Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Deuteronomium 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 4

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een zeer ernstige en aandoenlijke vermaning tot gehoorzaamheid, beide in het algemeen en in sommige bijzondere gevallen, ondersteund door een grote verscheidenheid van dringende argumenten, telkens en nogmaals herhaald, en hun op de meest treffende en meest liefdevolle wijze voorgesteld, Deuteronomy 4:1.

II. De aanwijzing van de vrijsteden aan deze zijde van de Jordaan, Deuteronomy 4:41.

III. De bijzondere beschrijving van de plaats, waar Mozes de volgende herhaling van de wet heeft uitgesproken, Deuteronomy 4:44.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 4

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een zeer ernstige en aandoenlijke vermaning tot gehoorzaamheid, beide in het algemeen en in sommige bijzondere gevallen, ondersteund door een grote verscheidenheid van dringende argumenten, telkens en nogmaals herhaald, en hun op de meest treffende en meest liefdevolle wijze voorgesteld, Deuteronomy 4:1.

II. De aanwijzing van de vrijsteden aan deze zijde van de Jordaan, Deuteronomy 4:41.

III. De bijzondere beschrijving van de plaats, waar Mozes de volgende herhaling van de wet heeft uitgesproken, Deuteronomy 4:44.

Verzen 1-40

Deuteronomium 4:1-40

Deze krachtige, voortreffelijke rede vormt zzeer n geheel, en de bijzonderheden er van worden zo dikwijls herhaald, dat wij haar als n geheel moeten beschouwen en verklaren, waarbij wij zullen trachten haar geschiktelijk onder hoofden te brengen, daar wij haar niet in paragrafen kunnen verdelen.

I. In het algemeen beschouwd, is zij de aanwending en toepassing van de voorafgaande geschiedenis, zij is er als het ware de gevolgtrekking van: Nu dan, Israël, hoor. Dit gebruik behoren wij te maken van de beschouwing van de weg, die God met ons gehouden heeft, wij moeten er door opgewekt en aangespoord worden tot plichtsbetrachting en gehoorzaamheid. Van de geschiedenissen van de dagen vanouds behoren wij eenzelfde gebruik te maken.

II. Doel en strekking van deze rede is: hen te bewegen om zich dicht bij God te houden aan Zijn dienst verbonden te blijven, Hem niet te verlaten voor een andere god, en in generlei opzicht af te wijken van hun plicht jegens Hem. Let nu op hetgeen hij met zo Goddelijke redekunde tot hen zegt:

1. Bij wijze van vermaan en bestuur.

2. Door beweegredenen en argumenten aan te voeren om aan zijn vermaningen kracht bij te zetten.

1. Ziehier hoe hij hun beveelt en gebiedt, hun toont wat goed is, en wat de Heere van hen eist.

A. Hij vraagt hun aandacht voor het woord van God, en voor de inzettingen en rechten, die hen geleerd waren. Nu dan, Israël, hoor. Hij bedoelt niet, dat zij hem nu slechts moeten horen, maar dat zij aandachtig zullen zijn telkenmale als het boek van de wet voor hen gelezen wordt, of als zij zelf het lezen. "Hoor naar de inzettingen, die de grote geboden Gods bevatten en de grote belangen van uw zielen, en daarom uw grote aandacht eisen". Bij Horeb heeft God hun Zijn woorden doen horen, de aandacht, die zij toen genoodzaakt waren te verlenen door de omstandigheden, waaronder zij uitgesproken werden, moet nu voortaan verleend worden door de uitnemendheid van de zaken zelf. Wat God aldus eenmaal gesproken heeft, moeten wij tweemaal horen dikwijls horen.

B. Hij gebiedt hun de Goddelijke wet zuiver en volledig onder hen te bewaren, Deuteronomy 4:2. Bewaart haar zuiver, doet er niets aan toe, en doet er niets van af. Niet in de praktijk zoals sommigen het verstaan. "Gij zult er niet aan toedoen door het kwaad te bedrijven, dat de wet verbiedt, gij zult daarvan niet afdoen, door het goede na te laten, dat de wet eist". Niet in mening of denkwijze zoals anderen dit opvatten. Gij zult er uw eigen bedenkselen niet aan toedoen, alsof de Goddelijke inzettingen gebrekkig waren, noch enigerlei plechtigheden invoeren bij de Godsverering, en nog veel minder verplichtend maken, dan die welke door God verordineerd zijn, ook zult gij van hetgeen door Hem verordineerd is niets afdoen of terzijde laten, alsof het onnodig of overtollig was". Gods werk is volmaakt, er kan niets aan worden toegevoegd, en niets van worden afgedaan zonder het te bederven. Zie Ecclesiastes 3:14. De Joden verstaan het als een verbod om de tekst of de letter van de wet te veranderen, zelfs niet in de minste tittel of jota. En onder God hebben wij aan hun grote zorg en nauwkeurigheid veel te danken voor de zuiverheid en volledigheid van het Hebreeuwse wetboek. Een dergelijke omheining vinden wij gesteld voor het Nieuwe Testament aan het einde er van Revelation 22:18, Revelation 22:19. C. Hij gebiedt hun Gods geboden te bewaren, Deuteronomy 4:2, ze te doen, Deuteronomy 4:5, Deuteronomy 4:14, ze te behouden en te doen, Deuteronomy 4:6, Zijn verbond te doen Deuteronomy 4:13. Het horen is om te doen, kennis moet in beoefening gebracht worden. Gods geboden waren de weg, waarop zij blijven moesten, de regel, waaraan zij zich moesten houden, zij moeten zich regeren door de zedelijke voorschriften, hun Godsverering inrichten naar de door God vastgestelde plechtigheden, het recht toepassen naar de rechtswetten. Hij besluit zijn rede in Deuteronomy 4:40 met dit herhaald bevel: Gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebied. Waar zijn wetten anders voor gemaakt, dan om nagekomen en gehoorzaamd te worden?

D. Hij gebiedt hun zeer stipt en nauwkeurig te zijn in hun waarnemen van de wet, Deuteronomy 4:9. Alleenlijk wacht u en bewaar uw ziel wel en Deuteronomy 4:15 :Wacht u dan wel voor uw zielen, en wederom Deuteronomy 4:23 :wacht u. Zij, die Godsdienstig willen zijn, moeten zeer voorzichtig wezen en met omzichtigheid wandelen. In aanmerking genomen door hoeveel verzoekingen wij omringd zijn, en welke verdorven neigingen wij in ons eigen hart hebben, is het ons zeer nodig goed uit de ogen te zien en ons hart wl te bewaren. Die zorgeloos en zo maar op goed geluk af wandelen, kunnen niet recht wandelen.

E. Hij gebiedt hun inzonderheid zich wel te wachten voor de zonde van afgoderij, de zonde waartoe zij het meest in verzoeking zullen zijn door de zeden en gewoonten van de heidenen, en waartoe zij het meest geneigd waren door de verdorvenheid van hun hart, die het meest God tot toorn zou verwekken, en dus van de verderfelijkste gevolgen zou zijn voor henzelf. Wacht u wel opdat gij u door deze zaak niet verderft Deuteronomy 4:16. Tegen twee soorten van afgoderij waarschuwt hij hen.

a. De aanbidding van beelden al bedoelen zij ook nog zozeer om in hen de ware God te aanbidden, zoals zij gedaan hadden in het gouden kalf, aldus de waarheid Gods veranderende in de leugen. Het tweede gebod is uitdrukkelijk hiertegen gericht, en het wordt hier uitgebreid, Deuteronomy 4:15. Wacht u dan wel, dat gij u niet verderft, want zij, die denken beelden te maken van God, vormen zulke denkbeelden van Hem in hun geest, die tot alle goddeloosheid leiden, en er wordt te kennen gegeven, dat dit geestelijk overspel is, en wacht u, dat gij u niet verderft, u niet ten verderve brengt. Zo er iets is, dat u in het verderf kan storten, dan is dit het. Wat gij ook doet, maakt geen gelijkenis van God, hetzij in menselijke gedaante, man of vrouw, of in de gedaante van enig beest of van een vogel, van een slang of een vis, want de heidenen aanbaden hun goden in beelden van die allen daar zij f niet instaat waren om de zo duidelijke waarheid te begrijpen, of niet gewillig waren haar te erkennen, die wij vinden in Hosea 8:6 :een werkmeester heeft het gemaakt, dus is het geen God. De oneindige Geest voor te stellen door een beeld, en de grote Schepper door het beeld van een schepsel, is de grootste belediging, die wij God kunnen aandoen, en het grootste bedrog, dat wij aan onszelf kunnen plegen.

