zoals die van hen tot de afgoden, zijn dikwijls even sterk en hartstochtelijk als enige vleselijke lust. En het is een grote verzwaring van de zonde, als de mensen zich zelf verleiden, en in plaats van zich enig tijdelijk voordeel daarvan te beloven, er door op kosten worden gejaagd, dezulken handelen trouwelooslijk zonder oorzaak, Psalms 25:3, zij zijn de ergste goddelozen.
En zal men nu niet Jeruzalem haar gruwelen in dit alles bekend maken? Want aan welke gruwelen kon zij zich schuldig maken, die nog groter waren dan deze? Hier kunnen wij met verbazing en schrik zien, hoe bedorven de natuur van de mensen is, als God hen aan zichzelf overlaat, ja, al verkeren zij ook in de voordeligste toestand om beter te zijn en beter te doen. En de weg van de zonde loopt omlaag. "Netitur in vetitum-Verboden wateren zijn liefelijk."
Verzen 15-25
Ezechiël 16:15-17In deze verzen hebben wij een verhaal van de grote goddeloosheid van het volk van Israël vooral van hun afgoderij, ondanks de grote gunsten, die God hun gegeven had, waardoor zij voor altijd aan Hem verbonden moesten zijn, zou men zo denken. Deze hun goddeloosheid wordt hier voorgesteld door het wulps en schandelijk gedrag van die schone jongedochter, die van de dood gered werd, grootgebracht en verzorgd door een welwillend vriend en weldoener, die in alle opzichten een vader en een man voor haar was geweest. Hun afgoderij was de grote, de tergende zonde, waaraan zij schuldig waren, zij begon op het einde van Salomo's regering (want van Samuëls tijd tot die tijd herinner ik mij niet, dat er iets van te lezen is), en bleef van die tijd af de min of meer schreiende zonde van dat volk, tot de gevangenschap toe, en hoewel zij nu en dan bestreden werd door vrome koningen, toch werd zij nooit geheel onderdrukt, en toonde zij zich merendeels in hoge mate onbeschaamd en openlijk. Zij dienden niet alleen de ware God onder de gedaante van beelden, zoals de tien stammen door de kalveren te Dan en Bethel, maar zij dienden ook valse goden, Bal en Moloch en heel het redeloos gepeupel van heidense godheden.
Dat is het, wat hier doorlopend wordt voorgesteld (zoals ook op veel andere plaatsen) door het beeld van hoererij en echtbreuk.
1. Omdat het de schending is van een huwelijksverbond met God, daar zij Hem verlaten en vreemden omhelzen, het is een geven van hun liefde en dienst, die Hem alleen toekomt, aan Zijn mededingers.
2. Omdat het hart bederft en verontreinigt en het geestelijk deel van de mens tot slaaf maakt, en het onderwerpt aan de macht en de heerschappij van de zinnen, evenals de hoererij doet.
3. Omdat het het geweten verleidt, ongevoelig maakt en verhardt, en die door hun afgoderijen de goddelijke natuur onteren, en de waarheid van God in een leugen veranderen en Zijn eer in schande, straft God naar recht door hen over te geven aan een verkeerde zin, om de menselijke natuur te onteren door onreinigheid, Romans 1:23 enz. Het is een zonde, die verdwaast en betovert, en als iemand er aan overgegeven is, ontkomt hij maar zelden aan de strik.
4. Omdat het een onbeschaamde schandelijke zonde is voor degenen, die zich bij de Heere gevoegd hebben, om zich bij een afgod te voegen.
I. De oorzaken van deze zonde. Hoe kwam het, dat het volk van God tot de dienst van de afgoden getrokken werd? Hoe kwam het, dat iemand zo wel onderwezen, zo wel opgevoed, zo bedorven werd? Wie zou het gedacht hebben? Maar,
1. Zij werden trots, Ezekiel 16:15 :Gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en verwacht, dat die u invloed zou geven, en hebt gehoereerd vanwege uw naam. Omdat zij door hun naburen zo gevleid en bewonderd werden, dachten zij zich nog aangenamer bij hen te maken en hun vleierij te beantwoorden, door mee te doen aan hun eredienst en zich naar hun gebruiken te schikken. Salomo opende het hek voor de afgoderij, om zijn vrouwen en haar verwanten een genoegen te doen. Machtig veel jonge lieden worden door trots verdorven, en in `t bijzonder door trots op hun schoonheid. "Rara est concordia formae atque pudicitiae. Schoonheid en kuisheid gaan zelden samen." 2. Zij vergaten hun begin, Ezekiel 16:22 :Gij hebt niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, hoe arm, hoe gering, hoe verachtelijk gij waart, en aan de grote dingen, die God voor u gedaan heeft en welke blijvende verplichtingen Hij u daardoor oplegde. Het zou een krachtig beletsel voor onze trots en onze zinnelijkheid zijn, als wij eens overwogen wat wij zijn en hoeveel wij verplicht zijn aan Gods vrije genade.
3. Zij waren zwak van begrip en van wil, Ezekiel 16:30 : Hoe zwak is uw hart, als gij alle deze dingen doet. De kracht van eens mensen lust is een bewijs van de zwakheid van hun hart zij hebben geen zelfkennis, geen zelfbeheersing Zij is zwak en toch een heerszuchtige, hoerachtige vrouw. De grootste dwazen hebben gemeenlijk de grootste heerszucht, en denken, dat zij in staat zijn anderen te beheersen terwijl ze op verre na niet in staat zijn zich zelf te beheersen.
II. De bijzonderheden ervan.
1. Zij aanbaden de afgoden, die zij tegenkwamen, allen, die zij in de gelegenheid kwamen te aanbidden, zij stelden zich ter beschikking van al hun naburen, Ezekiel 16:15 :Gij hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging, voor hem was zij. Zij waren bereid om aan iedere verzoeking van die aard toe te geven, hoe ongerijmd ook. Geen vreemde afgod kon worden ingevoerd, geen nieuwe god uitgevonden, of zij waren gereed allen te vereren als een gemene slet, die zich prostitueert voor iederen voorbijganger en haar hoererijen vermenigvuldigt, Ezekiel 16:25. Zo zijn er gemene dronkaards, die iedereen gezelschap houden, die hun maar een vinger toesteekt, hoe zwak is het hart van dezulken!
2. Zij versierden hun afgodstempels, en bossen en hoogten met de fijne, rijke kleding, die God hun gegeven had, Ezekiel 16:16,Ezekiel 16:18 : Gij hebt van uw klederen genomen en u geplekte hoogten gemaakt, of veelvervige hoogten, als de veelvervige rok van Jozef die God hun gegeven had als tekenen van fijne bijzondere gunst, en hebt daarop gehoereerd (dat is afgoden gediend). Hiervan zegt Hij: Zulks is niet gekomen en zal niet geschieden, dat wil zeggen, zo iets kan niet geduld worden, praktijken als deze zal Ik in geen geval dulden zonder Mijn verbolgenheid er over te tonen.
3. Van de schatten, die God hun gegeven had maakten zij beelden tot verering, Ezekiel 16:17 :Mijn goud en Mijn zilver, dat Ik u gegeven had. Het is God, die ons goud en zilver geeft, de voortbrengselen van de handel, van de kunst en de nijverheid, zijn de gaven van Godsvoorzienigheid aan ons, zowel als de vruchten van de aarde. En hetgeen God ons ten gebruike geeft, dat blijft steeds Zijn eigendom. Het is Mijn zilver en Mijn goud, al had Ik het u gegeven. Het blijft Zijn eigendom, zodat wij er Hem mee moeten dienen en eren, en Hem verantwoording doen van hetgeen wij er mee gedaan hebben. Op iedere penning staat zowel Gods beeld als dat van de keizer. Zouden wij ons zilver en ons goud, onze bezittingen en ons geld, tot het voorwerp van onze trots en van twist, van onze hebzucht en onze verkwisting maken, als wij behoorlijk in overweging namen, dat het Gods zilver en Zijn goud is? De Israëlieten begonnen reeds vroeg afgoden te maken van hun kostbaarheden, toen Aron van hun oorringen het gouden kalf maakte.
4. Zij dienden hun afgoden met het goede, dat God hun gaf voor eigen gebruik, en om Hem er mee te dienen, Ezekiel 16:18 :Gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld, op hun altaren, als reukwerk voor die drekgoden, Mijn brood, meelbloem en olie, en die honing, waar Kanan van vloeide, en waarmee Ik u spijsde, daarop hebt gij hen onthaald en hun hongerige priesters, gij hebt er een offer van gemaakt, tot een liefelijken reuk voor hen, om hen te zuiveren en u aannemelijk bij hen te maken: Zo is het geschied, spreekt de Heere Heere, het is te klaar, om ontkend te worden, te erg om verontschuldigd te worden. Zo is het geschied Hij, die alle dingen weet, weet dit ook. Ziet, hoe verzot zij waren op hun afgoden, dat zij afstand wilden doen van hetgeen zij voor hun onderhoud en dat hun gezinnen nodig hebben, om hen te eren, wat onze gierigheid en schrielheid in de dienst van de ware en levende God ten voorbeeld strekken kan.
5. Zij hadden hun kinderen aan de afgoden geofferd. Daarop wordt hier de nadruk gelegd (als ook op vele andere plaatsen), als een van de ergste voorbeelden van hun afgoderij, inderdaad was er geen, waarin de duivel zozeer de kinderen van de mensen beheerste, ten opzichte van beide, hun natuurlijk verstand en hun natuurlijke liefde, als in dit (zie Jeremiah 7:31, Jeremiah 19:5, Jeremiah 32:35): Gij hebt uw zonen en uw dochteren genomen, en ze niet alleen door het vuur, of tussen twee varen door doen gaan, ten teken van hun wijding aan Moloch, maar gij hebt ze geofferd om te verteren, Ezekiel 16:20. Er bestaat geen voorbeeld van een ontaarding van het vaderlijk gezag in de meest barbaarse tyrannie, als deze. Toch was dat nog niet het ergste: het was een onherstelbaar onrecht tegenover God zelf, die meer bijzondere aanspraak maakte op het eigendomsrecht van hun kinderen dan op dat van hun goud, hun zilver en hun brood: Het zijn Mijn kinderen, Ezekiel 16:21, de zonen en dochteren, die gij Mij gebaard hebt, Ezekiel 16:20. Hij is de Vader van de geesten, en redelijke wezens zijn op bijzondere wijze de Zijne, en daarom is het benemen van het leven, van het menselijk leven, als het niet is ter voldoening aan het recht, een grote belediging voor de God des levens. Maar de kinderen Israëls waren de Zijne in nog een andere zin, zij waren kinderen des verbonds, in Zijn huis geboren. Hij had tot Abraham gezegd: Ik zal u en uw zade tot een God zijn, zij hadden het zegel des verbonds in hun vlees van de achtsten dag af, zij moesten de dragers worden van Godsnaam en Zijn kerk in stand houden, hen te doden was in de hoogste mate onmenselijk, maar hen te doden ter ere van een afgod, was goddeloos in de hoogste mate. Men kan er niet aan denken zonder de uiterste verontwaardiging: hoe de meedogenloze handen van de ouders het schuldeloos bloed van hun eigen kinderen vergoten, en hoe zij, door dat deel van zich zelf aan de duivel te offeren als een slachtoffer, openlijk betuigden, dat zij zich zelf aan hem wijdden als een levend offer! Hoe ongerijmd was het toch, dat de kinderen, die God geboren waren, de duivelen geofferd werden. De kinderen van de ouders, die leden zijn van de zichtbare kerk moeten beschouwd worden als aan God geboren, en als Zijn kinderen, als zodanig en om die reden moeten wij ze liefhebben en voor hen bidden, hen voor Hem grootbrengen, en, als Hij ze tot Zich roept, er blijmoedig afstand van doen, want, is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne, wat Ik wil? Over dit voorbeeld van hun afgoderij, dat zeker niet voorbijgegaan mag worden zonder er een bijzonder brandmerk op te zetten, wordt deze opmerking gemaakt, Ezekiel 16:20 :Is het wat kleins van uw hoererijen? wat betekent, dat er waren, die het een kleinigheid vonden, en er een grap van maakten. Er is geen zonde zo snood, van zo'n openbare snoodheid, of mensen zonder geweten drijven er de spot mee. Maar is hoererij, is geestelijke hoererij een kleinigheid? Is het een kleinigheid voor de mensen om van hun kinderen redeloze dieren en van de duivel hun God te maken? Het zal binnen kort een zaak van groot belang zijn.
6. Zij bouwden tempels ter ere van hun afgoden, om anderen uit te nodigen daar hun toevlucht te zoeken, en zich met hen te verenigen in de dienst van hun afgoden: "Na al uw boosheid van deze aard, die gij in `t geheim gedaan hebt, en daarom wee, wee u, spreekt de Heere Heere", (dit is een droeve tussenzin, die te kennen geeft, dat die in hun zonde blijven, in een jammerlijke toestand verkeren, en die hen nog bijtijds waarschuwt, indien zij zich maar laten waarschuwen), "hebt gij tenslotte zo'n trap van onbeschaamdheid bereikt, dat gij er openlijk voor uitkomt", gij hebt lang een hoerenhart gehad, maar nu hebt gij ook een hoerenvoorhoofd en kunt niet meer blozen, Ezekiel 16:23. Gij hebt u een bordeel gebouwd, want dat waren hun afgodstempels. Gij hebt u een hoge plaats gemaakt, voor een of anderen afgod, in elke straat, en aan elk hoofd des wegs, en wederom, Ezekiel 16:31. " Zij deden wat zij konden, om anderen te verleiden en te bederven, en de besmetting te verspreiden, door de gelegenheden tot afgoderij zo talrijk mogelijk te maken, en hierdoor maakten de voorgangers in de afgoderij zich tot schande, en zij, die hen er toe verleid hadden, begonnen zelf te walgen van de overmaat en het geweld van hun afgoderij. Gij hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, zelf bij hen, die ze bewonderd hadden. Door hun eigen God te verlaten, en de goden van de volken om hen heen, aan te hangen, had het Joodse volk zich laag en verachtelijk gemaakt, zelfs in de ogen van hun heidense naburen, veel meer nog was hun schoonheid gruwelijk bij allen, die wijs en goed waren, en belang stelden in de eer van God en godsdienst. Die smaad over hun belijdenis brengen, maken zichzelf te schande. En naar recht zal de schoonheid, de uitnemendheid, die de mensen tot het voorwerp van hun trots maken, tenslotte het voorwerp van de walging worden van anderen.
III. Waardoor deze zonde nog verzwaard werd.
1. Zij waren verzot op de afgoden van die volken, die hun onderdrukkers en vervolgers waren geweest. Zoals,
a. De Egyptenaren. Dat volk was berucht om zijn afgoderij, om de meest dwaze en redeloze afgoderijen, zij hadden Israël van ouds mishandeld met barbaarse wreedheid, en nog onlangs door hun verraad-zij waren altijd wreed of vals tegen hen, en toch waren de Israëlieten zo verdwaasd, dat zij gehoereerd hebben met de kinderen van Egypte, hun naburen, niet alleen door met hen mee te doen aan hun afgoderijen, maar door verbonden en bondgenootschappen met hen te sluiten en op hen te steunen en hulp van hen te verwachten in hun moeilijkheden, wat een echtbreuk tegenover God was.
b. De Assyriërs. Ook die hadden Israël geplaagd: "En toch hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, Ezekiel 16:28, hoewel zij verder weg woonden, toch hebt gij hun afgoden gediend, en hun bijgelovige gebruiken onderhouden, en zo hebt gij uw hoererij vermenigvuldigd tot in Chaldea, gij hebt godenbeelden overgenomen, altaarvormen, offerplechtigheden, en de ene dwaasheid van die aard na de andere uit dat verre land, dat vijandige land gehaald, en hebt dat alles ingevoerd in het land van Kanan, en ze daar doen wonen en het burgerrecht gegeven." Op gelijke wijze heeft Georg Herbert lang geleden voorspeld, of ten minste gevreesd, De Seine zal de Tiber eens verzwelgen De Theems neemt beide op, maar bezoedelt haar stroom.
2. Zij waren onder de straffende hand van de Voorzienigheid geweest, om hun zonden, en toch bleven zij er in, Ezekiel 16:27 :Ik strekte Mijn hand over u uit, om u te bedreigen en af te schrikken. Dat deed God, voordat Hij Zijn hand tegen hen wendde, om te verderven en te verstoren, en dat is Zijn gewone manier van doen, om eerst te trachten de mens tot bekering te brengen met kleinere oordelen. Dat deed Hij hier ook. Voordat Hij zo'n hongersnood over hen bracht, dat de staf des broods gebroken werd, verminderde Hij hun bescheiden deel, kortte hen in, voordat Hij hen afsneed Als de overvloed misbruikt wordt, dan is het rechtvaardig van God te verminderen wat noodzakelijk is. Voordat Hij hen overgaf aan de Chaldeën om verstoord te worden, gaf Hij hen over aan de dochters van de Filistijnen om bespot te worden wegens hun afgoderij, want zij haatten hen en hoewel zelf afgodendienaars, schaamden zij zich over hen, om hun wellustige wandel, daar de Israëlieten onheiligen geworden waren in hun afgoderij dan een van hun naburen, en van goden veranderden, terwijl andere volken hun goden trouw bleven, Jeremiah 2:10, Jeremiah 2:11. Hierom werden zij te recht door de Filistijnen gekastijd. Ook kan het betrekking hebben op de invallen, die de Filistijnen onder de regering van Achaz deden tegen het zeiden van Juda, waardoor het verzwakt en verarmd werd, en wat het beginsel van de smarten voor hen is, 2 Chronicles 28:18, maar zij lieten zich door deze oordelen niet waarschuwen, en werden daarom ten laatste te recht aan het verderf overgegeven. Bij de verantwoording, waartoe alle onboetvaardige zondaars zullen geroepen worden, zullen zij herinnerd worden, niet alleen aan de genade, waarvoor ze ondankbaar zijn geweest, maar ook aan de beproevingen, waardoor zij zich niet hebben laten beteren, Amos 4:11.
3. Zij waren onverzadelijk. in hun geestelijke hoererij: Gij zijt niet verzadigd geworden, Ezekiel 16:28 en wederom Ezekiel 16:29. Als zij hun afgoden en bijgelovige gebruiken buiten mate vermenigvuldigd hadden, bleven zij nog steeds vragen naar nieuwe goden en nieuwe godsdienstige gebruiken. Die in oprechtheid zich bij de ware God voegen, vinden in Hem genoeg tot hun voldoening, en al verlangen zij steeds meer van God, toch verlangen zij nooit meer dan God. Maar die deze bron van levend water verlaten voor gebroken bakken, zullen spoedig bevinden dat zij van walging vervuld, maar nooit voldaan worden, zij hebben spoedig genoeg van de goden, die zij hebben, en blijven steeds naar andere vragen.
4. Hun afgoderij joeg hen op grote kosten, en nam een aanmerkelijk deel van hun rijkdom in beslag door de aankoop van nieuwe beelden en altaren, en door het huren van priesters uit andere landen, om de dienst weer te nemen: Hoeren ontvingen gewoonlijk loon, maar deze onbeschaamde echtbreekster, in plaats van zich te laten betalen voor het dienen van afgoden, huurde zelf afgoden om haar te beschermer en haar hulde te aanvaarden. Hierop wordt alle nadruk gelegd, Ezekiel 16:31 -Ezekiel 16:34. In dit opzicht geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, anderen worden nagelopen maar gij loopt hen na, die u niet nalopen, gij houdt er van verbonden en bondgenootschappen te sluiten met de heidense volken, die verachten, anderen ontvangen geschenken, maar gij geeft uw geschenken, de geschenken, die God u genadiglijk gegeven had, aan uw afgoden, hierin zijt gij als een vrouw, die echtbreuk pleegt, niet voor loon, zoals hoeren doen, maar uitsluitend om de zonde. Geestelijke lusten, die van het hart, zoals die van hen tot de afgoden, zijn dikwijls even sterk en hartstochtelijk als enige vleselijke lust. En het is een grote verzwaring van de zonde, als de mensen zich zelf verleiden, en in plaats van zich enig tijdelijk voordeel daarvan te beloven, er door op kosten worden gejaagd, dezulken handelen trouwelooslijk zonder oorzaak, Psalms 25:3, zij zijn de ergste goddelozen.
En zal men nu niet Jeruzalem haar gruwelen in dit alles bekend maken? Want aan welke gruwelen kon zij zich schuldig maken, die nog groter waren dan deze? Hier kunnen wij met verbazing en schrik zien, hoe bedorven de natuur van de mensen is, als God hen aan zichzelf overlaat, ja, al verkeren zij ook in de voordeligste toestand om beter te zijn en beter te doen. En de weg van de zonde loopt omlaag. "Netitur in vetitum-Verboden wateren zijn liefelijk."
Vers 35
Ezechiël 16:35-43Echtbreuk was volgens de wet van Mozes een halsmisdaad. Deze beruchte echtbreekster, die voor de balie terecht staat, en in de voorgaande verzen schuldig bevonden is, wordt nu veroordeeld. Met plechtigheid wordt de voorlezing van het vonnis ingeleid, Ezekiel 16:35. De profeet roept haar, als rechter in Gods naam toe: O hoer, hoor des Heeren Woord. Onze Zaligmaker predikte voor hoeren, om haar te bekeren, om haar in het koninkrijk Gods te brengen, en niet, zoals de profeet hier, om haar er uit te drijven. Een afvallige kerk is een hoer. Als Jeruzalem afvallig wordt, is zij het ook. Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Rome wordt aldus voorgesteld in de Openbaring, wanneer het, zoals Jeruzalem hier, voor de ondergang getekend wordt, Revelation 17:1. "Kom, en ik zal u tonen het oordeel van de grote hoer." Die het gebod des Heeren niet willen horen en opvolgen, zullen het oordeel des Heeren moeten horen en sidderen. Laat ons luisteren als er vonnis gesproken wordt.
I. De misdaad wordt vastgesteld en de artikelen van de beschuldiging opgesomd, Ezekiel 16:36, en wel, zoals gebruikelijk is, met de verzwarende omstandigheden, Ezekiel 16:43, want, als God spreekt in Zijn toorn, zal Hij Zich rechtvaardigen, en volkomen, zowel wanneer Hij oordeelt als wanneer Hij beoordeeld wordt, en de zondaars zullen, wanneer zij veroordeeld worden, hun zonden zo duidelijk voor zich zien, dat hun mond gestopt zal worden en zij geen woord zullen hebben in te brengen tegen de billijkheid van het vonnis. De misdaden, waarvan deze hoer overtuigd is, en waarvoor zij nu veroordeeld wordt, zijn,
1. Overtreding van de twee eerste geboden van de eerste tafel door haar afgoderij, die hier genoemd wordt haar hoererijen met haar boelen haar liefhebbers, Hosea 2:12, noemde zij ze (omdat zij hen liefhad, alsof zij inderdaad haar weldoeners geweest waren), dat is: met al de drekgoden harer gruwelen, de gruwelijke afgoden, die zij diende en vereerde. Dat was de zonde, die God tot toorn verwekte.
2. De overtreding van de twee eerste geboden van de tweede tafel door het doden van hun eigen onschuldige kinderen: Het broed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt. Het is niets vreemds, als zij, die God en Zijn vrees verworpen hebben, de sterkste en heiligste banden verbreken van de natuurlijke liefde. Hun zonde werd verzwaard door de volgende omstandigheden,
a. De oneer, die zij daardoor zichzelf hadden aangedaan: "Hierdoor is uw vergif uitgestort, de onreinheid, die in uw hart was, is hierdoor ontdekt en aan het licht gebracht, en uw naaktheid is aan aller blikken blootgesteld en gij zelf zijt hierdoor aan verachting prijs gegeven." God is vertoornd op Zijn gelovig volk, omdat zij zichzelf door hun zonden te schande hebben gemaakt.
b. Een andere verzwarende omstandigheid is hun lage ondankbaarheid: "Gij hebt niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, en de vriendelijkheid, die u toen bewezen werd, zonder welke gij toen omgekomen zoudt zijn", Ezekiel 16:43. En
c. De ergernis, die hun zonden aan God gaven, Wien zij welgevallig hadden moeten zijn: "Met dit alles zijt gij Mij tot beroering geweest, niet alleen tot toorn, maar ook tot verdriet". "Het is een vreemde uitdrukking, en genoeg om een hart van steen te vermurwen, zou men zo denken, dat de grote God, die ontoegankelijk is voor ongemak, van de zonden en dwaasheden van Zijn gelovig volk wel wil spreken als van een beroering voor Hem. Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht."
II. Een algemeen vonnis wordt geveld. Ik zal u naar de rechten van de overspeelsters en van de bloedvergieters richten, Ezekiel 16:38, en die twee misdaden werden gestraft met de dood, met een onterenden dood. "Gij hebt bloed vergoten, en daarom zal Ik u aan het bloed overgeven, gij zijt een echtbreekster, en daarom zal Ik er u aan overgeven niet alleen in rechtvaardigheid, maar in ijver, niet alleen als een rechtvaardig rechter, meer als eer. beledigd en vertoornd echtgenoot, "die niet zal verschonen in de dag van de wrake", Spreuk. 6:34, 35. Ik zal uw weg op uw kop geven, Ezekiel 16:43. In alle oordelen, die God aan zondaars voltrekt, moeten wij de weg zien, die Hij op hun kop geeft. Zij zijn behandeld niet alleen zoals zij verdienden, maar zoals zij zelf gewild hebben. Het is het einddoel waar hun zondige weg rechtstreeks heenleidde. Meer in `t bijzonder,
1. Deze misdadiger moet (zoals gebruikelijk is met misdadigers) in `t publiek te pronk gesteld worden, Ezekiel 16:37. Boosdoeners worden niet in `t geheim gestraft, maar worden voor het publiek aan de kaak gesteld. Er wordt hier gezorgd voor een groot aantal toeschouwers: "Allen, met dewelke gij u vermengd, en allen, die gij liefgehad hebt, zullen komen om getuigen van de strafoefening te zijn, als een waarschuwing voor hen om hun eigen ondergang te vermijden, en ook allen, die gij gehaat hebt, die over u zullen juichen en triomferen in uw val." De rampen van Jeruzalem zullen verzwaard worden door beide, doordat zij de smart zullen zijn van haar vrienden, en de vreugde van haar vijanden. Zij zullen zich niet alleen vergaderen van rondom, maar ook tegen haar, zelfs degenen met dewelke zij zich onwettig vermengd heeft, met wie zij onwettige verbonden sloot, de Egyptenaren en de Assyriërs, zullen bijdragen tot haar ondergang. Evenals, wanneer iemands wegen de Heere behagen, Hij ook zijn vijanden met hem bevredigen zal, zo ook maakt Hij, dat iemands vrienden met hem twisten, wanneer zijn wegen Hem niet behagen, en met recht maakt Hij tot een gesel en een plaag voor de zondaars, en tot werktuigen van hun vernietiging, die hen verleid, en in wier goddeloosheid zij gedeeld hebben. Wien zij toegelaten hebben, hen van hun deugd te ontdoen, die zullen er getuige van zijn, en misschien er aan meehelpen, dat zij van al hun andere versierselen beroofd worden, zij zullen komen om te bezichtigen waar het land bloot is. Met dezelfde strekking wordt er aan toegevoegd, Ezekiel 16:47 : Zij zullen oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen, gij zult tot een voorbeeld gesteld worden "in terrorem-om anderen af te schrikken van trotse handelingen."
2. De misdadigster wordt ter dood veroordeeld, Ezekiel 16:40 :Zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen, (dat is, een vergadering zal tegen u opkomen) en zullen u met stenen stenigen en u met hun zwaarden doorsteken, tot zo'n vreselijken dood, tot zoveel doden in enen, is deze echtbreekster verwezen. Toen de muren van Jeruzalem met stenen in puin geschoten werden, en de inwoners van Jeruzalem over de kling gejaagd, toen werd dit vonnis letterlijk uitgevoerd.
3. De bezittingen van de misdadigster worden verbeurd verklaard, en al wat haar toebehoorde, met haar vernietigd, Ezekiel 16:39 :Zij zullen uw hoge plaatsen omwerpen, en Ezekiel 16:41 : Zij zullen uw huizen met vuur verbranden, zoals de huizen van slechte vrouwen vernield worden uit afschuw van haar wulpsheid. Hun hoge plaatsen, opgericht ter ere van hun afgoden, waardoor zij bij hun naburen in de gunst dachten te komen, zullen hun een aanstoot zijn, en zij zullen ze afbreken. Lang was er geklaagd, zelfs onder de regering van sommigen van de beste koningen van Juda, dat de hoogten niet weggenomen werden, maar nu zal het leger van de Chaldeën alles woest maken en de hoogten omwerpen. Als de ongerechtigheid niet weggenomen wordt door de rechtvaardigheid van het volk, dan zal ze weggedaan worden door de oordelen van God over het volk.
4. Aldus zullen de zonde en de zondaars tezamen vernietigd worden, en een eind gemaakt aan beide: Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, er zullen geen overblijfsels van afgoderij in het land meer zijn, omdat de inwoners volkomen uitgeroeid zullen wezen, en gij zult niet meer hoerenloon geven, omdat er niets meer te geven zal zijn. Sommigen, die hun zonden niet willen verlaten, leven totdat de zonden hen verlaten. Als al hetgeen waarmee zij hun afgoden eerden, van hen genomen wordt, zullen zij geen hoerenloon meer geven Ezekiel 16:41. Gij zult die schandelijke daad niet doen uw kinderen te offeren, een misdaad, godtergend boven alle uw gruwelen, want uw kinderen zullen allen door het zwaard afgesneden of in gevangenschap gevoerd worden, zodat gij er geen zult hebben om te offeren, Ezekiel 16:43. Ook kan bedoeld zijn de verbetering van hen, die ontkomen en de strafoefening overleven, zij zullen zich laten waarschuwen en niet meer trots handelen. De gevangenschap te Babel deed het volk van Israël ophouden van een hoer te zijn, zij genas hen grondig van hun neiging tot afgoderij. En dan zal alles wel zijn, als dit de vrucht is, dat de zonde verzoend is, dan, Ezekiel 16:42, zal Mijn ijver van u afwijken. Ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen. Als wij de zonde beginnen te bestrijden, dan zal God vrede met ons maken, want Hij zet de beproeving niet voort, nadat die haar werk heeft gedaan. Als de zonde van ons wijkt, zal Gods ijver eveneens van ons wijken, want Zijn ijver duurt niet langer dan wij Hem reden daartoe geven. Toch verstaan sommigen dit als een bedreiging met volkomen vernietiging, dat God voleindigen zal en, dat het vuur van Zijn toorn branden zal, zolang er brandstof is. Mijn grimmigheid zal op u rusten, en niet wijken. Vergelijk hiermee het vonnis van de ongelovigen, John 3:36. "De toorn Gods" blijft op hen". Zij zullen de droesem des bekers drinken, "en dan zal God niet meer toornig wezen, want Hij zal Zich wreken van Zijn vijanden?" Isaiah 1:24, en daarna zal Hij tevreden zijn, omdat Hij Zich gewroken heeft, en zal niet meer toornig wezen, omdat er niemand meer is, die Zijn toorn gaande maakt. Zij hadden Hem getergd, zolang oordeel en genade met elkaar twistten, maar nu is Hij stil, als bij de eeuwige verdoemenis van de zondaars, waarin Hij verheerlijkt zal worden, en die Hem daarom bevredigen zal.
Vers 35
Ezechiël 16:35-43Echtbreuk was volgens de wet van Mozes een halsmisdaad. Deze beruchte echtbreekster, die voor de balie terecht staat, en in de voorgaande verzen schuldig bevonden is, wordt nu veroordeeld. Met plechtigheid wordt de voorlezing van het vonnis ingeleid, Ezekiel 16:35. De profeet roept haar, als rechter in Gods naam toe: O hoer, hoor des Heeren Woord. Onze Zaligmaker predikte voor hoeren, om haar te bekeren, om haar in het koninkrijk Gods te brengen, en niet, zoals de profeet hier, om haar er uit te drijven. Een afvallige kerk is een hoer. Als Jeruzalem afvallig wordt, is zij het ook. Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Rome wordt aldus voorgesteld in de Openbaring, wanneer het, zoals Jeruzalem hier, voor de ondergang getekend wordt, Revelation 17:1. "Kom, en ik zal u tonen het oordeel van de grote hoer." Die het gebod des Heeren niet willen horen en opvolgen, zullen het oordeel des Heeren moeten horen en sidderen. Laat ons luisteren als er vonnis gesproken wordt.
I. De misdaad wordt vastgesteld en de artikelen van de beschuldiging opgesomd, Ezekiel 16:36, en wel, zoals gebruikelijk is, met de verzwarende omstandigheden, Ezekiel 16:43, want, als God spreekt in Zijn toorn, zal Hij Zich rechtvaardigen, en volkomen, zowel wanneer Hij oordeelt als wanneer Hij beoordeeld wordt, en de zondaars zullen, wanneer zij veroordeeld worden, hun zonden zo duidelijk voor zich zien, dat hun mond gestopt zal worden en zij geen woord zullen hebben in te brengen tegen de billijkheid van het vonnis. De misdaden, waarvan deze hoer overtuigd is, en waarvoor zij nu veroordeeld wordt, zijn,
1. Overtreding van de twee eerste geboden van de eerste tafel door haar afgoderij, die hier genoemd wordt haar hoererijen met haar boelen haar liefhebbers, Hosea 2:12, noemde zij ze (omdat zij hen liefhad, alsof zij inderdaad haar weldoeners geweest waren), dat is: met al de drekgoden harer gruwelen, de gruwelijke afgoden, die zij diende en vereerde. Dat was de zonde, die God tot toorn verwekte.
2. De overtreding van de twee eerste geboden van de tweede tafel door het doden van hun eigen onschuldige kinderen: Het broed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt. Het is niets vreemds, als zij, die God en Zijn vrees verworpen hebben, de sterkste en heiligste banden verbreken van de natuurlijke liefde. Hun zonde werd verzwaard door de volgende omstandigheden,
a. De oneer, die zij daardoor zichzelf hadden aangedaan: "Hierdoor is uw vergif uitgestort, de onreinheid, die in uw hart was, is hierdoor ontdekt en aan het licht gebracht, en uw naaktheid is aan aller blikken blootgesteld en gij zelf zijt hierdoor aan verachting prijs gegeven." God is vertoornd op Zijn gelovig volk, omdat zij zichzelf door hun zonden te schande hebben gemaakt.
b. Een andere verzwarende omstandigheid is hun lage ondankbaarheid: "Gij hebt niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, en de vriendelijkheid, die u toen bewezen werd, zonder welke gij toen omgekomen zoudt zijn", Ezekiel 16:43. En
c. De ergernis, die hun zonden aan God gaven, Wien zij welgevallig hadden moeten zijn: "Met dit alles zijt gij Mij tot beroering geweest, niet alleen tot toorn, maar ook tot verdriet". "Het is een vreemde uitdrukking, en genoeg om een hart van steen te vermurwen, zou men zo denken, dat de grote God, die ontoegankelijk is voor ongemak, van de zonden en dwaasheden van Zijn gelovig volk wel wil spreken als van een beroering voor Hem. Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht."
II. Een algemeen vonnis wordt geveld. Ik zal u naar de rechten van de overspeelsters en van de bloedvergieters richten, Ezekiel 16:38, en die twee misdaden werden gestraft met de dood, met een onterenden dood. "Gij hebt bloed vergoten, en daarom zal Ik u aan het bloed overgeven, gij zijt een echtbreekster, en daarom zal Ik er u aan overgeven niet alleen in rechtvaardigheid, maar in ijver, niet alleen als een rechtvaardig rechter, meer als eer. beledigd en vertoornd echtgenoot, "die niet zal verschonen in de dag van de wrake", Spreuk. 6:34, 35. Ik zal uw weg op uw kop geven, Ezekiel 16:43. In alle oordelen, die God aan zondaars voltrekt, moeten wij de weg zien, die Hij op hun kop geeft. Zij zijn behandeld niet alleen zoals zij verdienden, maar zoals zij zelf gewild hebben. Het is het einddoel waar hun zondige weg rechtstreeks heenleidde. Meer in `t bijzonder,
1. Deze misdadiger moet (zoals gebruikelijk is met misdadigers) in `t publiek te pronk gesteld worden, Ezekiel 16:37. Boosdoeners worden niet in `t geheim gestraft, maar worden voor het publiek aan de kaak gesteld. Er wordt hier gezorgd voor een groot aantal toeschouwers: "Allen, met dewelke gij u vermengd, en allen, die gij liefgehad hebt, zullen komen om getuigen van de strafoefening te zijn, als een waarschuwing voor hen om hun eigen ondergang te vermijden, en ook allen, die gij gehaat hebt, die over u zullen juichen en triomferen in uw val." De rampen van Jeruzalem zullen verzwaard worden door beide, doordat zij de smart zullen zijn van haar vrienden, en de vreugde van haar vijanden. Zij zullen zich niet alleen vergaderen van rondom, maar ook tegen haar, zelfs degenen met dewelke zij zich onwettig vermengd heeft, met wie zij onwettige verbonden sloot, de Egyptenaren en de Assyriërs, zullen bijdragen tot haar ondergang. Evenals, wanneer iemands wegen de Heere behagen, Hij ook zijn vijanden met hem bevredigen zal, zo ook maakt Hij, dat iemands vrienden met hem twisten, wanneer zijn wegen Hem niet behagen, en met recht maakt Hij tot een gesel en een plaag voor de zondaars, en tot werktuigen van hun vernietiging, die hen verleid, en in wier goddeloosheid zij gedeeld hebben. Wien zij toegelaten hebben, hen van hun deugd te ontdoen, die zullen er getuige van zijn, en misschien er aan meehelpen, dat zij van al hun andere versierselen beroofd worden, zij zullen komen om te bezichtigen waar het land bloot is. Met dezelfde strekking wordt er aan toegevoegd, Ezekiel 16:47 : Zij zullen oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen, gij zult tot een voorbeeld gesteld worden "in terrorem-om anderen af te schrikken van trotse handelingen."
2. De misdadigster wordt ter dood veroordeeld, Ezekiel 16:40 :Zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen, (dat is, een vergadering zal tegen u opkomen) en zullen u met stenen stenigen en u met hun zwaarden doorsteken, tot zo'n vreselijken dood, tot zoveel doden in enen, is deze echtbreekster verwezen. Toen de muren van Jeruzalem met stenen in puin geschoten werden, en de inwoners van Jeruzalem over de kling gejaagd, toen werd dit vonnis letterlijk uitgevoerd.
3. De bezittingen van de misdadigster worden verbeurd verklaard, en al wat haar toebehoorde, met haar vernietigd, Ezekiel 16:39 :Zij zullen uw hoge plaatsen omwerpen, en Ezekiel 16:41 : Zij zullen uw huizen met vuur verbranden, zoals de huizen van slechte vrouwen vernield worden uit afschuw van haar wulpsheid. Hun hoge plaatsen, opgericht ter ere van hun afgoden, waardoor zij bij hun naburen in de gunst dachten te komen, zullen hun een aanstoot zijn, en zij zullen ze afbreken. Lang was er geklaagd, zelfs onder de regering van sommigen van de beste koningen van Juda, dat de hoogten niet weggenomen werden, maar nu zal het leger van de Chaldeën alles woest maken en de hoogten omwerpen. Als de ongerechtigheid niet weggenomen wordt door de rechtvaardigheid van het volk, dan zal ze weggedaan worden door de oordelen van God over het volk.
4. Aldus zullen de zonde en de zondaars tezamen vernietigd worden, en een eind gemaakt aan beide: Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, er zullen geen overblijfsels van afgoderij in het land meer zijn, omdat de inwoners volkomen uitgeroeid zullen wezen, en gij zult niet meer hoerenloon geven, omdat er niets meer te geven zal zijn. Sommigen, die hun zonden niet willen verlaten, leven totdat de zonden hen verlaten. Als al hetgeen waarmee zij hun afgoden eerden, van hen genomen wordt, zullen zij geen hoerenloon meer geven Ezekiel 16:41. Gij zult die schandelijke daad niet doen uw kinderen te offeren, een misdaad, godtergend boven alle uw gruwelen, want uw kinderen zullen allen door het zwaard afgesneden of in gevangenschap gevoerd worden, zodat gij er geen zult hebben om te offeren, Ezekiel 16:43. Ook kan bedoeld zijn de verbetering van hen, die ontkomen en de strafoefening overleven, zij zullen zich laten waarschuwen en niet meer trots handelen. De gevangenschap te Babel deed het volk van Israël ophouden van een hoer te zijn, zij genas hen grondig van hun neiging tot afgoderij. En dan zal alles wel zijn, als dit de vrucht is, dat de zonde verzoend is, dan, Ezekiel 16:42, zal Mijn ijver van u afwijken. Ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen. Als wij de zonde beginnen te bestrijden, dan zal God vrede met ons maken, want Hij zet de beproeving niet voort, nadat die haar werk heeft gedaan. Als de zonde van ons wijkt, zal Gods ijver eveneens van ons wijken, want Zijn ijver duurt niet langer dan wij Hem reden daartoe geven. Toch verstaan sommigen dit als een bedreiging met volkomen vernietiging, dat God voleindigen zal en, dat het vuur van Zijn toorn branden zal, zolang er brandstof is. Mijn grimmigheid zal op u rusten, en niet wijken. Vergelijk hiermee het vonnis van de ongelovigen, John 3:36. "De toorn Gods" blijft op hen". Zij zullen de droesem des bekers drinken, "en dan zal God niet meer toornig wezen, want Hij zal Zich wreken van Zijn vijanden?" Isaiah 1:24, en daarna zal Hij tevreden zijn, omdat Hij Zich gewroken heeft, en zal niet meer toornig wezen, omdat er niemand meer is, die Zijn toorn gaande maakt. Zij hadden Hem getergd, zolang oordeel en genade met elkaar twistten, maar nu is Hij stil, als bij de eeuwige verdoemenis van de zondaars, waarin Hij verheerlijkt zal worden, en die Hem daarom bevredigen zal.
Vers 44
Ezechiël 16:44-59De profeet toont hier verder Jeruzalem haar gruwelen, door haar te vergelijken met die plaatsen die haar voorgegaan waren, en haar te tonen dat zij erger is dan een van die en dat zij daarom, als die, volkomen en onherstelbaar verwoest moet worden. Wij zijn allen geneigd ons zelf te beoordelen bij vergelijking, en ons te verbeelden, dat wij goed genoeg zijn, als wij maar zo goed zijn als die en die, die voor draaglijk doorgaan, of dat wij niet gevaarlijk slecht zijn als wij maar niet slechter zijn dan die en die, die, hoewel slecht, toch niet van de ergsten zijn. Nu toont God Jeruzalem door de profeet,
I. Dat zij even slecht is als haar moeder, dat is, als de vervloekte godsdienstige Kananieten die de bezitters van het land waren voor haar. Die spreekwoorden gebruiken, zoals de meeste mensen doen, zullen op Jeruzalem het spreekwoord toepassen: Zo de moeder is, is haar dochter, Ezekiel 16:44. Gij zijt de dochter van uw moeder. De Joden zijn in karakter en neigingen zo gelijk aan de Kananieten, alsof zij hun kinderen geweest waren. Het karakter van de moeder was, dat zij een walg had van haar man en van haar kinderen, zij had al de eigenschappen van een echtbreekster, en dat is ook het karakter van de dochter: "zij verlaat de leidsman van haar jonkheid, en is wreed tegen de kinderen van haar eigen ingewanden." Toen God Israël in Kanan bracht, "waarschuwde Hij het vooral, niet te doen naar de gruwelen van de lieden van dit land, die voor u geweest zijn" (waarom het hen uitgespogen heeft, Leviticus 18:1. 27-28), want de gedenktekenen van hun afgoderij met de overblijfselen van de afgodendienaars zelf, zou hun een voortdurende verzoeking zijn, maar zij leerden hun weg, en traden in hun voetstappen, en hingen de afgoden van Kanan evenzeer aan, Psalms 106:38, als die voor hen gedaan hadden, en met het oog op die navolging kon naar waarheid van hen gezegd worden: Uw moeder was een Hethietische en uw vader een Amoriet, Ezekiel 16:45, want zij geleken meer op hen dan op Abraham en Sara.
II. Dat zij erger is dan haar zusters, Sodom en Samaria, die ook echtbreeksters waren, die een walg hadden van haar man en haar kinderen, die de goden van haar vaders zat waren, en er behagen in hadden nieuwe goden In te voeren, a la mode-met de mode mee, die pas opgekomen waren, en nieuwe gebruiken m de godsdienst, en naar verandering haakten. Deze vergelijking tussen Jeruzalem en haar zusters werkt de profeet hier uit om, hetzij hen door schaamte tot berouw te brengen, hetzij God in hun ondergang te rechtvaardigen.
1. Die zusters van Jeruzalem waren, Ezekiel 16:45, Sodom en Samaria. Samaria wordt de grote, de oudste, zuster genoemd, omdat het een veel groter stad en koninkrijk was, rijker en aanzienlijker, en nauwer verbonden met Israël. Als Jeruzalem naar het noorden ziet, is het ten dele aan haar linkerhand. Deze stad Samaria, en de steden en dorpen, die als `t ware de dochters van deze moederstad waren, deze waren nog voor kort verstoord om haar geestelijke hoererij. Sodom en de omliggende steden en dorpen, die haar dochters waren, woonden tegen Jeruzalems rechterhand, die zuster was kleiner dan zij, minder dan Jeruzalem en Samaria, en deze werd lang geleden verstoord om haar lichamelijke hoererij, Jude 1:7.
2. De zonden van Jeruzalem waren gelijk aan die van haar zusteren, vooral aan die van Sodom, Ezekiel 16:49 :Dit was de ongerechtigheid van Sodom (en ook uw ongerechtigheid, ligt er in opgesloten), hoogmoed, zatheid van brood, en overvloed van ledigheid Het nagaan van vreemd vlees, wat Sodoms schreiendste goddeloosheid was, wordt niet vermeld, omdat het berucht genoeg was, maar de zonden, die niet zo zwart gekleurd waren en slechts de deur openden voor en toegang gaven aan de zwaardere misdrijven en de eerste droppels waren in de maat harer zonden, die ten laatste door hun onnatuurlijke vuilheid vervuld werd. Die mindere zonden waren
a. Hoogmoed, waardoor het hart zich verheft boven en tegen beide God en mensen. "Hoogmoed was de eerste zonde, die engelen in duivels veranderde, en de hof des Heeren in een hel op aarde". Het was de hoogmoed van de bewoners van Sodom, dat zij de rechtvaardige Lot verachtten, en zijn berispingen niet konden verdragen, en dat rijpte hen voor de ondergang.
b. Vraatzucht, hier overvloed van brood genoemd. Het was Gods grote goedheid, dat zij overvloed hadden, maar hun grote zonde, dat zij die misbruikten, dat zij overmatig aten, en overmatig dronken, en tot bevrediging van hun lusten gebruikten, wat hun gegeven was om hen in `t leven te houden.
c. Ledigheid, overvloed van ledigheid, vrees voor arbeid en liefde tot luiheid. Hun land was vruchtbaar, en zij kwamen aan hun overvloed op een gemakkelijke manier, wat een verzoeking voor hen was om aan hun luiheid toe te geven, die hen geneigd maakte tot al die gruwelijke vuilheid, die vuur over hen deed regenen. Ledigheid is de toegang voor vele zonden. "De mannen van Sodom, die ledig gingen, waren boos en grote zondaars tegen de Heere," Genesis 13:13. Stilstaande wateren vervuilen en de vogel, die zit, is het doelwit van de schutter. "Toen David van zijn bed opstond tegen de avondtijd, zag hij Bathseba". "Quaeritur, Aegisthus, quare sit factus adulter? In promptu causa est, desidiosus erat-Wat maakte Aegisthus tot een echtbreker? Luiheid.
d. Onderdrukking: Zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet, waarschijnlijk is de bedoeling, dat zij hun hand verzwakte en hun armen verbrak, evenwel was het al erg genoeg, terwijl zij zoveel rijkdom, en bijgevolg zoveel macht, invloed en vrije tijd had, dat zij niets deed om de armen te helpen, tot voorziening in wier behoeften die zat van brood zijn, hun tijd wel mogen besteden, zij behoeven niet zo overvloedig leeg te zijn als maar al te vaak het geval is. Dat waren de zonden van de inwoners van Sodom en dat waren ook Jeruzalems zonden. Hun hoogmoed, de oorzaak van hun zonden, wordt wederom vermeld, Ezekiel 16:50. Zij verhieven zich op de afschuwelijke gevolgen van hun zonden, de gruwelijkheid, die zij voor Zijn aangezicht deden. Trapsgewijze bereikt men het toppunt van boosheid en goddeloosheid. "Nemo repente fit turpissimus-Niemand bereikt in eens het toppunt van de ondeugd." Maar, waar de hoogmoed de heerschappij over de mens verkregen heeft, is hij op de grote weg naar alle gruwelen.
3. De zonden van Jeruzalem gingen die van Sodom en Samaria ver te boven, zij waren afschuwelijker in Gods ogen, `t zij op zich zelf of om reden van verscheidene verzwarende omstandigheden: Gij hebt in haar wegen niet gewandeld en niet in haar voetstappen getreden, maar gij hebt het meer verdorven dan zij, Ezekiel 16:47. Gij vond het wat gerings, om te doen als zij gij lachte om hen als gluipende zondaars en als onnozele zondaars, gij wilde slimmer en brutaler zijn in goddeloosheid, gij wilde vermeteler triomferen over uw overtuiging en God en de godsdienst openlijker trotseren: Als iemand zondigt, moet het ook de moeite waard zijn. "Aldus hebt gij het meer verdorven dan zij, in alle uw wegen." Jeruzalem was meer beschaafd, en zondigde daarom met meer geest, meer kunst en vernuft dan aan Sodom en Samaria mogelijk was. Jeruzalem had meer rijkdom en macht, en haar regering was meer absoluut en willekeurig en had daarom meer gelegenheid de armen te onderdrukken, en boze invloed op haar omgeving uit te oefenen, dan Sodom en Samaria. Jeruzalem had de tempel, de ark en de priesterschap, en koningen uit het huis van David, en daarom was de goddeloosheid van die heilige stad, aan wie zoveel waardigheid was bijgezet, die God zo nabij was en Hem zo ter harte ging, hemeltergender dan de goddeloosheid van Sodom en Samaria, die Jeruzalems voorrechten en genademiddelen niet bezaten. Sodom heeft niet gedaan gelijk gij gedaan hebt, Ezekiel 16:48. Dit stemt overeen met wat Christus zegt, Matthew 11:24 :"Het zal de lande van Sodom verdragelijker zijn in de dag des oordeels dan u." Het koninkrijk van de tien stammen was zeer goddeloos geweest, en toch heeft Samaria naar de helft uwer zonden niet gezondigd, Ezekiel 16:51, heeft niet half zoveel afgoden gediend, noch half zoveel profeten gedood. Het was erg genoeg, dat die van Jeruzalem schuldig waren aan de zonden van Sodom, die genoemd wordt in 1 Kings 14:24 en 2 Kings 23:7 niet uitgezonderd. En hoewel de Dode Zee, het blijvend gedenkteken van Sodoms zonde en ondergang, aan hun land grensde, Numbers 34:12, en dat zwavelige meer altijd onder hun ogen was (daar God Sodom en haar dochteren weggedaan had op zulke wijze en manier als Hem goeddacht, zoals Hij hier zegt, Ezekiel 16:50, en "tot een voorbeeld gezet voor degenen, die goddelooslijk zouden leven", 2 Peter 2:6), lieten zij zich daardoor toch niet waarschuwen, maar hebben hun gruwelen meer vermenigvuldigd dan zij, en
a. Daardoor hebben zij Sodom en Samaria gerechtvaardigd, Ezekiel 16:51. In hun aanmatiging en trots beweerden zij hen te oordelen, en in de dagen van ouds, toen zij zich nog onbevlekt gehouden hadden, oordeelden zij hen werkelijk, Ezekiel 16:52. Maar, vergelijkenderwijs, rechtvaardigen zij hen nu, Sodom en Samaria zijn rechtvaardiger dan gij, dat is, minder goddeloos. Het schijnt hun zonden te verkleinen. dat, hoe slecht zij ook waren, Jeruzalem nog erger was, of schoon Gods eigen stad. Niet dat het een geldig pleidooi is ter rechtvaardiging van Sodom, maar het is de veroordeling van Jeruzalem, en "Sodom en Samaria zullen in het oordeel opstaan tegen haar."
b. Hierom behoren zij grotelijks beschaamd te zijn: Gij, die uw zusters geoordeeld hebt, en schande over hen riept, draag gij ook uw schande, om uw zonde, die gij, of schoon van dezelfde soort als de hare, toch daar zij door u begaan zijn gruwelijker gemaakt hebt dan zij, Ezekiel 16:52. Dit kan opgevat worden, als een voorspelling van hun ondergang: Draag dan uw schande of als een uitnodiging tot berouw: Wees gij dan ook beschaamd en draag uw schande, neem de schande op u, die gij verdiend hebt. Men mag hopen, dat zondaars hun zonden zullen verlaten, als zij beginnen er van harte beschaamd over te zijn. En daarom zullen zij in gevangenschap gaan, en daar zullen zij blijven, opdat gij te schande gemaakt wordt, om al hetgene dat gij gedaan hebt, omdat zij Sodom en Samaria hadden gesterkt en aangemoedigd, Ezekiel 16:54. Er is niets in de zonde waarover zij meer reden hebben beschaamd te zijn dan dit, dat wij door onze zonde anderen in de zonde bemoedigd hebben, en hen gesterkt in datgene, waarover zij smart gevoelen moeten, of het loopt verkeerd met hen af. Een andere reden, waarom zij nu beschaamd moeten zijn, is, dat zij in de dag van hun voorspoed met zoveel minachting op hun naburen hadden neergezien: Uw zuster Sodom is in uw mond niet gehoord geweest, ten dage van uw grote hoogmoed, Ezekiel 16:56. Zij vonden Sodom niet waard in een adem met Jeruzalem genoemd te worden, en zij dachten er niet aan, dat Jeruzalem ten slotte een slechter en beruchter naam zou krijgen dan Sodom zelf. Die hoog staan kunnen tot hetzelfde peil afdalen als degenen, die zij verachten. Of ook, Sodom is niet gehoord, dit is de waarschuwing, die met de ondergang van Sodom voor u bedoeld was, werd in de wind geslagen. Indien de Joden slechts vaker en ernstiger met elkaar gesproken hadden en met hun kinderen, over de toorn Gods, geopenbaard van de hemel over Sodoms goddeloosheid en ongerechtigheid, zou hen dat in ontzag hebben gehouden en verhinderd, dat zij in hun voetstappen traden, maar zij hielden de gedachte daaraan verre van zich, wilden er niet over horen spreken, en, (zoals de ouden zeggen) brachten Jesaja ter dood, omdat hij er hen aan herinnerd had, toen hij hen "oversten van Sodom en volk van Gomorra noemde", Isaiah 1:10. Zij bereiden slechts oordelen voor zich, die geen kennis willen nemen van Gods oordelen over anderen.
4. De verwoesting die God over Jeruzalem had gebracht en nog brengen zou, om de goddeloosheden, waarin zij Sodom en Samaria overtroffen had.
a. Ze werd reeds sinds lang niet meer ontzien, en was tot minachting geworden onder haar naburen, Ezekiel 16:57 :Aleer haar boosheid ontdekt was, voordat haar snoodheid zo groot en openbaar werd, droeg zij de rechtvaardige straf voor haar geheime en meer verborgen wulpsheid, als het de tijd was van de versmading van de dochteren van Syrië, van de dochteren van de Filistijnen, die haar haatten, en over haar beschaamd waren, Ezekiel 16:27, en van alle degenen, die daar rondom waren, hetgeen betrekking schijnt te hebben op de inval, die de Syriërs ten tijde van Achaz in Juda deden en op dien, welke de Filistijnen kort daarop deden, 2 Chronicles 28:5,2 Chronicles 28:18. Die zich zelf onteren door aan hun lusten te voldoen, zullen naar recht tot schande gebracht worden en voor hun vijanden bezwijken, en het is opmerkelijk dat God, voordat Hij machtige vijanden over hen bracht, tot hun verderf, minder geduchte vijanden over hen bracht tot hun versmading. Als de kleinere oordelen voor Gods werk voldoende waren zou Hij de grotere niet zender. Hierin hebt gij uw gruwelen gedragen, Ezekiel 16:58. Die hun zonden niet willen wegwerpen door berouw en verbetering, zullen hun zonden moeten dragen tot hun beschaming.
b. Nu is zij in de gevangenis of op weg daarheen en dat is het strafgericht, niet alleen om haar wulpsheid, Ezekiel 16:58, maar om haar trouweloosheid en verbondsbreuk, Ezekiel 16:59 :"Ik zal u doen gelijk als gij gedaan hebt, Ik zal u verlaten gelijk als gij Mij verlaten hebt, en u wegwerpen, gelijk als gij Mij weggeworpen hebt, want gij hebt de eed veracht, brekende het verbond." Bedoeld schijnt hier het verbond, dat God met hun vaders maakte op de berg Sinai, waarin Hij hen opnam en hen tot Zijn bijzonder volk maakte Zij vleiden zich met de ijdele hoop, dat God hun Zijn gunst zou blijven schenken, omdat Hij dat tot nu toe gedaan had, ondanks hun tergingen. "Neen", zegt God, "gij hebt het verbond met Mij gebroken, gij hebt de beloften en de verplichtingen daarvan veracht, en daarom zal Ik u ook doen, gelijk als gij Mij gedaan hebt." Die God niet willen aanhangen als hun God hebben geen reden te verwachten, dat Hij hen als Zijn volk zal blijven erkennen.
c. De gevangenschap en de ondergang van de goddeloze Joden zal even onherroepelijk zijn, als die van Sodom en Samaria. In deze zin, dus als een bedreiging vatten de meeste uitleggers Ezekiel 16:53 en 54 op: "Als Ik de gevangenen van Sodom en Samaria weerbrengen zal en zij zullen weerkeren tot haar vorige staat, dan zal Ik de gevangenen van uw gevangenis wederbrengen in het midden van haar, en als `t ware om hunnentwil en onder hun schaduw en bescherming, omdat zij rechtvaardiger zijn dan gij, en dan zult gij ook weerkeren tot uw vorige staat." Maar Sodom en Samaria werden nooit weer gebracht, en keerden nooit weer tot hun vorige staat, en daarom kan ook Jeruzalem dat niet verwachten, dit is, die daar nog overgebleven waren die God zou overgeven tot een beroering ten kwade, alle koninkrijken van de aarde, Jeremiah 24:9, Jeremiah 24:10. Eer zullen de inwoners van Sodom zich uit de Zoutzee verheffen en de inwoners van Samaria uit het land van Assyrië wederkeren, dan dat zij opnieuw vrede en voorspoed zullen genieten, want tot haar schande zij het gezegd, het is een troost voor die van de tien stammen, die verstrooid en in gevangenschap zijn, te zien hoe die van de twee stammen, die even slecht of erger geweest waren, op dezelfde wijze verstrooid en in gevangenschap waren, en daarom zullen zij tezamen leven en sterven, staan en vallen. De goddelozen van beide zullen tezamen omkomen, de goeden van beide zullen tezamen wederkeren. Die als de ergste zondaars handelen, moeten verwachten, dat het hun op gelijke wijze vergaan zal. "Mijn vijand zij als de goddeloze."
Vers 44
Ezechiël 16:44-59De profeet toont hier verder Jeruzalem haar gruwelen, door haar te vergelijken met die plaatsen die haar voorgegaan waren, en haar te tonen dat zij erger is dan een van die en dat zij daarom, als die, volkomen en onherstelbaar verwoest moet worden. Wij zijn allen geneigd ons zelf te beoordelen bij vergelijking, en ons te verbeelden, dat wij goed genoeg zijn, als wij maar zo goed zijn als die en die, die voor draaglijk doorgaan, of dat wij niet gevaarlijk slecht zijn als wij maar niet slechter zijn dan die en die, die, hoewel slecht, toch niet van de ergsten zijn. Nu toont God Jeruzalem door de profeet,
I. Dat zij even slecht is als haar moeder, dat is, als de vervloekte godsdienstige Kananieten die de bezitters van het land waren voor haar. Die spreekwoorden gebruiken, zoals de meeste mensen doen, zullen op Jeruzalem het spreekwoord toepassen: Zo de moeder is, is haar dochter, Ezekiel 16:44. Gij zijt de dochter van uw moeder. De Joden zijn in karakter en neigingen zo gelijk aan de Kananieten, alsof zij hun kinderen geweest waren. Het karakter van de moeder was, dat zij een walg had van haar man en van haar kinderen, zij had al de eigenschappen van een echtbreekster, en dat is ook het karakter van de dochter: "zij verlaat de leidsman van haar jonkheid, en is wreed tegen de kinderen van haar eigen ingewanden." Toen God Israël in Kanan bracht, "waarschuwde Hij het vooral, niet te doen naar de gruwelen van de lieden van dit land, die voor u geweest zijn" (waarom het hen uitgespogen heeft, Leviticus 18:1. 27-28), want de gedenktekenen van hun afgoderij met de overblijfselen van de afgodendienaars zelf, zou hun een voortdurende verzoeking zijn, maar zij leerden hun weg, en traden in hun voetstappen, en hingen de afgoden van Kanan evenzeer aan, Psalms 106:38, als die voor hen gedaan hadden, en met het oog op die navolging kon naar waarheid van hen gezegd worden: Uw moeder was een Hethietische en uw vader een Amoriet, Ezekiel 16:45, want zij geleken meer op hen dan op Abraham en Sara.
II. Dat zij erger is dan haar zusters, Sodom en Samaria, die ook echtbreeksters waren, die een walg hadden van haar man en haar kinderen, die de goden van haar vaders zat waren, en er behagen in hadden nieuwe goden In te voeren, a la mode-met de mode mee, die pas opgekomen waren, en nieuwe gebruiken m de godsdienst, en naar verandering haakten. Deze vergelijking tussen Jeruzalem en haar zusters werkt de profeet hier uit om, hetzij hen door schaamte tot berouw te brengen, hetzij God in hun ondergang te rechtvaardigen.
1. Die zusters van Jeruzalem waren, Ezekiel 16:45, Sodom en Samaria. Samaria wordt de grote, de oudste, zuster genoemd, omdat het een veel groter stad en koninkrijk was, rijker en aanzienlijker, en nauwer verbonden met Israël. Als Jeruzalem naar het noorden ziet, is het ten dele aan haar linkerhand. Deze stad Samaria, en de steden en dorpen, die als `t ware de dochters van deze moederstad waren, deze waren nog voor kort verstoord om haar geestelijke hoererij. Sodom en de omliggende steden en dorpen, die haar dochters waren, woonden tegen Jeruzalems rechterhand, die zuster was kleiner dan zij, minder dan Jeruzalem en Samaria, en deze werd lang geleden verstoord om haar lichamelijke hoererij, Jude 1:7.
2. De zonden van Jeruzalem waren gelijk aan die van haar zusteren, vooral aan die van Sodom, Ezekiel 16:49 :Dit was de ongerechtigheid van Sodom (en ook uw ongerechtigheid, ligt er in opgesloten), hoogmoed, zatheid van brood, en overvloed van ledigheid Het nagaan van vreemd vlees, wat Sodoms schreiendste goddeloosheid was, wordt niet vermeld, omdat het berucht genoeg was, maar de zonden, die niet zo zwart gekleurd waren en slechts de deur openden voor en toegang gaven aan de zwaardere misdrijven en de eerste droppels waren in de maat harer zonden, die ten laatste door hun onnatuurlijke vuilheid vervuld werd. Die mindere zonden waren
a. Hoogmoed, waardoor het hart zich verheft boven en tegen beide God en mensen. "Hoogmoed was de eerste zonde, die engelen in duivels veranderde, en de hof des Heeren in een hel op aarde". Het was de hoogmoed van de bewoners van Sodom, dat zij de rechtvaardige Lot verachtten, en zijn berispingen niet konden verdragen, en dat rijpte hen voor de ondergang.
b. Vraatzucht, hier overvloed van brood genoemd. Het was Gods grote goedheid, dat zij overvloed hadden, maar hun grote zonde, dat zij die misbruikten, dat zij overmatig aten, en overmatig dronken, en tot bevrediging van hun lusten gebruikten, wat hun gegeven was om hen in `t leven te houden.
c. Ledigheid, overvloed van ledigheid, vrees voor arbeid en liefde tot luiheid. Hun land was vruchtbaar, en zij kwamen aan hun overvloed op een gemakkelijke manier, wat een verzoeking voor hen was om aan hun luiheid toe te geven, die hen geneigd maakte tot al die gruwelijke vuilheid, die vuur over hen deed regenen. Ledigheid is de toegang voor vele zonden. "De mannen van Sodom, die ledig gingen, waren boos en grote zondaars tegen de Heere," Genesis 13:13. Stilstaande wateren vervuilen en de vogel, die zit, is het doelwit van de schutter. "Toen David van zijn bed opstond tegen de avondtijd, zag hij Bathseba". "Quaeritur, Aegisthus, quare sit factus adulter? In promptu causa est, desidiosus erat-Wat maakte Aegisthus tot een echtbreker? Luiheid.
d. Onderdrukking: Zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet, waarschijnlijk is de bedoeling, dat zij hun hand verzwakte en hun armen verbrak, evenwel was het al erg genoeg, terwijl zij zoveel rijkdom, en bijgevolg zoveel macht, invloed en vrije tijd had, dat zij niets deed om de armen te helpen, tot voorziening in wier behoeften die zat van brood zijn, hun tijd wel mogen besteden, zij behoeven niet zo overvloedig leeg te zijn als maar al te vaak het geval is. Dat waren de zonden van de inwoners van Sodom en dat waren ook Jeruzalems zonden. Hun hoogmoed, de oorzaak van hun zonden, wordt wederom vermeld, Ezekiel 16:50. Zij verhieven zich op de afschuwelijke gevolgen van hun zonden, de gruwelijkheid, die zij voor Zijn aangezicht deden. Trapsgewijze bereikt men het toppunt van boosheid en goddeloosheid. "Nemo repente fit turpissimus-Niemand bereikt in eens het toppunt van de ondeugd." Maar, waar de hoogmoed de heerschappij over de mens verkregen heeft, is hij op de grote weg naar alle gruwelen.
3. De zonden van Jeruzalem gingen die van Sodom en Samaria ver te boven, zij waren afschuwelijker in Gods ogen, `t zij op zich zelf of om reden van verscheidene verzwarende omstandigheden: Gij hebt in haar wegen niet gewandeld en niet in haar voetstappen getreden, maar gij hebt het meer verdorven dan zij, Ezekiel 16:47. Gij vond het wat gerings, om te doen als zij gij lachte om hen als gluipende zondaars en als onnozele zondaars, gij wilde slimmer en brutaler zijn in goddeloosheid, gij wilde vermeteler triomferen over uw overtuiging en God en de godsdienst openlijker trotseren: Als iemand zondigt, moet het ook de moeite waard zijn. "Aldus hebt gij het meer verdorven dan zij, in alle uw wegen." Jeruzalem was meer beschaafd, en zondigde daarom met meer geest, meer kunst en vernuft dan aan Sodom en Samaria mogelijk was. Jeruzalem had meer rijkdom en macht, en haar regering was meer absoluut en willekeurig en had daarom meer gelegenheid de armen te onderdrukken, en boze invloed op haar omgeving uit te oefenen, dan Sodom en Samaria. Jeruzalem had de tempel, de ark en de priesterschap, en koningen uit het huis van David, en daarom was de goddeloosheid van die heilige stad, aan wie zoveel waardigheid was bijgezet, die God zo nabij was en Hem zo ter harte ging, hemeltergender dan de goddeloosheid van Sodom en Samaria, die Jeruzalems voorrechten en genademiddelen niet bezaten. Sodom heeft niet gedaan gelijk gij gedaan hebt, Ezekiel 16:48. Dit stemt overeen met wat Christus zegt, Matthew 11:24 :"Het zal de lande van Sodom verdragelijker zijn in de dag des oordeels dan u." Het koninkrijk van de tien stammen was zeer goddeloos geweest, en toch heeft Samaria naar de helft uwer zonden niet gezondigd, Ezekiel 16:51, heeft niet half zoveel afgoden gediend, noch half zoveel profeten gedood. Het was erg genoeg, dat die van Jeruzalem schuldig waren aan de zonden van Sodom, die genoemd wordt in 1 Kings 14:24 en 2 Kings 23:7 niet uitgezonderd. En hoewel de Dode Zee, het blijvend gedenkteken van Sodoms zonde en ondergang, aan hun land grensde, Numbers 34:12, en dat zwavelige meer altijd onder hun ogen was (daar God Sodom en haar dochteren weggedaan had op zulke wijze en manier als Hem goeddacht, zoals Hij hier zegt, Ezekiel 16:50, en "tot een voorbeeld gezet voor degenen, die goddelooslijk zouden leven", 2 Peter 2:6), lieten zij zich daardoor toch niet waarschuwen, maar hebben hun gruwelen meer vermenigvuldigd dan zij, en
a. Daardoor hebben zij Sodom en Samaria gerechtvaardigd, Ezekiel 16:51. In hun aanmatiging en trots beweerden zij hen te oordelen, en in de dagen van ouds, toen zij zich nog onbevlekt gehouden hadden, oordeelden zij hen werkelijk, Ezekiel 16:52. Maar, vergelijkenderwijs, rechtvaardigen zij hen nu, Sodom en Samaria zijn rechtvaardiger dan gij, dat is, minder goddeloos. Het schijnt hun zonden te verkleinen. dat, hoe slecht zij ook waren, Jeruzalem nog erger was, of schoon Gods eigen stad. Niet dat het een geldig pleidooi is ter rechtvaardiging van Sodom, maar het is de veroordeling van Jeruzalem, en "Sodom en Samaria zullen in het oordeel opstaan tegen haar."
b. Hierom behoren zij grotelijks beschaamd te zijn: Gij, die uw zusters geoordeeld hebt, en schande over hen riept, draag gij ook uw schande, om uw zonde, die gij, of schoon van dezelfde soort als de hare, toch daar zij door u begaan zijn gruwelijker gemaakt hebt dan zij, Ezekiel 16:52. Dit kan opgevat worden, als een voorspelling van hun ondergang: Draag dan uw schande of als een uitnodiging tot berouw: Wees gij dan ook beschaamd en draag uw schande, neem de schande op u, die gij verdiend hebt. Men mag hopen, dat zondaars hun zonden zullen verlaten, als zij beginnen er van harte beschaamd over te zijn. En daarom zullen zij in gevangenschap gaan, en daar zullen zij blijven, opdat gij te schande gemaakt wordt, om al hetgene dat gij gedaan hebt, omdat zij Sodom en Samaria hadden gesterkt en aangemoedigd, Ezekiel 16:54. Er is niets in de zonde waarover zij meer reden hebben beschaamd te zijn dan dit, dat wij door onze zonde anderen in de zonde bemoedigd hebben, en hen gesterkt in datgene, waarover zij smart gevoelen moeten, of het loopt verkeerd met hen af. Een andere reden, waarom zij nu beschaamd moeten zijn, is, dat zij in de dag van hun voorspoed met zoveel minachting op hun naburen hadden neergezien: Uw zuster Sodom is in uw mond niet gehoord geweest, ten dage van uw grote hoogmoed, Ezekiel 16:56. Zij vonden Sodom niet waard in een adem met Jeruzalem genoemd te worden, en zij dachten er niet aan, dat Jeruzalem ten slotte een slechter en beruchter naam zou krijgen dan Sodom zelf. Die hoog staan kunnen tot hetzelfde peil afdalen als degenen, die zij verachten. Of ook, Sodom is niet gehoord, dit is de waarschuwing, die met de ondergang van Sodom voor u bedoeld was, werd in de wind geslagen. Indien de Joden slechts vaker en ernstiger met elkaar gesproken hadden en met hun kinderen, over de toorn Gods, geopenbaard van de hemel over Sodoms goddeloosheid en ongerechtigheid, zou hen dat in ontzag hebben gehouden en verhinderd, dat zij in hun voetstappen traden, maar zij hielden de gedachte daaraan verre van zich, wilden er niet over horen spreken, en, (zoals de ouden zeggen) brachten Jesaja ter dood, omdat hij er hen aan herinnerd had, toen hij hen "oversten van Sodom en volk van Gomorra noemde", Isaiah 1:10. Zij bereiden slechts oordelen voor zich, die geen kennis willen nemen van Gods oordelen over anderen.
4. De verwoesting die God over Jeruzalem had gebracht en nog brengen zou, om de goddeloosheden, waarin zij Sodom en Samaria overtroffen had.
a. Ze werd reeds sinds lang niet meer ontzien, en was tot minachting geworden onder haar naburen, Ezekiel 16:57 :Aleer haar boosheid ontdekt was, voordat haar snoodheid zo groot en openbaar werd, droeg zij de rechtvaardige straf voor haar geheime en meer verborgen wulpsheid, als het de tijd was van de versmading van de dochteren van Syrië, van de dochteren van de Filistijnen, die haar haatten, en over haar beschaamd waren, Ezekiel 16:27, en van alle degenen, die daar rondom waren, hetgeen betrekking schijnt te hebben op de inval, die de Syriërs ten tijde van Achaz in Juda deden en op dien, welke de Filistijnen kort daarop deden, 2 Chronicles 28:5,2 Chronicles 28:18. Die zich zelf onteren door aan hun lusten te voldoen, zullen naar recht tot schande gebracht worden en voor hun vijanden bezwijken, en het is opmerkelijk dat God, voordat Hij machtige vijanden over hen bracht, tot hun verderf, minder geduchte vijanden over hen bracht tot hun versmading. Als de kleinere oordelen voor Gods werk voldoende waren zou Hij de grotere niet zender. Hierin hebt gij uw gruwelen gedragen, Ezekiel 16:58. Die hun zonden niet willen wegwerpen door berouw en verbetering, zullen hun zonden moeten dragen tot hun beschaming.
b. Nu is zij in de gevangenis of op weg daarheen en dat is het strafgericht, niet alleen om haar wulpsheid, Ezekiel 16:58, maar om haar trouweloosheid en verbondsbreuk, Ezekiel 16:59 :"Ik zal u doen gelijk als gij gedaan hebt, Ik zal u verlaten gelijk als gij Mij verlaten hebt, en u wegwerpen, gelijk als gij Mij weggeworpen hebt, want gij hebt de eed veracht, brekende het verbond." Bedoeld schijnt hier het verbond, dat God met hun vaders maakte op de berg Sinai, waarin Hij hen opnam en hen tot Zijn bijzonder volk maakte Zij vleiden zich met de ijdele hoop, dat God hun Zijn gunst zou blijven schenken, omdat Hij dat tot nu toe gedaan had, ondanks hun tergingen. "Neen", zegt God, "gij hebt het verbond met Mij gebroken, gij hebt de beloften en de verplichtingen daarvan veracht, en daarom zal Ik u ook doen, gelijk als gij Mij gedaan hebt." Die God niet willen aanhangen als hun God hebben geen reden te verwachten, dat Hij hen als Zijn volk zal blijven erkennen.
c. De gevangenschap en de ondergang van de goddeloze Joden zal even onherroepelijk zijn, als die van Sodom en Samaria. In deze zin, dus als een bedreiging vatten de meeste uitleggers Ezekiel 16:53 en 54 op: "Als Ik de gevangenen van Sodom en Samaria weerbrengen zal en zij zullen weerkeren tot haar vorige staat, dan zal Ik de gevangenen van uw gevangenis wederbrengen in het midden van haar, en als `t ware om hunnentwil en onder hun schaduw en bescherming, omdat zij rechtvaardiger zijn dan gij, en dan zult gij ook weerkeren tot uw vorige staat." Maar Sodom en Samaria werden nooit weer gebracht, en keerden nooit weer tot hun vorige staat, en daarom kan ook Jeruzalem dat niet verwachten, dit is, die daar nog overgebleven waren die God zou overgeven tot een beroering ten kwade, alle koninkrijken van de aarde, Jeremiah 24:9, Jeremiah 24:10. Eer zullen de inwoners van Sodom zich uit de Zoutzee verheffen en de inwoners van Samaria uit het land van Assyrië wederkeren, dan dat zij opnieuw vrede en voorspoed zullen genieten, want tot haar schande zij het gezegd, het is een troost voor die van de tien stammen, die verstrooid en in gevangenschap zijn, te zien hoe die van de twee stammen, die even slecht of erger geweest waren, op dezelfde wijze verstrooid en in gevangenschap waren, en daarom zullen zij tezamen leven en sterven, staan en vallen. De goddelozen van beide zullen tezamen omkomen, de goeden van beide zullen tezamen wederkeren. Die als de ergste zondaars handelen, moeten verwachten, dat het hun op gelijke wijze vergaan zal. "Mijn vijand zij als de goddeloze."
Na een hoogst beschamende overtuiging van zonde, en een allervreselijkste aankondiging van oordelen, wordt hier, aan het slot van het hoofdstuk aan genade gedacht, en genade bewaard voor hen, die na hen komen zullen. Evenals, toen God in Zijn toorn zwoer, dat die uit Egypte gekomen waren, Kanan niet zouden binnengaan, Hij zei: Uw kinderen zal Ik daarin brengen, zo ook hier. En sommigen menen ook, dat wat van de terugkeer van Sodom en Samaria gezegd wordt, Ezekiel 16:53, Ezekiel 16:54, en van Jeruzalem met hen, een belofte is, zo kunnen wij het opvatten, als met Sodom bedoeld wordt (wat de mening van Grotius en van sommige Joodse schrijvers is) de Moabieten en de Ammonieten, de nakomelingschap van Lot, die eens te Sodom woonde, hun gevangenis werd gewend, Jeremiah 48:47, Jeremiah 49:6, evenals die van velen van de tien stammen en die van Juda met hen. Maar deze slotverzen zijn zonder twijfel een kostelijke belofte, die ten dele vervuld werd bij de terugkeer van de boetvaardige en bekeerde Joden uit Babel, maar zou haar volledige vervulling ontvangen, wanneer het Evangelie gebracht zou zijn, "predikende bekering en vergeving van de zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem."
I. Deze genade zal haar ontstaan te danken hebben aan God Zelf, als Hij gedachtig zal wezen aan Zijn verbond met hen, Ezekiel 16:60. Hoewel zij Hem zo getergd hadden, en God getergd was in zo'n mate, dat men zou denken, dat van een verzoening nooit meer sprake zou kunnen zijn, "evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u, dat verbond, dat Ik met u maakte in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal het weer oprichten. Of schoon gij het verbond gebroken hebt, Ezekiel 16:59, zal Ik het gedenken en opnieuw doen bloeien." Zie hoe grote troost en zegen het voor ons is, dat het Gode behaagt met ons te handelen op de weg van een verbond, want aldus worden Zijn weldadigheden gewisse weldadigheden en eeuwig, Jeremiah 55:3, en zolang deze wortel krachtig blijft in de grond, zolang is er verwachting voor een boom, al wordt hij afgehouwen, dat zijn scheut niet zal ophouden. Wij vinden nergens, dat zij Hem aan het verbond herinneren, "maar ex mero motu, louter uit eigen beweging," gedenkt Hij het, zoals Hij beloofd had, Leviticus 26:42 "Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond en aan het land. Hij, die ons gebiedt steeds indachtig te zijn aan het verbond, zal het zonder twijfel Zelf altijd gedenken, het Woord, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten, en dat blijft in van de eeuwigheid."
II. Voor deze genade zullen zij toebereid en bekwaam worden gemaakt, Ezekiel 16:61. Gij zult aan uw wegen gedenken, uw boze wegen, God zal er u aan doen denken, God zal ze voor uw aangezicht stellen, en gij zult beschaamd zijn. Gods goede werk begint in ons en houdt gelijke tred met Zijn goedgunstigheid jegens ons. Als Hij Zijn verbond gedenkt ter wille van ons, wil Hij onze zonden niet gedenken tegen ons, en daarom doet Hij ons aan onze zonden denken tegen ons zelf. En als wij ons slechts daartoe willen laten brengen, dan kunnen wij niet anders dan beschaamd zijn, dat onze wegen zo krom en verkeerd geweest zijn, en dat wij er op gewandeld hebben, tegen Gods wil, en als wij zover gekomen zijn, dan zijn wij volkomen voorbereid, de eer en de troost van een bezegelde vergiffenis en een gesloten vrede te ontvangen.
III. De genade zelf, die God voor hen bewaard heeft.
1. Hij zal hen opnemen in Zijn verbond, Ezekiel 16:60. Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten, en wederom Ezekiel 16:62 :Ik zal Mijn verbond met u oprichten, opnieuw oprichten, en vaster dan ooit. Het is een onuitsprekelijke troost voor alle waarlijk boetvaardigen, dat het genadeverbond in elk opzicht zo wel geordend is, dat wij niet uit het verbond verstoten worden door iedere overtreding in het verbond, want dat is onschendbaar.
2. Hij zal de heidenen in kerkelijke gemeenschap met hen brengen, Ezekiel 16:62. "Gij zult uw zusters aannemen, de heidense. volken, die om u heen zijn, die groter en die kleiner zijn dan gij, oude en nieuwe volken, en Ik zal u deze geven tot dochteren, zij zullen gefundeerd gevoed, onderwezen en opgevoed worden door dat Evangelie, dat Woord des Heeren, dat uit Zion en uit Jeruzalem zal uitgaan, zodat alle naburen Jeruzalem moeder zullen noemen, omdat de kerk daar blijft, en het Jeruzalem, dat van boven is, zullen erkennen als ons aller moeder, Galatians 4:26. Zij zullen u tot dochters zijn, maar niet uit uw verbond, niet door het verbond van de verbijzondering, niet als proselieten van de Joodse godsdienst en onderworpen aan het juk van de godsdienstige voorschriften van de wet, maar bekeerd met u tot de christelijken godsdienst." "Niet uit uw verbond kan ook betekenen, niet op de voorwaarden, die gij hun als overwonnen volk, als gevangenen en vazallen naar willekeur zoudt kunnen opleggen" (want zulk een heerschappij hopen de vleselijke Joden over de volken te zullen voeren), "neen, zij zullen u tot dochters zijn uit Mijn verbond, het genadeverbond met u en hen tezamen gemaakt, als een verbond tussen drie partijen". Ik zal een vader, een gemeenschappelijk vader zijn, beide voor Joden en heidenen, en zo zullen zij elkanders zusters worden. "En, als gij hen zult aannemen, zult gij beschaamd zijn over uw wegen, waarin gij hen gelijkvormig geworden waart. Gij zult blozen, als gij een van hen aanziet, en u herinnert, hoeveel slechter gij ten dage van uw afval waart dan de heidenen."
IV. De vruchten en resultaten hiervan zullen zijn,
1. God zal hierdoor verheerlijkt worden, Ezekiel 16:62:"Gij zult weten, dat Ik de Heere ben. Het zal hierdoor bekend worden, dat de God van Israël de Heere is, een God van macht, en getrouw aan Zijn verbond, en gij zult het weten, gij, die tot nu toe geleefd hebt alsof gij het niet wist en niet geloofde"." Dikwijls was het in toorn gezegd: Gij zult weten, dat Ik de Heere ben, gij zult het weten tot uw schade, hier wordt het in genade gezegd: Gij zult het weten tot uw vertroosting, en het is een van de kostbaarste beloften van het nieuwe verbond, dat God met ons gemaakt heeft, dat allen Hem zullen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe.
2. Zij zullen er te nederiger en te ootmoediger door worden, vanwege hun zonde, Ezekiel 16:63 "Opdat gij u te meer schaamt bij de herinnering aan alle verkeerdheid, die gij gedaan hebt, en uzelf verwijten doet en u duizendmaal dwaas plichtvergeten en ondankbaar noemt en uw mond niet meer opent om God tegen te spreken, Hem te berispen, of over Hem te klagen, maar voor altijd zwijgt en gehoorzaamt vanwege uw schande." Die op de rechte wijze hun zonden gedachtig zijn zullen er waarlijk beschaamd over zijn, en die waarlijk beschaamd zijn over hun zonden zullen alle reden hebben om geduldig en stom te zijn onder hun beproevingen en hun mond niet te openen tegen wat God doet. Maar wat het meest opmerkelijke is, dat dit alles zijn zal, "wanneer Ik voor u verzoening doen zal, spreekt de Heere Heere." Het is de genadige oprechtheid van de waarlijk boetvaardigen, dat, hoe klaarder bewijzen en hoe vollediger voorbeelden zij hebben van Gods verzoening met hen, zij des te meer smart en schaamte gevoelen, dat zij God ooit beledigd hebben. God is in Jezus Christus met ons verzoend, Hij is onze vrede, en het is door Zijn kruis, dat wij verzoend zijn, en in Zijn Evangelie, dat God de wereld met Zichzelf verzoent. De overweging hiervan meest machtig zijn, onze harten te doen smelten van godzalige smart over de zonde. Dat is zich bekeren, omdat "het koninkrijk van de hemelen nabij gekomen is." Nadat de verloren zoon de kus ontvangen had, waardoor hij zeker was, dat zijn vader met hem verzoend was, schaamde hij zich en wist met zichzelf geen raad, en zei: "Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u." En hoe meer onze schaamte over de zonde toeneemt door de bevinding van de vergevende genade, te meer zal onze troost in God toenemen
Na een hoogst beschamende overtuiging van zonde, en een allervreselijkste aankondiging van oordelen, wordt hier, aan het slot van het hoofdstuk aan genade gedacht, en genade bewaard voor hen, die na hen komen zullen. Evenals, toen God in Zijn toorn zwoer, dat die uit Egypte gekomen waren, Kanan niet zouden binnengaan, Hij zei: Uw kinderen zal Ik daarin brengen, zo ook hier. En sommigen menen ook, dat wat van de terugkeer van Sodom en Samaria gezegd wordt, Ezekiel 16:53, Ezekiel 16:54, en van Jeruzalem met hen, een belofte is, zo kunnen wij het opvatten, als met Sodom bedoeld wordt (wat de mening van Grotius en van sommige Joodse schrijvers is) de Moabieten en de Ammonieten, de nakomelingschap van Lot, die eens te Sodom woonde, hun gevangenis werd gewend, Jeremiah 48:47, Jeremiah 49:6, evenals die van velen van de tien stammen en die van Juda met hen. Maar deze slotverzen zijn zonder twijfel een kostelijke belofte, die ten dele vervuld werd bij de terugkeer van de boetvaardige en bekeerde Joden uit Babel, maar zou haar volledige vervulling ontvangen, wanneer het Evangelie gebracht zou zijn, "predikende bekering en vergeving van de zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem."
I. Deze genade zal haar ontstaan te danken hebben aan God Zelf, als Hij gedachtig zal wezen aan Zijn verbond met hen, Ezekiel 16:60. Hoewel zij Hem zo getergd hadden, en God getergd was in zo'n mate, dat men zou denken, dat van een verzoening nooit meer sprake zou kunnen zijn, "evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u, dat verbond, dat Ik met u maakte in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal het weer oprichten. Of schoon gij het verbond gebroken hebt, Ezekiel 16:59, zal Ik het gedenken en opnieuw doen bloeien." Zie hoe grote troost en zegen het voor ons is, dat het Gode behaagt met ons te handelen op de weg van een verbond, want aldus worden Zijn weldadigheden gewisse weldadigheden en eeuwig, Jeremiah 55:3, en zolang deze wortel krachtig blijft in de grond, zolang is er verwachting voor een boom, al wordt hij afgehouwen, dat zijn scheut niet zal ophouden. Wij vinden nergens, dat zij Hem aan het verbond herinneren, "maar ex mero motu, louter uit eigen beweging," gedenkt Hij het, zoals Hij beloofd had, Leviticus 26:42 "Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond en aan het land. Hij, die ons gebiedt steeds indachtig te zijn aan het verbond, zal het zonder twijfel Zelf altijd gedenken, het Woord, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten, en dat blijft in van de eeuwigheid."
II. Voor deze genade zullen zij toebereid en bekwaam worden gemaakt, Ezekiel 16:61. Gij zult aan uw wegen gedenken, uw boze wegen, God zal er u aan doen denken, God zal ze voor uw aangezicht stellen, en gij zult beschaamd zijn. Gods goede werk begint in ons en houdt gelijke tred met Zijn goedgunstigheid jegens ons. Als Hij Zijn verbond gedenkt ter wille van ons, wil Hij onze zonden niet gedenken tegen ons, en daarom doet Hij ons aan onze zonden denken tegen ons zelf. En als wij ons slechts daartoe willen laten brengen, dan kunnen wij niet anders dan beschaamd zijn, dat onze wegen zo krom en verkeerd geweest zijn, en dat wij er op gewandeld hebben, tegen Gods wil, en als wij zover gekomen zijn, dan zijn wij volkomen voorbereid, de eer en de troost van een bezegelde vergiffenis en een gesloten vrede te ontvangen.
III. De genade zelf, die God voor hen bewaard heeft.
1. Hij zal hen opnemen in Zijn verbond, Ezekiel 16:60. Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten, en wederom Ezekiel 16:62 :Ik zal Mijn verbond met u oprichten, opnieuw oprichten, en vaster dan ooit. Het is een onuitsprekelijke troost voor alle waarlijk boetvaardigen, dat het genadeverbond in elk opzicht zo wel geordend is, dat wij niet uit het verbond verstoten worden door iedere overtreding in het verbond, want dat is onschendbaar.
2. Hij zal de heidenen in kerkelijke gemeenschap met hen brengen, Ezekiel 16:62. "Gij zult uw zusters aannemen, de heidense. volken, die om u heen zijn, die groter en die kleiner zijn dan gij, oude en nieuwe volken, en Ik zal u deze geven tot dochteren, zij zullen gefundeerd gevoed, onderwezen en opgevoed worden door dat Evangelie, dat Woord des Heeren, dat uit Zion en uit Jeruzalem zal uitgaan, zodat alle naburen Jeruzalem moeder zullen noemen, omdat de kerk daar blijft, en het Jeruzalem, dat van boven is, zullen erkennen als ons aller moeder, Galatians 4:26. Zij zullen u tot dochters zijn, maar niet uit uw verbond, niet door het verbond van de verbijzondering, niet als proselieten van de Joodse godsdienst en onderworpen aan het juk van de godsdienstige voorschriften van de wet, maar bekeerd met u tot de christelijken godsdienst." "Niet uit uw verbond kan ook betekenen, niet op de voorwaarden, die gij hun als overwonnen volk, als gevangenen en vazallen naar willekeur zoudt kunnen opleggen" (want zulk een heerschappij hopen de vleselijke Joden over de volken te zullen voeren), "neen, zij zullen u tot dochters zijn uit Mijn verbond, het genadeverbond met u en hen tezamen gemaakt, als een verbond tussen drie partijen". Ik zal een vader, een gemeenschappelijk vader zijn, beide voor Joden en heidenen, en zo zullen zij elkanders zusters worden. "En, als gij hen zult aannemen, zult gij beschaamd zijn over uw wegen, waarin gij hen gelijkvormig geworden waart. Gij zult blozen, als gij een van hen aanziet, en u herinnert, hoeveel slechter gij ten dage van uw afval waart dan de heidenen."
IV. De vruchten en resultaten hiervan zullen zijn,
1. God zal hierdoor verheerlijkt worden, Ezekiel 16:62:"Gij zult weten, dat Ik de Heere ben. Het zal hierdoor bekend worden, dat de God van Israël de Heere is, een God van macht, en getrouw aan Zijn verbond, en gij zult het weten, gij, die tot nu toe geleefd hebt alsof gij het niet wist en niet geloofde"." Dikwijls was het in toorn gezegd: Gij zult weten, dat Ik de Heere ben, gij zult het weten tot uw schade, hier wordt het in genade gezegd: Gij zult het weten tot uw vertroosting, en het is een van de kostbaarste beloften van het nieuwe verbond, dat God met ons gemaakt heeft, dat allen Hem zullen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe.
2. Zij zullen er te nederiger en te ootmoediger door worden, vanwege hun zonde, Ezekiel 16:63 "Opdat gij u te meer schaamt bij de herinnering aan alle verkeerdheid, die gij gedaan hebt, en uzelf verwijten doet en u duizendmaal dwaas plichtvergeten en ondankbaar noemt en uw mond niet meer opent om God tegen te spreken, Hem te berispen, of over Hem te klagen, maar voor altijd zwijgt en gehoorzaamt vanwege uw schande." Die op de rechte wijze hun zonden gedachtig zijn zullen er waarlijk beschaamd over zijn, en die waarlijk beschaamd zijn over hun zonden zullen alle reden hebben om geduldig en stom te zijn onder hun beproevingen en hun mond niet te openen tegen wat God doet. Maar wat het meest opmerkelijke is, dat dit alles zijn zal, "wanneer Ik voor u verzoening doen zal, spreekt de Heere Heere." Het is de genadige oprechtheid van de waarlijk boetvaardigen, dat, hoe klaarder bewijzen en hoe vollediger voorbeelden zij hebben van Gods verzoening met hen, zij des te meer smart en schaamte gevoelen, dat zij God ooit beledigd hebben. God is in Jezus Christus met ons verzoend, Hij is onze vrede, en het is door Zijn kruis, dat wij verzoend zijn, en in Zijn Evangelie, dat God de wereld met Zichzelf verzoent. De overweging hiervan meest machtig zijn, onze harten te doen smelten van godzalige smart over de zonde. Dat is zich bekeren, omdat "het koninkrijk van de hemelen nabij gekomen is." Nadat de verloren zoon de kus ontvangen had, waardoor hij zeker was, dat zijn vader met hem verzoend was, schaamde hij zich en wist met zichzelf geen raad, en zei: "Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u." En hoe meer onze schaamte over de zonde toeneemt door de bevinding van de vergevende genade, te meer zal onze troost in God toenemen