Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 1EZECHIËL
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET EZECHIËL.
Toen wij de schriften van de profeten begonnen te behandelen, die van de dingen spreker, welke hierna zullen zijn, scheen het ons, als hoorden wij dezelfde roepstem als Johannes, Revelation 4:1 Kom hier op. Maar nu wij aan de profetie van dit boek gekomen zijn, schijnt die stem te spreken: Kom hoger op, wijl we voortschrijden in tijd. Ezechiël profeteerde gedurende de ballingschap, zoals Jeremia dat ervoor deed. Wij stijgen dus omhoog, naar hoger ontdekkingen, die Gods glorie nog heerlijker doen uitkomen. Deze wateren des heiligdoms worden nog dieper; en sommige plaatsen zijn niet alleen ondoorwaadbaar, maar nauwelijks te peilen; toch, hoe diep zij ook zijn, daaruit vloeien beekjes, die de stad Gods verblijden, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. Wat de thans voor ons liggende profetie aangaat, mogen wij vragen:
I. Wie was de schrijver? Dat was Ezechiël, zijn naam betekent: de sterkte Gods, of een, door God aangegord of gesterkt. Hij gordde de lendenen zijns geestes tot dezen dienst, en God stortte hem sterkte in. Wanneer God tot den een of anderen dienst roept, maakt Hij er ook bekwaam voor. Ezechiël's naam wedervoer recht, toen God zei (en, ongetwijfeld, deed gelijk Hij zei):"Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten." De geleerde Selden zegt in zijn boek De Diis Syris, dat sommigen der ouden den profeet Ezechiël voor dezelfden houden als Nazaratus Assyrius, dien Pythagoras (gelijk hij zelf mededeelt) enigen tijd tot leermeester heeft gehad en wiens lezingen hij is komen bijwonen. Men neemt algemeen aan, dat beiden in ongeveer dezelfden tijd geleefd hebben. Ook hebben wij reden te geloven, dat vele Griekse wijsgeren bekend waren met de Heilige Schriften en daaraan hun beste denkbeelden ontleend hebben. Indien wij de Joodse overlevering mogen geloven, is hij door de ballingen in Babel ter dood gebracht, om zijne trouw en stoutmoedigheid, als hij hen berispte. Beweerd wordt, dat zij hem over de stenen gesleept hebben, totdat zijne hersenen uitgestort werden. Een Arabisch geschiedschrijver zegt, dat hij ter dood gebracht is en begraven in het graf van Sem, den zoon van Noach. Zo verhaalt Hottinger in Thesaur. Philol. lib. 11, cap. 1.
II. Wanneer en waar werd het boek geschreven? Het verplaatst ons naar Babylon, toen het een diensthuis was voor het Israël Gods. Daar zijn de profetieën van dit boek uitgesproken; daar werden zij geschreven, toen de profeet zelf en degenen, voor wie hij profeteerde, daar gevangenen waren. Ezechiël en Daniël zijn de enige profeten des Ouden Testaments, die geschreven en geprofeteerd hebben buiten het land Kanan, tenzij wij daarbij nog voegen Jona, die naar Ninev werd gezonden om daar te profeteren. Ezechiël profeteerde in den eersten tijd der ballingschap, Daniël in den laatsten tijd. Het was een bewijs van Gods goede gezindheid jegens Zijn volk en van Zijne genadevolle bedoelingen in hun verdrukking, dat Hij profeten onder hen verwekte, zowel om hen van schuld te overtuigen, toen zij in den aanvang hunner ellende zo zeker en hoogmoedig waren, hetgeen Ezechiël's bijzondere taak was, als om hen te troosten, toen zij tegen het einde ervan neergeslagen en ontmoedigd waren. Indien de Heere hen had willen doden, zou hij niet zulke geschikte en doeltreffende middelen gebruikt hebben om hen te genezen.
III. Wat is de inhoud van dit boek? 1. Veel erin is zeer geheimzinnig, duister en moeilijk te verstaan, vooral in het begin en het einde, waarom de Joodse Rabbijnen de lezing aan hun jongelingen verboden, totdat zij dertig jaar oud waren, opdat zij niet door de moeilijkheden, die zij dan ontmoeten zouden, met tegenzin tegen de Schrift vervuld werden. Indien wij evenwel deze moeilijke delen der Schrift met nederiger en eerbiedigen zin lezen en met naarstigheid onderzoeken, al kunnen wij dan ook niet alle knopen ontwarren, evenmin als wij alle raadselen der schepping doorgronden, toch kunnen wij, evenals van de lezing van het boek der Natuur, zeer veel vinden, dat ons geloof bevestigt en onze hoop op God, dien wij aanbidden, bemoedigt.
2. Ofschoon de visioenen ingewikkeld zijn, waarin zelfs een olifant kan zwemmen, toch zijn de toespraken meestal eenvoudig, zodat een lam er in waden kan. Het hoofddoel is, Gods volk hun overtredingen te tonen, opdat zij in hun ballingschap boete mochten doen en zich bekeren. Het schijnt, dat de profeet gestadig een gehoor had (want wij lezen van hen, dat zij voor zijn aangezicht zaten als Gods volk om zijne woorden te horen, Ezekiel 33:31; en dat men hem gedurig raad vroeg, want wij lezen, dat de oudsten van Israël kwamen om door hem den Heere te vragen, Ezekiel 14:1, Ezekiel 14:3. En gelijk het van groot nut was, dat de verdekte bannelingen zelf een profeet bij zich hadden, zo was het ook een getuigenis voor hun heiligen godsdienst tegenover hun verdrukkers, die daarmee en met hen zelf den gek staken.
3. Of schoon de bestraffing en bedreiging hier zeer scherp en stout zijn, toch worden tegen het einde van het boek zeer troostvolle verzekeringen gegeven van grote barmhartigheden, die God over hen wilde uitstorten. Eindelijk zullen wij daar iets ontmoeten, dat betrekking heeft op den dag des Evangelies en zijne vervulling zou vinden in het koninkrijk van den Messias, van wie deze profeet inderdaad minder spreekt dan enig ander profeet. Maar eerst moeten de verschrikkingen des Heeren den weg voor Christus bereiden. Door de wet is de kennis der zonde, en wordt zo onze tuchtmeester tot Christus. De visioenen, die der profeten geloofsbrieven waren, vinden wij in Hoofdstuk I-3, de bestraffingen en bedreigingen, Ezekiel 4:1-24; tussen deze en de troostredenen, die in het laatste deel des boeks voorkomen, hebben wij boodschappen aan de volken, die aan Israël grensden, en wier ondergang voorspeld wordt, Ezekiel 25:1-35, om plaats te maken voor het herstel van het Israël Gods en den wederopbouw van stad en tempel, die voorzegd worden in Ezekiel 36:1 tot het einde. Zij, die den troost op zichzelf willen toepassen, moeten eerst de bestraffingen aannemen. In dit hoofdstuk vinden wij:
I. De algemene geest van de profetie, die nu aanvangt, en de tijd, waarop ze geschreven werd, Ezekiel 1:1, de plaats, waar, Ezekiel 1:2, en de persoon, door wien, Ezekiel 1:3.
Il. De ongewone inleiding door een visioen van Gods heerlijkheid.
1. In degenen die Hem in de hemelen omringen en voor zijn aangezicht staan, zijn troon is omstuwd door engelen, hier dieren (in de Engelse vertaling: levende wezens' genoemd, Ezekiel 1:4.
2. In zijn zorg voor de aarde, voorgesteld door raderen en derzelver beweging, Ezekiel 1:15.
3. In het aangezicht van Jezus Christus op Zijn troon, Ezekiel 1:26. En hoe meer wij bekend worden met de heerlijkheid Gods in deze drieërlei openbaring, des te meer zal de goddelijke openbaring vat op ons krijgen, en zoveel geredelijker zullen wij er ons aan onderwerpen. Dat is dan ook het doel van de vermelding van de visioenen voor de eigenlijke profetieën. Als de God van zulke heerlijkheid spreekt, moeten wij met aandacht en eerbied luisteren, indien niet, dan is zulks tot onze eigen schade.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 1EZECHIËL
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET EZECHIËL.
Toen wij de schriften van de profeten begonnen te behandelen, die van de dingen spreker, welke hierna zullen zijn, scheen het ons, als hoorden wij dezelfde roepstem als Johannes, Revelation 4:1 Kom hier op. Maar nu wij aan de profetie van dit boek gekomen zijn, schijnt die stem te spreken: Kom hoger op, wijl we voortschrijden in tijd. Ezechiël profeteerde gedurende de ballingschap, zoals Jeremia dat ervoor deed. Wij stijgen dus omhoog, naar hoger ontdekkingen, die Gods glorie nog heerlijker doen uitkomen. Deze wateren des heiligdoms worden nog dieper; en sommige plaatsen zijn niet alleen ondoorwaadbaar, maar nauwelijks te peilen; toch, hoe diep zij ook zijn, daaruit vloeien beekjes, die de stad Gods verblijden, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. Wat de thans voor ons liggende profetie aangaat, mogen wij vragen:
I. Wie was de schrijver? Dat was Ezechiël, zijn naam betekent: de sterkte Gods, of een, door God aangegord of gesterkt. Hij gordde de lendenen zijns geestes tot dezen dienst, en God stortte hem sterkte in. Wanneer God tot den een of anderen dienst roept, maakt Hij er ook bekwaam voor. Ezechiël's naam wedervoer recht, toen God zei (en, ongetwijfeld, deed gelijk Hij zei):"Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten." De geleerde Selden zegt in zijn boek De Diis Syris, dat sommigen der ouden den profeet Ezechiël voor dezelfden houden als Nazaratus Assyrius, dien Pythagoras (gelijk hij zelf mededeelt) enigen tijd tot leermeester heeft gehad en wiens lezingen hij is komen bijwonen. Men neemt algemeen aan, dat beiden in ongeveer dezelfden tijd geleefd hebben. Ook hebben wij reden te geloven, dat vele Griekse wijsgeren bekend waren met de Heilige Schriften en daaraan hun beste denkbeelden ontleend hebben. Indien wij de Joodse overlevering mogen geloven, is hij door de ballingen in Babel ter dood gebracht, om zijne trouw en stoutmoedigheid, als hij hen berispte. Beweerd wordt, dat zij hem over de stenen gesleept hebben, totdat zijne hersenen uitgestort werden. Een Arabisch geschiedschrijver zegt, dat hij ter dood gebracht is en begraven in het graf van Sem, den zoon van Noach. Zo verhaalt Hottinger in Thesaur. Philol. lib. 11, cap. 1.
II. Wanneer en waar werd het boek geschreven? Het verplaatst ons naar Babylon, toen het een diensthuis was voor het Israël Gods. Daar zijn de profetieën van dit boek uitgesproken; daar werden zij geschreven, toen de profeet zelf en degenen, voor wie hij profeteerde, daar gevangenen waren. Ezechiël en Daniël zijn de enige profeten des Ouden Testaments, die geschreven en geprofeteerd hebben buiten het land Kanan, tenzij wij daarbij nog voegen Jona, die naar Ninev werd gezonden om daar te profeteren. Ezechiël profeteerde in den eersten tijd der ballingschap, Daniël in den laatsten tijd. Het was een bewijs van Gods goede gezindheid jegens Zijn volk en van Zijne genadevolle bedoelingen in hun verdrukking, dat Hij profeten onder hen verwekte, zowel om hen van schuld te overtuigen, toen zij in den aanvang hunner ellende zo zeker en hoogmoedig waren, hetgeen Ezechiël's bijzondere taak was, als om hen te troosten, toen zij tegen het einde ervan neergeslagen en ontmoedigd waren. Indien de Heere hen had willen doden, zou hij niet zulke geschikte en doeltreffende middelen gebruikt hebben om hen te genezen.
III. Wat is de inhoud van dit boek? 1. Veel erin is zeer geheimzinnig, duister en moeilijk te verstaan, vooral in het begin en het einde, waarom de Joodse Rabbijnen de lezing aan hun jongelingen verboden, totdat zij dertig jaar oud waren, opdat zij niet door de moeilijkheden, die zij dan ontmoeten zouden, met tegenzin tegen de Schrift vervuld werden. Indien wij evenwel deze moeilijke delen der Schrift met nederiger en eerbiedigen zin lezen en met naarstigheid onderzoeken, al kunnen wij dan ook niet alle knopen ontwarren, evenmin als wij alle raadselen der schepping doorgronden, toch kunnen wij, evenals van de lezing van het boek der Natuur, zeer veel vinden, dat ons geloof bevestigt en onze hoop op God, dien wij aanbidden, bemoedigt.
2. Ofschoon de visioenen ingewikkeld zijn, waarin zelfs een olifant kan zwemmen, toch zijn de toespraken meestal eenvoudig, zodat een lam er in waden kan. Het hoofddoel is, Gods volk hun overtredingen te tonen, opdat zij in hun ballingschap boete mochten doen en zich bekeren. Het schijnt, dat de profeet gestadig een gehoor had (want wij lezen van hen, dat zij voor zijn aangezicht zaten als Gods volk om zijne woorden te horen, Ezekiel 33:31; en dat men hem gedurig raad vroeg, want wij lezen, dat de oudsten van Israël kwamen om door hem den Heere te vragen, Ezekiel 14:1, Ezekiel 14:3. En gelijk het van groot nut was, dat de verdekte bannelingen zelf een profeet bij zich hadden, zo was het ook een getuigenis voor hun heiligen godsdienst tegenover hun verdrukkers, die daarmee en met hen zelf den gek staken.
3. Of schoon de bestraffing en bedreiging hier zeer scherp en stout zijn, toch worden tegen het einde van het boek zeer troostvolle verzekeringen gegeven van grote barmhartigheden, die God over hen wilde uitstorten. Eindelijk zullen wij daar iets ontmoeten, dat betrekking heeft op den dag des Evangelies en zijne vervulling zou vinden in het koninkrijk van den Messias, van wie deze profeet inderdaad minder spreekt dan enig ander profeet. Maar eerst moeten de verschrikkingen des Heeren den weg voor Christus bereiden. Door de wet is de kennis der zonde, en wordt zo onze tuchtmeester tot Christus. De visioenen, die der profeten geloofsbrieven waren, vinden wij in Hoofdstuk I-3, de bestraffingen en bedreigingen, Ezekiel 4:1-24; tussen deze en de troostredenen, die in het laatste deel des boeks voorkomen, hebben wij boodschappen aan de volken, die aan Israël grensden, en wier ondergang voorspeld wordt, Ezekiel 25:1-35, om plaats te maken voor het herstel van het Israël Gods en den wederopbouw van stad en tempel, die voorzegd worden in Ezekiel 36:1 tot het einde. Zij, die den troost op zichzelf willen toepassen, moeten eerst de bestraffingen aannemen. In dit hoofdstuk vinden wij:
I. De algemene geest van de profetie, die nu aanvangt, en de tijd, waarop ze geschreven werd, Ezekiel 1:1, de plaats, waar, Ezekiel 1:2, en de persoon, door wien, Ezekiel 1:3.
Il. De ongewone inleiding door een visioen van Gods heerlijkheid.
1. In degenen die Hem in de hemelen omringen en voor zijn aangezicht staan, zijn troon is omstuwd door engelen, hier dieren (in de Engelse vertaling: levende wezens' genoemd, Ezekiel 1:4.
2. In zijn zorg voor de aarde, voorgesteld door raderen en derzelver beweging, Ezekiel 1:15.
3. In het aangezicht van Jezus Christus op Zijn troon, Ezekiel 1:26. En hoe meer wij bekend worden met de heerlijkheid Gods in deze drieërlei openbaring, des te meer zal de goddelijke openbaring vat op ons krijgen, en zoveel geredelijker zullen wij er ons aan onderwerpen. Dat is dan ook het doel van de vermelding van de visioenen voor de eigenlijke profetieën. Als de God van zulke heerlijkheid spreekt, moeten wij met aandacht en eerbied luisteren, indien niet, dan is zulks tot onze eigen schade.
Vers 1
Ezechiël 1:1-3De omstandigheden van het visioen, dat Ezechiël zag, en waarin hij zijn opdracht en verdere voorschriften ontving, worden hier zeer uitvoerig beschreven, zodat het verhaal alle tekenen van werkelijkheid draagt en geen droom blijkt te zijn. Het kan zijn nut hebben, goed acht te geven, wanneer en waar het Gode behaagd heeft, zich op bijzondere wijze aan onze ziel te openbaren, zodat de wederkomst des daags en onze terugkeer tot de plaats des altaars, Genesis 13:4 de aangename dankbare herinnering aan Gods goede gunst te ons waart verlevendigt. "Gedenk toch mijn ziel! en vergeet nimmer, wat tekenen van goddelijke liefde gij op die tijd en die plaats hebt ontvangen, en vertel anderen wat God u gedaan heeft."
I. De tijd, dat Ezechiël dit visioen had, wordt hier vermeld. Het was in het dertigste jaar Ezekiel 1:1. Sommigen nemen dat voor het dertigste levensjaar van de profeet, een priester zijnde trad hij op die leeftijd in de volle functie van zijn waardigheid. Maar omdat de goddeloosheid en de rampen van zijn tijd, toen men tempel noch altaar had, de uitoefening van zijn ambt onmogelijk maakte, riep hem God op die leeftijd tot het ambt van profeet. Anderen lezen daarin het dertigste jaar van de regering van Nabopolasser de vader van Nebukadnezar, wijl de Chaldeën toen een nieuwe tijdrekening hadden begonnen, gelijk zij honderd drie en twintig jaar vroeger, tijdens Nabonasser, ook gedaan hadden. Nabopolasser heeft negentien jaren geregeerd, en dit was het elfde van zijn zoon, wat samen dertig maakt. En het lag voor de hand, dat Ezechiël de Babylonische tijdrekening gebruikte, wij schikken ons in een vreemd land naar de tijd van dat land. Naderhand gebruikte hij de droeve tijdrekening van zijn eigen land, als hij vermeldt, Ezekiel 1:2, dat het het vijfde jaar van Jojachins gevangenschap was. Maar de Chaldeeuwse berekening noemt een andere tijd en zegt, dat het het dertigste jaar was, nadat Hilkia de priester het boek van de wet had gevonden in het huis des Heeren, te middernacht, na het ondergaan van de maan, in de dagen van de koning Josia. Het is waar, dat het juist dertig jaar van die tijd af was, en dat was zo'n merkwaardige gebeurtenis (daar het de Joodsen staat opnieuw op de proef stelde), dat zeer gepast van die tijd af gerekend werd. Misschien ook spreekt de profeet zo onbepaald van dertig jaar, omdat hij het oog op beide tijdrekeningen had. Het was in de vierde maand, overeenkomende met onze Junimaand en op de vijfden dag van de maand, dat Ezechiël zijn visioen kreeg, Ezekiel 1:2. Waarschijnlijk was het een sabbatdag, want wij lezen (hoofdst. 3:16), dat ten einde van zeven dagen, dat wij voor de volgende sabbatdag mogen houden, dat het Woord des Heeren andermaal tot hem geschiedde. Zo was Johannes in de geest op de dag des Heeren, toen hij de visioenen des Almachtigen zag, Revelation 1:10. God wilde daardoor Zijn sabbat verheerlijken, toen de vijanden met hem spotten, Lamentations 1:7. Hij wilde op deze wijze Zijn volk aansporen, hun aandacht te geven aan de bediening van de profeten op iedere sabbatdag, namelijk door Zichzelf op een sabbatdag te openbaren.
II. De droevige omstandigheden, waarin hij verkeerde, toen God hem eerde en tegelijk Zijn volk met dit visioen zegende. Hij was in het land van de Chaldeën, in het midden van de weggevoerden, bij de rivier Chebar, in het vijfde jaar van de wegvoering van Jojachin.
Merk op:
1. Gods volk was nu, althans een gedeelte ervan, ballingen in het land van de Chaldeën. De meeste Israëlieten evenwel waren in hun eigen land gebleven, maar deze waren de eerstelingen van de gevankelijke wegvoering en wel de besten. In Jeremia's visioen namelijk waren zij "de goede vijgen, die God ten goede naar het land van de Chaldeën had gezonden", Jeremiah 24:5. En opdat het hun ten goede zou zijn, verwekte God een profeet in hun midden, om en uit Zijn wet te onderwijzen, toen Hij hen tuchtigde, Psalm. 94:12. Zie, het is een grote genade, wanneer het Woord Gods tot ons gebracht wordt, en een grote plicht, het naarstig te onderzoeken, vooral wanneer wij in verdrukking verkeren. Het woord van de onderwijzing en de roede van de kastijding kunnen ons grote diensten bewijzen, als ze samengaan en elkaar steunen, het Woord om de roede te verklaren, en de roede om het Woord klem bij te zetten, samen om ons wijsheid te leren. Het is voor een man, die ziek is en pijn lijdt, gelukkig, zo een gezant een uitlegger bij hem is, n uit duizend, als hij slechts zijn oor voor de bestraffing opent. De twist, die God met de Joden had, toen Hij hen in gevangenschap heen zond, was onder meer ook daarover, dat zij "Zijn gezanten hadden bespot en Zijn profeten smadelijk bejegend." Toch, toen Hij ze deed lijden om die zonde, begunstigde Hij ze met een verbazende genade. Het zou er slecht met ons uitzien, indien God niet soms in Zijn genade die middelen van genade en zaligheid over ons uitstort, die wij verworpen hebben. In hun ballingschap waren zij beroofd van de gewone zorg voor hun zieken, en daarom schonk God hun buitengewone, want wanneer Gods kinderen verhinderd worden in hun hemelse opvoeding in een weg, dan opent God een anderen. Maar let hierop: het was in het vijfde jaar van de ballingschap, dat Ezechiël onder hen optrad, en niet eerder. Zolang had God hen zonder profeet gelaten, tot zij "achter de Heere begonnen te klagen en te jammeren dat zij hun tekenen niet meer zagen", Psalm. 74:9, dan zouden zij een profeet waarderen, en wat God hun omtrent Zich zelf door zijn dienst wilde openbaren, zou te gereder aangenomen worden. De Joden, die in hun eigen land bleven, hadden Jeremia bij zich, die werke gevankelijk waren weggevoerd, Ezechiël. Waarheen de kinderen Gods ook verspreid zijn, Hij zal middelen vinden om hun leraars te zenden.
2. De profeet behoorde zelf tot de ballingen die aan de rivier Chebar woonden, want het was bij de rivieren van Babel, dat zij neerzaten, en aan de wilgen aan de oevers dier rivieren hadden zij hun harpen gehangen, Psalms 137:1,Psalms 137:2. De planters in Amerika vestigden zich aan de boorden van de rivieren, en misschien werden deze gevangenen door hun meesters gebruikt om land langs de rivieren, dat onbebouwd lag, te ontginnen, wijl de ingezetenen ten oorlog getogen waren. Of zij bezigden hen in fabrieken, die aan de oevers van de wateren gebouwd waren om de goederen gemakkelijk te water te kunnen vervoeren. De Bijbeluitleggers zijn het er niet over eens, welke de rivier Chebar was, maar te midden van de gevangenen bij die rivier was Ezechiël, zelf ook een gevangene.
Merk hier op:
a. De beste mensen, en daaronder Gods liefste kinderen, delen vaak niet alleen in de gewone levensrampen, maar ook in de openbare en nationale oordelen, die om van de zonde wil worden uitgegoten. Zij, die niets aan de schuld hebben toegebracht, gevoelen de pijn, zodat naar het blijkt, het verschil tussen de goeden en de bozen niet ligt in wat hun wedervaart, maar in de gemoedsstemming, waarmee zij dat ontvangen. En wijl niet slechts rechtvaardige mensen, maar zelfs profeten de ergste van de straffen mee ondergaan, mogen wij daarin met de grootste gewisheid het besluit trekken, dat beloning hen in de toekomst wacht.
b. Woorden van overtuiging, raad en troost slaan het best bij dezulken in, die zelf lijden en treuren om het lijden van anderen. Gevangenen worden het best onderricht door een medegevangene, die dus uit ervaring hun smart kent.
c. De geest van de profetie was niet beperkt tot het land van Israël, maar enkele van de heerlijkste goddelijke openbaringen werden geschonken in het land van de Chaldeen, hetgeen een gelukkig voorteken was van hetgeen de kerk later zou ervaren als grondslag voor haar opbouw te midden van de heidenen, zoals toen reeds, zou het later zijn bij en na de stichting van de kerk des Nieuwen Verbonds: de verstrooiing van de Joden zou verbreiding van de kennis Gods bevorderen.
d. Waar wij ook zijn, wij kunnen met God gemeenschap houden. "Undique ad coelos tantandem est viae, Overal vandaan vinden wij een weg naar de hemel."
e. Wanneer Gods dienaren gebonden zijn, "Gods Woord is niet gebonden," 2 Timothy 2:9. Toen Paulus een gevangene was, had het Evangelie zijn vrije loop. Toen Johannes naar het eiland Patmos gebannen was, bezocht Christus hem daar. Ja, Gods lijdende dienaren zijn gewoonlijk als gunstelingen behandeld, en hun vertroosting is overvloediger geweest, wanneer de beproeving overvloediger was, 2 Corinthiers. 1:5.
III. De openbaring, die het Gode behaagde, de profeet van Zichzelf te geven, toen hij in deze omstandigheden verkeerde, wordt door hem aan het volk meegedeeld. Hij verhaalt hier wat hij gezien, gehoord en gevoeld heeft. Hij zag gezichten Gods, Ezekiel 1:1. Geen mens kan God zien en leven, maar velen hebben gezichten Gods gezien openbaringen van goddelijke heerlijkheid, die hen onderwezen en verheugden. Gewoonlijk gebruikte God, wanneer Hij zich voor de eerste maal aan een profeet openbaarde, een buitengewoon gezicht, bijvoorbeeld bij Jesaja, Ezekiel 6:1, bij Jeremia, Ezekiel 7:1, bij Abraham, Acts 7:2. Zo vestigt de Heere als het ware een gemeenschap en een genoegzame wij ze van mededeling van Zijn openbaring, waardoor latere gezichten onnodig werden. Ezechiël wordt gezonden om de harten des volks tot de Heere hun God weer te brengen en daarom moet hij zelf de gezichten Gods zien. Zie, voor hen, wier roeping het is, anderen tot de kennis en de liefde Gods te brengen, is het van belang, dat zij goed met God bekend zijn en ervaring hebben van die kennis. "Om de gezichten Gods te zien, worden de hemelen geopend."
1. Hij hoorde Gods stem, Ezekiel 1:3. Het Woord des Heeren geschiedde uitdrukkelijk tot hem, en wat hij zag moest hem voorbereiden op hetgeen hij horen zou. De uitdrukking spreekt met nadruk "Essendo fuit verbum Dei, het Woord Gods was werkelijkheid." Er was geen vergissing mogelijk, het kwam tot hem in de volheid van zijn licht en macht, in de ontwijfelbare mededeling des Geestes. Het kwam nabij hem, het kwam in hem nam bezit van hem en woonde rijkelijk in hem. "Het kwam uitdrukkelijk of nauwkeurig, of opzettelijk tot hem", hij verstond duidelijk wat hem gezegd werd en werd volkomen van deszelfs waarheid overtuigd. "Het werkelijke woord (zo kunnen wij vertalen), het Woord dat is, dat is wat het is, kwam tot Ezechiël, om hem voor zijn zending te bekwamen."
2. Hij gevoelde de macht van God om zijn ogen voor de gezichten te openen en zijn oor voor de stem, en zijn hart om te ontvangen: "de hand des Heeren was daar op hem. Zie, de hand des Heeren gaat samen met Zijn woord, en volbrengt zo haar taak, zij alleen verstaan en geloven de boodschap, aan wie de arm des Heeren is geopenbaard". De hand des Heeren was op hem, als eens op Mozes om hem te bedekken, opdat hij door het licht en de luister van de gezichten, die hem te beurt vielen, niet zou verblind worden, Exodus 33:22. Ze was op hem (als later op Johannes, Revelation 1:17), om hem te verlevendigen en te ondersteunen, opdat hij deze openbaringen mocht horen en daaronder niet bezwijken, opdat hij noch zich verheffen noch neergeslagen worden zou door derzelver uitnemendheid. "Gods genade is hem genoeg, en ten teken daarvan is de hand des Heeren op hem."
Vers 1
Ezechiël 1:1-3De omstandigheden van het visioen, dat Ezechiël zag, en waarin hij zijn opdracht en verdere voorschriften ontving, worden hier zeer uitvoerig beschreven, zodat het verhaal alle tekenen van werkelijkheid draagt en geen droom blijkt te zijn. Het kan zijn nut hebben, goed acht te geven, wanneer en waar het Gode behaagd heeft, zich op bijzondere wijze aan onze ziel te openbaren, zodat de wederkomst des daags en onze terugkeer tot de plaats des altaars, Genesis 13:4 de aangename dankbare herinnering aan Gods goede gunst te ons waart verlevendigt. "Gedenk toch mijn ziel! en vergeet nimmer, wat tekenen van goddelijke liefde gij op die tijd en die plaats hebt ontvangen, en vertel anderen wat God u gedaan heeft."
I. De tijd, dat Ezechiël dit visioen had, wordt hier vermeld. Het was in het dertigste jaar Ezekiel 1:1. Sommigen nemen dat voor het dertigste levensjaar van de profeet, een priester zijnde trad hij op die leeftijd in de volle functie van zijn waardigheid. Maar omdat de goddeloosheid en de rampen van zijn tijd, toen men tempel noch altaar had, de uitoefening van zijn ambt onmogelijk maakte, riep hem God op die leeftijd tot het ambt van profeet. Anderen lezen daarin het dertigste jaar van de regering van Nabopolasser de vader van Nebukadnezar, wijl de Chaldeën toen een nieuwe tijdrekening hadden begonnen, gelijk zij honderd drie en twintig jaar vroeger, tijdens Nabonasser, ook gedaan hadden. Nabopolasser heeft negentien jaren geregeerd, en dit was het elfde van zijn zoon, wat samen dertig maakt. En het lag voor de hand, dat Ezechiël de Babylonische tijdrekening gebruikte, wij schikken ons in een vreemd land naar de tijd van dat land. Naderhand gebruikte hij de droeve tijdrekening van zijn eigen land, als hij vermeldt, Ezekiel 1:2, dat het het vijfde jaar van Jojachins gevangenschap was. Maar de Chaldeeuwse berekening noemt een andere tijd en zegt, dat het het dertigste jaar was, nadat Hilkia de priester het boek van de wet had gevonden in het huis des Heeren, te middernacht, na het ondergaan van de maan, in de dagen van de koning Josia. Het is waar, dat het juist dertig jaar van die tijd af was, en dat was zo'n merkwaardige gebeurtenis (daar het de Joodsen staat opnieuw op de proef stelde), dat zeer gepast van die tijd af gerekend werd. Misschien ook spreekt de profeet zo onbepaald van dertig jaar, omdat hij het oog op beide tijdrekeningen had. Het was in de vierde maand, overeenkomende met onze Junimaand en op de vijfden dag van de maand, dat Ezechiël zijn visioen kreeg, Ezekiel 1:2. Waarschijnlijk was het een sabbatdag, want wij lezen (hoofdst. 3:16), dat ten einde van zeven dagen, dat wij voor de volgende sabbatdag mogen houden, dat het Woord des Heeren andermaal tot hem geschiedde. Zo was Johannes in de geest op de dag des Heeren, toen hij de visioenen des Almachtigen zag, Revelation 1:10. God wilde daardoor Zijn sabbat verheerlijken, toen de vijanden met hem spotten, Lamentations 1:7. Hij wilde op deze wijze Zijn volk aansporen, hun aandacht te geven aan de bediening van de profeten op iedere sabbatdag, namelijk door Zichzelf op een sabbatdag te openbaren.
II. De droevige omstandigheden, waarin hij verkeerde, toen God hem eerde en tegelijk Zijn volk met dit visioen zegende. Hij was in het land van de Chaldeën, in het midden van de weggevoerden, bij de rivier Chebar, in het vijfde jaar van de wegvoering van Jojachin.
Merk op:
1. Gods volk was nu, althans een gedeelte ervan, ballingen in het land van de Chaldeën. De meeste Israëlieten evenwel waren in hun eigen land gebleven, maar deze waren de eerstelingen van de gevankelijke wegvoering en wel de besten. In Jeremia's visioen namelijk waren zij "de goede vijgen, die God ten goede naar het land van de Chaldeën had gezonden", Jeremiah 24:5. En opdat het hun ten goede zou zijn, verwekte God een profeet in hun midden, om en uit Zijn wet te onderwijzen, toen Hij hen tuchtigde, Psalm. 94:12. Zie, het is een grote genade, wanneer het Woord Gods tot ons gebracht wordt, en een grote plicht, het naarstig te onderzoeken, vooral wanneer wij in verdrukking verkeren. Het woord van de onderwijzing en de roede van de kastijding kunnen ons grote diensten bewijzen, als ze samengaan en elkaar steunen, het Woord om de roede te verklaren, en de roede om het Woord klem bij te zetten, samen om ons wijsheid te leren. Het is voor een man, die ziek is en pijn lijdt, gelukkig, zo een gezant een uitlegger bij hem is, n uit duizend, als hij slechts zijn oor voor de bestraffing opent. De twist, die God met de Joden had, toen Hij hen in gevangenschap heen zond, was onder meer ook daarover, dat zij "Zijn gezanten hadden bespot en Zijn profeten smadelijk bejegend." Toch, toen Hij ze deed lijden om die zonde, begunstigde Hij ze met een verbazende genade. Het zou er slecht met ons uitzien, indien God niet soms in Zijn genade die middelen van genade en zaligheid over ons uitstort, die wij verworpen hebben. In hun ballingschap waren zij beroofd van de gewone zorg voor hun zieken, en daarom schonk God hun buitengewone, want wanneer Gods kinderen verhinderd worden in hun hemelse opvoeding in een weg, dan opent God een anderen. Maar let hierop: het was in het vijfde jaar van de ballingschap, dat Ezechiël onder hen optrad, en niet eerder. Zolang had God hen zonder profeet gelaten, tot zij "achter de Heere begonnen te klagen en te jammeren dat zij hun tekenen niet meer zagen", Psalm. 74:9, dan zouden zij een profeet waarderen, en wat God hun omtrent Zich zelf door zijn dienst wilde openbaren, zou te gereder aangenomen worden. De Joden, die in hun eigen land bleven, hadden Jeremia bij zich, die werke gevankelijk waren weggevoerd, Ezechiël. Waarheen de kinderen Gods ook verspreid zijn, Hij zal middelen vinden om hun leraars te zenden.
2. De profeet behoorde zelf tot de ballingen die aan de rivier Chebar woonden, want het was bij de rivieren van Babel, dat zij neerzaten, en aan de wilgen aan de oevers dier rivieren hadden zij hun harpen gehangen, Psalms 137:1,Psalms 137:2. De planters in Amerika vestigden zich aan de boorden van de rivieren, en misschien werden deze gevangenen door hun meesters gebruikt om land langs de rivieren, dat onbebouwd lag, te ontginnen, wijl de ingezetenen ten oorlog getogen waren. Of zij bezigden hen in fabrieken, die aan de oevers van de wateren gebouwd waren om de goederen gemakkelijk te water te kunnen vervoeren. De Bijbeluitleggers zijn het er niet over eens, welke de rivier Chebar was, maar te midden van de gevangenen bij die rivier was Ezechiël, zelf ook een gevangene.
Merk hier op:
a. De beste mensen, en daaronder Gods liefste kinderen, delen vaak niet alleen in de gewone levensrampen, maar ook in de openbare en nationale oordelen, die om van de zonde wil worden uitgegoten. Zij, die niets aan de schuld hebben toegebracht, gevoelen de pijn, zodat naar het blijkt, het verschil tussen de goeden en de bozen niet ligt in wat hun wedervaart, maar in de gemoedsstemming, waarmee zij dat ontvangen. En wijl niet slechts rechtvaardige mensen, maar zelfs profeten de ergste van de straffen mee ondergaan, mogen wij daarin met de grootste gewisheid het besluit trekken, dat beloning hen in de toekomst wacht.
b. Woorden van overtuiging, raad en troost slaan het best bij dezulken in, die zelf lijden en treuren om het lijden van anderen. Gevangenen worden het best onderricht door een medegevangene, die dus uit ervaring hun smart kent.
c. De geest van de profetie was niet beperkt tot het land van Israël, maar enkele van de heerlijkste goddelijke openbaringen werden geschonken in het land van de Chaldeen, hetgeen een gelukkig voorteken was van hetgeen de kerk later zou ervaren als grondslag voor haar opbouw te midden van de heidenen, zoals toen reeds, zou het later zijn bij en na de stichting van de kerk des Nieuwen Verbonds: de verstrooiing van de Joden zou verbreiding van de kennis Gods bevorderen.
d. Waar wij ook zijn, wij kunnen met God gemeenschap houden. "Undique ad coelos tantandem est viae, Overal vandaan vinden wij een weg naar de hemel."
e. Wanneer Gods dienaren gebonden zijn, "Gods Woord is niet gebonden," 2 Timothy 2:9. Toen Paulus een gevangene was, had het Evangelie zijn vrije loop. Toen Johannes naar het eiland Patmos gebannen was, bezocht Christus hem daar. Ja, Gods lijdende dienaren zijn gewoonlijk als gunstelingen behandeld, en hun vertroosting is overvloediger geweest, wanneer de beproeving overvloediger was, 2 Corinthiers. 1:5.
III. De openbaring, die het Gode behaagde, de profeet van Zichzelf te geven, toen hij in deze omstandigheden verkeerde, wordt door hem aan het volk meegedeeld. Hij verhaalt hier wat hij gezien, gehoord en gevoeld heeft. Hij zag gezichten Gods, Ezekiel 1:1. Geen mens kan God zien en leven, maar velen hebben gezichten Gods gezien openbaringen van goddelijke heerlijkheid, die hen onderwezen en verheugden. Gewoonlijk gebruikte God, wanneer Hij zich voor de eerste maal aan een profeet openbaarde, een buitengewoon gezicht, bijvoorbeeld bij Jesaja, Ezekiel 6:1, bij Jeremia, Ezekiel 7:1, bij Abraham, Acts 7:2. Zo vestigt de Heere als het ware een gemeenschap en een genoegzame wij ze van mededeling van Zijn openbaring, waardoor latere gezichten onnodig werden. Ezechiël wordt gezonden om de harten des volks tot de Heere hun God weer te brengen en daarom moet hij zelf de gezichten Gods zien. Zie, voor hen, wier roeping het is, anderen tot de kennis en de liefde Gods te brengen, is het van belang, dat zij goed met God bekend zijn en ervaring hebben van die kennis. "Om de gezichten Gods te zien, worden de hemelen geopend."
1. Hij hoorde Gods stem, Ezekiel 1:3. Het Woord des Heeren geschiedde uitdrukkelijk tot hem, en wat hij zag moest hem voorbereiden op hetgeen hij horen zou. De uitdrukking spreekt met nadruk "Essendo fuit verbum Dei, het Woord Gods was werkelijkheid." Er was geen vergissing mogelijk, het kwam tot hem in de volheid van zijn licht en macht, in de ontwijfelbare mededeling des Geestes. Het kwam nabij hem, het kwam in hem nam bezit van hem en woonde rijkelijk in hem. "Het kwam uitdrukkelijk of nauwkeurig, of opzettelijk tot hem", hij verstond duidelijk wat hem gezegd werd en werd volkomen van deszelfs waarheid overtuigd. "Het werkelijke woord (zo kunnen wij vertalen), het Woord dat is, dat is wat het is, kwam tot Ezechiël, om hem voor zijn zending te bekwamen."
2. Hij gevoelde de macht van God om zijn ogen voor de gezichten te openen en zijn oor voor de stem, en zijn hart om te ontvangen: "de hand des Heeren was daar op hem. Zie, de hand des Heeren gaat samen met Zijn woord, en volbrengt zo haar taak, zij alleen verstaan en geloven de boodschap, aan wie de arm des Heeren is geopenbaard". De hand des Heeren was op hem, als eens op Mozes om hem te bedekken, opdat hij door het licht en de luister van de gezichten, die hem te beurt vielen, niet zou verblind worden, Exodus 33:22. Ze was op hem (als later op Johannes, Revelation 1:17), om hem te verlevendigen en te ondersteunen, opdat hij deze openbaringen mocht horen en daaronder niet bezwijken, opdat hij noch zich verheffen noch neergeslagen worden zou door derzelver uitnemendheid. "Gods genade is hem genoeg, en ten teken daarvan is de hand des Heeren op hem."
Vers 4
Ezechiël 1:4-14De gezichten Gods, die Ezechiël hier zag, waren zeer heerlijk en gingen die van andere profeten te boven. De strekking van deze gezichten was,
1. De geest van de profeet met grote, schone, hoge gedachten aangaande God te vervullen, die hem had afgezonden en wie hij diende. Het is de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren, die hij aanschouwt, Ezekiel 1:28, en daaruit kunnen wij afleiden, dat het hem een eer is, God te dienen, want zelfs engelen doen dat. Hij kan Hem veilig dienen, want Hij is machtig genoeg om hem tot zijn werk in stad te steller. Gevaar steekt er in, zo hij van dit werk aflaat, gelijk Jona deed, want God kan hem gemakkelijk achterhalen. Zulk een groot God moet met eerbied en diep ontzag gediend worden, zonder enige twijfel kan Ezechiël voorspellen wat deze God voor hen doen zal, want Hij is machtig Zijn woord gestand te doen.
2. Vrees in te boezemen aan de zondaars, die in Zion gebleven waren, en ook dengenen, die reeds naar Babel waren gekomen, die zo zeker waren, en de profetie van Jeruzalems val met verachting aanhoorden. Gelijk wij reeds bij Jeremia gezien hebben en hier zien zullen, maakten velen zich daaraan schuldig. Laat hen, die zeiden: "Wij zullen vrede hebben, ook al gaan wij voort", bedenken, "dat onze God een verterend vuur" is, voor Wien ze niet kunnen bestaan. Dat dit gezicht op Jeruzalems verwoesting betrekking heeft, blijkt duidelijk uit Ezekiel 43:3, waar hij zegt, dat het was gelijk het gezicht, dat hij gezien had, toen hij kwam om de stad te verderven, dat is haar verderf te voorspellen.
3. Zij, die God vreesden, die beefden voor Zijn woord en zich onder Zijn machtige hand vernederden troost toe te spreken. Laat hen weten, al zijn zij gevangenen in Babel, dat God hun nabij is, al hebben zij de plaats des heiligdoms niet om hun heerlijken hogen troon te wezen, zij hebben de God des heiligdoms. Dr. Lightfoot merkt op: "Nu de kerk voor lange tijd in een ander land gaat geplant worden, toont de Heere Zijn heerlijkheid in haar midden, gelijk Hij had gedaan, toen ze eerst in de woestijn werd gesticht. Uit een wolk en een vuur verscheen Hij hun weer, en van tussen de dieren, als eenmaal van tussen de cherubim, gaf Hij Zijn godsspraken". Om nu aan het doel te beantwoorden, hebben wij hier het eerste gedeelte van het gezicht, dat God voorstelt als omringd en gediend door een ontelbare menigte engelen, die allen Zijn boodschappers, Zijn dienaars zijn, "doende Zijn geboden en horende naar de stem van Zijn woord" Dit getuigt van Zijn grootheid, gelijk het een aards vorst verheerlijkt, wanneer hij een luisterrijk gevolg en talrijke legers tot zijn dienst heeft, hetgeen zijn bondgenoten vertrouwen en zijn vijanden vrees inboezemt.
I. De inleiding tot dit gezicht is zeer groots en indrukwekkend, Ezekiel 1:4. De profeet, de hemelen geopend ziende, zag, zag op om op te merken, wat God hem zou ontdekken. Zie, wanneer de hemelen geopend zijn, is het onze zaak onze ogen open te hebben, om al wat in de weg staat op te ruimen, zie, een stormwind kwam van het noorden af, die mist en nevel uit lagere streken moest wegvagen. "Mooi weer komt uit het noorden, van daar komt de wind, die de regen verdrijft". God kan de lucht door een stormwind opklaren en die helderheid des gemoeds geven, die nodig is om met de hemel gemeenschap te hebben. Toch wordt deze stormwind vergezeld door een grote wolk. Als wij denken, dat de wolken, die uit de aarde opstijgen, verstrooid zijn en wij een onbeperkt vergezicht hebben, is er toch nog een wolk, waarin hemelse dingen verborgen zijn, een wolk van boven, zodat wij sprakeloos staan temidden van de duisternis. Christus daalde hier neer, gelijk Hij later opgevaren is, in een wolk. Sommigen zien in deze stormwind en deze wolk het Chaldeeuwse leger, uit het noorden komende tegen het land van Juda, gelijk een storm alles voor zich neerwerpende. Zo zou het overeenstemmen met een van de eerste gezichten van Jeremia, Jeremia 1:14:" van het noorden zal zich dit kwaad opdoen." Het komt mij echter voor, dat het eer een inleiding tot het gezicht dan tot de redenen is. Deze stormwind kwam tot Ezechiël (als tot Elia 1 Kings 19:1) om de weg des Heeren te bereiden en opmerkzaamheid te vragen. Wie ogen heeft om te zien, die zie, wie oren heeft om te horen, die hore.
II. Het gezicht zelf. Een grote wind was het voertuig voor dit gezicht, waarin het tot de profeet werd gebracht, want de troon, waarop God zetelt, de wagen, waarin Hij rijdt zijn donkerheid en dikke wolken, Psalms 18:12, Psalms 104:3. Zo verbergt Hij het aangezicht van Zijn troon, opdat deszelfs verblindend licht en luister ons niet overweldige, een wolk overdekt dien.
1. Nu gaat de wolk vergezeld van een vuur, als op de berg van Sinai, waar God in een zware wolk nederkwam, maar "het aanzien van de heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur," Exodus 24:16, Exodus 24:17. Zijn eerste verschijning aan Mozes was "in een brandende braambos want onze God is een verterend vuur." Dit was een vuur, daarin vervangen, een bol of kring of wiel van vuur. Wijl God Zijn eigen zaak uitvoert, Zijn eigen wet stelt en Zijn eigen doel bepaalt, wordt Hij met een vuur vergeleken, dat in die stormwind vervangen is, of, gelijk sommigen lezen: dat zich zelf aansteekt. Het vuur van Gods heerlijkheid schijnt uit, maar omhult zich weldra, Hij openbaart ons slechts een gedeelte van Zijn wegen. Het vuur van Gods toorn breekt uit, maar het omhult zich spoedig, want goddelijk geduld laat die toorn niet de vrije loop. Indien dat niet zo ware, "o Heere, wie zou bestaan?"
2. Het vuur is met heerlijkheid omgeven: "een glans was rondom die wolk," waardoor het vuur nog meer verborgen werd, maar toch was nog iets ervan zichtbaar. Ofschoon wij niet in dat vuur kunnen zien noch God volkomen kennen ondanks al ons onderzoek, toch aanschouwen wij de heerlijkheid, die Hem omringt, de weerschijn van het vuur door de dikke wolk. Mozes mocht Gods achterste delen zien, niet Zijn aangezicht. Wij hebben enig licht omtrent Gods wezen, van de heerlijkheid, die het omstraalt, ofschoon geen inzicht, door de omringende wolk. Niets is gemakkelijker dan te constateren, dat God is, niets moeilijker dan te beschrijven wat Hij is. Wanneer God Zijn toorn als vuur doet verschijnen, dan is er toch heerlijkheid rondom, want Zijn heerlijkheid en rechtvaardigheid verschijnen blinkende in de straf over zonde en zondaars. Zelfs het verterend vuur wordt omhuld door heerlijkheid, die verheerlijkte heiligen eeuwiglijk zullen bewonderen.
3. Uit dit vuur straalt de kleur van Hasmal (of amber, naar de Engelse vertaling). Wij weten niet wat die kleur gehad heeft, en daarom meen ik, dat de gehele vorm van het gezicht zo gekleurd is geweest, die uit het midden van vuur en heerlijkheid tot Ezechiël kwam. Het eerste, dat de profeet opviel, "was de kleur van amber, of het oog van amber," dat is het zag er uit als amber voor het oog, een donkere, vurige kleur, de kleur van brandende kool, naar sommiger mening. De gelijkenis van de vier dieren, die hij uit het midden des vuurs zag komen, waren Seraphim-branders, want Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaren een vlamme vuurs.
4. Hetgeen uit het vuur komt, van die amberkleur, is, als het onderscheidenlijk kan opgemerkt worden, de gelijkenis van vier dieren, niet de vier dieren zelf (engelen zijn geesten en kunnen niet gezien worden), maar hun gelijkenis, een hiëroglief of voorstelling, naar God voor het onderricht des profeten nodig oordeelde, en tegelijk voor ons onderricht. Hij brengt ons in aanraking met engelen (een zuiver goddelijke openbaring), voorzover nodig is om ontzag in te boezemen voor Gods grootheid, die engelen tot Zijn dienaren heeft, en voor Gods goedheid die ze gebruikt tot dienst van Zijn volk. De gelijkenis van deze dieren kwam uit het midden des vuurs, want engelen hebben hun bestaan en macht van God, zij zijn voor zichzelf en voor ons wat het Gode behaagd heeft, ze te maken hun heerlijkheid is een straal van zijn heerlijkheid. De profeet zelf verklaart dit gezicht, Ezekiel 10:20 :ik bemerkte, dat het Cherubs waren een van de namen, waaronder engelen in de Schrift genoemd worden. Aan Daniël werd hun getal genoemd: tien duizend maal tien duizenden, Daniel 7:10. Maar, al zijn zij zo velen, toch zijn zij n, en dit wordt Ezechiël hier bekend gemaakt, zij zijn n in aard en werk. Een leger, uit tienduizenden bestaande, wordt toch n geheel genoemd. Wij vinden hier een mededeling van:
A. Hun daad. Zij zijn levende schepselen, schepselen Gods, het werk van Zijn handen. Hun bestaan is afgeleid, zij hebben geen leven in of van zichzelf, maar ontvangen het van "de Bron des levens." Gelijk de mensen van deze lagere wereld de dieren en planten, die sieraden van de aarde, verre overtreffen, zo gaan de engelen, de levende schepselen van de hogere wereld, zon, maan en sterren, de pracht van de hogere wereld, te boven. De zon, (zeggen sommigen) is een vlamme vuurs, die in de wolk vervat is, maar het is geen levend wezen, gelijk de engelen, die vuurvlammen zijn. Engelen zijn levende schepselen, levende wezens, in bijzonderen zin. De mensen op aarde zijn sterfelijke wezens (te midden van het leven zijn wij door de dood omgeven), maar de engelen in de hemel zijn inderdaad levende wezens, zij leven wezenlijk en voor een goed doel. Wanneer heiligen eenmaal als engelen zullen zijn, zullen zij niet meer sterven, Luke 20:36.
B. Hun getal. Zij zijn vier, zo althans verschijnen zij hier, ofschoon zij ontelbaar zijn. Niet als waren deze vier boven de overigen, gelijk sommigen met voorliefde beweerd hebben, Michaël, Gabriël, Raphaël en Uriël. Maar om wille van de vier aangezichten, die zij elk hadden, en om hun zending naar de vier winden des hemels voor te stellen, Matthew 24:31. Zacharia zag er als vier wagens, die naar het noorden, zuiden, oosten en westen joegen, Zacheria 6:1. God heeft boodschappers voor iedere richting, want Zijn koninkrijk omvat het totale heelal, en reikt tot aan het uiterste van de wereld.
C. Hun eigenschappen, waardoor zij bekwaam zijn om hun Maker en Meester te dienen. Die werden, gelijk altijd in gezichten, voorgesteld door een gelijkenis in figuurlijken zin. Hun beschrijving is zo, dat ik het voor onmogelijk houd, een juiste voorstelling ervan in onze verbeelding te vormen, of ook met het penseel, want dat zou een verzoeking zijn om ze te aanbidden. Maar toch geven de onderscheiden delen van de beschrijving hun verschillende eigenschappen weer. Deze dieren worden hier beschreven
a. naar hun voorkomen in `t algemeen: zij hadden de gelijkenis van een mens, zij verschenen in menselijke gedaante, eerstelijk om aan te duiden, dat de engelen redelijke, denkende wezens zijn, die de geest eens mensen hadden, hetwelk is de kaars des Heeren.
Ten tweede, om de menselijke natuur te eren, die lager, maar slechts een weinig minder is dan die van de engelen, aan de hun als het ware grenzende. Wanneer de onzichtbare geesten van de bovenaardse wereld zich vertonen willen nemen zij de gelijkenis eens mensen aan.
Ten derde, om te beduiden, dat "hun vermakingen zijn met de mensenkinderen, gelijk die huns Meesters", Proverbs 8:31, dat zij de mensen diensten bewijzen, en dat mensen door geloof, hoop en heilige liefde gemeenschap met hen kunnen hebben. Ten vierde. De engelen verschijnen in de gelijkenis eens mensen, omdat in de volheid van de tijden Gods Zoon niet alleen in die gelijkenis zou verschijnen, maar zelfs vlees en bloed van de mensen aannemen.
b. Naar hun aangezicht: elkeen had vier aangezichten, naar vier verschillende zijden uitziende. In Johannes' gezicht, dat zeer veel op dit gezicht gelijkt, had ieder van de vier dieren een van de hier genoemde aangezichten, Revelation 4:7. Hier heeft ieder dier ze alle vier, om aan te duiden, dat ze alle even bekwaam zijn tot de dienst. Toch vinden wij onder de engelen wellicht, evenals onder de engelen van de gemeenten, dat de een in gaven boven de ander uitsteekt, toch dient alles voor algemene dienst. Laat ons deze aangezichten beschouwen, tot wij in zekere mate naar hetzelfde beeld veranderd worden, opdat wij de wille Gods doen gelijk de engelen die volbrengen. Alleen hadden zij het aangezicht eens mensen (want in die gelijkenis verschenen zij, Ezekiel 1:5), maar bovendien hadden zij het aangezicht eens leeuws, dat van een rund en dat eens arends, elk een groep dieren vertegenwoordigende: de leeuw die van de wilde dieren, het rund die van de tamme, en de arend die van de vogelen, Ezekiel 1:10. Maakt God van die dieren gebruik om Zijn oordelen over Zijn vijanden uit te voeren? Zij zijn fier en sterk, als de leeuw en de arend, om hun prooi te verscheuren. Maakt hij gebruik van hen om Zijn volk wel te doen? Zij zijn, als de os, sterk om te arbeiden en gereed om te dienen. En in beide hebben zij het verstand eens mensen. De verspreide krachten van de dierenwereld en van de mensheid op aarde zijn verenigd in de engelen des hemels. Zij hebben de gelijkenis eens mensen, ja meer dan dat, en gelijken op hem in tederheid en menselijkheid. Maar, ten eerste, overtreft de leeuw de mens in kracht en stoutmoedigheid, hij is geduchter. Daarom hebben de engelen het aangezicht eens leeuws, als de mens in dit opzicht overtreffende.
Ten tweede gaat de os de mens te boven in vlijt, geduld, inspanning en onvermoeiden arbeid, daarom hebben de engelen, die de mens ook hierin te boven gaan, en aanhoudend God en mensen dienen, het aangezicht eens runde.
Ten derde, munt een arend boven een mens uit in snelheid en scherpen, verziende blik, in hoge vlucht, en daarom hebben de engelen, die de dingen zoeken, welke boven zijn en Gods geheimenissen beter doorgronden dan wij, het aangezicht eens arends.
c. Door hun vleugelen: elkeen van hen had vier vleugelen, Ezekiel 1:6. In het gezicht, dat Jesaja ontving, had elkeen er zes, hier maar vier, want geen verschenen boven de troon en moesten met twee ervan hun aangezichten bedekken. De engelen zijn toegerust met vleugelen om Gods bevelen snel te kunnen uitvoeren, waartoe God hen ook uitzendt, zij verliezen geen tijd. Geloof en hoop zijn de vleugelen van de ziel, waarop ze omhoog stijgt, vrome en godzalige genegenheden zijn de vleugelen, waarmee ze krachtig en gezwind voortvliegt. De profeet meldt hier, aangaande die vleugelen: ten eerste, dat ze samengevoegd waren, de een aan de ander, Ezekiel 1:9,Ezekiel 1:11. Zij gebruikten hun vleugelen niet om er mee te strijden, zo als sommige vogelen doen, onder de engelen is geen strijd. God maakt vrede, volmaakten vrede, in de hoge. Maar hun vleugelen waren samengevoegd, ten teken van hun volmaakte eenheid en eenstemmigheid en harmonie.
Ten tweede dat hun vleugelen opwaarts uitgespreid waren gereed om gebruikt te worden, niet saamgevouwen of omlaaghangend. Laat een engel ook maar de geringste aanwijzing van Gods wil ontvangen, en hij behoeft op niets te wachten, hij vliegt onmiddellijk heen, terwijl onze trage zielen veel van de struisvogel hebben, die zich heel niet in de lucht kan verheffen. Ten derde, dat twee hunner vleugelen hun lichamen bedekten, de geestelijke lichamen, die ze hadden aangenomen. De klederen, die ons bedekken, hinderen ons in de arbeid, engelen behoeven geen andere bedekking dan hun vleugelen, die tegelijk hen voortbewegen. Zij bedekken hun lichamen voor ons, om nodeloze vragen te voorkomen. Vraag niet naar hen, want hun naam is wonderlijk, Judges 13:18. Zij bedekken ze voor God, en leren ons daarmee, dat wij, God naderende, zorg moeten dragen, met Christus' gerechtigheid bekleed te zijn, opdat "de schande van onze naaktheid niet gezien worde."
d. Door hun voeten, benen en dijen daaronder begrepen: hun voeten waren rechte voeten, Ezekiel 1:7, zij stonden recht op, vast en stevig, geen last van hun dienst kon maken, dat zij hun knieën bogen. De bruid zegt tot prijs van haar beminde, dat zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud, Song of Solomon 5:15. Zo waren van de engelen voeten. Hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, dat de klauw verdeelt en dus rein was, als het ware de zool van een ronde voet (zo luiden de Chaldeeuwse woorden), gereed zich in iedere richting te bewegen. De Zeventigen vertalen: zij hadden gevleugelde voeten, zij liepen zo snel of zij vlogen. Die voeten glinsterden gelijk de kleur van glad koper, niet slechts het aangezicht, maar ook de voeten zijn schoon dergenen, die God uitzendt om zijn wil te doen, Isaiah 52:7, iedere stap van de engelen is heerlijk. Van het gezicht, dat Johannes te beurt viel, lezen wij: Zijn voeten waren blinkend koper gelijk en gloeiden als in een oven, Revelation 1:15..
e. Door hun handen, Ezekiel 1:8 :Mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier zijden een arm en een hand onder elke vleugel. Zij hadden niet enkel vleugelen om zich te bewegen, maar ook handen om te arbeiden. Velen zijn vlug, maar niet arbeidzaam, zij maken zich druk, maar voeren weinig uit, brengen weinig tot stand. Zij hebben vleugelen, maar geen handen. Gods dienaren, de engelen, daarentegen gaan niet alleen wanneer Hij hen zendt, en komen als Hij hen roept, maar doen ook wat Hij hun beveelt. Zij hebben mensenhanden, wondervol geschapen en geschikt om te werken, bestuurd door rede, verstand en oordeel. Zij hebben voeten als van een kalf, waardoor hun snelheid wordt aangewezen, de cederen van de Libanon huppelen als een kalf, Psalms 29:6, maar mensenhanden, dat wil zeggen: de juistheid en nauwkeurigheid daarvan, gelijk geschreven staat, dat de hemelen het werk zijn van Gods vingeren. Hun handen waren onder hun vleugelen, die ze bedekken evenals hun overige lichaam. Zie, de werkzaamheid van de engelen is iets geheims, en hun werk wordt onzichtbaar volbracht. Als wij voor God werken, zijn wij vaak als "de luiaard, die zijn hand in zijn boezem verbergt," maar moeten zijn als degene, "wiens linkerhand niet weet wat zijn rechter doet". Wij mogen opmerken, dat hun handen onder hun vleugelen waren, zodat, waar hun vleugelen hen droegen, zij hun handen meedroegen, om te doen wat met de behoefte van de maats overeenkwam.
D. Hun bewegingen. De dieren bewegen zich. Engelen zijn bedrijvige wezens, hun geluk bestaat niet in stil zitten en niets doen, wij moeten ons zelf dan het nuttigst rekenen, als wij goed doen en dat doen gelijk de engelen, van wie hier opgemerkt wordt,
a. Dat tot welke diensten ze ook uitgingen, ze recht daarop afgingen, Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:12, hetgeen te kennen geeft, eerstelijk, dat zij oprecht de eer Gods bedoelen, en in al hun doen daarop alleen letten. "Hun rechtuit voor hun aangezicht heengaan," veronderstelt, dat zij recht voor zich uitzagen en nooit enige kwade bedoeling hadden. En, indien ons oog zo eenvoudig is, zal ons gehele lichaam verlicht wezen. De eenvoud van het oog is de oprechtheid des harten. Ten tweede, dat zij al hun aandacht aan de dienst wijdden, waarin zij bezig waren en al hun opmerkzaamheid er aan gaven. Zij gingen voort met hun werk, wat hun hand vond om te doen, dat deden zij met al hun macht en dwaalden niet.
Ten derde waren zij daarin eenstemmig: "zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen", zij hinderden elkaar niet, stonden elkaar niet in het licht of in de weg.
Ten vierde verstonden zij hun werk uitnemend wel en waren daarmee goed op de hoogte, zodat zij nooit behoefden stil te staan, te wachten of te aarzelen, maar geregeld konden voortgaan als degenen die weten wat en hoe ze dat moeten uitvoeren
Ten vijfde waren zij standvastig en volhardend in hun taak. Zij wankelden niet, werden niet vermoeid, maar bleken als uit een stuk te zijn. Zij bewogen zich in een rechte lijn, kozen de kortste weg voor hun werk en verloren geen tijd. Wanneer wij rechtuit gaan, dan komen wij vooruit, als wij God met een volkomen hart dienen, dan winnen wij grond en krijgen werk gedaan.
b. Zij keerden zich niet om als zij gingen, Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:12.
Ten eerste maakten zij geen fouten of feilen, wat aanleiding zou kunnen geven om terug te keren tot herstel, hun werk had geen verbetering nodig, het behoefde niet overgedaan te worden.
Ten tweede lieten zij zich niet afleiden: zoals zij niet omkeerden, zo dwaalden zij evenmin ter zijde af om zich met iets in te laten, vreemd aan hun arbeid.
c. Zij gingen waarhenen de Geest was om te gaan, Ezekiel 1:12. Of, ten eerste, waarhenen hun eigen geest hen leidde, daarheen gingen zij, wijl geen lichaam hen bezwaarde zoals ons. Het is ons dagelijks ongeluk en onze gedurige last, dat, terwijl de geest gewillig is, het vlees zwak is en met geen geen gelijke tred houdt, zodat wij het goede dat wij willen doen, niet doen. Engelen en verheerlijkte heiligen echter kennen zulk een onbekwaamheid niet: wat zij begeren of geneigd zijn te doen, doen zij ook en schieten nooit te kort. Of, ten tweede, waarhenen de Geest Gods was om te gaan, daarhenen gingen zij. Ofschoon zij zelf veel wijsheid bezaten, onderwierpen ze zich toch in al hun bewegingen en handelingen aan de leiding en het bestuur van de goddelijken wil. Waarhenen de goddelijke voorzienigheid was om te gaan, gingen zij, om dier doeleinden te dienen en bevelen uit te voeren. De Geest Gods (zegt Greenhill) is de grote beweegkracht, die de engelen aan het werk zet, en het is hun grote eer, geleid te worden, zij worden gemakkelijk geleid door de Geest. Zie, hoe handelbaar en gedienstig deze edele schepselen zijn. Waarhenen de Geest was om te gaan, daarheen gingen zij onmiddellijk met alle mogelijke snelheid. "Zie, degenen, die naar de Geest wandelen, doen de wille Gods gelijk de engelen die volbrengen."
d. Zij liepen en keerden weer als de gedaante van een weerlicht, Ezekiel 1:14. Dit geeft te kennen ten eerste, dat zij haast maakten, zij waren vlug in hun bewegingen, vlug als het weerlicht Waartoe zij ook uitgezonden werden, zij volbrachten het dadelijk, in een oogwenk, met bliksemsnelheid. Gelukkig zij, die geen lichamen hebben om hun beweging in heilige arbeid te belemmeren. En gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij geestelijke lichamen zullen hebben, om geestelijk werk te doen. Satan valt gelijk een bliksem uit de hemel in zijn eigen verderf, Luke 10:18. De engelen vliegen als de bliksem tot huns meesters arbeid. De engel Gabriël vloog snel. Ten tweede weren zij spoedig terug. Zij liepen en keerden weer, liepen tot hun werk, volbrachten hun orders en keerden weer om er verslag van te doen en een nieuwe opdracht te aanvaarden, opdat zij bestendig bezig mochten zijn. Zij liepen naar de benedenwereld om daar te verrichten wat daar moest verricht worden, maar na de volvoering keerden zij weer als de gedaante van een weerlicht naar de bovenwereld, naar de heerlijkheid van Gods aangezicht, die zij niet langer konden ontberen dan voor hun dienst nodig was. Zo behoorden wij in deze wereld te verkeren als buiten ons element Hoewel wij er in zijn, moeten wij er niet in rusten, maar moet onze ziel haastelijk, als een weerlicht, terugkeren naar God, ons middelen rustpunt.
5. Wij hebben een bericht aangaande het licht, waarbij de profeet deze dieren zag, of de spiegel, waarin hij ze aanschouwde, Ezekiel 1:13
a. Hij zag ze in hun eigen licht, want hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, zij zijn serafijnen, branders, waardoor te kennen wordt gegeven het vuur hunner liefde tot God, hun brandende ijver in zijn dienst, hun heerlijkheid en glorie, en hun haat jegens Gods vijanden Als God hen gebruikt om zijn strijd te strijden, zijn ze als vurige kolen, Psalms 18:13, om de tegenstanders te verdoen, als bliksemen uitgezonden om hen te treffen.
b. Hij zag ze bij het licht van de fakkels, dat steeds ging tussen die dieren, welker licht een glans had. Satans werken zijn werken van de duisternis, hij is de vorst van de duisternis van deze wereld. Maar de engelen des lichts wandelen in het licht, zij laten hun werk zien, want het kan het licht verdragen Maar wij zien hen en hun werk slechts bij fakkellicht, bij het doffe licht, dat op en neer gaat tussen hen (Eng. vert.). Wanneer de dag aanbreekt en de schaduwen wegvlieden, zullen wij ze klaar en duidelijk zien. Sommigen menen, dat de gedaante van deze brandende kolen als vuurs en de bliksem, die uit het vuur voortkomt, Gods wraak en oordelen beduidt, die nu over Juda en Jeruzalem zouden uitgegoten worden om hun zonden, waartoe engelen zouden dienst doen. Daarom zou er verder staan van vurige kolen, die over de stad gestrooid worden om ze te verdelgen, die van tussen de cherubim gehaald werden, Ezekiel 10:2. Maar onder de gedaante van de fakkelen is eer te verstaan het troostrijke licht, dat het volk Gods verkwikt te midden van de tegenwoordige beproeving. Indien de bediening van de engelen als een verterend vuur is voor Gods vijanden, het is een verblijdend licht voor Zijn eigen kinderen. Voor de een is dit vuur heerlijk, verlevendigend en opbeurend, voor de ander komt uit dat vuur een weerlicht om hem te verdelgen. Zie, goede engelen zijn onze vrienden of vijanden, al naar God onze vriend of vijand is.
Vers 4
Ezechiël 1:4-14De gezichten Gods, die Ezechiël hier zag, waren zeer heerlijk en gingen die van andere profeten te boven. De strekking van deze gezichten was,
1. De geest van de profeet met grote, schone, hoge gedachten aangaande God te vervullen, die hem had afgezonden en wie hij diende. Het is de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren, die hij aanschouwt, Ezekiel 1:28, en daaruit kunnen wij afleiden, dat het hem een eer is, God te dienen, want zelfs engelen doen dat. Hij kan Hem veilig dienen, want Hij is machtig genoeg om hem tot zijn werk in stad te steller. Gevaar steekt er in, zo hij van dit werk aflaat, gelijk Jona deed, want God kan hem gemakkelijk achterhalen. Zulk een groot God moet met eerbied en diep ontzag gediend worden, zonder enige twijfel kan Ezechiël voorspellen wat deze God voor hen doen zal, want Hij is machtig Zijn woord gestand te doen.
2. Vrees in te boezemen aan de zondaars, die in Zion gebleven waren, en ook dengenen, die reeds naar Babel waren gekomen, die zo zeker waren, en de profetie van Jeruzalems val met verachting aanhoorden. Gelijk wij reeds bij Jeremia gezien hebben en hier zien zullen, maakten velen zich daaraan schuldig. Laat hen, die zeiden: "Wij zullen vrede hebben, ook al gaan wij voort", bedenken, "dat onze God een verterend vuur" is, voor Wien ze niet kunnen bestaan. Dat dit gezicht op Jeruzalems verwoesting betrekking heeft, blijkt duidelijk uit Ezekiel 43:3, waar hij zegt, dat het was gelijk het gezicht, dat hij gezien had, toen hij kwam om de stad te verderven, dat is haar verderf te voorspellen.
3. Zij, die God vreesden, die beefden voor Zijn woord en zich onder Zijn machtige hand vernederden troost toe te spreken. Laat hen weten, al zijn zij gevangenen in Babel, dat God hun nabij is, al hebben zij de plaats des heiligdoms niet om hun heerlijken hogen troon te wezen, zij hebben de God des heiligdoms. Dr. Lightfoot merkt op: "Nu de kerk voor lange tijd in een ander land gaat geplant worden, toont de Heere Zijn heerlijkheid in haar midden, gelijk Hij had gedaan, toen ze eerst in de woestijn werd gesticht. Uit een wolk en een vuur verscheen Hij hun weer, en van tussen de dieren, als eenmaal van tussen de cherubim, gaf Hij Zijn godsspraken". Om nu aan het doel te beantwoorden, hebben wij hier het eerste gedeelte van het gezicht, dat God voorstelt als omringd en gediend door een ontelbare menigte engelen, die allen Zijn boodschappers, Zijn dienaars zijn, "doende Zijn geboden en horende naar de stem van Zijn woord" Dit getuigt van Zijn grootheid, gelijk het een aards vorst verheerlijkt, wanneer hij een luisterrijk gevolg en talrijke legers tot zijn dienst heeft, hetgeen zijn bondgenoten vertrouwen en zijn vijanden vrees inboezemt.
I. De inleiding tot dit gezicht is zeer groots en indrukwekkend, Ezekiel 1:4. De profeet, de hemelen geopend ziende, zag, zag op om op te merken, wat God hem zou ontdekken. Zie, wanneer de hemelen geopend zijn, is het onze zaak onze ogen open te hebben, om al wat in de weg staat op te ruimen, zie, een stormwind kwam van het noorden af, die mist en nevel uit lagere streken moest wegvagen. "Mooi weer komt uit het noorden, van daar komt de wind, die de regen verdrijft". God kan de lucht door een stormwind opklaren en die helderheid des gemoeds geven, die nodig is om met de hemel gemeenschap te hebben. Toch wordt deze stormwind vergezeld door een grote wolk. Als wij denken, dat de wolken, die uit de aarde opstijgen, verstrooid zijn en wij een onbeperkt vergezicht hebben, is er toch nog een wolk, waarin hemelse dingen verborgen zijn, een wolk van boven, zodat wij sprakeloos staan temidden van de duisternis. Christus daalde hier neer, gelijk Hij later opgevaren is, in een wolk. Sommigen zien in deze stormwind en deze wolk het Chaldeeuwse leger, uit het noorden komende tegen het land van Juda, gelijk een storm alles voor zich neerwerpende. Zo zou het overeenstemmen met een van de eerste gezichten van Jeremia, Jeremia 1:14:" van het noorden zal zich dit kwaad opdoen." Het komt mij echter voor, dat het eer een inleiding tot het gezicht dan tot de redenen is. Deze stormwind kwam tot Ezechiël (als tot Elia 1 Kings 19:1) om de weg des Heeren te bereiden en opmerkzaamheid te vragen. Wie ogen heeft om te zien, die zie, wie oren heeft om te horen, die hore.
II. Het gezicht zelf. Een grote wind was het voertuig voor dit gezicht, waarin het tot de profeet werd gebracht, want de troon, waarop God zetelt, de wagen, waarin Hij rijdt zijn donkerheid en dikke wolken, Psalms 18:12, Psalms 104:3. Zo verbergt Hij het aangezicht van Zijn troon, opdat deszelfs verblindend licht en luister ons niet overweldige, een wolk overdekt dien.
1. Nu gaat de wolk vergezeld van een vuur, als op de berg van Sinai, waar God in een zware wolk nederkwam, maar "het aanzien van de heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur," Exodus 24:16, Exodus 24:17. Zijn eerste verschijning aan Mozes was "in een brandende braambos want onze God is een verterend vuur." Dit was een vuur, daarin vervangen, een bol of kring of wiel van vuur. Wijl God Zijn eigen zaak uitvoert, Zijn eigen wet stelt en Zijn eigen doel bepaalt, wordt Hij met een vuur vergeleken, dat in die stormwind vervangen is, of, gelijk sommigen lezen: dat zich zelf aansteekt. Het vuur van Gods heerlijkheid schijnt uit, maar omhult zich weldra, Hij openbaart ons slechts een gedeelte van Zijn wegen. Het vuur van Gods toorn breekt uit, maar het omhult zich spoedig, want goddelijk geduld laat die toorn niet de vrije loop. Indien dat niet zo ware, "o Heere, wie zou bestaan?"
2. Het vuur is met heerlijkheid omgeven: "een glans was rondom die wolk," waardoor het vuur nog meer verborgen werd, maar toch was nog iets ervan zichtbaar. Ofschoon wij niet in dat vuur kunnen zien noch God volkomen kennen ondanks al ons onderzoek, toch aanschouwen wij de heerlijkheid, die Hem omringt, de weerschijn van het vuur door de dikke wolk. Mozes mocht Gods achterste delen zien, niet Zijn aangezicht. Wij hebben enig licht omtrent Gods wezen, van de heerlijkheid, die het omstraalt, ofschoon geen inzicht, door de omringende wolk. Niets is gemakkelijker dan te constateren, dat God is, niets moeilijker dan te beschrijven wat Hij is. Wanneer God Zijn toorn als vuur doet verschijnen, dan is er toch heerlijkheid rondom, want Zijn heerlijkheid en rechtvaardigheid verschijnen blinkende in de straf over zonde en zondaars. Zelfs het verterend vuur wordt omhuld door heerlijkheid, die verheerlijkte heiligen eeuwiglijk zullen bewonderen.
3. Uit dit vuur straalt de kleur van Hasmal (of amber, naar de Engelse vertaling). Wij weten niet wat die kleur gehad heeft, en daarom meen ik, dat de gehele vorm van het gezicht zo gekleurd is geweest, die uit het midden van vuur en heerlijkheid tot Ezechiël kwam. Het eerste, dat de profeet opviel, "was de kleur van amber, of het oog van amber," dat is het zag er uit als amber voor het oog, een donkere, vurige kleur, de kleur van brandende kool, naar sommiger mening. De gelijkenis van de vier dieren, die hij uit het midden des vuurs zag komen, waren Seraphim-branders, want Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaren een vlamme vuurs.
4. Hetgeen uit het vuur komt, van die amberkleur, is, als het onderscheidenlijk kan opgemerkt worden, de gelijkenis van vier dieren, niet de vier dieren zelf (engelen zijn geesten en kunnen niet gezien worden), maar hun gelijkenis, een hiëroglief of voorstelling, naar God voor het onderricht des profeten nodig oordeelde, en tegelijk voor ons onderricht. Hij brengt ons in aanraking met engelen (een zuiver goddelijke openbaring), voorzover nodig is om ontzag in te boezemen voor Gods grootheid, die engelen tot Zijn dienaren heeft, en voor Gods goedheid die ze gebruikt tot dienst van Zijn volk. De gelijkenis van deze dieren kwam uit het midden des vuurs, want engelen hebben hun bestaan en macht van God, zij zijn voor zichzelf en voor ons wat het Gode behaagd heeft, ze te maken hun heerlijkheid is een straal van zijn heerlijkheid. De profeet zelf verklaart dit gezicht, Ezekiel 10:20 :ik bemerkte, dat het Cherubs waren een van de namen, waaronder engelen in de Schrift genoemd worden. Aan Daniël werd hun getal genoemd: tien duizend maal tien duizenden, Daniel 7:10. Maar, al zijn zij zo velen, toch zijn zij n, en dit wordt Ezechiël hier bekend gemaakt, zij zijn n in aard en werk. Een leger, uit tienduizenden bestaande, wordt toch n geheel genoemd. Wij vinden hier een mededeling van:
A. Hun daad. Zij zijn levende schepselen, schepselen Gods, het werk van Zijn handen. Hun bestaan is afgeleid, zij hebben geen leven in of van zichzelf, maar ontvangen het van "de Bron des levens." Gelijk de mensen van deze lagere wereld de dieren en planten, die sieraden van de aarde, verre overtreffen, zo gaan de engelen, de levende schepselen van de hogere wereld, zon, maan en sterren, de pracht van de hogere wereld, te boven. De zon, (zeggen sommigen) is een vlamme vuurs, die in de wolk vervat is, maar het is geen levend wezen, gelijk de engelen, die vuurvlammen zijn. Engelen zijn levende schepselen, levende wezens, in bijzonderen zin. De mensen op aarde zijn sterfelijke wezens (te midden van het leven zijn wij door de dood omgeven), maar de engelen in de hemel zijn inderdaad levende wezens, zij leven wezenlijk en voor een goed doel. Wanneer heiligen eenmaal als engelen zullen zijn, zullen zij niet meer sterven, Luke 20:36.
B. Hun getal. Zij zijn vier, zo althans verschijnen zij hier, ofschoon zij ontelbaar zijn. Niet als waren deze vier boven de overigen, gelijk sommigen met voorliefde beweerd hebben, Michaël, Gabriël, Raphaël en Uriël. Maar om wille van de vier aangezichten, die zij elk hadden, en om hun zending naar de vier winden des hemels voor te stellen, Matthew 24:31. Zacharia zag er als vier wagens, die naar het noorden, zuiden, oosten en westen joegen, Zacheria 6:1. God heeft boodschappers voor iedere richting, want Zijn koninkrijk omvat het totale heelal, en reikt tot aan het uiterste van de wereld.
C. Hun eigenschappen, waardoor zij bekwaam zijn om hun Maker en Meester te dienen. Die werden, gelijk altijd in gezichten, voorgesteld door een gelijkenis in figuurlijken zin. Hun beschrijving is zo, dat ik het voor onmogelijk houd, een juiste voorstelling ervan in onze verbeelding te vormen, of ook met het penseel, want dat zou een verzoeking zijn om ze te aanbidden. Maar toch geven de onderscheiden delen van de beschrijving hun verschillende eigenschappen weer. Deze dieren worden hier beschreven
a. naar hun voorkomen in `t algemeen: zij hadden de gelijkenis van een mens, zij verschenen in menselijke gedaante, eerstelijk om aan te duiden, dat de engelen redelijke, denkende wezens zijn, die de geest eens mensen hadden, hetwelk is de kaars des Heeren.
Ten tweede, om de menselijke natuur te eren, die lager, maar slechts een weinig minder is dan die van de engelen, aan de hun als het ware grenzende. Wanneer de onzichtbare geesten van de bovenaardse wereld zich vertonen willen nemen zij de gelijkenis eens mensen aan.
Ten derde, om te beduiden, dat "hun vermakingen zijn met de mensenkinderen, gelijk die huns Meesters", Proverbs 8:31, dat zij de mensen diensten bewijzen, en dat mensen door geloof, hoop en heilige liefde gemeenschap met hen kunnen hebben. Ten vierde. De engelen verschijnen in de gelijkenis eens mensen, omdat in de volheid van de tijden Gods Zoon niet alleen in die gelijkenis zou verschijnen, maar zelfs vlees en bloed van de mensen aannemen.
b. Naar hun aangezicht: elkeen had vier aangezichten, naar vier verschillende zijden uitziende. In Johannes' gezicht, dat zeer veel op dit gezicht gelijkt, had ieder van de vier dieren een van de hier genoemde aangezichten, Revelation 4:7. Hier heeft ieder dier ze alle vier, om aan te duiden, dat ze alle even bekwaam zijn tot de dienst. Toch vinden wij onder de engelen wellicht, evenals onder de engelen van de gemeenten, dat de een in gaven boven de ander uitsteekt, toch dient alles voor algemene dienst. Laat ons deze aangezichten beschouwen, tot wij in zekere mate naar hetzelfde beeld veranderd worden, opdat wij de wille Gods doen gelijk de engelen die volbrengen. Alleen hadden zij het aangezicht eens mensen (want in die gelijkenis verschenen zij, Ezekiel 1:5), maar bovendien hadden zij het aangezicht eens leeuws, dat van een rund en dat eens arends, elk een groep dieren vertegenwoordigende: de leeuw die van de wilde dieren, het rund die van de tamme, en de arend die van de vogelen, Ezekiel 1:10. Maakt God van die dieren gebruik om Zijn oordelen over Zijn vijanden uit te voeren? Zij zijn fier en sterk, als de leeuw en de arend, om hun prooi te verscheuren. Maakt hij gebruik van hen om Zijn volk wel te doen? Zij zijn, als de os, sterk om te arbeiden en gereed om te dienen. En in beide hebben zij het verstand eens mensen. De verspreide krachten van de dierenwereld en van de mensheid op aarde zijn verenigd in de engelen des hemels. Zij hebben de gelijkenis eens mensen, ja meer dan dat, en gelijken op hem in tederheid en menselijkheid. Maar, ten eerste, overtreft de leeuw de mens in kracht en stoutmoedigheid, hij is geduchter. Daarom hebben de engelen het aangezicht eens leeuws, als de mens in dit opzicht overtreffende.
Ten tweede gaat de os de mens te boven in vlijt, geduld, inspanning en onvermoeiden arbeid, daarom hebben de engelen, die de mens ook hierin te boven gaan, en aanhoudend God en mensen dienen, het aangezicht eens runde.
Ten derde, munt een arend boven een mens uit in snelheid en scherpen, verziende blik, in hoge vlucht, en daarom hebben de engelen, die de dingen zoeken, welke boven zijn en Gods geheimenissen beter doorgronden dan wij, het aangezicht eens arends.
c. Door hun vleugelen: elkeen van hen had vier vleugelen, Ezekiel 1:6. In het gezicht, dat Jesaja ontving, had elkeen er zes, hier maar vier, want geen verschenen boven de troon en moesten met twee ervan hun aangezichten bedekken. De engelen zijn toegerust met vleugelen om Gods bevelen snel te kunnen uitvoeren, waartoe God hen ook uitzendt, zij verliezen geen tijd. Geloof en hoop zijn de vleugelen van de ziel, waarop ze omhoog stijgt, vrome en godzalige genegenheden zijn de vleugelen, waarmee ze krachtig en gezwind voortvliegt. De profeet meldt hier, aangaande die vleugelen: ten eerste, dat ze samengevoegd waren, de een aan de ander, Ezekiel 1:9,Ezekiel 1:11. Zij gebruikten hun vleugelen niet om er mee te strijden, zo als sommige vogelen doen, onder de engelen is geen strijd. God maakt vrede, volmaakten vrede, in de hoge. Maar hun vleugelen waren samengevoegd, ten teken van hun volmaakte eenheid en eenstemmigheid en harmonie.
Ten tweede dat hun vleugelen opwaarts uitgespreid waren gereed om gebruikt te worden, niet saamgevouwen of omlaaghangend. Laat een engel ook maar de geringste aanwijzing van Gods wil ontvangen, en hij behoeft op niets te wachten, hij vliegt onmiddellijk heen, terwijl onze trage zielen veel van de struisvogel hebben, die zich heel niet in de lucht kan verheffen. Ten derde, dat twee hunner vleugelen hun lichamen bedekten, de geestelijke lichamen, die ze hadden aangenomen. De klederen, die ons bedekken, hinderen ons in de arbeid, engelen behoeven geen andere bedekking dan hun vleugelen, die tegelijk hen voortbewegen. Zij bedekken hun lichamen voor ons, om nodeloze vragen te voorkomen. Vraag niet naar hen, want hun naam is wonderlijk, Judges 13:18. Zij bedekken ze voor God, en leren ons daarmee, dat wij, God naderende, zorg moeten dragen, met Christus' gerechtigheid bekleed te zijn, opdat "de schande van onze naaktheid niet gezien worde."
d. Door hun voeten, benen en dijen daaronder begrepen: hun voeten waren rechte voeten, Ezekiel 1:7, zij stonden recht op, vast en stevig, geen last van hun dienst kon maken, dat zij hun knieën bogen. De bruid zegt tot prijs van haar beminde, dat zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud, Song of Solomon 5:15. Zo waren van de engelen voeten. Hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, dat de klauw verdeelt en dus rein was, als het ware de zool van een ronde voet (zo luiden de Chaldeeuwse woorden), gereed zich in iedere richting te bewegen. De Zeventigen vertalen: zij hadden gevleugelde voeten, zij liepen zo snel of zij vlogen. Die voeten glinsterden gelijk de kleur van glad koper, niet slechts het aangezicht, maar ook de voeten zijn schoon dergenen, die God uitzendt om zijn wil te doen, Isaiah 52:7, iedere stap van de engelen is heerlijk. Van het gezicht, dat Johannes te beurt viel, lezen wij: Zijn voeten waren blinkend koper gelijk en gloeiden als in een oven, Revelation 1:15..
e. Door hun handen, Ezekiel 1:8 :Mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier zijden een arm en een hand onder elke vleugel. Zij hadden niet enkel vleugelen om zich te bewegen, maar ook handen om te arbeiden. Velen zijn vlug, maar niet arbeidzaam, zij maken zich druk, maar voeren weinig uit, brengen weinig tot stand. Zij hebben vleugelen, maar geen handen. Gods dienaren, de engelen, daarentegen gaan niet alleen wanneer Hij hen zendt, en komen als Hij hen roept, maar doen ook wat Hij hun beveelt. Zij hebben mensenhanden, wondervol geschapen en geschikt om te werken, bestuurd door rede, verstand en oordeel. Zij hebben voeten als van een kalf, waardoor hun snelheid wordt aangewezen, de cederen van de Libanon huppelen als een kalf, Psalms 29:6, maar mensenhanden, dat wil zeggen: de juistheid en nauwkeurigheid daarvan, gelijk geschreven staat, dat de hemelen het werk zijn van Gods vingeren. Hun handen waren onder hun vleugelen, die ze bedekken evenals hun overige lichaam. Zie, de werkzaamheid van de engelen is iets geheims, en hun werk wordt onzichtbaar volbracht. Als wij voor God werken, zijn wij vaak als "de luiaard, die zijn hand in zijn boezem verbergt," maar moeten zijn als degene, "wiens linkerhand niet weet wat zijn rechter doet". Wij mogen opmerken, dat hun handen onder hun vleugelen waren, zodat, waar hun vleugelen hen droegen, zij hun handen meedroegen, om te doen wat met de behoefte van de maats overeenkwam.
D. Hun bewegingen. De dieren bewegen zich. Engelen zijn bedrijvige wezens, hun geluk bestaat niet in stil zitten en niets doen, wij moeten ons zelf dan het nuttigst rekenen, als wij goed doen en dat doen gelijk de engelen, van wie hier opgemerkt wordt,
a. Dat tot welke diensten ze ook uitgingen, ze recht daarop afgingen, Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:12, hetgeen te kennen geeft, eerstelijk, dat zij oprecht de eer Gods bedoelen, en in al hun doen daarop alleen letten. "Hun rechtuit voor hun aangezicht heengaan," veronderstelt, dat zij recht voor zich uitzagen en nooit enige kwade bedoeling hadden. En, indien ons oog zo eenvoudig is, zal ons gehele lichaam verlicht wezen. De eenvoud van het oog is de oprechtheid des harten. Ten tweede, dat zij al hun aandacht aan de dienst wijdden, waarin zij bezig waren en al hun opmerkzaamheid er aan gaven. Zij gingen voort met hun werk, wat hun hand vond om te doen, dat deden zij met al hun macht en dwaalden niet.
Ten derde waren zij daarin eenstemmig: "zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen", zij hinderden elkaar niet, stonden elkaar niet in het licht of in de weg.
Ten vierde verstonden zij hun werk uitnemend wel en waren daarmee goed op de hoogte, zodat zij nooit behoefden stil te staan, te wachten of te aarzelen, maar geregeld konden voortgaan als degenen die weten wat en hoe ze dat moeten uitvoeren
Ten vijfde waren zij standvastig en volhardend in hun taak. Zij wankelden niet, werden niet vermoeid, maar bleken als uit een stuk te zijn. Zij bewogen zich in een rechte lijn, kozen de kortste weg voor hun werk en verloren geen tijd. Wanneer wij rechtuit gaan, dan komen wij vooruit, als wij God met een volkomen hart dienen, dan winnen wij grond en krijgen werk gedaan.
b. Zij keerden zich niet om als zij gingen, Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:12.
Ten eerste maakten zij geen fouten of feilen, wat aanleiding zou kunnen geven om terug te keren tot herstel, hun werk had geen verbetering nodig, het behoefde niet overgedaan te worden.
Ten tweede lieten zij zich niet afleiden: zoals zij niet omkeerden, zo dwaalden zij evenmin ter zijde af om zich met iets in te laten, vreemd aan hun arbeid.
c. Zij gingen waarhenen de Geest was om te gaan, Ezekiel 1:12. Of, ten eerste, waarhenen hun eigen geest hen leidde, daarheen gingen zij, wijl geen lichaam hen bezwaarde zoals ons. Het is ons dagelijks ongeluk en onze gedurige last, dat, terwijl de geest gewillig is, het vlees zwak is en met geen geen gelijke tred houdt, zodat wij het goede dat wij willen doen, niet doen. Engelen en verheerlijkte heiligen echter kennen zulk een onbekwaamheid niet: wat zij begeren of geneigd zijn te doen, doen zij ook en schieten nooit te kort. Of, ten tweede, waarhenen de Geest Gods was om te gaan, daarhenen gingen zij. Ofschoon zij zelf veel wijsheid bezaten, onderwierpen ze zich toch in al hun bewegingen en handelingen aan de leiding en het bestuur van de goddelijken wil. Waarhenen de goddelijke voorzienigheid was om te gaan, gingen zij, om dier doeleinden te dienen en bevelen uit te voeren. De Geest Gods (zegt Greenhill) is de grote beweegkracht, die de engelen aan het werk zet, en het is hun grote eer, geleid te worden, zij worden gemakkelijk geleid door de Geest. Zie, hoe handelbaar en gedienstig deze edele schepselen zijn. Waarhenen de Geest was om te gaan, daarheen gingen zij onmiddellijk met alle mogelijke snelheid. "Zie, degenen, die naar de Geest wandelen, doen de wille Gods gelijk de engelen die volbrengen."
d. Zij liepen en keerden weer als de gedaante van een weerlicht, Ezekiel 1:14. Dit geeft te kennen ten eerste, dat zij haast maakten, zij waren vlug in hun bewegingen, vlug als het weerlicht Waartoe zij ook uitgezonden werden, zij volbrachten het dadelijk, in een oogwenk, met bliksemsnelheid. Gelukkig zij, die geen lichamen hebben om hun beweging in heilige arbeid te belemmeren. En gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij geestelijke lichamen zullen hebben, om geestelijk werk te doen. Satan valt gelijk een bliksem uit de hemel in zijn eigen verderf, Luke 10:18. De engelen vliegen als de bliksem tot huns meesters arbeid. De engel Gabriël vloog snel. Ten tweede weren zij spoedig terug. Zij liepen en keerden weer, liepen tot hun werk, volbrachten hun orders en keerden weer om er verslag van te doen en een nieuwe opdracht te aanvaarden, opdat zij bestendig bezig mochten zijn. Zij liepen naar de benedenwereld om daar te verrichten wat daar moest verricht worden, maar na de volvoering keerden zij weer als de gedaante van een weerlicht naar de bovenwereld, naar de heerlijkheid van Gods aangezicht, die zij niet langer konden ontberen dan voor hun dienst nodig was. Zo behoorden wij in deze wereld te verkeren als buiten ons element Hoewel wij er in zijn, moeten wij er niet in rusten, maar moet onze ziel haastelijk, als een weerlicht, terugkeren naar God, ons middelen rustpunt.
5. Wij hebben een bericht aangaande het licht, waarbij de profeet deze dieren zag, of de spiegel, waarin hij ze aanschouwde, Ezekiel 1:13
a. Hij zag ze in hun eigen licht, want hun gedaante was als brandende kolen des vuurs, zij zijn serafijnen, branders, waardoor te kennen wordt gegeven het vuur hunner liefde tot God, hun brandende ijver in zijn dienst, hun heerlijkheid en glorie, en hun haat jegens Gods vijanden Als God hen gebruikt om zijn strijd te strijden, zijn ze als vurige kolen, Psalms 18:13, om de tegenstanders te verdoen, als bliksemen uitgezonden om hen te treffen.
b. Hij zag ze bij het licht van de fakkels, dat steeds ging tussen die dieren, welker licht een glans had. Satans werken zijn werken van de duisternis, hij is de vorst van de duisternis van deze wereld. Maar de engelen des lichts wandelen in het licht, zij laten hun werk zien, want het kan het licht verdragen Maar wij zien hen en hun werk slechts bij fakkellicht, bij het doffe licht, dat op en neer gaat tussen hen (Eng. vert.). Wanneer de dag aanbreekt en de schaduwen wegvlieden, zullen wij ze klaar en duidelijk zien. Sommigen menen, dat de gedaante van deze brandende kolen als vuurs en de bliksem, die uit het vuur voortkomt, Gods wraak en oordelen beduidt, die nu over Juda en Jeruzalem zouden uitgegoten worden om hun zonden, waartoe engelen zouden dienst doen. Daarom zou er verder staan van vurige kolen, die over de stad gestrooid worden om ze te verdelgen, die van tussen de cherubim gehaald werden, Ezekiel 10:2. Maar onder de gedaante van de fakkelen is eer te verstaan het troostrijke licht, dat het volk Gods verkwikt te midden van de tegenwoordige beproeving. Indien de bediening van de engelen als een verterend vuur is voor Gods vijanden, het is een verblijdend licht voor Zijn eigen kinderen. Voor de een is dit vuur heerlijk, verlevendigend en opbeurend, voor de ander komt uit dat vuur een weerlicht om hem te verdelgen. Zie, goede engelen zijn onze vrienden of vijanden, al naar God onze vriend of vijand is.
Verzen 15-21
Ezechiël 1:15-25De profeet is zeer nauwkeurig in zijn mededelingen aangaande die visioenen. Hier vinden wij dan:
I. De aandacht, die hij aan de raderen wijdde, Ezekiel 1:15. Gods heerlijkheid blinkt niet alleen in de Hem omringende geesten in de hemel, maar ook uit Zijn wereldbestuur op onze aarde.
Nu wij gezien hebben, hoe God Zijn wil volbrengt door de hemelse legerscharen, laat ons zien hoe Hij dat doet te midden van de aardbewoners, want het was op de aarde, dat de profeet de raderen aanschouwde, Ezekiel 1:15. Als hij die dieren zag, de heerlijkheid van dat gezicht overdacht en er onderwijs door ontving, vertoonde zich dit nieuwe visioen aan hem. Zie, degenen, die een goed gebruik maken van de openbaringen, die God hun geeft, mogen nieuwe verwachten, want hem, die heeft, die zal gegeven worden. Wij zijn soms geneigd te menen, dat er niets heerlijker is dan in de hemelen, terwijl wij, indien wij slechts met het oog des geloofs, de schoonheid, wijsheid, macht en goedheid van de Voorzienigheid in het bestuur van dat koninkrijk, gadesloegen, zouden zien en zeggen: "Waarlijk, Hij is een God, die de aarde richt en Zichzelf gelijk blijft." Er zijn in dit gezicht verscheidene dingen, die ons licht geven aangaande de goddelijke Voorzienigheid.
1. De beschikkingen van de Voorzienigheid worden vergeleken met raderen, hetzij de raderen van de zegekar, waarop de overwinnaar rijdt in zijn triomf, hetzij, en dat eer, de raderen van een klok of horloge, die alle aan de geregelder gang van het uurwerk samenwerken. Wij lezen van "het rad van onze geboorte," James 3:6, dat ons hier wordt voorgesteld als staande onder het bestuur van de God van de natuur. Raderen, al bewegen zij niet zichzelf, zoals de vier dieren, zijn beweeglijk en volharden gemakkelijk in die beweging. De Voorzienigheid, door deze raderen voorgesteld, beschikt veranderingen, nu eens is deze spaak boven, dan gene, maar de beweging van het rad om zijn as, gelijk die van de hemellichamen, is regelmatig en bestendig. De beweging van het rad is een draaiende door de werking van de Voorzienigheid worden de dingen soms tot hun vroegeren toestand teruggebracht, "hetgene dat er geweest is, datzelfde zal er zijn, zodat er niets nieuws is onder de zon," Ecclesiastes 1:9, Ecclesiastes 1:10.
2. Van het rad wordt gezegd, dat het bij die dieren was, die op deszelfs beweging toezagen want de engelen worden gebruikt als dienaren van Gods Voorzienigheid en nemen als tweede oorzaken een werkzamer aandeel aan de uitvoering van de goddelijke besluiten dan wij gemeenlijk denken. Zulk een innig verband is er tussen de dieren en de raderen, dat zij samen zich bewogen en rustten. Waren de engelen ijverig bezig? De mensen zijn ijverig in de weer als instrumenten in hun hand, hetzij om barmhartigheid te bewijzen of oordelen uit te voeren, al zijn ze dat niet bewust. En, zo de mensen schijnbaar meer zelfstandig optreden om Gods raad te volbrengen, de engelen zijn daar om ze te leiden en te besturen. Hierop wordt nadruk gelegd, Ezekiel 1:19, als de wezens gingen, gingen de raderen naast hen, en als de wezens zich van de grond verhieven, verhieven zich ook de raderen. Wanneer God werk heeft voor de dienst van de engelen worden ook andere werktuigen gereed gevonden om mee te arbeiden. Vers 21 : Als die stonden, stonden zij, als de engelen gereed waren, waren ook de anderen klaar. Als de dieren van de aarde opgeheven werden, om enigen dienst te verrichten boven de gewone loop van de natuur of buiten de gewone weg (als bijvoorbeeld in de wonderen, de scheiding van de wateren aan de Schelfzee, het stilstaan van de zon), dan werden de raderen, tegen hun natuurlijke neiging in, die naar de aarde gekeerd is, tegenover hen opgeheven, in overeenstemming met de raderen, en dit wordt driemaal vermeld, Ezekiel 1:19. Zie, alle lagere schepselen zijn, bewegen zich en handelen, naar de Schepper, door de dienst van de engelen, hen bestuurt en beïnvloedt, zichtbare uitwerkingen worden gewekt en bestuurd door onzichtbare oorzaken. De reden hiervan was, dat de Geest van de dieren was in de raderen, dezelfde wijsheid, macht en heiligheid Gods, dezelfde wil en raad, die de engelen en hun arbeid leidt en bestuurt, regeert en beschikt door hen, over al de bewegingen van de schepselen op dit benedenrond, met de gebeurtenissen en derzelver uitkomst. God is de ziel van de wereld en bezielt ze geheel, boven zowel als beneden, zodat hun verhouding en volmaakte harmonie is, gelijk boven- en benedendelen van het menselijk lichaam. "Waarhenen de Geest is om te gaan (wat God ook wil en besluit, dat geschieden zal), daarhenen gaan zij," dat is: de engelen, willens en wetens, volbrengen dat. "De Geest van de dieren was in de raderen, die daarom tegenover hen opgeheven worden, dat is: zowel de krachten van de natuur als de wil van de mensen moeten Gods raad dienen, die zij onwederstandelijk en onfeilbaar ten uitvoer brengen, hoewel zij het zo niet menen, noch hun hart alzo denkt," Isaiah 17:7, Micah 4:11, Micah 4:12. "Zodat al wordt de wil van Gods gebod op aarde niet volbracht, gelijk dit in de hemel geschiedt, wel de wil van Zijn raad en besluit."
3. Wij lezen, dat het rad vier aangezichten had, die naar verschillende zijden uitkeken, Ezekiel 1:15, aanduidende, dat Gods Voorzienigheid in alle delen van de aarde haar arbeid volbrengt, in Oost en West, in Zuid en Noord, en tot aan het uiterste van de aarde. Kijk vanwaar gij wilt, naar dit rad van Gods Voorzienigheid, en het staart u overal aan, het heeft een aangezicht naar u gekeerd, en wel een schoon aangezicht, welks trekken en kleur gij bewonderen moet. Het ziet u aan of het u wil toespreken, als gij maar een oor hebt om naar die stem te horen. Als een correct schilderstuk ziet het iedereen aan, die er naar kijkt. Het rad had vier aangezichten en daarin vier raderen, die gingen op hun vier zijden, Ezekiel 1:17. Eerst zag Ezechiël een rad, Ezekiel 1:15, een cirkel, maar later onderscheidde hij er vier, die enerlei gelijkenis hadden, Ezekiel 1:6. Zij waren niet slechts aan elkaar gelijk, maar zij waren als een. Dit betekent,
a. dat de ene daad van de Voorzienigheid aan de andere gelijk is, wat ons geschiedt, is allen mensen gemeen, en wij moeten dat niet vreemd vinden.
b. Verschillende gebeurtenissen strekken tot hetzelfde doel en werken tot hetzelfde einde mede.
4. Hun gedaante en hun maaksel was als de kleur van een turkoois, Ezekiel 1:16, dat is: groen, als de kleur van de zee. De aard van de dingen in deze wereld is gelijk die van de zee, die gestadig stijgt en daalt in vloed en eb, en toch op dezelfde plaats blijft. Er is een keten van de gebeurtenissen, die altijd de ene of de andere kant uitgaat. Gelijk eb en vloed, zo daalt en rijst de werking van Gods Voorzienigheid, maar steeds in de bepaalde maat en tijd. De zee schijnt groen en de lucht blauw, omdat onze kortzichtigheid in beide slechts een klein eind kan zien. Met die kleur wordt nu de gedaante en het maaksel van de raderen, dat is: de gedaante en het werk van Gods Voorzienigheid gepast vergeleken, omdat "geen mens het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden van het begin tot het einde toe," Ecclesiastes 3:11. "Wij zien maar uiterste einden van Zijn wegen, Job 26:14, en al wat daarboven is, lijkt onklaar, omdat wij er niets van weten, omdat het ons te hoog is."
5. Hun gedaante en hun maaksel worden ook gezegd, te zijn als het ware een rad in het midden van een rad. Merk hier weer op, hun gedaante moet de profeet duidelijk maken wat hun maaksel wezenlijk is. `s Mensen gedaante en zijn maaksel verschillen vaak zeer, maar bij God is dat enerlei, al schijnt het door onze onkunde en dwaling ook tegenstrijdig. "Zij waren als een rad in een rad, het kleinere en door dat grote in beweging gebracht". Wij zullen daarvan geen wiskundige beschrijving geven. De bedoeling is dat de wegen van de Voorzienigheid ingewikkeld, onbegrijpelijk, onverklaarbaar schijnen, en toch zal tenslotte blijken, dat zij met wijsheid en op de beste wijze zo geschikt zijn, zodat wij nu niet weten "wat God doet, maar het na deze zullen verstaan," John 13:7
6. De beweging van deze raderen, gelijk die van de dieren, was bestendig, regelmatig en vast. Zij keerden zich niet om als zij gingen, Ezekiel 1:17, omdat zij nooit verkeerd liepen of anders dan zij moesten. In Zijn Voorzienigheid bepaalt God Zijn werk en volbrengt het, het gaat voort, zelfs wanneer het achteruit schijnt te gaan: Zij gingen gelijk de Geest hen leidde, en daarom keerden zij zich niet om. Er zou voor ons nooit reden zijn om terug te keren en door berouw ongedaan te maken wat wij hebben verricht, of het over te doen, wanneer wij slechts door de Geest geleid werden en Zijn aanwijzing volgden. "De Geest des levens (gelijk sommigen vertalen) was in de raderen, die deed ze gemakkelijk en gelijkmatig wentelen, zodat zij zich niet behoefden om te keren als zij gingen."
7. Hun velgen waren zo hoog, dat zij vreselijk waren, Ezekiel 1:18. Zij hadden zo'n geweldigen omtrek, dat de profeet, als hij er naar keek, wanneer zij zich bewogen, bevreesd werd. Zie, de onmetelijke omvang van Gods gedachten en Zijn alles omvattende plannen zijn inderdaad verbazend, wanneer wij de kring van Zijn Voorzienigheid willen berekenen, dan worden wij door ontzetting aangegrepen, en als verzwolgen. O, diepte van Gods raadsbesluiten! Daaraan te denken vervult ons met diep ontzag.
8. "Zij waren vol ogen rondom." Dit deel van het gezicht is wel het meest verrassende en tegelijk het meest betekenende, daar het duidelijk uitspreekt, dat al het doen van de Voorzienigheid door oneindige wijsheid geleid wordt. "De uitkomst van alle gebeuren hangt niet van een blind toeval af, maar wordt bestuurd door de ogen des Heeren, die de gehele aarde doorlopen, en aan alle plaatsen zijn, beschouwende het goed en het kwaad." Zie, het is een grote voldoening voor ons, en zo moet het ook zijn, dat, of schoon wij de oorzaken en gevolgen van wat geschiedt niet kunnen nasporen, ze alle in de hand van een alwijs en alziend God berusten.
II. Wat hij zag en hoorde aan het uitspansel boven de hoofden van de vier dieren. Toen hij de vier dieren zich zag bewegen, keek hij op, gelijk ons betaamt, wanneer wij de verscheiden handelingen van de Voorzienigheid in deze wereld aanschouwen. Opziende zag hij een uitspansel boven hun hoofden uitgespreid, Ezekiel 1:22. Wat op aarde wordt gedaan, wordt onder de Hemel gedaan (zoals de Schrift menigmaal zegt), onder deszelfs toezicht en invloed.
Merk op,
1. Wat hij zag: "Het uitspansel was gelijk de kleur van het vreselijke viertal, wel heerlijk maar tegelijk vreselijk, deszelfs uitgebreidheid en de pracht verbaasde de profeet en vervulde hem met ontzag en eerbied". Het vreselijke ijs, of vorst (gelijk sommigen vertalen), de kleur van stijfgevroren sneeuw of van de ijsbergen in de noordelijke zeeën, die ontzaglijke gevaarten zijn. Overmoedige zondaars vragen: "Zal God door de donkerheid oordelen?" Job 22:13. Maar wat wij voor een donkere wolk houden, is bij Hem klaar als kristal, waardoor "Hij, van uit Zijn vaste woning, op alle inwoners van de aarde ziet" Psalms 33:14. Onder dat uitspansel zag Hij hun vleugelen rechtop, Ezekiel 1:23. Naar het hun gelustte, gebruikten zij hun vleugelen of om te vliegen of om zich te bedekken, of twee ter vlucht en twee ter bedekking. God is omhoog, boven het uitspansel, de engelen zijn onder het uitspansel, waardoor hun onderworpenheid aan Gods heerschappij wordt aangeduid, tevens hun gereedheid om Hem eenparig te dienen.
2. Wat hij hoorde.
a. Hij hoorde een geruis hunner vleugelen, Ezekiel 1:24. Bijen en andere insecten maken een groot gegons door het trillen hunner vleugels, hier doen het engelen om de aandacht des profeten te vestigen op hetgeen God hun van boven het uitspansel gaat bekend maken, Ezekiel 1:25. Door hun bediening blazende engelen van Godswege alarm in de oren van de mensen en trokken ze op om naar Zijn stem te luisteren, want die roept in de stad en wordt door de mannen van de wijsheid gehoord en verstaan. Het gedruis hunner vleugelen was luid en geducht, gelijk het geruis veler wateren (als het bruisen en loeien van de zee) en gelijk het gedreun eens heirlegers. Maar het was niet verward noch onverstaanbaar, het gaf geen onzeker geluid, want het was de stemme eens geroeps, ja, het was de stem des Almachtigen. "Want God, in Zijn Voorzienigheid, spreekt eens, ja tweemaal, als wij er maar op letten, Job 33:14. Des Heeren stemme roept," Micah 6:9.
b. Hij hoorde een stem van boven het uitspansel, van Hem, die daar op de troon zit, Ezekiel 1:25. Wanneer de engelen zich bewogen, maakten zij een geruis met hun vleugelen, maar toen zij een zorgeloze wereld hadden wakker gemaakt stonden zij stil en lieten hun vleugelen neer opdat er volmaakte stilte zou zijn, en de stem Gods gehoord kon worden. De stem van de Voorzienigheid moet `s mensen oren openen voor de stem des Woords, om de dienst te verrichten van een omroeper, die met luider stemme stilte gebiedt, wanneer de rechter het vonnis gaat uitspreken. "Wie oren heeft om te horen, die hore! Zie, stemmen op de aarde moeten onze aandacht wekken voor de stem van boven het uitspansel, want hoe zullen wij ontkomen, zo wij ons afkeren van dien, die van de hemelen is," Hebrews 12:25.
Verzen 15-21
Ezechiël 1:15-25De profeet is zeer nauwkeurig in zijn mededelingen aangaande die visioenen. Hier vinden wij dan:
I. De aandacht, die hij aan de raderen wijdde, Ezekiel 1:15. Gods heerlijkheid blinkt niet alleen in de Hem omringende geesten in de hemel, maar ook uit Zijn wereldbestuur op onze aarde.
Nu wij gezien hebben, hoe God Zijn wil volbrengt door de hemelse legerscharen, laat ons zien hoe Hij dat doet te midden van de aardbewoners, want het was op de aarde, dat de profeet de raderen aanschouwde, Ezekiel 1:15. Als hij die dieren zag, de heerlijkheid van dat gezicht overdacht en er onderwijs door ontving, vertoonde zich dit nieuwe visioen aan hem. Zie, degenen, die een goed gebruik maken van de openbaringen, die God hun geeft, mogen nieuwe verwachten, want hem, die heeft, die zal gegeven worden. Wij zijn soms geneigd te menen, dat er niets heerlijker is dan in de hemelen, terwijl wij, indien wij slechts met het oog des geloofs, de schoonheid, wijsheid, macht en goedheid van de Voorzienigheid in het bestuur van dat koninkrijk, gadesloegen, zouden zien en zeggen: "Waarlijk, Hij is een God, die de aarde richt en Zichzelf gelijk blijft." Er zijn in dit gezicht verscheidene dingen, die ons licht geven aangaande de goddelijke Voorzienigheid.
1. De beschikkingen van de Voorzienigheid worden vergeleken met raderen, hetzij de raderen van de zegekar, waarop de overwinnaar rijdt in zijn triomf, hetzij, en dat eer, de raderen van een klok of horloge, die alle aan de geregelder gang van het uurwerk samenwerken. Wij lezen van "het rad van onze geboorte," James 3:6, dat ons hier wordt voorgesteld als staande onder het bestuur van de God van de natuur. Raderen, al bewegen zij niet zichzelf, zoals de vier dieren, zijn beweeglijk en volharden gemakkelijk in die beweging. De Voorzienigheid, door deze raderen voorgesteld, beschikt veranderingen, nu eens is deze spaak boven, dan gene, maar de beweging van het rad om zijn as, gelijk die van de hemellichamen, is regelmatig en bestendig. De beweging van het rad is een draaiende door de werking van de Voorzienigheid worden de dingen soms tot hun vroegeren toestand teruggebracht, "hetgene dat er geweest is, datzelfde zal er zijn, zodat er niets nieuws is onder de zon," Ecclesiastes 1:9, Ecclesiastes 1:10.
2. Van het rad wordt gezegd, dat het bij die dieren was, die op deszelfs beweging toezagen want de engelen worden gebruikt als dienaren van Gods Voorzienigheid en nemen als tweede oorzaken een werkzamer aandeel aan de uitvoering van de goddelijke besluiten dan wij gemeenlijk denken. Zulk een innig verband is er tussen de dieren en de raderen, dat zij samen zich bewogen en rustten. Waren de engelen ijverig bezig? De mensen zijn ijverig in de weer als instrumenten in hun hand, hetzij om barmhartigheid te bewijzen of oordelen uit te voeren, al zijn ze dat niet bewust. En, zo de mensen schijnbaar meer zelfstandig optreden om Gods raad te volbrengen, de engelen zijn daar om ze te leiden en te besturen. Hierop wordt nadruk gelegd, Ezekiel 1:19, als de wezens gingen, gingen de raderen naast hen, en als de wezens zich van de grond verhieven, verhieven zich ook de raderen. Wanneer God werk heeft voor de dienst van de engelen worden ook andere werktuigen gereed gevonden om mee te arbeiden. Vers 21 : Als die stonden, stonden zij, als de engelen gereed waren, waren ook de anderen klaar. Als de dieren van de aarde opgeheven werden, om enigen dienst te verrichten boven de gewone loop van de natuur of buiten de gewone weg (als bijvoorbeeld in de wonderen, de scheiding van de wateren aan de Schelfzee, het stilstaan van de zon), dan werden de raderen, tegen hun natuurlijke neiging in, die naar de aarde gekeerd is, tegenover hen opgeheven, in overeenstemming met de raderen, en dit wordt driemaal vermeld, Ezekiel 1:19. Zie, alle lagere schepselen zijn, bewegen zich en handelen, naar de Schepper, door de dienst van de engelen, hen bestuurt en beïnvloedt, zichtbare uitwerkingen worden gewekt en bestuurd door onzichtbare oorzaken. De reden hiervan was, dat de Geest van de dieren was in de raderen, dezelfde wijsheid, macht en heiligheid Gods, dezelfde wil en raad, die de engelen en hun arbeid leidt en bestuurt, regeert en beschikt door hen, over al de bewegingen van de schepselen op dit benedenrond, met de gebeurtenissen en derzelver uitkomst. God is de ziel van de wereld en bezielt ze geheel, boven zowel als beneden, zodat hun verhouding en volmaakte harmonie is, gelijk boven- en benedendelen van het menselijk lichaam. "Waarhenen de Geest is om te gaan (wat God ook wil en besluit, dat geschieden zal), daarhenen gaan zij," dat is: de engelen, willens en wetens, volbrengen dat. "De Geest van de dieren was in de raderen, die daarom tegenover hen opgeheven worden, dat is: zowel de krachten van de natuur als de wil van de mensen moeten Gods raad dienen, die zij onwederstandelijk en onfeilbaar ten uitvoer brengen, hoewel zij het zo niet menen, noch hun hart alzo denkt," Isaiah 17:7, Micah 4:11, Micah 4:12. "Zodat al wordt de wil van Gods gebod op aarde niet volbracht, gelijk dit in de hemel geschiedt, wel de wil van Zijn raad en besluit."
3. Wij lezen, dat het rad vier aangezichten had, die naar verschillende zijden uitkeken, Ezekiel 1:15, aanduidende, dat Gods Voorzienigheid in alle delen van de aarde haar arbeid volbrengt, in Oost en West, in Zuid en Noord, en tot aan het uiterste van de aarde. Kijk vanwaar gij wilt, naar dit rad van Gods Voorzienigheid, en het staart u overal aan, het heeft een aangezicht naar u gekeerd, en wel een schoon aangezicht, welks trekken en kleur gij bewonderen moet. Het ziet u aan of het u wil toespreken, als gij maar een oor hebt om naar die stem te horen. Als een correct schilderstuk ziet het iedereen aan, die er naar kijkt. Het rad had vier aangezichten en daarin vier raderen, die gingen op hun vier zijden, Ezekiel 1:17. Eerst zag Ezechiël een rad, Ezekiel 1:15, een cirkel, maar later onderscheidde hij er vier, die enerlei gelijkenis hadden, Ezekiel 1:6. Zij waren niet slechts aan elkaar gelijk, maar zij waren als een. Dit betekent,
a. dat de ene daad van de Voorzienigheid aan de andere gelijk is, wat ons geschiedt, is allen mensen gemeen, en wij moeten dat niet vreemd vinden.
b. Verschillende gebeurtenissen strekken tot hetzelfde doel en werken tot hetzelfde einde mede.
4. Hun gedaante en hun maaksel was als de kleur van een turkoois, Ezekiel 1:16, dat is: groen, als de kleur van de zee. De aard van de dingen in deze wereld is gelijk die van de zee, die gestadig stijgt en daalt in vloed en eb, en toch op dezelfde plaats blijft. Er is een keten van de gebeurtenissen, die altijd de ene of de andere kant uitgaat. Gelijk eb en vloed, zo daalt en rijst de werking van Gods Voorzienigheid, maar steeds in de bepaalde maat en tijd. De zee schijnt groen en de lucht blauw, omdat onze kortzichtigheid in beide slechts een klein eind kan zien. Met die kleur wordt nu de gedaante en het maaksel van de raderen, dat is: de gedaante en het werk van Gods Voorzienigheid gepast vergeleken, omdat "geen mens het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden van het begin tot het einde toe," Ecclesiastes 3:11. "Wij zien maar uiterste einden van Zijn wegen, Job 26:14, en al wat daarboven is, lijkt onklaar, omdat wij er niets van weten, omdat het ons te hoog is."
5. Hun gedaante en hun maaksel worden ook gezegd, te zijn als het ware een rad in het midden van een rad. Merk hier weer op, hun gedaante moet de profeet duidelijk maken wat hun maaksel wezenlijk is. `s Mensen gedaante en zijn maaksel verschillen vaak zeer, maar bij God is dat enerlei, al schijnt het door onze onkunde en dwaling ook tegenstrijdig. "Zij waren als een rad in een rad, het kleinere en door dat grote in beweging gebracht". Wij zullen daarvan geen wiskundige beschrijving geven. De bedoeling is dat de wegen van de Voorzienigheid ingewikkeld, onbegrijpelijk, onverklaarbaar schijnen, en toch zal tenslotte blijken, dat zij met wijsheid en op de beste wijze zo geschikt zijn, zodat wij nu niet weten "wat God doet, maar het na deze zullen verstaan," John 13:7
6. De beweging van deze raderen, gelijk die van de dieren, was bestendig, regelmatig en vast. Zij keerden zich niet om als zij gingen, Ezekiel 1:17, omdat zij nooit verkeerd liepen of anders dan zij moesten. In Zijn Voorzienigheid bepaalt God Zijn werk en volbrengt het, het gaat voort, zelfs wanneer het achteruit schijnt te gaan: Zij gingen gelijk de Geest hen leidde, en daarom keerden zij zich niet om. Er zou voor ons nooit reden zijn om terug te keren en door berouw ongedaan te maken wat wij hebben verricht, of het over te doen, wanneer wij slechts door de Geest geleid werden en Zijn aanwijzing volgden. "De Geest des levens (gelijk sommigen vertalen) was in de raderen, die deed ze gemakkelijk en gelijkmatig wentelen, zodat zij zich niet behoefden om te keren als zij gingen."
7. Hun velgen waren zo hoog, dat zij vreselijk waren, Ezekiel 1:18. Zij hadden zo'n geweldigen omtrek, dat de profeet, als hij er naar keek, wanneer zij zich bewogen, bevreesd werd. Zie, de onmetelijke omvang van Gods gedachten en Zijn alles omvattende plannen zijn inderdaad verbazend, wanneer wij de kring van Zijn Voorzienigheid willen berekenen, dan worden wij door ontzetting aangegrepen, en als verzwolgen. O, diepte van Gods raadsbesluiten! Daaraan te denken vervult ons met diep ontzag.
8. "Zij waren vol ogen rondom." Dit deel van het gezicht is wel het meest verrassende en tegelijk het meest betekenende, daar het duidelijk uitspreekt, dat al het doen van de Voorzienigheid door oneindige wijsheid geleid wordt. "De uitkomst van alle gebeuren hangt niet van een blind toeval af, maar wordt bestuurd door de ogen des Heeren, die de gehele aarde doorlopen, en aan alle plaatsen zijn, beschouwende het goed en het kwaad." Zie, het is een grote voldoening voor ons, en zo moet het ook zijn, dat, of schoon wij de oorzaken en gevolgen van wat geschiedt niet kunnen nasporen, ze alle in de hand van een alwijs en alziend God berusten.
II. Wat hij zag en hoorde aan het uitspansel boven de hoofden van de vier dieren. Toen hij de vier dieren zich zag bewegen, keek hij op, gelijk ons betaamt, wanneer wij de verscheiden handelingen van de Voorzienigheid in deze wereld aanschouwen. Opziende zag hij een uitspansel boven hun hoofden uitgespreid, Ezekiel 1:22. Wat op aarde wordt gedaan, wordt onder de Hemel gedaan (zoals de Schrift menigmaal zegt), onder deszelfs toezicht en invloed.
Merk op,
1. Wat hij zag: "Het uitspansel was gelijk de kleur van het vreselijke viertal, wel heerlijk maar tegelijk vreselijk, deszelfs uitgebreidheid en de pracht verbaasde de profeet en vervulde hem met ontzag en eerbied". Het vreselijke ijs, of vorst (gelijk sommigen vertalen), de kleur van stijfgevroren sneeuw of van de ijsbergen in de noordelijke zeeën, die ontzaglijke gevaarten zijn. Overmoedige zondaars vragen: "Zal God door de donkerheid oordelen?" Job 22:13. Maar wat wij voor een donkere wolk houden, is bij Hem klaar als kristal, waardoor "Hij, van uit Zijn vaste woning, op alle inwoners van de aarde ziet" Psalms 33:14. Onder dat uitspansel zag Hij hun vleugelen rechtop, Ezekiel 1:23. Naar het hun gelustte, gebruikten zij hun vleugelen of om te vliegen of om zich te bedekken, of twee ter vlucht en twee ter bedekking. God is omhoog, boven het uitspansel, de engelen zijn onder het uitspansel, waardoor hun onderworpenheid aan Gods heerschappij wordt aangeduid, tevens hun gereedheid om Hem eenparig te dienen.
2. Wat hij hoorde.
a. Hij hoorde een geruis hunner vleugelen, Ezekiel 1:24. Bijen en andere insecten maken een groot gegons door het trillen hunner vleugels, hier doen het engelen om de aandacht des profeten te vestigen op hetgeen God hun van boven het uitspansel gaat bekend maken, Ezekiel 1:25. Door hun bediening blazende engelen van Godswege alarm in de oren van de mensen en trokken ze op om naar Zijn stem te luisteren, want die roept in de stad en wordt door de mannen van de wijsheid gehoord en verstaan. Het gedruis hunner vleugelen was luid en geducht, gelijk het geruis veler wateren (als het bruisen en loeien van de zee) en gelijk het gedreun eens heirlegers. Maar het was niet verward noch onverstaanbaar, het gaf geen onzeker geluid, want het was de stemme eens geroeps, ja, het was de stem des Almachtigen. "Want God, in Zijn Voorzienigheid, spreekt eens, ja tweemaal, als wij er maar op letten, Job 33:14. Des Heeren stemme roept," Micah 6:9.
b. Hij hoorde een stem van boven het uitspansel, van Hem, die daar op de troon zit, Ezekiel 1:25. Wanneer de engelen zich bewogen, maakten zij een geruis met hun vleugelen, maar toen zij een zorgeloze wereld hadden wakker gemaakt stonden zij stil en lieten hun vleugelen neer opdat er volmaakte stilte zou zijn, en de stem Gods gehoord kon worden. De stem van de Voorzienigheid moet `s mensen oren openen voor de stem des Woords, om de dienst te verrichten van een omroeper, die met luider stemme stilte gebiedt, wanneer de rechter het vonnis gaat uitspreken. "Wie oren heeft om te horen, die hore! Zie, stemmen op de aarde moeten onze aandacht wekken voor de stem van boven het uitspansel, want hoe zullen wij ontkomen, zo wij ons afkeren van dien, die van de hemelen is," Hebrews 12:25.
Alle andere trekken van het gezicht waren slechts een inleiding tot wat hier volgt. Daarin had God Zich bekend gemaakt als de Heere van de engelen en opperste Heerser van al wat op dit benedenrond geschiedt, waaruit gemakkelijk afgeleid wordt, dat Hij machtig is te volbrengen wat Hij ook door Zijn profeten berooft of dreigt. Engelen zijn slechts Zijn dienaren, mensen zijn Zijn werktuigen. Maar nu een goddelijke openbaring is gegeven aan een profeet en door hem aan de kerk, moeten wij hoger zien dan de dieren of de raderen en van het eeuwige Woord verwachten wat in deze verzen gemeld wordt. Ezechiël, de stem van boven het uitspansel horende, zag op, gelijk Johannes deed, "om te zien de stem, die met hem gesproken had, en Hij zag Iemand, als eens mensen zoon" Revelation 1:12, Revelation 1:13. De tweede Persoon in het Goddelijk Wezen had soms "de gedaante van een mens aangenomen, voordat Hij er zich voor altijd mee bekleedde, en de Geest van de profetie wordt wel eens de Geest van Christus genoemd, 1 Peter 1:2, en het getuigenis van Jezus," Revelation 29:10.
1. De heerlijkheid van Christus, die de profeet zag, was boven het uitspansel, en dit was weer boven de hoofden van de dieren, Ezekiel 1:26. Zie, de hoofden van de engelen zelf zijn onder de voeten des Heeren Jezus, want het uitspansel dat boven hun hoofden is, bevindt zich onder Zijn voeten. "Engelen, machten en krachten zijn Hem onderdanig gemaakt," 1 Peter 3:22. Deze waardigheid en heerschappij van de Verlosser voor Zijn vleeswording doet helder Zijn zelfvernedering uitkomen, toen Hij mens werd, en "een weinig minder dan de engelen." Hebrews 2:9.
2. Het eerste, dat de profeet opmerkte, was "een troon," want goddelijke openbaring komt, gesteund door koninklijke autoriteit. Wij moeten met een geloofsoog God en Christus op een troon aanschouwen. Het eerste, dat Johannes in zijn visioenen zag, was "een troon, gezet in de hemel," Revelation 2:9, hetwelk eerbied en onderwerping afdwingt. Het is een troon van de heerlijkheid, een troon van de heerschappij, een troon des oordeels. "De Heere heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd," Psalms 103:19, Hij heeft die bereid voor Zijn Zoon, en Hem "Koning gemaakt over Zijn heiligen berg Zion."
3. Op de troon zag hij "de gelijkenis als de gedaante van een mens". Dat is goed nieuws voor de kinderen des hemels, dat daar op de troon boven het uitspansel Een zit, die zich niet schaamt, zelfs daar niet, in de gedaante eens mensen te verschijnen. Daniël zag in zijn gezicht het koninkrijk en de heerschappij gegeven aan "een als eens mensen zoon, wie daarom macht gegeven is, ook gericht te houden, omdat hij des mensen zoon is," John 5:27.
4. Hij zag Hem als een vorst en rechter op de troon. Ofschoon Hij in de gedaante van een mens verscheen, omstraalde Hem toch meer dan menselijke heerlijkheid, Ezekiel 1:27..
a. Is God niet een schijnend licht? Ja, toen de profeet Hem zag, aanschouwde hij Hem "als de kleur van Hasmal," dat is rondom in heerlijkheid gehuld. Want God woont in het licht, en "dekt Zich met het licht als met een kleed," Psalms 104:2. Hoe diep vernederde zich de Verlosser, toen Hij, om ons zalig te maken, Zijn heerlijkheid verborg onder de sluier van Zijn mensheid!
b. "Is God een verterend vuur? Ja, de gedaante van Zijn lendenen en opwaarts was de gedaante van vuur rondom daarbinnen." Het vuur boven de lendenen was rondom in de Hasmal (amber), het was er in besloten. Dat beneden de lendenen lag meer open en was toch rondom heerlijk. Sommigen zien in het eerste Christus' goddelijke natuur, welker heerlijkheid en macht omhuld is door de kleur van Hasmal, dat is wat geen mens heeft gezien noch zien kan. Het laatste veronderstellen zij, dat de menselijke natuur beduidt, welker heerlijkheid door mensen gezien "is, een heerlijkheid als des Eniggeboren van de Vader, vol van genade en waarheid," John 1:14.. "Hij had hoornen aan Zijn hand (Engelse vertaling: stralen komende uit Zijn hand), en aldaar was Zijn sterkte verborgen," Habakkuk 3:4. Het vuur, waarin hier de Zoon des mensen verschijnt, kan betekenen de oordelen, die over Juda en Jeruzalem stonden uitgegoten te worden, voortkomende uit "de vurige verbolgenheid des Almachtigen, dat de tegenstanders verslindt." Niets is vreselijker voor de onbeschaamdste zondaars dan "de toorn van Hem die op de troon zit en van het Lam", Revelation 6:16. "De dag komt, waarop de Heere Jezus zal geopenbaard worden met vlammend vuur," 2 Thessalonians 1:7, 2 Thessalonians 1:8."het betaamt ons dus de Zoon te kussen, opdat Hij niet toorne," Psalms 2:12.
5. De troon werd omgeven door een regenboog, Ezekiel 1:28. Zo was het ook in Johannes' visioen, Revelation 4:3. Deszelfs heerlijkheid was van verschillende kleuren, als de boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, welke er als teken van majesteit zeer groots en als teken van de barmhartigheid zeer vriendelijk uitziet, want hij is de bevestiging van de genaderijke belofte Gods, dat Hij de wereld niet wederom met een zondvloed zal bezoeken, dat Hij heeft gezegd: "Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond," Genesis 9:16. Dit wil zeggen, dat Hij, "die op de troon zit, de Middelaar des verbonds is," dat Zijn heerschappij dient tot onze bescherming, niet tot ons verderf, dat Hij treedt tussen ons en het oordeel, dat onze zonden verdienen, en dat "alle beloften Gods in Hem ja en amen zijn". Nu het vuur van Gods toorn tegen Jeruzalem zal ontbranden, worden daaraan perken gesteld, het zal niet ten enenmale verderven, want Hij zal de regenboog aanzien en Zijns verbonds gedenken, gelijk Hij in een dergelijk geval beloofd heeft, Leviticus 21:42.
Eindelijk hebben wij het besluit van dit gericht.
Merk op,
1. Welk een voorstelling de profeet er zelf van had, "Dit was de gedaante van de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren." Gelijk overal is de profeet ook hier op zijn hoede tegen de stoffelijke voorstelling van de Heere, waardoor van de zuiverheid van Zijn goddelijke natuur te kort gedaan mocht worden. Hij zegt niet: "Dit was de Heere (want Hij is onzichtbaar), maar: dit was de heerlijkheid des Heeren, waarin het Hem behaagde, zich als heerlijk Wezen te openbaren. Zelfs niet: de heerlijkheid des Heeren zonder meer, maar de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren, een flauw afschijnsel ervan". En nog sterker: "de gedaante van de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren, zelfs niet de gelijkenis zelf", Hebrews 10:1.
2. Welke indruk het op hem maakte: "Als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht.
a. Hij werd er door overstelpt, de verblindende glans overmeesterde hem, wierp hem ter aarde, want "wie kan staan voor deze heilige Heere God?" Of liever
b. Hij wierp zichzelf in eerbiedige houding neer, bij het besef van zijn onwaardigheid om de hem toegekende eer te ontvangen, en van de oneindige afstand, die hij nu nog levendiger gevoelde, dat er tussen hem en God bestond. Hij viel op zijn aangezicht ten teken van dat heilig ontzag en die heiligen eerbied voor God, waarmee zijn geest nu vervuld was. Zie, hoe meer het de Heere behaagt, Zich aan ons te openbaren, te dieper moeten wij voor Hem buigen. "Hij viel op zijn aangezicht om de majesteit Gods te aanbidden, Zijn barmhartigheid in te roepen en de toom te verbidden, die hij gereed zag, tegen Zijn volk uit te breken".
3. Welk een les dit hem gaf. Alles wat hij zag was alleen om hem voor te bereiden op wat hij horen zou, want "het geloof is uit het gehoor". Hij hoorde toen een stem van Een, die sprak, wij worden onderwezen door woorden, niet alleen door tekenen. Toen hij op zijn aangezicht viel, gereed om het woord te horen, toen hoorde hij een stem van Een, die sprak, want het behaagt Gode, de ootmoedigen te onderrichten.
Alle andere trekken van het gezicht waren slechts een inleiding tot wat hier volgt. Daarin had God Zich bekend gemaakt als de Heere van de engelen en opperste Heerser van al wat op dit benedenrond geschiedt, waaruit gemakkelijk afgeleid wordt, dat Hij machtig is te volbrengen wat Hij ook door Zijn profeten berooft of dreigt. Engelen zijn slechts Zijn dienaren, mensen zijn Zijn werktuigen. Maar nu een goddelijke openbaring is gegeven aan een profeet en door hem aan de kerk, moeten wij hoger zien dan de dieren of de raderen en van het eeuwige Woord verwachten wat in deze verzen gemeld wordt. Ezechiël, de stem van boven het uitspansel horende, zag op, gelijk Johannes deed, "om te zien de stem, die met hem gesproken had, en Hij zag Iemand, als eens mensen zoon" Revelation 1:12, Revelation 1:13. De tweede Persoon in het Goddelijk Wezen had soms "de gedaante van een mens aangenomen, voordat Hij er zich voor altijd mee bekleedde, en de Geest van de profetie wordt wel eens de Geest van Christus genoemd, 1 Peter 1:2, en het getuigenis van Jezus," Revelation 29:10.
1. De heerlijkheid van Christus, die de profeet zag, was boven het uitspansel, en dit was weer boven de hoofden van de dieren, Ezekiel 1:26. Zie, de hoofden van de engelen zelf zijn onder de voeten des Heeren Jezus, want het uitspansel dat boven hun hoofden is, bevindt zich onder Zijn voeten. "Engelen, machten en krachten zijn Hem onderdanig gemaakt," 1 Peter 3:22. Deze waardigheid en heerschappij van de Verlosser voor Zijn vleeswording doet helder Zijn zelfvernedering uitkomen, toen Hij mens werd, en "een weinig minder dan de engelen." Hebrews 2:9.
2. Het eerste, dat de profeet opmerkte, was "een troon," want goddelijke openbaring komt, gesteund door koninklijke autoriteit. Wij moeten met een geloofsoog God en Christus op een troon aanschouwen. Het eerste, dat Johannes in zijn visioenen zag, was "een troon, gezet in de hemel," Revelation 2:9, hetwelk eerbied en onderwerping afdwingt. Het is een troon van de heerlijkheid, een troon van de heerschappij, een troon des oordeels. "De Heere heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd," Psalms 103:19, Hij heeft die bereid voor Zijn Zoon, en Hem "Koning gemaakt over Zijn heiligen berg Zion."
3. Op de troon zag hij "de gelijkenis als de gedaante van een mens". Dat is goed nieuws voor de kinderen des hemels, dat daar op de troon boven het uitspansel Een zit, die zich niet schaamt, zelfs daar niet, in de gedaante eens mensen te verschijnen. Daniël zag in zijn gezicht het koninkrijk en de heerschappij gegeven aan "een als eens mensen zoon, wie daarom macht gegeven is, ook gericht te houden, omdat hij des mensen zoon is," John 5:27.
4. Hij zag Hem als een vorst en rechter op de troon. Ofschoon Hij in de gedaante van een mens verscheen, omstraalde Hem toch meer dan menselijke heerlijkheid, Ezekiel 1:27..
a. Is God niet een schijnend licht? Ja, toen de profeet Hem zag, aanschouwde hij Hem "als de kleur van Hasmal," dat is rondom in heerlijkheid gehuld. Want God woont in het licht, en "dekt Zich met het licht als met een kleed," Psalms 104:2. Hoe diep vernederde zich de Verlosser, toen Hij, om ons zalig te maken, Zijn heerlijkheid verborg onder de sluier van Zijn mensheid!
b. "Is God een verterend vuur? Ja, de gedaante van Zijn lendenen en opwaarts was de gedaante van vuur rondom daarbinnen." Het vuur boven de lendenen was rondom in de Hasmal (amber), het was er in besloten. Dat beneden de lendenen lag meer open en was toch rondom heerlijk. Sommigen zien in het eerste Christus' goddelijke natuur, welker heerlijkheid en macht omhuld is door de kleur van Hasmal, dat is wat geen mens heeft gezien noch zien kan. Het laatste veronderstellen zij, dat de menselijke natuur beduidt, welker heerlijkheid door mensen gezien "is, een heerlijkheid als des Eniggeboren van de Vader, vol van genade en waarheid," John 1:14.. "Hij had hoornen aan Zijn hand (Engelse vertaling: stralen komende uit Zijn hand), en aldaar was Zijn sterkte verborgen," Habakkuk 3:4. Het vuur, waarin hier de Zoon des mensen verschijnt, kan betekenen de oordelen, die over Juda en Jeruzalem stonden uitgegoten te worden, voortkomende uit "de vurige verbolgenheid des Almachtigen, dat de tegenstanders verslindt." Niets is vreselijker voor de onbeschaamdste zondaars dan "de toorn van Hem die op de troon zit en van het Lam", Revelation 6:16. "De dag komt, waarop de Heere Jezus zal geopenbaard worden met vlammend vuur," 2 Thessalonians 1:7, 2 Thessalonians 1:8."het betaamt ons dus de Zoon te kussen, opdat Hij niet toorne," Psalms 2:12.
5. De troon werd omgeven door een regenboog, Ezekiel 1:28. Zo was het ook in Johannes' visioen, Revelation 4:3. Deszelfs heerlijkheid was van verschillende kleuren, als de boog, die in de wolk is ten dage des plasregens, welke er als teken van majesteit zeer groots en als teken van de barmhartigheid zeer vriendelijk uitziet, want hij is de bevestiging van de genaderijke belofte Gods, dat Hij de wereld niet wederom met een zondvloed zal bezoeken, dat Hij heeft gezegd: "Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond," Genesis 9:16. Dit wil zeggen, dat Hij, "die op de troon zit, de Middelaar des verbonds is," dat Zijn heerschappij dient tot onze bescherming, niet tot ons verderf, dat Hij treedt tussen ons en het oordeel, dat onze zonden verdienen, en dat "alle beloften Gods in Hem ja en amen zijn". Nu het vuur van Gods toorn tegen Jeruzalem zal ontbranden, worden daaraan perken gesteld, het zal niet ten enenmale verderven, want Hij zal de regenboog aanzien en Zijns verbonds gedenken, gelijk Hij in een dergelijk geval beloofd heeft, Leviticus 21:42.
Eindelijk hebben wij het besluit van dit gericht.
Merk op,
1. Welk een voorstelling de profeet er zelf van had, "Dit was de gedaante van de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren." Gelijk overal is de profeet ook hier op zijn hoede tegen de stoffelijke voorstelling van de Heere, waardoor van de zuiverheid van Zijn goddelijke natuur te kort gedaan mocht worden. Hij zegt niet: "Dit was de Heere (want Hij is onzichtbaar), maar: dit was de heerlijkheid des Heeren, waarin het Hem behaagde, zich als heerlijk Wezen te openbaren. Zelfs niet: de heerlijkheid des Heeren zonder meer, maar de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren, een flauw afschijnsel ervan". En nog sterker: "de gedaante van de gelijkenis van de heerlijkheid des Heeren, zelfs niet de gelijkenis zelf", Hebrews 10:1.
2. Welke indruk het op hem maakte: "Als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht.
a. Hij werd er door overstelpt, de verblindende glans overmeesterde hem, wierp hem ter aarde, want "wie kan staan voor deze heilige Heere God?" Of liever
b. Hij wierp zichzelf in eerbiedige houding neer, bij het besef van zijn onwaardigheid om de hem toegekende eer te ontvangen, en van de oneindige afstand, die hij nu nog levendiger gevoelde, dat er tussen hem en God bestond. Hij viel op zijn aangezicht ten teken van dat heilig ontzag en die heiligen eerbied voor God, waarmee zijn geest nu vervuld was. Zie, hoe meer het de Heere behaagt, Zich aan ons te openbaren, te dieper moeten wij voor Hem buigen. "Hij viel op zijn aangezicht om de majesteit Gods te aanbidden, Zijn barmhartigheid in te roepen en de toom te verbidden, die hij gereed zag, tegen Zijn volk uit te breken".
3. Welk een les dit hem gaf. Alles wat hij zag was alleen om hem voor te bereiden op wat hij horen zou, want "het geloof is uit het gehoor". Hij hoorde toen een stem van Een, die sprak, wij worden onderwezen door woorden, niet alleen door tekenen. Toen hij op zijn aangezicht viel, gereed om het woord te horen, toen hoorde hij een stem van Een, die sprak, want het behaagt Gode, de ootmoedigen te onderrichten.