Als een argument tegen hun maken van beelden van God, herinnert hij hen er aan, dat God, toen Hij zich bij Horeb aan hen bekendmaakte, het deed door een stem, door woorden, die hun in de oren klonken, om hen te leren dat het geloof is uit het gehoor, en dat God in het woord nabij ons is, maar geen beeld, geen gelijkenis, was aan hun oog vertoond, want God te zien gelijk Hij is, is weggelegd voor onze zaligheid in de andere wereld, en Hem te zien, zoals Hij niet is, zal ons schaden in deze wereld, maar geen goed doen. Gij zaagt geen gelijkenis Deuteronomy 4:12, en nog eens in Deuteronomy 4:15. Waarschijnlijk hebben zij gedacht enigerlei gelijkenis te zien, want zij stonden op het punt om door te breken tot de Heere om te zien, Exodus 19:21. Doch al wat zij zagen was licht en vuur, maar niets, waar zij een beeltenis van konden maken. God had in Zijn oneindige wijsheid Zijn openbaring van zichzelf aldus doen plaatshebben vanwege het gevaar van afgoderij. Wl is van Mozes gezegd, dat hij de gelijkenis des Heeren heeft aanschouwd, Numbers 12:8, hij was boven de verzoeking van afgoderij, en daarom heeft God hem die gunst toegestaan, maar wat het volk betreft, dat nog zo kortelings de afgoden van Egypte had bewonderd, zij moesten geen gelijkenis van God zien, opdat zij niet zouden beproeven haar na te bootsen, en dan het tweede gebod tevergeefs zouden hebben ontvangen. "Want", zegt bisschop Patrick, "zij zouden gedacht hebben dat dit hun slechts verbood om een voorstelling van God te maken buiten die Hijzelf hun getoond had, en dan tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat het maken van die voorstelling wettig en geoorloofd was". Laat dit een waarschuwing zijn voor ons om ons er voor te wachten gelijkenissen van God te maken in onze verbeelding, als wij Hem aanbidden, opdat wij ons hiermede niet verderven. Er kunnen afgoden zijn in het hart, ook waar er geen zijn in het heiligdom.

b. De verering van zon, maan en sterren is een andere soort van afgoderij, tegen welke zij hier gewaarschuwd worden, Deuteronomy 4:19. Dit was de oudste soort van afgoderij, en die het schoonst schijnend was, de aanbidding richtende tot die schepselen, welke in standplaats boven ons zijn, en daarenboven zo heerlijk en glansrijk zijn en van zo grote en gewichtige dienst voor de wereld. En juist dat schijnbaar aannemelijke er van maakte haar zo gevaarlijk. Er wordt hier aangeduid: Ten eerste. Hoe sterk de verzoeking is voor de zinnen, want de waarschuwing luidt: dat gij ook uw ogen niet opheft naar de hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gehele heir, en wordt aangedreven dat gij u voor die buigt en ze dient, door de sterke aandrift van een ijdele verbeelding en de alles- meeslependen bergstroom van de gewoonten van de heidenen. Het hart wordt verondersteld het oog na te wandelen, waartoe wij in onze verdorven en ontaarde staat zeer licht geneigd zijn. "Als gij nu de zon en de maan en de sterren aanschouwt, dan zult gij zo in bewondering zijn van haar hoogte en haar schittering, haar regelmatige bewegingen en krachtige invloed, dat gij zeer sterk in verzoeking, zult zijn om haar de eer te geven, die toekomt aan Hem, die ze gemaakt heeft, en ze gemaakt heeft tot wat zij zijn voor ons, haar het aanzijn heeft gegeven, en ze tot een zegen heeft gemaakt voor de wereld." Zij schijnen zeer grote vastberadenheid nodig gehad te hebben om zich te wapenen tegen deze verzoeking, z zwak was hun geloof in een onzichtbare God en een onzichtbare wereld. Ten tweede. Maar hij toont hun hoe zwak de verzoeking zou wezen voor hen, die hun verstand gebruiken, want deze voorgewende godheden, de zon, de maan en de sterren, zijn slechts zegeningen, die de Heere, hun God, wie zij gehouden en verplicht waren te aanbidden, aan alle natiën en volken had meegedeeld. Het is ongerijmd ze te aanbidden, want:

1. Zij zijn de dienaressen van de mensen, zij waren gemaakt en verordineerd om licht te geven op de aarde, en zullen wij nu haar dienen, die gemaakt waren om ons te dienen? In het Hebreeuws wordt de zon shemesh genoemd, hetgeen dienaar betekent, want zij is de algemene dienstmaagd van deze zichtbare wereld, en licht het gehele mensdom bij, laat haar dan niet aangebeden worden als Heere.

2. Zij zijn Gods gaven, Hij heeft ze geschonken, het voordeel, dat wij van haar hebben zijn wij Hem verschuldigd, hebben wij Hem te danken, daarom is het hoogst beledigend voor Hem om haar de eer en de lof te geven, die Hem alleen toekomen.

F. Hij gebiedt hen hun kinderen te leren de wet Gods te onderhouden. Gij zult ze aan uw kinderen en kindskinderen bekendmaken Deuteronomy 4:9, zij zullen ze hun kinderen leren Deuteronomy 4:10. a. Er moet worden zorg gedragen in het algemeen om het erfdeel van de Godsdienst onder hen te bewaren, de kennis en de aanbidding van God aan het nageslacht over te leveren, want het koninkrijk Gods in Israël was bestemd om altoosdurend te zijn, indien zij er het voorrecht niet van verbeurden.

b. Daarom moeten de ouders er zeer bijzonder zorg voor dragen om hun kinderen de vreze Gods te leren, en hen gewennen om al Zijn geboden aan te nemen.

G. Hij gebiedt hun nooit hun plicht te vergeten, Deuteronomy 4:23. Wacht u, dat gij het verbond van de Heere uw God niet vergeet.

1. God gedenkt steeds aan Zijn verbond, maar wij zijn zeer geneigd het te vergeten en dat is de grondoorzaak van al ons afwijken van God. Daarom hebben wij nodig om te waken tegen alles, wat het verbond uit onze gedachten zou doen gaan, en te waken over ons hart, opdat wij het er niet uit laten ontglippen, en zo moeten wij er ons voor hoeden om ooit onze Godsdienst te vergeten, opdat wij hem niet verliezen. Zorg en behoedzaamheid en heilige waakzaamheid zijn de beste middelen tegen een slecht geheugen. Dat zijn de bevelen en aanwijzingen, die hij hun geeft.

2. Laat ons nu zien wat de beweegredenen en argumenten zijn, waarmee hij zijn vermaningen ondersteunt. Hoe stelt hij hun het recht ordelijk voor, en vult hij zijn mond met argumenten! Zeer veel heeft hij voor God te zeggen. Veel van hetgeen hij aanvoert heeft wel zeer bijzonder betrekking op dat volk, maar is toch ook voor ons van toepassing. Maar over het geheel blijkt dat de Godsdienst het verstand aan zijn zijde heeft, voor welker machtige bekoorlijkheden allen, die ongodsdienstig willen zijn, moedwillig de oren sluiten.

A. Hij wijst op de grootheid, heerlijkheid en goedheid van God. Als wij bedachten welk een God het is, met wie wij te doen hebben, wij zouden het ons voorzeker als plicht stellen Hem te gehoorzamen, en niet durven zondigen tegen Hem. Hij herinnert er hen hier aan, dat de Heere JHWH de enig levende en ware God is. Dit moeten zij weten en in hun hart nemen Deuteronomy 4:39. Er zijn vele dingen, die wij weten zonder er beter om te zijn, omdat wij ze niet in ons hart nemen, wij passen ze niet toe op onszelf, en leiden er de juiste gevolgtrekkingen niet uit af. Dit is een waarheid zo blijkbaar, dat het niet anders kan, of zij moet bekend wezen en zo gewichtig dat zij, indien er behoorlijk over nagedacht werd, de wereld krachtdadig zou verbeteren.

a. Dat de Heere JHWH God is een oneindig en eeuwig Wezen, uit zichzelf bestaande en zichzelf genoegzaam, en de fontein van alle bestaan, van alle kracht en beweging, dat Hij God is, boven in de hemel bekleed met al de heerlijkheid, en Heere van al de heirscharen van de bovenwereld, en dat Hij God is onder op de aarde, die, hoewel verwijderd van de troon van Zijn heerlijkheid, niet buiten het bereik is van Zijn macht, en hoewel verachtelijk en gering, niet beneden Zijn zorg en Zijn kennis is. En er is niemand meer, geen ware en levende God buiten Hem, al de godheden van de heidenen waren namaaksels, en zelfs heeft geen hunner aanspraak gemaakt om algemeen monarch te zijn in hemel en op aarde, maar zij waren slechts lokale goden. De Israëlieten, die niemand anders dan de opperste Numen (de Godheid zelf) Godheid, aanbaden, zouden nooit te verontschuldigen zijn, indien zij of van God veranderden, f Hem veronachtzaamden.

b. Dat Hij een verterend vuur is, een ijverig God, Deuteronomy 4:24. "Wacht u van Hem te beledigen, want, Ten eerste. Hij heeft een ijverig waakzaam oog, om een belediging te zien, Hij moet onze algehele liefde en aanbidding hebben, en zal volstrekt geen mededinger dulden." Gods ijveren over ons is een goede reden voor ons Godvruchtig ijveren over onszelf. Ten tweede: Hij heeft een zware hand om een belediging te straffen, inzonderheid ten opzichte van Zijn eredienst, want daarover ijvert Hij op zeer bijzondere wijze, Hij is een verterend vuur, Zijn toorn tegen zondaars is verschrikkelijk en verdervend, het is een verschrikkelijke verwachting van het oordeel en een hitte van het vuur dat de tegenstanders zal verslinden, Hebrews 10:27. Vuur verteert alleen hetgeen er brandstof, voedsel, voor is, en zo valt de toorn Gods alleen op hen, die zich door hun eigen zonde bereid hebben voor het verderf, 1 Corinthians 3:13, Isaiah 27:4. Zelfs in het Nieuwe Testament vinden wij hetzelfde argument tegen ons aangevoerd als een reden, waarom wij God met eerbied en Godvruchtigheid zullen dienen, Hebrews 12:28, Hebrews 12:29, omdat Hij wel een vervrolijkend licht is voor hen, die Hem getrouwelijk dienen, maar een verterend vuur voor hen, die met Hem beuzelen.

Ten derde. Dat Hij echter ook een barmhartig God is, Deuteronomy 4:31. Dit wordt hier gezegd als een aanmoediging tot berouw en bekering, maar ook als een aansporing tot gehoorzaamheid, en als een overweging, geschikt om hun afval te voorkomen. Zullen wij een barmhartig God verlaten, die ons nooit zal verlaten zoals hier volgt, indien wij Hem getrouw zijn? Waar kunnen wij heengaan om ons lot te verbeteren? Zullen wij het verbond van onze God vergeten, die het verbond van onze vaderen niet zal vergeten? Laat ons aan onze plicht gehouden worden door de banden van de liefde, en laat de goedertierenheden van God ons bewegen om Hem te blijven aanhangen.

B. Hij wijst op hun betrekking tot deze God, op Zijn gezag over hen, en op hun verplichtingen aan Hem. "De geboden, die gij moet houden en doen, zijn niet mijn geboden", zegt Mozes, ik heb ze niet verzonnen, ik heb ze u niet opgelegd, het zijn de geboden des Heeren, gesteld door oneindige wijsheid, verplichtend gemaakt door een souverein gezag, Hij is de Heere, de Godvan uw vaderen, vers I, zodat gij de Zijnen zijt door erfrecht, uw vaderen waren van Hem, en gij zijt de ingeborenen van Zijn huis. Hij is de Heere uw God, Deuteronomy 4:2 zodat gij door uw eigen toestemming de Zijnen zijt. Hij is de Heere, mijn God, Deuteronomy 4:5, zodat ik met u handel als Zijn agent en gezant", en in Zijn naam heeft Mozes hun alles overgeleverd wat hij van God had ontvangen, en niets anders dan dat.

C. Hij voert aan de wijsheid om Godsdienstig te zijn, Deuteronomy 4:6, dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen van de volkeren. Door Gods geboden te houden, zullen zij:

a. Wijselijk handelen voor zichzelf. Dit is uw wijsheid. Het is niet slechts in overeenstemming met het rechte verstand, maar ten hoogste bevorderlijk aan ons waar belang, dit is een van de eerste en oudste grondregelen van de Goddelijke openbaring: De vreze des Heeren is de wijsheid Job 28:28.

b. Zij zullen beantwoorden aan de verwachting van hun naburen, die na het lezen of het horen van de geboden van de wet, die hun gegeven was, tot de gevolgtrekking zullen komen, dat het volk, geregeerd door deze wet, voorzeker een wijs en verstandig volk moet wezen. Grote dingen kunnen met recht verwacht worden van hen, die geleid en bestuurd worden door Goddelijke openbaring en aan wie de woorden van God zijn toevertrouwd, zij moeten wel wijzer en beter zijn dan de andere mensen, en dat zijn zij ook, indien zij zich laten regeren door de regels, die hun gegeven zijn en indien zij het niet zijn, dan kan wel om hunnentwil de Godsdienst, die zij belijden, gesmaad en gelasterd worden, maar in het einde zal toch die smaad tot hun eeuwige beschaming op henzelf nederkomen. Zij, die het voorrecht genieten van Goddelijk licht en Goddelijke wetten, behoren door hun gedrag en hun handelingen hun roem op te houden van wijsheid en eer, zie Ecclesiastes 10:1, opdat God er door verheerlijkt worde.

D. Hij wijst op de bijzondere voordelen die zij genoten, voortvloeiende uit de gelukkige regeling, waaronder zij zich bevonden, Deuteronomy 4:7,Deuteronomy 4:8. Onze gemeenschap met God (die de hoogste eer en het grootste geluk is, die wij in deze wereld kunnen hebben) wordt onderhouden door het woord en het gebed, in die beide was Israël gelukkig boven enig volk onder de hemel.

a. Nooit was een volk zo bevoorrecht in tot God te spreken, Deuteronomy 4:7. Hij was nabij hen zo dikwijls zij Hem aanriepen, bereid op hun vragen te antwoorden, bereid hun gebeden te horen, en ze door een bijzondere leiding van Zijn voorzienigheid te verhoren, en hun dus te geven waar zij om baden. Als zij tot God riepen om brood, om water, om genezing, dan bevonden zij dat Hij hun nabij was om hen te helpen en te ondersteunen, dan hebben zij Hem krachtelijk bevonden een hulp in benauwdheden, en dat Hij in het midden van hen was, Psalms 46:2, Psalms 46:6,, dat Zijn oor open was tot hun geroep.

Merk op: Ten eerste. Het is de aard van het Israël Gods, dat zij Hem bij alle gelegenheden aanroepen, dat zij al hun noden bekendmaken aan God, en hun smekingen tot Hem richten. Zij doen niets zonder Hem er in te kennen, zij begeren niets dan hetgeen, waarvoor zij tot Hem gaan.

Ten tweede. Zij, die God aanroepen, zullen Hem gewis nabij bevinden, gereed en bereid hun op ieder gebed des geloofs een antwoord van vrede te geven. Zie Isaiah 58:9. Gij zult roepen, als het kind om zijn voedster, en Hij zal zeggen: Zie hier ben Ik, waarom schreit Mijn geliefd kind?

Ten derde. Dit is een voorrecht dat het Israël Gods waarlijk groot maakt en geëerd. Wat kan verder gaan dan dit om een volk, een persoon groot te maken en te verheerlijken? Is er een naam, doorluchtiger dan die van Israël, een vorst voor God? Wat volk is er zo groot? Andere volken kunnen bogen op groter aantal, op groter grondgebied, op hoger ouderdom van staatsinrichting, maar geen van allen kon roemen op zo inniger vertrouwelijker omgang met de hemel als Israël. Zij hadden hun goden, maar die waren hun niet zo nabij als God Israël nabij was. Zij konden hen niet helpen in een tijd van nood, 1 Kings 18:26 1 Kings 18:6.

b. Nooit was een volk zo bevoorrecht in van God te horen door de inzettingen en rechten, die hun voorgesteld waren, Deuteronomy 4:8. Ook dit was Israëls grootheid boven ieder ander volk. Wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft?

Merk op:

Ten eerste. Dat al deze inzettingen en rechten van de Goddelijke wet oneindig rechtvaardig en billijk zijn boven de inzettingen en rechten van enig ander volk. De wet van God is veel voortreffelijker dan de wetten van de volken. Geen wet is zo in overeenstemming met natuurlijke billijkheid en met de onbevooroordeelde voorschriften van een recht verstand, zich zo gelijkblijvend in al de delen er van, en zo bevorderlijk aan het welvaren en het belang van het mensdom, als de wet van de Schrift, Psalms 119:128.

Ten tweede. Dat hun deze inzettingen en rechten voorgesteld worden is de ware en alles- overtreffende grootheid van enigerlei natie of volk. Zie Psalms 147:19, Psalms 147:20. Het is een eer voor ons, dat de Bijbel in achting onder ons is en kracht uitoefent. Het is een blijk en bewijs, dat een volk hoog in gunst is bij God, en een middel om het hoog te doen staan onder de natiën. Zij die de wet groot maken, zullen er door groot gemaakt worden.

E. Hij wijst op Gods glorierijke verschijning aan hen bij de berg Sinai, toen Hij hun deze wet gaf. Hierop legt hij grote nadruk. Wacht u dat gij niet vergeet de dag, toen gij voor het aangezicht van de Heere uw God bij Horeb stondt, Deuteronomy 4:10. Sommigen van hen waren nog in leven, die het zich konden herinneren hoewel zij toen onder de twintig jaren waren, en de overigen van hen konden gezegd worden daar te hebben gestaan in de lenden van hun vaderen, die de wet hebben ontvangen, en daar in verbond zijn getreden, niet alleen voor zichzelf, maar voor hun kinderen, op wie God met het geven van de wet bijzonder het oog heeft gehad, opdat zij haar hun kinderen zouden leren.

Twee dingen moeten zij gedenken, en men zou denken dat zij die wel nooit zouden kunnen vergeten.

a. Wat zij bij de berg Sinai gezien hebben, Deuteronomy 4:11. Zij zagen een vreemde vermenging van vuur en van duisternis, beide zeer vreeslijk en zeer ontzagwekkend, en die twee zaken moesten wel een zeer treffende tegenstelling van elkaar zijn, de duisternis maakte het vuur in haar midden nog zoveel te meer ontzaglijk. Vuurvlammen in de nacht zijn iets vreselijks, en het vuur maakte dat de duisternis, die er om heen was, nog zoveel te meer schrikwekkend was, het moest wel een dikke duisternis zijn, die door zo'n vuur niet kon verdreven worden. In toespeling op deze verschijning op de berg Sinai wordt van God gezegd, dat Hij zich voor Zijn volk en tegen Zijn en hun vijanden toonde tegelijk in vuur en in donkerheid, Psalms 18:9, Psalms 18:10. Wederom zegt hij hun, in Deuteronomy 4:36, wat zij zagen, want hij wilde dat zij dit nooit zouden vergeten: Hij heeft u Zijn groot vuur laten zien. Een enkele bliksemstraal, het vuur van de hemel, vervult ons met ontzag, en sommigen hebben opgemerkt dat de meeste schepselen geheel natuurlijk hun aangezicht naar de bliksem wenden, als bereid om er de indruk van te ontvangen, maar hoe verschrikkelijk moet dan niet een gestadig vuur van de hemel zijn! Het was als een voorproef van de dag des oordeels, op welke de Heere Jezus in vlammend vuur geopenbaard zal worden. Gelijk hij hen herinnert aan hetgeen zij gezien hebben, zo zegt hij hun wat zij niet gezien hebben, generlei gelijkenis, waaruit zij zich een denkbeeld zouden kunnen vormen van God in hun verbeelding, of een beeld van God zouden kunnen stellen op hun hoge plaatsen. Naar hetgeen ons van God te zien wordt gegeven hebben wij genoegzamer grond om te geloven, dat Hij een wezen is van oneindige kracht en volkomenheid, maar er is ons geen aanleiding gegeven om te denken, dat Hij een lichaam heeft, zoals wij er een hebben.

b. Wat zij bij de berg Sinaï van God hebben gehoord, Deuteronomy 4:12. De Heere sprak tot u met een hoorbare, verstaanbare stem, in uw eigen taal, en gij hebt haar gehoord. Hier weidt hij over uit bij het einde van zijn rede, Deuteronomy 4:32, Deuteronomy 4:36. Ten eerste. Van de hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen. God openbaart zich aan geheel de wereld in de werken van de schepping, zonder spraak of taal en toch wordt Zijn stem-gehoord, Psalms 19:1. 2-4. Maar aan Israël heeft Hij zich bekend gemaakt door spraak en taal zich nederbuigende tot de zwakheid van de staat van de kindsheid van de kerk. Hier was de stem van een roepende in de woestijn om de weg des Heeren te bereiden.

Ten tweede. Zij hoorden haar uit het midden des vuurs, hetgeen aantoonde dat het God zelf was, die tothen sprak, want wie anders zou bij een verterend vuur kunnen wonen? God sprak tot Job uit een onweer, dat verschrikkelijk was, maar tot Israël uit het vuur, dat nog verschrikkelijker was. Wij hebben reden om dankbaar te zijn, dat Hij niet aldus spreekt tot ons, maar door mensen gelijk wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet zal beroeren, Job 33:6.

Ten derde. Zij hoorden haar en zijn toch levend gebleven, Deuteronomy 4:33. Het was een wonder van barmhartigheid, dat het vuur hen niet heeft verteerd, of dat zij niet stierven van angst, toen Mozes zelf geheel bevreesd en bevende was.

Ten vierde. Nooit heeft enig volk iets dergelijks gehoord. Hij zegt hun te vragen naar de vorige dagen en ver verwijderde plaatsen, en zij zullen bevinden dat deze gunst van God, betoond aan Israël, zonder voorbeeld en zonder weerga is, Deuteronomy 4:32. Deze bijzondere eer, hun aangedaan, eiste een bijzondere gehoorzaamheid van hen. Het kon met recht verwacht worden, dat zij meer voor God zouden doen dan andere volken, daar God zoveel had gedaan voor hen.

F. Hij wijst op Gods genaderijke verschijningen voor hen, door hen uit te voeren uit Egypte, hen tot een volk te formeren, en hen dan tot Zijn eigen volk te maken, een erfvolk Deuteronomy 4:20, dit herhaalt hij in Deuteronomy 4:34, Deuteronomy 4:37, Deuteronomy 4:38. Nooit heeft God voor enig ander volk zo iets gedaan, de opkomst van dit volk was geheel verschillend van de oorsprong van alle andere natiën.

a. Zij werden aldus geëerd en onderscheiden, niet om iets goeds of verdienstelijke in henzelf, maar omdat God hun vaderen heeft liefgehad, heeft Hij hen verkoren. Zie hier de redenen voor vrije genade, wij worden niet bemind om ons zelfs wil, maar om diens wil, die de grote bewaarder is van het verbond.

b. Zij werden uit Egypte verlost door wonderen en door tekenen, in barmhartigheid over hen, en in oordeel over de Egyptenaren, tegen wie God Zijn arm heeft uitgestrekt waarvan het uitstrekken van Mozes' hand om de plagen op te roepen het teken was.

c. Zij waren bestemd voor een gelukkige vestiging in Kanan, Deuteronomy 4:38. Natiën moeten voor hun aangezicht worden uitgedreven ten einde plaats voor hen te maken, om te tonen hoeveel dierbaarder zij aan God waren dan enig ander volk. Aan Israëls eer en belang moeten beide Egyptenaren en Kananieten opgeofferd worden. Zij, die Israël in het licht staan, Israël in de weg staan, zullen bevinden dat dit op hun gevaar is.

G. Hij wijst hen op Gods rechtvaardige verschijningen tegen hen soms vanwege hun zonden. Hij specificeert de zaak van Peor, Deuteronomy 4:3, Deuteronomy 4:4, die kort geleden was voorgevallen, hun ogen hadden nog pas onlangs het plotselinge verderf gezien, dat gekomen was over hen, die zich aan Bal Peor gekoppeld hadden, waaruit zij gemakkelijk konden afleiden welk gevaar er is in afval van God, en hoe kostelijk het is Hem aan te hangen. Hij neemt ook nota van Gods misnoegen tegen hemzelf, Deuteronomy 4:21, Deuteronomy 4:22. Ook vertoornde zich de Heere tegen mij om ulieder woorden. Hij maakt hier melding van om hun oprechtheid te beproeven en te zien of zij het leed, dat zij hun trouwe vriend en leidsman berokkend hadden, werkelijk ter harte namen. Lijden van anderen om onzentwil moet ons meer smarten dan ons eigen lijden.

H. Hij wijst op het stellige nut en voordeel van de gehoorzaamheid. Met dit argument begint hij, Deuteronomy 4:1. Opdat gij leeft, en inkomt, en het land erft, en daarmee besluit hij, Deuteronomy 4:40, opdat het u, en uw kinderen na u, welgaat Hij herinnert hen er aan, dat zij nu ook zeer waakzaam moeten zijn, nauwkeurig moeten achtgeven op hun gedrag en wandelt Hun voorspoed zal afhangen van hun Godsvrucht. Als zij Gods geboden houden, zal Hij voorzeker Zijn beloften aan hen houden. I. Hij wijst op de noodlottige gevolgen van hun afval van God. Dat dit ongetwijfeld het verderf, de ondergang van het volk zou zijn. Hierover weidt hij uit, in Deuteronomy 4:25.

a. Hij voorziet hun afval van God naar de afgoden, dat zij in verloop van tijd, als zij lang in het land zullen geweest zijn, als zij stijf geworden zijn op hun droesem, zich zullen verderven en gesneden beelden maken, dat was de zonde die hen het meest lichtelijk zal omringen, Deuteronomy 4:25.

b. Hij voorzegt de oordelen Gods over hen dieswege: gij zult ganselijk verdelgd worden, Deuteronomy 4:26, verstrooid worden onder de volken, Deuteronomy 4:27. "En hun zonde zal tot hun straf gemaakt worden, Deuteronomy 4:28, aldaar zult gij goden dienen, die het werk van mensenhanden zijn, gedwongen zijn ze te dienen, of gij wilt of niet, of wel door uw eigen dwaasheid en domheid, zult gij in uw gevangenschap u tot geen betere hulp weten te wenden". Zij, die in hun voorspoed de plichten van de Godsdienst van zich afwerpen, kunnen niet verwachten er de vertroostingen van te zullen smaken, als zij tegenspoed hebben en in benauwdheid zijn. Dan worden zij met recht heengezonden naar de goden, die zij gediend hebben, Judges 10:14.

c. Maar hij moedigt hen aan te hopen dat God genade voor hen heeft weggelegd in de laatste dagen, dat Hij hen dan door Zijn oordelen over hen tot bekering zal brengen, en hen weer in het verbond met zich zal opnemen, Deuteronomy 4:29. Merk hierbij op:

Ten eerste. Dat wij, aan welke plaats wij ook zijn van daar de Heere, onze God, mogen zoeken al zijn wij ook nog zover van ons eigen land of van Zijn heilige tempel. Er is op deze aarde geen plaats, waar een kloof gevestigd is tussen haar en de hemel.

Ten tweede. Diegenen, en diegenen alleen, zullen God vinden tot hun vertroosting, die Hem zoeken met geheel hun hart, dat is: die Hem geheel zijn toegewijd, ernstig en oprecht begeren Zijn gunst te verkrijgen.

Ten derde. Beproevingen zijn ons gezonden om ons op te wekken en aan te sporen om God te zoeken, Gods genade in hen werkende zijn velen aldus weer tot hun rechte gezindheid gekomen. Als deze dingen over u zullen komen, dan is het te hopen dat gij u tot de Heere uw God zult wenden, want gij ziet wat er van komt, als gij u van Hem afwendt, zie Daniel 9:11, Daniel 9:12.

Ten vierde. Gods getrouwheid aan Zijn verbond moedigt ons aan om te hopen, dat Hij ons niet zal verwerpen, al is het ook, dat het de beproeving is, die ons tot Hem drijft. Als wij ten laatste het verbond gedenken, dan zullen wij bevinden, dat Hij het niet heeft vergeten.

Laat nu al deze argumenten bij elkaar gelegd worden, en zeg dan of de Godsdienst het verstand niet aan zijn zijde heeft. Niemand zal de regering, het bestuur Gods van zich afwerpen, dan zij, die eerst het mensenverstand van zich geworpen hebben.

Verzen 1-40

Deuteronomium 4:1-40

Deze krachtige, voortreffelijke rede vormt zzeer n geheel, en de bijzonderheden er van worden zo dikwijls herhaald, dat wij haar als n geheel moeten beschouwen en verklaren, waarbij wij zullen trachten haar geschiktelijk onder hoofden te brengen, daar wij haar niet in paragrafen kunnen verdelen.

I. In het algemeen beschouwd, is zij de aanwending en toepassing van de voorafgaande geschiedenis, zij is er als het ware de gevolgtrekking van: Nu dan, Israël, hoor. Dit gebruik behoren wij te maken van de beschouwing van de weg, die God met ons gehouden heeft, wij moeten er door opgewekt en aangespoord worden tot plichtsbetrachting en gehoorzaamheid. Van de geschiedenissen van de dagen vanouds behoren wij eenzelfde gebruik te maken.

II. Doel en strekking van deze rede is: hen te bewegen om zich dicht bij God te houden aan Zijn dienst verbonden te blijven, Hem niet te verlaten voor een andere god, en in generlei opzicht af te wijken van hun plicht jegens Hem. Let nu op hetgeen hij met zo Goddelijke redekunde tot hen zegt:

1. Bij wijze van vermaan en bestuur.

2. Door beweegredenen en argumenten aan te voeren om aan zijn vermaningen kracht bij te zetten.

1. Ziehier hoe hij hun beveelt en gebiedt, hun toont wat goed is, en wat de Heere van hen eist.

A. Hij vraagt hun aandacht voor het woord van God, en voor de inzettingen en rechten, die hen geleerd waren. Nu dan, Israël, hoor. Hij bedoelt niet, dat zij hem nu slechts moeten horen, maar dat zij aandachtig zullen zijn telkenmale als het boek van de wet voor hen gelezen wordt, of als zij zelf het lezen. "Hoor naar de inzettingen, die de grote geboden Gods bevatten en de grote belangen van uw zielen, en daarom uw grote aandacht eisen". Bij Horeb heeft God hun Zijn woorden doen horen, de aandacht, die zij toen genoodzaakt waren te verlenen door de omstandigheden, waaronder zij uitgesproken werden, moet nu voortaan verleend worden door de uitnemendheid van de zaken zelf. Wat God aldus eenmaal gesproken heeft, moeten wij tweemaal horen dikwijls horen.

B. Hij gebiedt hun de Goddelijke wet zuiver en volledig onder hen te bewaren, Deuteronomy 4:2. Bewaart haar zuiver, doet er niets aan toe, en doet er niets van af. Niet in de praktijk zoals sommigen het verstaan. "Gij zult er niet aan toedoen door het kwaad te bedrijven, dat de wet verbiedt, gij zult daarvan niet afdoen, door het goede na te laten, dat de wet eist". Niet in mening of denkwijze zoals anderen dit opvatten. Gij zult er uw eigen bedenkselen niet aan toedoen, alsof de Goddelijke inzettingen gebrekkig waren, noch enigerlei plechtigheden invoeren bij de Godsverering, en nog veel minder verplichtend maken, dan die welke door God verordineerd zijn, ook zult gij van hetgeen door Hem verordineerd is niets afdoen of terzijde laten, alsof het onnodig of overtollig was". Gods werk is volmaakt, er kan niets aan worden toegevoegd, en niets van worden afgedaan zonder het te bederven. Zie Ecclesiastes 3:14. De Joden verstaan het als een verbod om de tekst of de letter van de wet te veranderen, zelfs niet in de minste tittel of jota. En onder God hebben wij aan hun grote zorg en nauwkeurigheid veel te danken voor de zuiverheid en volledigheid van het Hebreeuwse wetboek. Een dergelijke omheining vinden wij gesteld voor het Nieuwe Testament aan het einde er van Revelation 22:18, Revelation 22:19. C. Hij gebiedt hun Gods geboden te bewaren, Deuteronomy 4:2, ze te doen, Deuteronomy 4:5, Deuteronomy 4:14, ze te behouden en te doen, Deuteronomy 4:6, Zijn verbond te doen Deuteronomy 4:13. Het horen is om te doen, kennis moet in beoefening gebracht worden. Gods geboden waren de weg, waarop zij blijven moesten, de regel, waaraan zij zich moesten houden, zij moeten zich regeren door de zedelijke voorschriften, hun Godsverering inrichten naar de door God vastgestelde plechtigheden, het recht toepassen naar de rechtswetten. Hij besluit zijn rede in Deuteronomy 4:40 met dit herhaald bevel: Gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebied. Waar zijn wetten anders voor gemaakt, dan om nagekomen en gehoorzaamd te worden?

D. Hij gebiedt hun zeer stipt en nauwkeurig te zijn in hun waarnemen van de wet, Deuteronomy 4:9. Alleenlijk wacht u en bewaar uw ziel wel en Deuteronomy 4:15 :Wacht u dan wel voor uw zielen, en wederom Deuteronomy 4:23 :wacht u. Zij, die Godsdienstig willen zijn, moeten zeer voorzichtig wezen en met omzichtigheid wandelen. In aanmerking genomen door hoeveel verzoekingen wij omringd zijn, en welke verdorven neigingen wij in ons eigen hart hebben, is het ons zeer nodig goed uit de ogen te zien en ons hart wl te bewaren. Die zorgeloos en zo maar op goed geluk af wandelen, kunnen niet recht wandelen.

E. Hij gebiedt hun inzonderheid zich wel te wachten voor de zonde van afgoderij, de zonde waartoe zij het meest in verzoeking zullen zijn door de zeden en gewoonten van de heidenen, en waartoe zij het meest geneigd waren door de verdorvenheid van hun hart, die het meest God tot toorn zou verwekken, en dus van de verderfelijkste gevolgen zou zijn voor henzelf. Wacht u wel opdat gij u door deze zaak niet verderft Deuteronomy 4:16. Tegen twee soorten van afgoderij waarschuwt hij hen.

a. De aanbidding van beelden al bedoelen zij ook nog zozeer om in hen de ware God te aanbidden, zoals zij gedaan hadden in het gouden kalf, aldus de waarheid Gods veranderende in de leugen. Het tweede gebod is uitdrukkelijk hiertegen gericht, en het wordt hier uitgebreid, Deuteronomy 4:15. Wacht u dan wel, dat gij u niet verderft, want zij, die denken beelden te maken van God, vormen zulke denkbeelden van Hem in hun geest, die tot alle goddeloosheid leiden, en er wordt te kennen gegeven, dat dit geestelijk overspel is, en wacht u, dat gij u niet verderft, u niet ten verderve brengt. Zo er iets is, dat u in het verderf kan storten, dan is dit het. Wat gij ook doet, maakt geen gelijkenis van God, hetzij in menselijke gedaante, man of vrouw, of in de gedaante van enig beest of van een vogel, van een slang of een vis, want de heidenen aanbaden hun goden in beelden van die allen daar zij f niet instaat waren om de zo duidelijke waarheid te begrijpen, of niet gewillig waren haar te erkennen, die wij vinden in Hosea 8:6 :een werkmeester heeft het gemaakt, dus is het geen God. De oneindige Geest voor te stellen door een beeld, en de grote Schepper door het beeld van een schepsel, is de grootste belediging, die wij God kunnen aandoen, en het grootste bedrog, dat wij aan onszelf kunnen plegen.

Als een argument tegen hun maken van beelden van God, herinnert hij hen er aan, dat God, toen Hij zich bij Horeb aan hen bekendmaakte, het deed door een stem, door woorden, die hun in de oren klonken, om hen te leren dat het geloof is uit het gehoor, en dat God in het woord nabij ons is, maar geen beeld, geen gelijkenis, was aan hun oog vertoond, want God te zien gelijk Hij is, is weggelegd voor onze zaligheid in de andere wereld, en Hem te zien, zoals Hij niet is, zal ons schaden in deze wereld, maar geen goed doen. Gij zaagt geen gelijkenis Deuteronomy 4:12, en nog eens in Deuteronomy 4:15. Waarschijnlijk hebben zij gedacht enigerlei gelijkenis te zien, want zij stonden op het punt om door te breken tot de Heere om te zien, Exodus 19:21. Doch al wat zij zagen was licht en vuur, maar niets, waar zij een beeltenis van konden maken. God had in Zijn oneindige wijsheid Zijn openbaring van zichzelf aldus doen plaatshebben vanwege het gevaar van afgoderij. Wl is van Mozes gezegd, dat hij de gelijkenis des Heeren heeft aanschouwd, Numbers 12:8, hij was boven de verzoeking van afgoderij, en daarom heeft God hem die gunst toegestaan, maar wat het volk betreft, dat nog zo kortelings de afgoden van Egypte had bewonderd, zij moesten geen gelijkenis van God zien, opdat zij niet zouden beproeven haar na te bootsen, en dan het tweede gebod tevergeefs zouden hebben ontvangen. "Want", zegt bisschop Patrick, "zij zouden gedacht hebben dat dit hun slechts verbood om een voorstelling van God te maken buiten die Hijzelf hun getoond had, en dan tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat het maken van die voorstelling wettig en geoorloofd was". Laat dit een waarschuwing zijn voor ons om ons er voor te wachten gelijkenissen van God te maken in onze verbeelding, als wij Hem aanbidden, opdat wij ons hiermede niet verderven. Er kunnen afgoden zijn in het hart, ook waar er geen zijn in het heiligdom.

b. De verering van zon, maan en sterren is een andere soort van afgoderij, tegen welke zij hier gewaarschuwd worden, Deuteronomy 4:19. Dit was de oudste soort van afgoderij, en die het schoonst schijnend was, de aanbidding richtende tot die schepselen, welke in standplaats boven ons zijn, en daarenboven zo heerlijk en glansrijk zijn en van zo grote en gewichtige dienst voor de wereld. En juist dat schijnbaar aannemelijke er van maakte haar zo gevaarlijk. Er wordt hier aangeduid: Ten eerste. Hoe sterk de verzoeking is voor de zinnen, want de waarschuwing luidt: dat gij ook uw ogen niet opheft naar de hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gehele heir, en wordt aangedreven dat gij u voor die buigt en ze dient, door de sterke aandrift van een ijdele verbeelding en de alles- meeslependen bergstroom van de gewoonten van de heidenen. Het hart wordt verondersteld het oog na te wandelen, waartoe wij in onze verdorven en ontaarde staat zeer licht geneigd zijn. "Als gij nu de zon en de maan en de sterren aanschouwt, dan zult gij zo in bewondering zijn van haar hoogte en haar schittering, haar regelmatige bewegingen en krachtige invloed, dat gij zeer sterk in verzoeking, zult zijn om haar de eer te geven, die toekomt aan Hem, die ze gemaakt heeft, en ze gemaakt heeft tot wat zij zijn voor ons, haar het aanzijn heeft gegeven, en ze tot een zegen heeft gemaakt voor de wereld." Zij schijnen zeer grote vastberadenheid nodig gehad te hebben om zich te wapenen tegen deze verzoeking, z zwak was hun geloof in een onzichtbare God en een onzichtbare wereld. Ten tweede. Maar hij toont hun hoe zwak de verzoeking zou wezen voor hen, die hun verstand gebruiken, want deze voorgewende godheden, de zon, de maan en de sterren, zijn slechts zegeningen, die de Heere, hun God, wie zij gehouden en verplicht waren te aanbidden, aan alle natiën en volken had meegedeeld. Het is ongerijmd ze te aanbidden, want:

1. Zij zijn de dienaressen van de mensen, zij waren gemaakt en verordineerd om licht te geven op de aarde, en zullen wij nu haar dienen, die gemaakt waren om ons te dienen? In het Hebreeuws wordt de zon shemesh genoemd, hetgeen dienaar betekent, want zij is de algemene dienstmaagd van deze zichtbare wereld, en licht het gehele mensdom bij, laat haar dan niet aangebeden worden als Heere.

2. Zij zijn Gods gaven, Hij heeft ze geschonken, het voordeel, dat wij van haar hebben zijn wij Hem verschuldigd, hebben wij Hem te danken, daarom is het hoogst beledigend voor Hem om haar de eer en de lof te geven, die Hem alleen toekomen.

F. Hij gebiedt hen hun kinderen te leren de wet Gods te onderhouden. Gij zult ze aan uw kinderen en kindskinderen bekendmaken Deuteronomy 4:9, zij zullen ze hun kinderen leren Deuteronomy 4:10. a. Er moet worden zorg gedragen in het algemeen om het erfdeel van de Godsdienst onder hen te bewaren, de kennis en de aanbidding van God aan het nageslacht over te leveren, want het koninkrijk Gods in Israël was bestemd om altoosdurend te zijn, indien zij er het voorrecht niet van verbeurden.

b. Daarom moeten de ouders er zeer bijzonder zorg voor dragen om hun kinderen de vreze Gods te leren, en hen gewennen om al Zijn geboden aan te nemen.

G. Hij gebiedt hun nooit hun plicht te vergeten, Deuteronomy 4:23. Wacht u, dat gij het verbond van de Heere uw God niet vergeet.

1. God gedenkt steeds aan Zijn verbond, maar wij zijn zeer geneigd het te vergeten en dat is de grondoorzaak van al ons afwijken van God. Daarom hebben wij nodig om te waken tegen alles, wat het verbond uit onze gedachten zou doen gaan, en te waken over ons hart, opdat wij het er niet uit laten ontglippen, en zo moeten wij er ons voor hoeden om ooit onze Godsdienst te vergeten, opdat wij hem niet verliezen. Zorg en behoedzaamheid en heilige waakzaamheid zijn de beste middelen tegen een slecht geheugen. Dat zijn de bevelen en aanwijzingen, die hij hun geeft.

2. Laat ons nu zien wat de beweegredenen en argumenten zijn, waarmee hij zijn vermaningen ondersteunt. Hoe stelt hij hun het recht ordelijk voor, en vult hij zijn mond met argumenten! Zeer veel heeft hij voor God te zeggen. Veel van hetgeen hij aanvoert heeft wel zeer bijzonder betrekking op dat volk, maar is toch ook voor ons van toepassing. Maar over het geheel blijkt dat de Godsdienst het verstand aan zijn zijde heeft, voor welker machtige bekoorlijkheden allen, die ongodsdienstig willen zijn, moedwillig de oren sluiten.

A. Hij wijst op de grootheid, heerlijkheid en goedheid van God. Als wij bedachten welk een God het is, met wie wij te doen hebben, wij zouden het ons voorzeker als plicht stellen Hem te gehoorzamen, en niet durven zondigen tegen Hem. Hij herinnert er hen hier aan, dat de Heere JHWH de enig levende en ware God is. Dit moeten zij weten en in hun hart nemen Deuteronomy 4:39. Er zijn vele dingen, die wij weten zonder er beter om te zijn, omdat wij ze niet in ons hart nemen, wij passen ze niet toe op onszelf, en leiden er de juiste gevolgtrekkingen niet uit af. Dit is een waarheid zo blijkbaar, dat het niet anders kan, of zij moet bekend wezen en zo gewichtig dat zij, indien er behoorlijk over nagedacht werd, de wereld krachtdadig zou verbeteren.

a. Dat de Heere JHWH God is een oneindig en eeuwig Wezen, uit zichzelf bestaande en zichzelf genoegzaam, en de fontein van alle bestaan, van alle kracht en beweging, dat Hij God is, boven in de hemel bekleed met al de heerlijkheid, en Heere van al de heirscharen van de bovenwereld, en dat Hij God is onder op de aarde, die, hoewel verwijderd van de troon van Zijn heerlijkheid, niet buiten het bereik is van Zijn macht, en hoewel verachtelijk en gering, niet beneden Zijn zorg en Zijn kennis is. En er is niemand meer, geen ware en levende God buiten Hem, al de godheden van de heidenen waren namaaksels, en zelfs heeft geen hunner aanspraak gemaakt om algemeen monarch te zijn in hemel en op aarde, maar zij waren slechts lokale goden. De Israëlieten, die niemand anders dan de opperste Numen (de Godheid zelf) Godheid, aanbaden, zouden nooit te verontschuldigen zijn, indien zij of van God veranderden, f Hem veronachtzaamden.

b. Dat Hij een verterend vuur is, een ijverig God, Deuteronomy 4:24. "Wacht u van Hem te beledigen, want, Ten eerste. Hij heeft een ijverig waakzaam oog, om een belediging te zien, Hij moet onze algehele liefde en aanbidding hebben, en zal volstrekt geen mededinger dulden." Gods ijveren over ons is een goede reden voor ons Godvruchtig ijveren over onszelf. Ten tweede: Hij heeft een zware hand om een belediging te straffen, inzonderheid ten opzichte van Zijn eredienst, want daarover ijvert Hij op zeer bijzondere wijze, Hij is een verterend vuur, Zijn toorn tegen zondaars is verschrikkelijk en verdervend, het is een verschrikkelijke verwachting van het oordeel en een hitte van het vuur dat de tegenstanders zal verslinden, Hebrews 10:27. Vuur verteert alleen hetgeen er brandstof, voedsel, voor is, en zo valt de toorn Gods alleen op hen, die zich door hun eigen zonde bereid hebben voor het verderf, 1 Corinthians 3:13, Isaiah 27:4. Zelfs in het Nieuwe Testament vinden wij hetzelfde argument tegen ons aangevoerd als een reden, waarom wij God met eerbied en Godvruchtigheid zullen dienen, Hebrews 12:28, Hebrews 12:29, omdat Hij wel een vervrolijkend licht is voor hen, die Hem getrouwelijk dienen, maar een verterend vuur voor hen, die met Hem beuzelen.

Ten derde. Dat Hij echter ook een barmhartig God is, Deuteronomy 4:31. Dit wordt hier gezegd als een aanmoediging tot berouw en bekering, maar ook als een aansporing tot gehoorzaamheid, en als een overweging, geschikt om hun afval te voorkomen. Zullen wij een barmhartig God verlaten, die ons nooit zal verlaten zoals hier volgt, indien wij Hem getrouw zijn? Waar kunnen wij heengaan om ons lot te verbeteren? Zullen wij het verbond van onze God vergeten, die het verbond van onze vaderen niet zal vergeten? Laat ons aan onze plicht gehouden worden door de banden van de liefde, en laat de goedertierenheden van God ons bewegen om Hem te blijven aanhangen.

B. Hij wijst op hun betrekking tot deze God, op Zijn gezag over hen, en op hun verplichtingen aan Hem. "De geboden, die gij moet houden en doen, zijn niet mijn geboden", zegt Mozes, ik heb ze niet verzonnen, ik heb ze u niet opgelegd, het zijn de geboden des Heeren, gesteld door oneindige wijsheid, verplichtend gemaakt door een souverein gezag, Hij is de Heere, de Godvan uw vaderen, vers I, zodat gij de Zijnen zijt door erfrecht, uw vaderen waren van Hem, en gij zijt de ingeborenen van Zijn huis. Hij is de Heere uw God, Deuteronomy 4:2 zodat gij door uw eigen toestemming de Zijnen zijt. Hij is de Heere, mijn God, Deuteronomy 4:5, zodat ik met u handel als Zijn agent en gezant", en in Zijn naam heeft Mozes hun alles overgeleverd wat hij van God had ontvangen, en niets anders dan dat.

C. Hij voert aan de wijsheid om Godsdienstig te zijn, Deuteronomy 4:6, dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen van de volkeren. Door Gods geboden te houden, zullen zij:

a. Wijselijk handelen voor zichzelf. Dit is uw wijsheid. Het is niet slechts in overeenstemming met het rechte verstand, maar ten hoogste bevorderlijk aan ons waar belang, dit is een van de eerste en oudste grondregelen van de Goddelijke openbaring: De vreze des Heeren is de wijsheid Job 28:28.

b. Zij zullen beantwoorden aan de verwachting van hun naburen, die na het lezen of het horen van de geboden van de wet, die hun gegeven was, tot de gevolgtrekking zullen komen, dat het volk, geregeerd door deze wet, voorzeker een wijs en verstandig volk moet wezen. Grote dingen kunnen met recht verwacht worden van hen, die geleid en bestuurd worden door Goddelijke openbaring en aan wie de woorden van God zijn toevertrouwd, zij moeten wel wijzer en beter zijn dan de andere mensen, en dat zijn zij ook, indien zij zich laten regeren door de regels, die hun gegeven zijn en indien zij het niet zijn, dan kan wel om hunnentwil de Godsdienst, die zij belijden, gesmaad en gelasterd worden, maar in het einde zal toch die smaad tot hun eeuwige beschaming op henzelf nederkomen. Zij, die het voorrecht genieten van Goddelijk licht en Goddelijke wetten, behoren door hun gedrag en hun handelingen hun roem op te houden van wijsheid en eer, zie Ecclesiastes 10:1, opdat God er door verheerlijkt worde.

D. Hij wijst op de bijzondere voordelen die zij genoten, voortvloeiende uit de gelukkige regeling, waaronder zij zich bevonden, Deuteronomy 4:7,Deuteronomy 4:8. Onze gemeenschap met God (die de hoogste eer en het grootste geluk is, die wij in deze wereld kunnen hebben) wordt onderhouden door het woord en het gebed, in die beide was Israël gelukkig boven enig volk onder de hemel.

a. Nooit was een volk zo bevoorrecht in tot God te spreken, Deuteronomy 4:7. Hij was nabij hen zo dikwijls zij Hem aanriepen, bereid op hun vragen te antwoorden, bereid hun gebeden te horen, en ze door een bijzondere leiding van Zijn voorzienigheid te verhoren, en hun dus te geven waar zij om baden. Als zij tot God riepen om brood, om water, om genezing, dan bevonden zij dat Hij hun nabij was om hen te helpen en te ondersteunen, dan hebben zij Hem krachtelijk bevonden een hulp in benauwdheden, en dat Hij in het midden van hen was, Psalms 46:2, Psalms 46:6,, dat Zijn oor open was tot hun geroep.

Merk op: Ten eerste. Het is de aard van het Israël Gods, dat zij Hem bij alle gelegenheden aanroepen, dat zij al hun noden bekendmaken aan God, en hun smekingen tot Hem richten. Zij doen niets zonder Hem er in te kennen, zij begeren niets dan hetgeen, waarvoor zij tot Hem gaan.

Ten tweede. Zij, die God aanroepen, zullen Hem gewis nabij bevinden, gereed en bereid hun op ieder gebed des geloofs een antwoord van vrede te geven. Zie Isaiah 58:9. Gij zult roepen, als het kind om zijn voedster, en Hij zal zeggen: Zie hier ben Ik, waarom schreit Mijn geliefd kind?

Ten derde. Dit is een voorrecht dat het Israël Gods waarlijk groot maakt en geëerd. Wat kan verder gaan dan dit om een volk, een persoon groot te maken en te verheerlijken? Is er een naam, doorluchtiger dan die van Israël, een vorst voor God? Wat volk is er zo groot? Andere volken kunnen bogen op groter aantal, op groter grondgebied, op hoger ouderdom van staatsinrichting, maar geen van allen kon roemen op zo inniger vertrouwelijker omgang met de hemel als Israël. Zij hadden hun goden, maar die waren hun niet zo nabij als God Israël nabij was. Zij konden hen niet helpen in een tijd van nood, 1 Kings 18:26 1 Kings 18:6.

b. Nooit was een volk zo bevoorrecht in van God te horen door de inzettingen en rechten, die hun voorgesteld waren, Deuteronomy 4:8. Ook dit was Israëls grootheid boven ieder ander volk. Wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft?

Merk op:

Ten eerste. Dat al deze inzettingen en rechten van de Goddelijke wet oneindig rechtvaardig en billijk zijn boven de inzettingen en rechten van enig ander volk. De wet van God is veel voortreffelijker dan de wetten van de volken. Geen wet is zo in overeenstemming met natuurlijke billijkheid en met de onbevooroordeelde voorschriften van een recht verstand, zich zo gelijkblijvend in al de delen er van, en zo bevorderlijk aan het welvaren en het belang van het mensdom, als de wet van de Schrift, Psalms 119:128.

Ten tweede. Dat hun deze inzettingen en rechten voorgesteld worden is de ware en alles- overtreffende grootheid van enigerlei natie of volk. Zie Psalms 147:19, Psalms 147:20. Het is een eer voor ons, dat de Bijbel in achting onder ons is en kracht uitoefent. Het is een blijk en bewijs, dat een volk hoog in gunst is bij God, en een middel om het hoog te doen staan onder de natiën. Zij die de wet groot maken, zullen er door groot gemaakt worden.

E. Hij wijst op Gods glorierijke verschijning aan hen bij de berg Sinai, toen Hij hun deze wet gaf. Hierop legt hij grote nadruk. Wacht u dat gij niet vergeet de dag, toen gij voor het aangezicht van de Heere uw God bij Horeb stondt, Deuteronomy 4:10. Sommigen van hen waren nog in leven, die het zich konden herinneren hoewel zij toen onder de twintig jaren waren, en de overigen van hen konden gezegd worden daar te hebben gestaan in de lenden van hun vaderen, die de wet hebben ontvangen, en daar in verbond zijn getreden, niet alleen voor zichzelf, maar voor hun kinderen, op wie God met het geven van de wet bijzonder het oog heeft gehad, opdat zij haar hun kinderen zouden leren.

Twee dingen moeten zij gedenken, en men zou denken dat zij die wel nooit zouden kunnen vergeten.

a. Wat zij bij de berg Sinai gezien hebben, Deuteronomy 4:11. Zij zagen een vreemde vermenging van vuur en van duisternis, beide zeer vreeslijk en zeer ontzagwekkend, en die twee zaken moesten wel een zeer treffende tegenstelling van elkaar zijn, de duisternis maakte het vuur in haar midden nog zoveel te meer ontzaglijk. Vuurvlammen in de nacht zijn iets vreselijks, en het vuur maakte dat de duisternis, die er om heen was, nog zoveel te meer schrikwekkend was, het moest wel een dikke duisternis zijn, die door zo'n vuur niet kon verdreven worden. In toespeling op deze verschijning op de berg Sinai wordt van God gezegd, dat Hij zich voor Zijn volk en tegen Zijn en hun vijanden toonde tegelijk in vuur en in donkerheid, Psalms 18:9, Psalms 18:10. Wederom zegt hij hun, in Deuteronomy 4:36, wat zij zagen, want hij wilde dat zij dit nooit zouden vergeten: Hij heeft u Zijn groot vuur laten zien. Een enkele bliksemstraal, het vuur van de hemel, vervult ons met ontzag, en sommigen hebben opgemerkt dat de meeste schepselen geheel natuurlijk hun aangezicht naar de bliksem wenden, als bereid om er de indruk van te ontvangen, maar hoe verschrikkelijk moet dan niet een gestadig vuur van de hemel zijn! Het was als een voorproef van de dag des oordeels, op welke de Heere Jezus in vlammend vuur geopenbaard zal worden. Gelijk hij hen herinnert aan hetgeen zij gezien hebben, zo zegt hij hun wat zij niet gezien hebben, generlei gelijkenis, waaruit zij zich een denkbeeld zouden kunnen vormen van God in hun verbeelding, of een beeld van God zouden kunnen stellen op hun hoge plaatsen. Naar hetgeen ons van God te zien wordt gegeven hebben wij genoegzamer grond om te geloven, dat Hij een wezen is van oneindige kracht en volkomenheid, maar er is ons geen aanleiding gegeven om te denken, dat Hij een lichaam heeft, zoals wij er een hebben.

b. Wat zij bij de berg Sinaï van God hebben gehoord, Deuteronomy 4:12. De Heere sprak tot u met een hoorbare, verstaanbare stem, in uw eigen taal, en gij hebt haar gehoord. Hier weidt hij over uit bij het einde van zijn rede, Deuteronomy 4:32, Deuteronomy 4:36. Ten eerste. Van de hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen. God openbaart zich aan geheel de wereld in de werken van de schepping, zonder spraak of taal en toch wordt Zijn stem-gehoord, Psalms 19:1. 2-4. Maar aan Israël heeft Hij zich bekend gemaakt door spraak en taal zich nederbuigende tot de zwakheid van de staat van de kindsheid van de kerk. Hier was de stem van een roepende in de woestijn om de weg des Heeren te bereiden.

Ten tweede. Zij hoorden haar uit het midden des vuurs, hetgeen aantoonde dat het God zelf was, die tothen sprak, want wie anders zou bij een verterend vuur kunnen wonen? God sprak tot Job uit een onweer, dat verschrikkelijk was, maar tot Israël uit het vuur, dat nog verschrikkelijker was. Wij hebben reden om dankbaar te zijn, dat Hij niet aldus spreekt tot ons, maar door mensen gelijk wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet zal beroeren, Job 33:6.

Ten derde. Zij hoorden haar en zijn toch levend gebleven, Deuteronomy 4:33. Het was een wonder van barmhartigheid, dat het vuur hen niet heeft verteerd, of dat zij niet stierven van angst, toen Mozes zelf geheel bevreesd en bevende was.

Ten vierde. Nooit heeft enig volk iets dergelijks gehoord. Hij zegt hun te vragen naar de vorige dagen en ver verwijderde plaatsen, en zij zullen bevinden dat deze gunst van God, betoond aan Israël, zonder voorbeeld en zonder weerga is, Deuteronomy 4:32. Deze bijzondere eer, hun aangedaan, eiste een bijzondere gehoorzaamheid van hen. Het kon met recht verwacht worden, dat zij meer voor God zouden doen dan andere volken, daar God zoveel had gedaan voor hen.

F. Hij wijst op Gods genaderijke verschijningen voor hen, door hen uit te voeren uit Egypte, hen tot een volk te formeren, en hen dan tot Zijn eigen volk te maken, een erfvolk Deuteronomy 4:20, dit herhaalt hij in Deuteronomy 4:34, Deuteronomy 4:37, Deuteronomy 4:38. Nooit heeft God voor enig ander volk zo iets gedaan, de opkomst van dit volk was geheel verschillend van de oorsprong van alle andere natiën.

a. Zij werden aldus geëerd en onderscheiden, niet om iets goeds of verdienstelijke in henzelf, maar omdat God hun vaderen heeft liefgehad, heeft Hij hen verkoren. Zie hier de redenen voor vrije genade, wij worden niet bemind om ons zelfs wil, maar om diens wil, die de grote bewaarder is van het verbond.

b. Zij werden uit Egypte verlost door wonderen en door tekenen, in barmhartigheid over hen, en in oordeel over de Egyptenaren, tegen wie God Zijn arm heeft uitgestrekt waarvan het uitstrekken van Mozes' hand om de plagen op te roepen het teken was.

c. Zij waren bestemd voor een gelukkige vestiging in Kanan, Deuteronomy 4:38. Natiën moeten voor hun aangezicht worden uitgedreven ten einde plaats voor hen te maken, om te tonen hoeveel dierbaarder zij aan God waren dan enig ander volk. Aan Israëls eer en belang moeten beide Egyptenaren en Kananieten opgeofferd worden. Zij, die Israël in het licht staan, Israël in de weg staan, zullen bevinden dat dit op hun gevaar is.

G. Hij wijst hen op Gods rechtvaardige verschijningen tegen hen soms vanwege hun zonden. Hij specificeert de zaak van Peor, Deuteronomy 4:3, Deuteronomy 4:4, die kort geleden was voorgevallen, hun ogen hadden nog pas onlangs het plotselinge verderf gezien, dat gekomen was over hen, die zich aan Bal Peor gekoppeld hadden, waaruit zij gemakkelijk konden afleiden welk gevaar er is in afval van God, en hoe kostelijk het is Hem aan te hangen. Hij neemt ook nota van Gods misnoegen tegen hemzelf, Deuteronomy 4:21, Deuteronomy 4:22. Ook vertoornde zich de Heere tegen mij om ulieder woorden. Hij maakt hier melding van om hun oprechtheid te beproeven en te zien of zij het leed, dat zij hun trouwe vriend en leidsman berokkend hadden, werkelijk ter harte namen. Lijden van anderen om onzentwil moet ons meer smarten dan ons eigen lijden.

H. Hij wijst op het stellige nut en voordeel van de gehoorzaamheid. Met dit argument begint hij, Deuteronomy 4:1. Opdat gij leeft, en inkomt, en het land erft, en daarmee besluit hij, Deuteronomy 4:40, opdat het u, en uw kinderen na u, welgaat Hij herinnert hen er aan, dat zij nu ook zeer waakzaam moeten zijn, nauwkeurig moeten achtgeven op hun gedrag en wandelt Hun voorspoed zal afhangen van hun Godsvrucht. Als zij Gods geboden houden, zal Hij voorzeker Zijn beloften aan hen houden. I. Hij wijst op de noodlottige gevolgen van hun afval van God. Dat dit ongetwijfeld het verderf, de ondergang van het volk zou zijn. Hierover weidt hij uit, in Deuteronomy 4:25.

a. Hij voorziet hun afval van God naar de afgoden, dat zij in verloop van tijd, als zij lang in het land zullen geweest zijn, als zij stijf geworden zijn op hun droesem, zich zullen verderven en gesneden beelden maken, dat was de zonde die hen het meest lichtelijk zal omringen, Deuteronomy 4:25.

b. Hij voorzegt de oordelen Gods over hen dieswege: gij zult ganselijk verdelgd worden, Deuteronomy 4:26, verstrooid worden onder de volken, Deuteronomy 4:27. "En hun zonde zal tot hun straf gemaakt worden, Deuteronomy 4:28, aldaar zult gij goden dienen, die het werk van mensenhanden zijn, gedwongen zijn ze te dienen, of gij wilt of niet, of wel door uw eigen dwaasheid en domheid, zult gij in uw gevangenschap u tot geen betere hulp weten te wenden". Zij, die in hun voorspoed de plichten van de Godsdienst van zich afwerpen, kunnen niet verwachten er de vertroostingen van te zullen smaken, als zij tegenspoed hebben en in benauwdheid zijn. Dan worden zij met recht heengezonden naar de goden, die zij gediend hebben, Judges 10:14.

c. Maar hij moedigt hen aan te hopen dat God genade voor hen heeft weggelegd in de laatste dagen, dat Hij hen dan door Zijn oordelen over hen tot bekering zal brengen, en hen weer in het verbond met zich zal opnemen, Deuteronomy 4:29. Merk hierbij op:

Ten eerste. Dat wij, aan welke plaats wij ook zijn van daar de Heere, onze God, mogen zoeken al zijn wij ook nog zover van ons eigen land of van Zijn heilige tempel. Er is op deze aarde geen plaats, waar een kloof gevestigd is tussen haar en de hemel.

Ten tweede. Diegenen, en diegenen alleen, zullen God vinden tot hun vertroosting, die Hem zoeken met geheel hun hart, dat is: die Hem geheel zijn toegewijd, ernstig en oprecht begeren Zijn gunst te verkrijgen.

Ten derde. Beproevingen zijn ons gezonden om ons op te wekken en aan te sporen om God te zoeken, Gods genade in hen werkende zijn velen aldus weer tot hun rechte gezindheid gekomen. Als deze dingen over u zullen komen, dan is het te hopen dat gij u tot de Heere uw God zult wenden, want gij ziet wat er van komt, als gij u van Hem afwendt, zie Daniel 9:11, Daniel 9:12.

Ten vierde. Gods getrouwheid aan Zijn verbond moedigt ons aan om te hopen, dat Hij ons niet zal verwerpen, al is het ook, dat het de beproeving is, die ons tot Hem drijft. Als wij ten laatste het verbond gedenken, dan zullen wij bevinden, dat Hij het niet heeft vergeten.

Laat nu al deze argumenten bij elkaar gelegd worden, en zeg dan of de Godsdienst het verstand niet aan zijn zijde heeft. Niemand zal de regering, het bestuur Gods van zich afwerpen, dan zij, die eerst het mensenverstand van zich geworpen hebben.

Verzen 41-49

Deuteronomium 4:41-49

1. Hier zijn de namen van de vrijsteden aan deze zijde van de Jordaan, waar Israël nu gelegerd was. Drie steden werden tot dat doel aangewezen, n in het erfdeel van Ruben een andere in dat van Gad, en de derde in het erfdeel van de halve stam van Manasse Deuteronomy 4:41. Wat Mozes voor dit volk doen kon terwijl hij nog met hen was, dat deed hij om aan de richters, die reeds aangesteld waren, een voorbeeld te geven om de zaken goed te behartigen als hij er niet meer zijn zal.

2. De inleiding tot een andere rede, die Mozes voor Israël uitsprak, en die wij in de volgende hoofdstukken zullen hebben. Waarschijnlijk werd zij gehouden op de volgende sabbat, als de vergadering bijeenkwam om onderricht te ontvangen. In het vorige hoofdstuk had hij hen in het algemeen vermaand tot gehoorzaamheid, nu zal hij de wet herhalen, die zij hebben waar te nemen, want hij vraagt wel een algemene, maar geen blinde gehoorzaamheid. Hoe kunnen wij onze plicht doen, als wij hem niet kennen? Daarom stelt hij hun de wet voor als de regel, waarnaar zij moeten handelen, de weg, waarop zij moeten gaan, hij houdt haar hun voor als de spiegel, waarin zij hun natuurlijk aangezicht zien, opdat zij, ziende op deze volmaakte wet van vrijheid, er in zouden blijven. Dit zijn de getuigenissen en de rechten, de zedelijke, ceremoniële en rechtswetten, die tevoren, toen Israël pas uit Egypte was gegaan, uitgevaardigd waren, en nu herhaald werden aan deze zijde van de Jordaan Deuteronomy 4:44. De plaats, waar Mozes hun deze wetten toevertrouwde wordt hier nauwkeurig beschreven. Het was:

a. Tegenover Beth-Peor, een afgodstempel van de Moabieten, waar Mozes misschien soms de blik heenrichtte met een bijzondere waarschuwing aan hen tegen de besmetting van deze en andere dergelijke gevaarlijke plaatsen.

b. Het was in het pas door hen veroverde land van Sihon en Og en dat zij nu in bezit hadden, Deuteronomy 4:47. Hun tegenwoordige overwinning was een krachtig argument voor gehoorzaamheid.

Verzen 41-49

Deuteronomium 4:41-49

1. Hier zijn de namen van de vrijsteden aan deze zijde van de Jordaan, waar Israël nu gelegerd was. Drie steden werden tot dat doel aangewezen, n in het erfdeel van Ruben een andere in dat van Gad, en de derde in het erfdeel van de halve stam van Manasse Deuteronomy 4:41. Wat Mozes voor dit volk doen kon terwijl hij nog met hen was, dat deed hij om aan de richters, die reeds aangesteld waren, een voorbeeld te geven om de zaken goed te behartigen als hij er niet meer zijn zal.

2. De inleiding tot een andere rede, die Mozes voor Israël uitsprak, en die wij in de volgende hoofdstukken zullen hebben. Waarschijnlijk werd zij gehouden op de volgende sabbat, als de vergadering bijeenkwam om onderricht te ontvangen. In het vorige hoofdstuk had hij hen in het algemeen vermaand tot gehoorzaamheid, nu zal hij de wet herhalen, die zij hebben waar te nemen, want hij vraagt wel een algemene, maar geen blinde gehoorzaamheid. Hoe kunnen wij onze plicht doen, als wij hem niet kennen? Daarom stelt hij hun de wet voor als de regel, waarnaar zij moeten handelen, de weg, waarop zij moeten gaan, hij houdt haar hun voor als de spiegel, waarin zij hun natuurlijk aangezicht zien, opdat zij, ziende op deze volmaakte wet van vrijheid, er in zouden blijven. Dit zijn de getuigenissen en de rechten, de zedelijke, ceremoniële en rechtswetten, die tevoren, toen Israël pas uit Egypte was gegaan, uitgevaardigd waren, en nu herhaald werden aan deze zijde van de Jordaan Deuteronomy 4:44. De plaats, waar Mozes hun deze wetten toevertrouwde wordt hier nauwkeurig beschreven. Het was:

a. Tegenover Beth-Peor, een afgodstempel van de Moabieten, waar Mozes misschien soms de blik heenrichtte met een bijzondere waarschuwing aan hen tegen de besmetting van deze en andere dergelijke gevaarlijke plaatsen.

b. Het was in het pas door hen veroverde land van Sihon en Og en dat zij nu in bezit hadden, Deuteronomy 4:47. Hun tegenwoordige overwinning was een krachtig argument voor gehoorzaamheid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-4.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile