Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Deuteronomium 23

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 23

De wetten in dit hoofdstuk zijn:

I. Ter bewaring van de zuiverheid en eer van de geslachten Israëls door er diegenen buiten te sluiten, die er een oneer voor zijn zouden, Deuteronomy 23:1.

II. Ter bewaring van de reinheid en eer van het leger Israëls, als het buitenslands was, Deuteronomy 23:9.

III. Ter aanmoediging van proselieten, Deuteronomy 23:15, Deuteronomy 23:16.

IV. Tegen hoererij, Deuteronomy 23:17.

V.Tegen woeker, Deuteronomy 23:19, Deuteronomy 23:20.

VI. Tegen het verbreken van geloften, Deuteronomy 23:21.

VII. Welke vrijheid men mocht nemen in zijns naasten akker en wijngaard, en welke niet Deuteronomy 23:24, Deuteronomy 23:25.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 23

De wetten in dit hoofdstuk zijn:

I. Ter bewaring van de zuiverheid en eer van de geslachten Israëls door er diegenen buiten te sluiten, die er een oneer voor zijn zouden, Deuteronomy 23:1.

II. Ter bewaring van de reinheid en eer van het leger Israëls, als het buitenslands was, Deuteronomy 23:9.

III. Ter aanmoediging van proselieten, Deuteronomy 23:15, Deuteronomy 23:16.

IV. Tegen hoererij, Deuteronomy 23:17.

V.Tegen woeker, Deuteronomy 23:19, Deuteronomy 23:20.

VI. Tegen het verbreken van geloften, Deuteronomy 23:21.

VII. Welke vrijheid men mocht nemen in zijns naasten akker en wijngaard, en welke niet Deuteronomy 23:24, Deuteronomy 23:25.

Verzen 1-8

Deuteronomium 23:1-8

De uitleggers zijn het niet eens met elkaar omtrent hetgeen hier bedoeld wordt met: in de vergadering des Heeren te komen, dat hier verboden wordt aan gesnedenen en bastaarden Ammonieten en Moabieten tot in eeuwigheid maar Edomieten en Egyptenaren slechts tot in het derde geslacht.

1. Sommigen denken dat zij hierdoor uitgesloten werden van gemeenschap te oefenen met het volk van God in hun Godsdienstoefeningen, hoewel besnedenen en bastaarden erkend werden als leden van de kerk, en de Ammonieten en Moabieten besneden konden worden en tot de Joodse Godsdienst overgaan, moesten zij en hun geslacht toch enigen tijd onder de tekenen van oneer zijn, gedenkende de rotssteen, waar zij uit gehouwen waren, en niet zo nabij het heiligdom komen als anderen, en ook niet zo'n vrije omgang hebben met Israëlieten.

2. Anderen denken dat zij hierdoor buitengesloten worden van enigerlei ambt in de gemeente, geen van deze mochten oudsten of rechters wezen, opdat de eer van de magistratuur er niet door bevlekt worde.

3. Nog anderen denken dat zij er slechts door uitgesloten werden om met Israëlieten te trouwen. Aldus is de geleerde bisschop Patrick geneigd het op te vatten, maar wij bevinden dat, toen deze wet na de ballingschap ten uitvoer werd gelegd, zij niet alleen de vreemde vrouwen, maar ook alle vermenging van Israël afscheidden. Zie Nehemiah 13:1. Met de dochteren van deze volken, (behalve echter de Kananietische volken) schijnen de Israëlietische mannen te hebben mogen huwen, als zij volkomen tot de Joodse Godsdienst waren overgegaan, maar met de mannen van deze natiën mochten de dochteren Israëls niet huwen, en die mannen konden ook niet genaturaliseerd worden, behalve in sommige uitgezonderde gevallen, die hier genoemd zijn.

In het algemeen is het duidelijk dat hier oneer gelegd wordt:

A. Op bastaards en gesnedenen, Deuteronomy 23:1, Deuteronomy 23:2. Door bastaarden verstaan hier de Joodse schrijvers niet allen, die uit hoererij geboren zijn of buiten het huwelijk, maar allen, die uit de bloedschendige vermengingen voortkwamen, welke verboden zijn in Leviticus 18:1. En hoewel het niet de schuld was van de kinderen, die daaruit geboren werden, was het toch om de mensen van zulke onwettige huwelijken en ongeoorloofde lusten terug te houden zeer voegzaam en gepast, dat er aldus schande rustte op hun nageslacht. Naar deze regel was Jeftha, hoewel de zoon van een hoer, van een vreemde vrouw, Judges 11:1, Judges 11:2, toch geen bastaard in de zin van deze wet. En wat betreft de gesnedenen, schoon zij door deze wet als dorre bomen buiten de wijngaard schenen geworpen, waarover zij klagen, Isaiah 56:3, wordt hier toch beloofd, Isaiah 56:5, dat, zo zij zorgden voor hun plicht jegens God voorzover zij toegelaten waren, door Zijn sabbaten te houden en te verkiezen hetgeen waar Hij lust in had, het gemis van dit voorrecht hun vergoed zou worden door zulke geestelijke zegeningen als die hun recht zouden geven op een eeuwige naam.

B. Op de Ammonieten en Moabieten, de nakomelingen van Lot, die terwille van zijn uitwendig voordeel en gemak zich van Abraham had afgescheiden, Genesis 13:11. En wij bevinden niet dat hij of de zijnen zich ooit weer bij de kinderen des verbonds gevoegd hebben. Hier worden zij afgesneden tot in het tiende geslacht, dat is (naar sommigen denken dat het verklaard wordt) tot in eeuwigheid. Vergelijk Nehemia 13: Nehemiah 13:1. De reden van deze twist die Israël met hen moet hebben, zodat zij hun vrede niet moeten zoeken, Deuteronomy 23:7, is: de onvriendelijkheid, die zij nu onlangs aan het leger Israëls hebben bewezen, in weerwil van de orders, die God aan Israël had gegeven, om hun geen schade of overlast aan te doen, Deuteronomy 2:9, Deuteronomy 2:19.

a. Het was al slecht genoeg, dat zij hun op de weg niet tegengekomen zijn met brood en water, Deuteronomy 23:4, dat zij niet als bondgenoten of tenminste als onzijdige staten, levensmiddelen naar hun kamp brachten, waarvoor zij behoorlijk betaald zouden zijn. Het was gelukkig dat de God van Israël hun vriendelijkheid niet nodig had, God zelf volgde hen met brood en water. Toch moet dit verzuim in latere eeuwen tegen hun natie herdacht worden. God zal gewis afrekenen, niet alleen met hen, die Zijn volk tegenstaan, maar ook met hen, die heil niet helpen en bijstaan, als zij er de macht en de gelegenheid toe hebben. In de grote dag is het een verzuim, een nalaten, waartegen de aanklacht gericht is: Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven.

b. De Moabieten deden nog erger, zij huurden Bileam om hen te vloeken, Deuteronomy 23:4. Weliswaar, God heeft de vloek in een zegen veranderd, Deuteronomy 23:5 niet slechts het woord in Bileams mond veranderende, maar werkelijk datgene tot eer en voordeel van Israël verkerende, hetwelk bestemd was tot hun verderf. Maar hoewel het plan verijdeld en ten beste gekeerd werd was de boosheid van de Moabieten er niet minder tergend om. God zal met zondaars handelen, niet slechts naar hun doen, maar ook naar hun pogen, Psalms 28:4.

C. De Egyptenaren en Edomieten is het merk van Gods ongenoegen niet zo diep ingedrukt, als de Moabieten en Ammonieten. Als een Egyptenaar of Edomiet proseliet werd dan werden zijn kleinkinderen als leden van de gemeente des Heeren aangemerkt en dat wel in alle opzichten, Deuteronomy 23:7, Deuteronomy 23:8. Wij zouden denken dat de Edomieten aan de Israëlieten meer schade en nadeel hebben toegebracht de de Ammonieten, en even weinig gunst van hen verdienden, en toch, "de Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, zoals de Ammoniet, want hij is uw broeder". De onvriendelijkheid van nabestaanden, hoewel door velen het meest euvel opgenomen, behoort toch door ons, om dat zij nabestaanden zijn, het eerst vergeten te worden, en wat nu de Egyptenaar betreft, er wordt hier een vreemde reden gegeven, waarom hij niet voor een gruwel gehouden moet worden: want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land, en daarom, hoewel gij er hard behandeld werd, weest beleefd jegens hem om de wille van oude bekendschap met hem. Zij moeten niet gedenken hun dienstbaarheid in Egypte om wrok tegen de Egyptenaren te koesteren, maar slechts om Gods macht en goedheid te verheerlijken in hun verlossing.

Verzen 1-8

Deuteronomium 23:1-8

De uitleggers zijn het niet eens met elkaar omtrent hetgeen hier bedoeld wordt met: in de vergadering des Heeren te komen, dat hier verboden wordt aan gesnedenen en bastaarden Ammonieten en Moabieten tot in eeuwigheid maar Edomieten en Egyptenaren slechts tot in het derde geslacht.

1. Sommigen denken dat zij hierdoor uitgesloten werden van gemeenschap te oefenen met het volk van God in hun Godsdienstoefeningen, hoewel besnedenen en bastaarden erkend werden als leden van de kerk, en de Ammonieten en Moabieten besneden konden worden en tot de Joodse Godsdienst overgaan, moesten zij en hun geslacht toch enigen tijd onder de tekenen van oneer zijn, gedenkende de rotssteen, waar zij uit gehouwen waren, en niet zo nabij het heiligdom komen als anderen, en ook niet zo'n vrije omgang hebben met Israëlieten.

2. Anderen denken dat zij hierdoor buitengesloten worden van enigerlei ambt in de gemeente, geen van deze mochten oudsten of rechters wezen, opdat de eer van de magistratuur er niet door bevlekt worde.

3. Nog anderen denken dat zij er slechts door uitgesloten werden om met Israëlieten te trouwen. Aldus is de geleerde bisschop Patrick geneigd het op te vatten, maar wij bevinden dat, toen deze wet na de ballingschap ten uitvoer werd gelegd, zij niet alleen de vreemde vrouwen, maar ook alle vermenging van Israël afscheidden. Zie Nehemiah 13:1. Met de dochteren van deze volken, (behalve echter de Kananietische volken) schijnen de Israëlietische mannen te hebben mogen huwen, als zij volkomen tot de Joodse Godsdienst waren overgegaan, maar met de mannen van deze natiën mochten de dochteren Israëls niet huwen, en die mannen konden ook niet genaturaliseerd worden, behalve in sommige uitgezonderde gevallen, die hier genoemd zijn.

In het algemeen is het duidelijk dat hier oneer gelegd wordt:

A. Op bastaards en gesnedenen, Deuteronomy 23:1, Deuteronomy 23:2. Door bastaarden verstaan hier de Joodse schrijvers niet allen, die uit hoererij geboren zijn of buiten het huwelijk, maar allen, die uit de bloedschendige vermengingen voortkwamen, welke verboden zijn in Leviticus 18:1. En hoewel het niet de schuld was van de kinderen, die daaruit geboren werden, was het toch om de mensen van zulke onwettige huwelijken en ongeoorloofde lusten terug te houden zeer voegzaam en gepast, dat er aldus schande rustte op hun nageslacht. Naar deze regel was Jeftha, hoewel de zoon van een hoer, van een vreemde vrouw, Judges 11:1, Judges 11:2, toch geen bastaard in de zin van deze wet. En wat betreft de gesnedenen, schoon zij door deze wet als dorre bomen buiten de wijngaard schenen geworpen, waarover zij klagen, Isaiah 56:3, wordt hier toch beloofd, Isaiah 56:5, dat, zo zij zorgden voor hun plicht jegens God voorzover zij toegelaten waren, door Zijn sabbaten te houden en te verkiezen hetgeen waar Hij lust in had, het gemis van dit voorrecht hun vergoed zou worden door zulke geestelijke zegeningen als die hun recht zouden geven op een eeuwige naam.

B. Op de Ammonieten en Moabieten, de nakomelingen van Lot, die terwille van zijn uitwendig voordeel en gemak zich van Abraham had afgescheiden, Genesis 13:11. En wij bevinden niet dat hij of de zijnen zich ooit weer bij de kinderen des verbonds gevoegd hebben. Hier worden zij afgesneden tot in het tiende geslacht, dat is (naar sommigen denken dat het verklaard wordt) tot in eeuwigheid. Vergelijk Nehemia 13: Nehemiah 13:1. De reden van deze twist die Israël met hen moet hebben, zodat zij hun vrede niet moeten zoeken, Deuteronomy 23:7, is: de onvriendelijkheid, die zij nu onlangs aan het leger Israëls hebben bewezen, in weerwil van de orders, die God aan Israël had gegeven, om hun geen schade of overlast aan te doen, Deuteronomy 2:9, Deuteronomy 2:19.

a. Het was al slecht genoeg, dat zij hun op de weg niet tegengekomen zijn met brood en water, Deuteronomy 23:4, dat zij niet als bondgenoten of tenminste als onzijdige staten, levensmiddelen naar hun kamp brachten, waarvoor zij behoorlijk betaald zouden zijn. Het was gelukkig dat de God van Israël hun vriendelijkheid niet nodig had, God zelf volgde hen met brood en water. Toch moet dit verzuim in latere eeuwen tegen hun natie herdacht worden. God zal gewis afrekenen, niet alleen met hen, die Zijn volk tegenstaan, maar ook met hen, die heil niet helpen en bijstaan, als zij er de macht en de gelegenheid toe hebben. In de grote dag is het een verzuim, een nalaten, waartegen de aanklacht gericht is: Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven.

b. De Moabieten deden nog erger, zij huurden Bileam om hen te vloeken, Deuteronomy 23:4. Weliswaar, God heeft de vloek in een zegen veranderd, Deuteronomy 23:5 niet slechts het woord in Bileams mond veranderende, maar werkelijk datgene tot eer en voordeel van Israël verkerende, hetwelk bestemd was tot hun verderf. Maar hoewel het plan verijdeld en ten beste gekeerd werd was de boosheid van de Moabieten er niet minder tergend om. God zal met zondaars handelen, niet slechts naar hun doen, maar ook naar hun pogen, Psalms 28:4.

C. De Egyptenaren en Edomieten is het merk van Gods ongenoegen niet zo diep ingedrukt, als de Moabieten en Ammonieten. Als een Egyptenaar of Edomiet proseliet werd dan werden zijn kleinkinderen als leden van de gemeente des Heeren aangemerkt en dat wel in alle opzichten, Deuteronomy 23:7, Deuteronomy 23:8. Wij zouden denken dat de Edomieten aan de Israëlieten meer schade en nadeel hebben toegebracht de de Ammonieten, en even weinig gunst van hen verdienden, en toch, "de Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, zoals de Ammoniet, want hij is uw broeder". De onvriendelijkheid van nabestaanden, hoewel door velen het meest euvel opgenomen, behoort toch door ons, om dat zij nabestaanden zijn, het eerst vergeten te worden, en wat nu de Egyptenaar betreft, er wordt hier een vreemde reden gegeven, waarom hij niet voor een gruwel gehouden moet worden: want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land, en daarom, hoewel gij er hard behandeld werd, weest beleefd jegens hem om de wille van oude bekendschap met hem. Zij moeten niet gedenken hun dienstbaarheid in Egypte om wrok tegen de Egyptenaren te koesteren, maar slechts om Gods macht en goedheid te verheerlijken in hun verlossing.

Verzen 9-14

Deuteronomium 23:9-14

Israël was nu in een legerplaats, en dit grote leger zal weldra de strijd aanvangen, die hen waarschijnlijk geruime tijd bij elkaar zal houden, en daarom was het voegzaam, om hun bijzondere bevelen te geven voor de goede orde in hun leger. En de last, hun gegeven, is in n woord rein te zijn. Zij moeten zorg dragen om hun leger rein te houden van zedelijke, ceremoniële en natuurlijke verontreiniging.

1. Van zedelijke verontreiniging, Deuteronomy 23:9. Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, beschouwt u dan zeer bijzonder gehouden en verplicht, om u te wachten voor alle kwade zaak.

a. De soldaten zelf moeten zich wachten voor zonde, want de zonde neemt de kracht weg van de dapperheid, schuld maakt de mensen tot lafaards. Voor hen, die hun leven in de waagschaal stellen, is het zeer bijzonder zaak om vrede te maken en te bewaren met God en een onergerlijk geweten te hebben, en dan kunnen zij zonder vrees de dood in het aangezicht zien. In het volvoeren van hun last moeten krijgslieden zich wachten van de lust bot te vieren van boosaardigheid, hebzucht of ontucht, want dat zijn kwade zaken, zij moeten zich ver houden van afgoden, of van het verbannene, dat zij vonden in het leger hetwelk zij plunderden.

b. Zelfs zij, die thuis bleven, het gros van het volk en ieder particulier persoon, moeten zich dan zeer bijzonder wachten voor elke kwade zaak, opdat zij door hun zonde God er niet toe brengen om zich terug te trekken van het leger, en de overwinning te geven aan de vijanden ter kastijding van Zijn eigen volk. Tijden van oorlog behoren tijden te zijn van reformatie, hoe kunnen wij anders verwachten dat God ons gebed om voorspoed zal verhoren? Psalms 66:1. Zie 1 Samuel 7:3.

2. Van ceremoniële verontreiniging, die iemand overkomen kan zonder er zich van bewust te zijn, en waarvoor hij verplicht was zijn vlees in water te baden, en zich als onrein te beschouwen tot aan de avond. Een krijgsman moest zich niettegenstaande zijn voortdurende dienst en plicht, die hij in het leger te verrichten had, zo weinig als ontheven beschouwen van het waarnemen van deze plechtigheid, dat er zelfs meer van hem geëist werd dan op een andere tijd. Indien hij in zijn huis was, dan behoefde hij slechts zijn vlees met water te baden, maar in het leger zijnde, moet hij buiten het kamp gaan, als verplicht zijnde het rein te houden, en zich voor zijn eigen onreinheid schamende, en niet voor zonsondergang terugkeren, Deuteronomy 23:10, Deuteronomy 23:11. Door die last en smaad, waaraan de mensen zelfs door onwillekeurige verontreiniging blootgesteld waren, werd hen geleerd een grote vrees te koesteren voor alle vleselijke lusten. Het zou goed zijn zo krijgslieden hieraan wilden denken.

3. Van natuurlijke verontreiniging. In het leger des Heeren moest niets wezen, dat aanstotelijk of hinderlijk is, Deuteronomy 23:12. Het is vreemd dat de Goddelijke wet, of tenminste de plechtige orders en bevelen van Mozes, zich zou uitstrekken tot dingen van die aard, maar de bedoeling er van was hen te leren,

a. Zedigheid en welvoeglijkheid, de natuur zelf leert hun zich dus te onderscheiden van de dieren, die geen schaamte kennen.

b. Zindelijkheid en netheid zelfs in hun leger. Onreinheid is aanstotelijk voor de zinnen, waarmee God ons begiftigd heeft, nadelig voor de gezondheid, een onrecht aan het welvaren en de behaaglijkheid van het menselijk leven, en een blijk van een slordig gemoedsbestaan. c. Reinheid van de besmetting van de zonde, indien die zorg gedragen moet worden om het lichaam rein en fris te houden, veel meer zorgzaam moeten wij dan zijn om de geest het gemoed, in die staat te houden.

d. Eerbied voor de Goddelijke majesteit. Dit is de reden, hier gegeven, want de Heere, uw God, wandelt door Zijn ark, het bijzondere teken van Zijn tegenwoordigheid, in het midden van uw leger. Met betrekking tot dit uitwendige symbool wordt die uitwendige reinheid vereist, die hoewel er naar de letter niet op aangedrongen werd toen die reden niet meer bestond, ons toch leert innerlijke reinheid van ziel te bewaren, uit aanmerking dat het oog Gods altijd op ons is. Door deze uitdrukking van eerbied voor de tegenwoordigheid Gods onder hen, werd hen geleerd beide om zich te versterken tegen de zonde, en zich aan te moedigen tegen hun vijanden uit aanmerking van Zijn tegenwoordigheid.

e. Achting voor elkaar. De vuilheid van een persoon is schadelijk voor velen, deze wet van de zindelijkheid leert ons dus om niet te doen wat met recht aanstotelijk is voor onze broeders en hen grieft. Het is een wet tegen overlast.

Verzen 9-14

Deuteronomium 23:9-14

Israël was nu in een legerplaats, en dit grote leger zal weldra de strijd aanvangen, die hen waarschijnlijk geruime tijd bij elkaar zal houden, en daarom was het voegzaam, om hun bijzondere bevelen te geven voor de goede orde in hun leger. En de last, hun gegeven, is in n woord rein te zijn. Zij moeten zorg dragen om hun leger rein te houden van zedelijke, ceremoniële en natuurlijke verontreiniging.

1. Van zedelijke verontreiniging, Deuteronomy 23:9. Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, beschouwt u dan zeer bijzonder gehouden en verplicht, om u te wachten voor alle kwade zaak.

a. De soldaten zelf moeten zich wachten voor zonde, want de zonde neemt de kracht weg van de dapperheid, schuld maakt de mensen tot lafaards. Voor hen, die hun leven in de waagschaal stellen, is het zeer bijzonder zaak om vrede te maken en te bewaren met God en een onergerlijk geweten te hebben, en dan kunnen zij zonder vrees de dood in het aangezicht zien. In het volvoeren van hun last moeten krijgslieden zich wachten van de lust bot te vieren van boosaardigheid, hebzucht of ontucht, want dat zijn kwade zaken, zij moeten zich ver houden van afgoden, of van het verbannene, dat zij vonden in het leger hetwelk zij plunderden.

b. Zelfs zij, die thuis bleven, het gros van het volk en ieder particulier persoon, moeten zich dan zeer bijzonder wachten voor elke kwade zaak, opdat zij door hun zonde God er niet toe brengen om zich terug te trekken van het leger, en de overwinning te geven aan de vijanden ter kastijding van Zijn eigen volk. Tijden van oorlog behoren tijden te zijn van reformatie, hoe kunnen wij anders verwachten dat God ons gebed om voorspoed zal verhoren? Psalms 66:1. Zie 1 Samuel 7:3.

2. Van ceremoniële verontreiniging, die iemand overkomen kan zonder er zich van bewust te zijn, en waarvoor hij verplicht was zijn vlees in water te baden, en zich als onrein te beschouwen tot aan de avond. Een krijgsman moest zich niettegenstaande zijn voortdurende dienst en plicht, die hij in het leger te verrichten had, zo weinig als ontheven beschouwen van het waarnemen van deze plechtigheid, dat er zelfs meer van hem geëist werd dan op een andere tijd. Indien hij in zijn huis was, dan behoefde hij slechts zijn vlees met water te baden, maar in het leger zijnde, moet hij buiten het kamp gaan, als verplicht zijnde het rein te houden, en zich voor zijn eigen onreinheid schamende, en niet voor zonsondergang terugkeren, Deuteronomy 23:10, Deuteronomy 23:11. Door die last en smaad, waaraan de mensen zelfs door onwillekeurige verontreiniging blootgesteld waren, werd hen geleerd een grote vrees te koesteren voor alle vleselijke lusten. Het zou goed zijn zo krijgslieden hieraan wilden denken.

3. Van natuurlijke verontreiniging. In het leger des Heeren moest niets wezen, dat aanstotelijk of hinderlijk is, Deuteronomy 23:12. Het is vreemd dat de Goddelijke wet, of tenminste de plechtige orders en bevelen van Mozes, zich zou uitstrekken tot dingen van die aard, maar de bedoeling er van was hen te leren,

a. Zedigheid en welvoeglijkheid, de natuur zelf leert hun zich dus te onderscheiden van de dieren, die geen schaamte kennen.

b. Zindelijkheid en netheid zelfs in hun leger. Onreinheid is aanstotelijk voor de zinnen, waarmee God ons begiftigd heeft, nadelig voor de gezondheid, een onrecht aan het welvaren en de behaaglijkheid van het menselijk leven, en een blijk van een slordig gemoedsbestaan. c. Reinheid van de besmetting van de zonde, indien die zorg gedragen moet worden om het lichaam rein en fris te houden, veel meer zorgzaam moeten wij dan zijn om de geest het gemoed, in die staat te houden.

d. Eerbied voor de Goddelijke majesteit. Dit is de reden, hier gegeven, want de Heere, uw God, wandelt door Zijn ark, het bijzondere teken van Zijn tegenwoordigheid, in het midden van uw leger. Met betrekking tot dit uitwendige symbool wordt die uitwendige reinheid vereist, die hoewel er naar de letter niet op aangedrongen werd toen die reden niet meer bestond, ons toch leert innerlijke reinheid van ziel te bewaren, uit aanmerking dat het oog Gods altijd op ons is. Door deze uitdrukking van eerbied voor de tegenwoordigheid Gods onder hen, werd hen geleerd beide om zich te versterken tegen de zonde, en zich aan te moedigen tegen hun vijanden uit aanmerking van Zijn tegenwoordigheid.

e. Achting voor elkaar. De vuilheid van een persoon is schadelijk voor velen, deze wet van de zindelijkheid leert ons dus om niet te doen wat met recht aanstotelijk is voor onze broeders en hen grieft. Het is een wet tegen overlast.

Verzen 15-25

Deuteronomium 23:15-25

Er zijn hier orders gegeven voor vijf onderscheidene dingen, die niet met elkaar in betrekking staan.

I. Het land Israëls wordt hier tot toevluchtsoord, of vrijplaats, gesteld voor dienstknechten die door hun meesters verongelijkt en mishandeld werden, en uit naburige landen hier een toevlucht zochten, Deuteronomy 23:15, Deuteronomy 23:16. Wij kunnen niet veronderstellen, dat deze wet hen verplichtte, om aan alle beginselloze mannen, die uit hun dienst wegliepen, gastvrijheid te verlenen, Israël behoefde niet (zoals Rome in het begin) op die wijze bevolkt te worden. Maar

1. Zij moeten de sidderende dienstknecht niet aan zijn woedende meester uitleveren voor het, na onderzoek, is gebleken, dat de knecht zijn meester verongelijkt heeft, en terecht aan straf onderhevig was. Het is eervol om de zwakken te beschutten en te beschermen mits zij niet slecht zijn. God vergunt aan Zijn volk de verdrukten voor te staan. De engel gebood aan Hagar tot haar meesteres terug te keren, en Paulus heeft Onesimus aan zijn meester Filemon teruggezonden, omdat geen van beide reden hadden om weg te lopen uit hun dienst, en hun terugkeer stelde hen ook niet aan gevaar bloot. Maar de dienstknecht, die hier verondersteld wordt ontkomen te zijn, dat is: om zijns levens wil te zijn gevlucht naar het volk van Israël, waarvan hij gehoord had dat zij barmhartige lieden waren (zoals Benhadad van de koningen van Israël had gehoord, 1 Kings 20:31,) ten einde zich te redden van de woede van een tiran. Hem uit te leveren in zo'n geval, is een lam in de bek van een leeuws te werpen.

2. Indien het bleek dat de knecht mishandeld was, dan moesten zij hem niet alleen beschermen, maar hem, zo hij bereid is hun Godsdienst aan te nemen. zoveel mogelijk aanmoedigen om zich onder hen te vestigen. Er wordt zorg gedragen, dat hij vrij zal blijven om zijn woonplaats onder hen te kiezen waar het goed voor hem is, en dat hij de een harde meester niet voor een andere zal verruilen gij zult hem niet verdrukkken. Aldus zal hij spoedig een aangenaam verschil ontwaren tussen het land Israëls en andere landen, en het voor altijd voor het zijne verkiezen. Zij, die tot de waarheid bekeerd worden, moeten met grote tederheid behandeld worden, opdat zij niet in verzoeking zijn terug te keren.

II. Het land Israëls zal geen schuilplaats wezen voor de onreinen, aan geen hoeren geen schandjongen mag toegelaten worden onder hen te wonen, Deuteronomy 23:17, Deuteronomy 23:18, geen hoer en geen pooier. Geen huizen van ontucht mogen, hetzij door man of vrouw, gehouden worden. Hier is:

1. Een goede reden aangeduid, waarom zo'n goddeloosheid niet onder hen geduld mag worden: zij waren Israëlieten. Daarop schijnt de nadruk gelegd. Als een dochter Israëls een hoer is, of een zoon Israëls een pooier, dan doen zij de stam, waaruit zij zijn voortgekomen, smaadheid aan, het volk waartoe zij behoren, de God die zij aanbidden. Het is slecht, in wie het ook zij, maar het slechtst in Israëlieten, een heilig volk, 2 Samuel 13:12.

2. Een rechtvaardig merk van ongenoegen op deze goddeloosheid geplaatst, dat van hoerenloon, dat is: het geld dat zij verkrijgt door haar hoererij, en van de prijs van een hond, dat is: van de schandjongen, koppelaar of pooier (aldus versta ik dit, want dezulken worden honden genoemd, Revelation 22:1, 15) het geld, dat hij door deze ontuchtige, schandelijke handelingen verkrijgt, geen deel in het huis des Heeren mag gebracht worden (gelijk de prostituees onder de heidenen gewoonlijk deden) voor enigerlei geloffe. Dit geeft te kennen: a. Dat God van zulke slechte lieden in het geheel geen offer wil aannemen, zij hadden niets waarvan zij een offer konden brengen, dan hetgeen zij door hun slechtheid verkregen, en daarom kon hun offer niet anders dan de Heere een gruwel zijn Proverbs 15:8.

b. Dat zij niet moeten denken door geloften te doen en te betalen en offers te brengen aan de Heere, verlof te zullen krijgen om met deze zonde voort te gaan, zoals sommigen, die dat beroep uitoefenden, zich schenen voor te spiegelen, Proverbs 7:14, Proverbs 7:15. Ik heb heden mijn geloften betaald, daarom ben ik uitgegaan u tegemoet. Niets kon aangenomen worden of welbehaaglijk zijn in de plaats van boete en berouw.

c. Dat wij God met ons goed niet kunnen eren, tenzij wij er eerlijk aan gekomen zijn en op eerbare wijze. Er moet niet alleen aangemerkt worden wat wij geven maar ook hoe wij er aan gekomen zijn. God haat de roof in het brandoffer, en ook evenzeer onreinheid.

III. De zaak van de woeker is hier geregeld en vastgesteld, Deuteronomy 23:19, Deuteronomy 23:20. a. Aan een Israëliet moeten zij niet op woeker lenen. Zij hadden en hielden hun bezittingen onmiddellijk van en onder God, die, omdat Hij hen van alle andere volken had onderscheiden, hun, indien Hem dit had behaagd, had kunnen bevelen alle goederen gemeen te hebben onder zich, maar in plaats hiervan, en ten teken van hun gezamenlijk deel en belang in het goede land, dat Hij hun heeft gegeven, hun slechts voorschreef om, als het nodig was, te lenen zonder interest, hetgeen onder hen, weinig of geen verlies zou opleveren voor hem, die te leen gaf, omdat hun land z verdeeld was, en hun bezittingen z klein waren, en er z weinig handel onder hen werd gedreven, dat zij zelden of nooit grote sommen behoefden te lenen, behalve voor het onderhoud van hun gezin, als de opbrengst van hun land schade had geleden of om een andere, dergelijke reden, en om in zo'n geval voor zo klein een zaak interest te eisen, zou wreed geweest zijn. Als hij, die ontleent, winst er mee behaalt, of hoopt winst er mee te behalen, dan is het recht, dat hij, die ter leen geeft, deelt in de winst, maar aan hem, die ontleent voor zijn noodzakelijk voedsel, moet medelijden betoond worden, aan hem moeten wij als wij het hebben, lenen zonder iets weer te hopen, Luke 6:35. Aan een vreemdeling mochten zij lenen op woeker dat is: op interest, want hij werd verondersteld van de handel te leven, en dus winst te behalen met hetgeen hij ontleende, en dat hij onder hen kwam in de hoop van winst te kunnen behalen. Hieruit blijkt dat woeker, dat is interest of rente, op zichzelf niet verdrukkend is, want zij mochten de vreemdeling niet verdrukken, maar mochten toch wel interest van hem nemen.

IV. Hier wordt geëist dat wij de geloften, waarmee wij onze ziel verbonden hebben, zullen betalen, en dat behoort tot de wet van de natuur, Deuteronomy 23:21. a. Er wordt ons vrijheid gelaten om al of niet geloften te doen. Als gij nalaat te beloven (de een of andere bijzondere offerande, boven die welke door de wet geboden waren) zo zal het geen zonde in u zijn. God had reeds Zijn bereidwilligheid te kennen gegeven, om een aldus beloofde vrijwillige offerande aan te nemen, al bestond zij ook slechts in een handvol meelbloem, Leviticus 2:4 en verv, hetgeen een aanmoediging was aan hen, die daartoe geneigd waren. Maar opdat de priesters, die het grootste deel van deze vrijwillige offeranden voor zich ontvingen, het volk niet zouden uitzuigen, door het hun ten plicht te stellen zulke geloften te doen, boven hun vermogen en tegen hun neiging, wordt hun hier uitdrukkelijk gezegd dat het geen zonde in hen zou zijn, als zij zulke geloften niet deden, zoals het zonde in hen zou zijn, indien zij nalieten enigerlei offer te brengen dat God bijzonder geëist had. Want (gelijk bisschop Patrick zeer juist opmerkt) God wilde dat de mensen ongedwongen zijn in Zijn dienst, en dat al hun offeren vrij en blijmoedig zal geschieden. b. Maar als wij een gelofte gedaan hebben, wordt het ons als hoogste plicht gesteld haar te vervullen, en dat wel spoedig. Gij zult niet vertragen die te betalen, opdat zij na de eerste gelegenheid uitgesteld zijnde, de ijver er voor niet zal afnemen, de gelofte vergeten worde, of er iets gebeure. waardoor het u onmogelijk wordt haar te betalen. Wat uit uw lippen gaat als een plechtige en wel overwogen gelofte, moet niet herroepen worden, zult gij houden en doen stipt en ten volle. De regel van het Evangelie gaat nog iets verder 2 Corinthians 9:7. Een ieder doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt, al is het ook nog niet uit zijn lippen gegaan. Hier is een goede reden, waarom wij onze geloften moeten betalen, namelijk dat God, indien wij het niet doen, het zeker van ons zal eisen, zeker en streng met ons zal afrekenen, niet alleen voor ons liegen, maar het ondernemen Hem te bespotten, met wie niet gespot kan worden. Zie Ecclesiastes 5:4.

V. Er wordt hier vergunning gegeven om, als zij door een korenveld, of door een wijngaard gaan, koren of druiven, die langs de weg groeiden, te plukken en te eten, hetzij uit noodzakelijkheid of voor vermaak, maar zij mogen er niets van medenemen, Deuteronomy 23:24, Deuteronomy 23:25. Daarom werden Christus' discipelen er niet om gelaakt, dat zij aren plukten (het was genoegzaam bekend dat de wet dit toeliet) maar omdat zij het op de sabbatdag deden, hetgeen door de inzetting van de ouden verboden was.

1. Deze wet nu gaf hun te kennen, welk een grote overvloed van koren en wijn zij in Kanan zullen hebben, zodat een weinigje van hun vruchten niet gemist zou worden, zij zullen genoeg hebben voor zichzelf en voor al hun vrienden.

2. Zij voorzag in hulp en ondersteuning voor arme reizigers, om verlichting te bieden voor de vermoeienis van hun reis, en zij leert ons vriendelijk te zijn voor de zodanigen. De Joden zeggen: "Deze wet was voornamelijk bedoeld ten gunste van de arbeiders, die gebruikt werden voor de inzameling van hun koren-en wijnoogst, hun mond moet evenmin gemuilband worden als die van de dorsende ossen."

3. Zij leert ons niet op ons recht van eigendom te staan in kleinigheden, waarvan het gemakkelijk is te zeggen: Wat is dit tussen u en mij? Het is waar, de druiven, die de voorbijganger at, behoorden hem niet, en de eigenaar heeft ze hem niet gegeven, maar zij waren van zo luttel waarde, dat hij reden had te denken, dat hij ze hem niet zou weigeren, als hij daar tegenwoordig was, evenmin als hij zelf een soortgelijke beleefdheid zou weigeren te bewijzen, en daarom was het geen diefstal ze te nemen.

4. Zij gewende hen aan gastvrijheid, en leert ons mededeelzaam te zijn, en niet alles als verloren te beschouwen wat wordt weggegeven Maar:

Eindelijk. Zij verbiedt ons van de vriendelijkheid van onze vrienden misbruik te maken en uit de ons redelijk toegestane inschikkelijkheid aanleiding te nemen om op onredelijke wijze inbreuk te maken op eens anders rechten. Als men ons een vinger geeft, moeten wij niet de gehele hand nemen. Zij mogen van de druiven van hun naaste eten, maar hieruit volgt niet dat zij ze mogen medenemen.

Verzen 15-25

Deuteronomium 23:15-25

Er zijn hier orders gegeven voor vijf onderscheidene dingen, die niet met elkaar in betrekking staan.

I. Het land Israëls wordt hier tot toevluchtsoord, of vrijplaats, gesteld voor dienstknechten die door hun meesters verongelijkt en mishandeld werden, en uit naburige landen hier een toevlucht zochten, Deuteronomy 23:15, Deuteronomy 23:16. Wij kunnen niet veronderstellen, dat deze wet hen verplichtte, om aan alle beginselloze mannen, die uit hun dienst wegliepen, gastvrijheid te verlenen, Israël behoefde niet (zoals Rome in het begin) op die wijze bevolkt te worden. Maar

1. Zij moeten de sidderende dienstknecht niet aan zijn woedende meester uitleveren voor het, na onderzoek, is gebleken, dat de knecht zijn meester verongelijkt heeft, en terecht aan straf onderhevig was. Het is eervol om de zwakken te beschutten en te beschermen mits zij niet slecht zijn. God vergunt aan Zijn volk de verdrukten voor te staan. De engel gebood aan Hagar tot haar meesteres terug te keren, en Paulus heeft Onesimus aan zijn meester Filemon teruggezonden, omdat geen van beide reden hadden om weg te lopen uit hun dienst, en hun terugkeer stelde hen ook niet aan gevaar bloot. Maar de dienstknecht, die hier verondersteld wordt ontkomen te zijn, dat is: om zijns levens wil te zijn gevlucht naar het volk van Israël, waarvan hij gehoord had dat zij barmhartige lieden waren (zoals Benhadad van de koningen van Israël had gehoord, 1 Kings 20:31,) ten einde zich te redden van de woede van een tiran. Hem uit te leveren in zo'n geval, is een lam in de bek van een leeuws te werpen.

2. Indien het bleek dat de knecht mishandeld was, dan moesten zij hem niet alleen beschermen, maar hem, zo hij bereid is hun Godsdienst aan te nemen. zoveel mogelijk aanmoedigen om zich onder hen te vestigen. Er wordt zorg gedragen, dat hij vrij zal blijven om zijn woonplaats onder hen te kiezen waar het goed voor hem is, en dat hij de een harde meester niet voor een andere zal verruilen gij zult hem niet verdrukkken. Aldus zal hij spoedig een aangenaam verschil ontwaren tussen het land Israëls en andere landen, en het voor altijd voor het zijne verkiezen. Zij, die tot de waarheid bekeerd worden, moeten met grote tederheid behandeld worden, opdat zij niet in verzoeking zijn terug te keren.

II. Het land Israëls zal geen schuilplaats wezen voor de onreinen, aan geen hoeren geen schandjongen mag toegelaten worden onder hen te wonen, Deuteronomy 23:17, Deuteronomy 23:18, geen hoer en geen pooier. Geen huizen van ontucht mogen, hetzij door man of vrouw, gehouden worden. Hier is:

1. Een goede reden aangeduid, waarom zo'n goddeloosheid niet onder hen geduld mag worden: zij waren Israëlieten. Daarop schijnt de nadruk gelegd. Als een dochter Israëls een hoer is, of een zoon Israëls een pooier, dan doen zij de stam, waaruit zij zijn voortgekomen, smaadheid aan, het volk waartoe zij behoren, de God die zij aanbidden. Het is slecht, in wie het ook zij, maar het slechtst in Israëlieten, een heilig volk, 2 Samuel 13:12.

2. Een rechtvaardig merk van ongenoegen op deze goddeloosheid geplaatst, dat van hoerenloon, dat is: het geld dat zij verkrijgt door haar hoererij, en van de prijs van een hond, dat is: van de schandjongen, koppelaar of pooier (aldus versta ik dit, want dezulken worden honden genoemd, Revelation 22:1, 15) het geld, dat hij door deze ontuchtige, schandelijke handelingen verkrijgt, geen deel in het huis des Heeren mag gebracht worden (gelijk de prostituees onder de heidenen gewoonlijk deden) voor enigerlei geloffe. Dit geeft te kennen: a. Dat God van zulke slechte lieden in het geheel geen offer wil aannemen, zij hadden niets waarvan zij een offer konden brengen, dan hetgeen zij door hun slechtheid verkregen, en daarom kon hun offer niet anders dan de Heere een gruwel zijn Proverbs 15:8.

b. Dat zij niet moeten denken door geloften te doen en te betalen en offers te brengen aan de Heere, verlof te zullen krijgen om met deze zonde voort te gaan, zoals sommigen, die dat beroep uitoefenden, zich schenen voor te spiegelen, Proverbs 7:14, Proverbs 7:15. Ik heb heden mijn geloften betaald, daarom ben ik uitgegaan u tegemoet. Niets kon aangenomen worden of welbehaaglijk zijn in de plaats van boete en berouw.

c. Dat wij God met ons goed niet kunnen eren, tenzij wij er eerlijk aan gekomen zijn en op eerbare wijze. Er moet niet alleen aangemerkt worden wat wij geven maar ook hoe wij er aan gekomen zijn. God haat de roof in het brandoffer, en ook evenzeer onreinheid.

III. De zaak van de woeker is hier geregeld en vastgesteld, Deuteronomy 23:19, Deuteronomy 23:20. a. Aan een Israëliet moeten zij niet op woeker lenen. Zij hadden en hielden hun bezittingen onmiddellijk van en onder God, die, omdat Hij hen van alle andere volken had onderscheiden, hun, indien Hem dit had behaagd, had kunnen bevelen alle goederen gemeen te hebben onder zich, maar in plaats hiervan, en ten teken van hun gezamenlijk deel en belang in het goede land, dat Hij hun heeft gegeven, hun slechts voorschreef om, als het nodig was, te lenen zonder interest, hetgeen onder hen, weinig of geen verlies zou opleveren voor hem, die te leen gaf, omdat hun land z verdeeld was, en hun bezittingen z klein waren, en er z weinig handel onder hen werd gedreven, dat zij zelden of nooit grote sommen behoefden te lenen, behalve voor het onderhoud van hun gezin, als de opbrengst van hun land schade had geleden of om een andere, dergelijke reden, en om in zo'n geval voor zo klein een zaak interest te eisen, zou wreed geweest zijn. Als hij, die ontleent, winst er mee behaalt, of hoopt winst er mee te behalen, dan is het recht, dat hij, die ter leen geeft, deelt in de winst, maar aan hem, die ontleent voor zijn noodzakelijk voedsel, moet medelijden betoond worden, aan hem moeten wij als wij het hebben, lenen zonder iets weer te hopen, Luke 6:35. Aan een vreemdeling mochten zij lenen op woeker dat is: op interest, want hij werd verondersteld van de handel te leven, en dus winst te behalen met hetgeen hij ontleende, en dat hij onder hen kwam in de hoop van winst te kunnen behalen. Hieruit blijkt dat woeker, dat is interest of rente, op zichzelf niet verdrukkend is, want zij mochten de vreemdeling niet verdrukken, maar mochten toch wel interest van hem nemen.

IV. Hier wordt geëist dat wij de geloften, waarmee wij onze ziel verbonden hebben, zullen betalen, en dat behoort tot de wet van de natuur, Deuteronomy 23:21. a. Er wordt ons vrijheid gelaten om al of niet geloften te doen. Als gij nalaat te beloven (de een of andere bijzondere offerande, boven die welke door de wet geboden waren) zo zal het geen zonde in u zijn. God had reeds Zijn bereidwilligheid te kennen gegeven, om een aldus beloofde vrijwillige offerande aan te nemen, al bestond zij ook slechts in een handvol meelbloem, Leviticus 2:4 en verv, hetgeen een aanmoediging was aan hen, die daartoe geneigd waren. Maar opdat de priesters, die het grootste deel van deze vrijwillige offeranden voor zich ontvingen, het volk niet zouden uitzuigen, door het hun ten plicht te stellen zulke geloften te doen, boven hun vermogen en tegen hun neiging, wordt hun hier uitdrukkelijk gezegd dat het geen zonde in hen zou zijn, als zij zulke geloften niet deden, zoals het zonde in hen zou zijn, indien zij nalieten enigerlei offer te brengen dat God bijzonder geëist had. Want (gelijk bisschop Patrick zeer juist opmerkt) God wilde dat de mensen ongedwongen zijn in Zijn dienst, en dat al hun offeren vrij en blijmoedig zal geschieden. b. Maar als wij een gelofte gedaan hebben, wordt het ons als hoogste plicht gesteld haar te vervullen, en dat wel spoedig. Gij zult niet vertragen die te betalen, opdat zij na de eerste gelegenheid uitgesteld zijnde, de ijver er voor niet zal afnemen, de gelofte vergeten worde, of er iets gebeure. waardoor het u onmogelijk wordt haar te betalen. Wat uit uw lippen gaat als een plechtige en wel overwogen gelofte, moet niet herroepen worden, zult gij houden en doen stipt en ten volle. De regel van het Evangelie gaat nog iets verder 2 Corinthians 9:7. Een ieder doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt, al is het ook nog niet uit zijn lippen gegaan. Hier is een goede reden, waarom wij onze geloften moeten betalen, namelijk dat God, indien wij het niet doen, het zeker van ons zal eisen, zeker en streng met ons zal afrekenen, niet alleen voor ons liegen, maar het ondernemen Hem te bespotten, met wie niet gespot kan worden. Zie Ecclesiastes 5:4.

V. Er wordt hier vergunning gegeven om, als zij door een korenveld, of door een wijngaard gaan, koren of druiven, die langs de weg groeiden, te plukken en te eten, hetzij uit noodzakelijkheid of voor vermaak, maar zij mogen er niets van medenemen, Deuteronomy 23:24, Deuteronomy 23:25. Daarom werden Christus' discipelen er niet om gelaakt, dat zij aren plukten (het was genoegzaam bekend dat de wet dit toeliet) maar omdat zij het op de sabbatdag deden, hetgeen door de inzetting van de ouden verboden was.

1. Deze wet nu gaf hun te kennen, welk een grote overvloed van koren en wijn zij in Kanan zullen hebben, zodat een weinigje van hun vruchten niet gemist zou worden, zij zullen genoeg hebben voor zichzelf en voor al hun vrienden.

2. Zij voorzag in hulp en ondersteuning voor arme reizigers, om verlichting te bieden voor de vermoeienis van hun reis, en zij leert ons vriendelijk te zijn voor de zodanigen. De Joden zeggen: "Deze wet was voornamelijk bedoeld ten gunste van de arbeiders, die gebruikt werden voor de inzameling van hun koren-en wijnoogst, hun mond moet evenmin gemuilband worden als die van de dorsende ossen."

3. Zij leert ons niet op ons recht van eigendom te staan in kleinigheden, waarvan het gemakkelijk is te zeggen: Wat is dit tussen u en mij? Het is waar, de druiven, die de voorbijganger at, behoorden hem niet, en de eigenaar heeft ze hem niet gegeven, maar zij waren van zo luttel waarde, dat hij reden had te denken, dat hij ze hem niet zou weigeren, als hij daar tegenwoordig was, evenmin als hij zelf een soortgelijke beleefdheid zou weigeren te bewijzen, en daarom was het geen diefstal ze te nemen.

4. Zij gewende hen aan gastvrijheid, en leert ons mededeelzaam te zijn, en niet alles als verloren te beschouwen wat wordt weggegeven Maar:

Eindelijk. Zij verbiedt ons van de vriendelijkheid van onze vrienden misbruik te maken en uit de ons redelijk toegestane inschikkelijkheid aanleiding te nemen om op onredelijke wijze inbreuk te maken op eens anders rechten. Als men ons een vinger geeft, moeten wij niet de gehele hand nemen. Zij mogen van de druiven van hun naaste eten, maar hieruit volgt niet dat zij ze mogen medenemen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 23". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-23.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile