Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Amos 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, AMOS 6

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een zondig volk, dat er zich op toelegt, Gods bedreigingen te verkleinen en onbeduidend te doen schijnen, in vertrouwen op hun voorrechten en voortreffelijkheid boven andere volken, Amos 6:2, Amos 6:3, en op hun macht, Amos 6:13 en volkomen overgegeven aan hun genoegens, Amos 6:1.

II. Een ernstig profeet, die er zich op toelegt, Gods bedreigingen zwaarwichtig voor te stellen en ze een vreselijke indruk te doen maken, door de strengheid van die oordelen in `t licht te plaatsen, die over deze zinnelijke mensen komen zouden, Amos 6:7, en Gods afschuw van hen, waarom Hij hen en al het hun aan de dood overgeeft, Amos 6:8, en een volkomen verwoesting over hen brengt, wijl zij zich niet willen laten bewerken door de maatregelen, die Hij genomen had voor hun overtuiging, Amos 6:12.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, AMOS 6

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een zondig volk, dat er zich op toelegt, Gods bedreigingen te verkleinen en onbeduidend te doen schijnen, in vertrouwen op hun voorrechten en voortreffelijkheid boven andere volken, Amos 6:2, Amos 6:3, en op hun macht, Amos 6:13 en volkomen overgegeven aan hun genoegens, Amos 6:1.

II. Een ernstig profeet, die er zich op toelegt, Gods bedreigingen zwaarwichtig voor te stellen en ze een vreselijke indruk te doen maken, door de strengheid van die oordelen in `t licht te plaatsen, die over deze zinnelijke mensen komen zouden, Amos 6:7, en Gods afschuw van hen, waarom Hij hen en al het hun aan de dood overgeeft, Amos 6:8, en een volkomen verwoesting over hen brengt, wijl zij zich niet willen laten bewerken door de maatregelen, die Hij genomen had voor hun overtuiging, Amos 6:12.

Verzen 1-14

Amos 6:1-14

De eerste woorden van dit hoofdstuk geven de inhoud van deze verzen weer, maar zij klinken zeer vreemd, en strijdig met de gevoelens van een ijdele wereld: Wee de gerusten! Wij zijn geneigd om te zeggen: Gelukkig zijn de gerusten, die geen smart voelen en geen vrees, die zacht en warm liggen en zich niets aantrekken, en wij vinden hen wijs, die dat doen, die zich in zinnelijke genietingen baden, en er zich niet om bekommeren, hoe de wereld loopt. Zij worden als welvarend beschouwd, die lichamelijk welvarend zijn, en daarvan veel werk maken, maar tegen hen is het, dat dit wee uitgeroepen wordt, en hier wordt ons gezegd, wat hun rust, en wat hun wee is.

I. Hier is een beschrijving van hun trots, zekerheid en zinnelijkheid, waarom God hen kastijden zou.

1. Zij waren vol ijdele inbeelding van hun voortreffelijke eigenschappen, en dachten, dat die hen beveiligen zouden voor de oordelen, waarmee gedreigd werd, en hun verdediging zijn tegen de toorn, beide van God en mensen.

a. Die te Sion woonden, dachten, dat het eer en bescherming genoeg was voor hen, en dat zij daar gerust konden zijn, zonder vrees voor kwaad, omdat het een sterke stad was, welverdedigd, beide door natuur en kunst, wij lezen van Sions muren en torens, en omdat het een koninklijke stad was, waar de stoelen van het huis van David stonden, want het was de hoofdstad van Juda en daarom waarlijk groot: en vooral omdat het de heilige stad was, waar de tempel was en het getuigenis van Israël, die daar woonden twijfelden er niet aan, dat Gods heiligdom een heiligdom zou zijn voor hen en hen zou beschermen tegen Zijn oordelen. Des Heeren tempel zijn deze Jeremiah 7:4. Zij verheffen zich terwille van de heilige berg, Zephaniah 3:11. Velen zijn opgeblazen van trots, en in slaap gewiegd door vleselijke zekerheid door de voorrechten van hun kerk en de plaats, die zij te Sion hebben.

b. Die op de berg van Samaria woonden, al was het geen heilige berg zoals die van Sion, vertrouwden er toch op omdat het de hoofdstad van een machtig koninkrijk en, misschien in navolging van Jeruzalem, de godsdienstige hoofdstad was: en na verloop van tijd kreeg de heuvel van Semer bij hen een even goeden naam als de heuvel van Sion ooit gehad had. Zij verwachtten de verlossing van deze heuvels en bergen.

c. Deze beide koninkrijken stelden prijs op hun betrekking tot Israël, die vorst bij God, waardoor zij, naar hun mening, de voornaamste van de volkeren werden, ouder en eerwaardiger dan n van hen, de eerstelingen van de volken, zo staat er, gewijd aan God, en die de gehele oogst heiligden. Het huis Israëls kwam tot hen, dat wil zeggen: werd verdeeld in die koninkrijken waarvan Sion en Samaria de hoofdsteden waren. Die gerust waren, waren de vorsten en heersers, de aanzienlijken, die de voornaamste van de volkeren waren, de voornaamste van die beide koninkrijken, en bij wie het hele huis van Israël recht vroeg, daar zij te Sion en te Samaria woonden. Het is moeilijk om groot en toch niet trots te zijn. Aanzienlijke volken en aanzienlijke mensen zijn geneigd zich te overschatten en hun buren over het hoofd te zien, omdat ze menen iets groter te zijn. Maar om een tegenwicht te geven tegen hun trots en zekerheid, nodigt de profeet hen uit om te denken aan die steden, waarvan zij wisten, dat die in hun tijd even roemrijk geweest waren als Sion of Samaria, en die toch verwoest waren Amos 6:2. Gaat naar Kalne, een oude stad, gebouwd door Nimrod, Genesis 10:10, en ziet wet daarvan geworden is, het ligt nu in puinhopen, hetzelfde geldt van Hamath, de grote stad, een van de voornaamste steden van Syrië. Sanherib beroemt zich er op, dat hij de goden van Hamath verdorven heeft. Gath werd verwoest door Hazael niet heel lang voor die tijd 2 Kings 12:17. Zijn zij beter dan deze koninkrijken van Juda en Israël? Ja, dat waren zij en hun landpalen groter dan uw landpalen, zodat zij meer reden hadden om te vertrouwen op hun veiligheid dan gij, en toch, gij ziet wat er van geworden is en durft gij zeker te zijn? Zijt gij beter dan No, de volkrijke? Nahum 3:8. De voorbeelden van ongeluk van een ander beletten ons, zeker te zijn.

2. Zij volhardden in hun boze weg, in de verbeelding, dat zij nimmer ter verantwoording geroepen zouden worden, Amos 6:3 :Gij stelt de boze dag verre, de dag van afrekening, als iets, dat niet komen zal, of gij beschouwt die als zo ver weg dat hij in `t geheel geen indruk op u maakt, gij! stelt hem verre, en meent, dat gij hem nog verder uitstellen kunt, en hem verschuiven de die in die-van de ene dag tot de andere, en daarom brengt gij de stoel des gewelds nabij, gij bedrijft alle mogelijke daden van onrechtvaardigheid en onderdrukking en vergezelschapt u met de stoel van de schadelijkheden, die moeite verdicht bij-inzetting, Psalms 94:20. Gij brengt die nabij, alsof hij uw bescherming zou zijn tegen deze oordelen, die u er in werkelijkheid rijp voor maakt. Daarom brengen de mensen de zonde nabij, omdat zij het oordeel verre van zich stellen, maar die aldus God bespotten, bedriegen zichzelf.

3. Zij gaven zich over aan alle soorten van zinnelijke genoegens en genietingen, Amos 6:4. Deze Israëlieten waren louter epicuristen en slaven van het zingenot. Hun voortreffelijkheid die hun aandacht had moeten vestigen op hun verplichting om voorbeelden van zelfverloochening en zelfkastijding te zijn, rechtvaardigde hen, in hun gedachte, in hun zinnelijkheid de winst van hun onderdrukking en geweld meenden zij, kon de kosten er van dragen, en zij stelden de bozen dag verre, opdat die hen niet zou storen. Wat hun hier ten laste gelegd wordt, is op zichzelf niet zondig want een sober en matig gebruik van deze dingen is geoorloofd, maar zij zochten hun geluk in de voldoening aan vleselijke lusten, en hoewel zij een ambt bekleedden, dat hun werkkracht opeiste, gaven zij zich over aan hun genoegens, brachten hun tijd er mee door, en verkwistten er hun gedachten, hun zorg en hun vermogen aan. In deze genietingen waren zij in hun element. Zij hadden er hun liefde aan verpand, zij gingen daarin alle perken te buiten, en dat op een tijdstip, wanneer God hen door Zijn leiding opriep tot geween en tot rouwklaagt, Isaiah 22:12, Isaiah 22:13. Terwijl zij in de schuld waren en onder de toorn lagen, en de oordelen Gods op `t punt stonden over hen te komen, riepen zij om wijn en sterke drank en verbeeldden zich, dat de dag van morgen als deze, ja veel treffelijker zou zijn, Isaiah 56:12, zodat Zij in tegenheid wandelden met God en Zijn rechtvaardigheid tartten.

a. Zij waren buitensporig in hun meubelen. Niets was goed genoeg om op te slapen dan elpenbenen bedsteden, of goed genoeg om op aan te liggen bij hun maaltijden, terwijl zak en as hun beter pasten.

b. Zij waren lui en gaven toe aan hun zucht tot gemak. Zij legden zich niet alleen neer maar lagen ook op hun koetsen, als zij zich hadden moeten aangorden voor hun werkzaamheden, zij waren vadsig van geest, en waren er trots op, dat zij niets deden, Zij zijn weelderig in overvloed, zo staat in de kanttekening, terwijl velen van hun arme broederen gebrek lijden.

c. Zij waren kieskeurig op eten en drinken, moesten van alles het beste en overvloed hebben: Zij aten de lammeren van de kudde, lammeren in hun geheel, en de kalveren uit het midden van de meststal, de vetste, die zij vinden konden, en misschien niet eens uit hun eigen kudde en uit hun eigen stal, maar door verdrukking de arme ontnomen. d. Zij waren vrolijk en gastvrij, en vermaakten zich bij hun feesten met muziek en zang: Zij kwinkeleren op het geklank van de luit, zingen en spelen te samen en denken nieuwe muziekinstrumenten uit, gelijk David, en amuseren zich met hetgeen vroeger alleen tot vermaak van koningen diende. Of het betekent hun heiligschennis in hun vrolijkheid, zij bootsten de tempelmuziek na, en schertsten daarmee, omdat ze misschien ouderwets was, en zij waren er trots op, dat zij er om lachten, zoals de Babyloniërs deden, als zij de gevangenen dwongen om liederen van Sion voor hen te zingen, van die aard was ook Belsazars heiligschennis toen hij wijn dronk uit tempelvaten, en van die aard is ook die van hen, die ijdele en lichtzinnige liederen zingen op de wijs van psalmen, met het doel om een goddelijke instelling te bespotten

e. Zij dronken onmatig en dachten, dat zij nooit genoeg naar binnen konden gieten. Zij drinken wijn uit schalen, niet uit glazen of bekers, als in Jeremiah 35:5, zij haten het om aan een bepaalde maat gebonden te zijn, zij moeten grote hoeveelheden hebben, en maken daarom gebruik van vaten, waaruit zij zonder ophouden drinken kunnen.

f. Zij hielden van de sterkste geuren: Zij zalven zich met de voortreffelijkste olie, om te genieten van de reuk, en meer verliefd te worden op hun eigen lichaam, en als voorbehoedmiddel tegen die voortekenen van bederf, die zij met zich omdragen, terwijl zij leven. Gewone zalf was hun niet voldoende, zij moesten de beste hebben, die ver weg kwamen en duur waren, terwijl goedkopere even goed was geweest.

4. Zij hadden in `t geheel geen belangstelling in de zaak van Gods kerk, en van het volk, dat achteruit ging en in verval raakte: Zij bekommeren zich niet over de verbreking Jozefs, de kerk van God, die de beide koninkrijken Juda en Jeruzalem omvatte, die Jozef genoemd worden, Psalms 80:1, was in benauwdheid: men viel haar aan, hoonde haar, en maakte inbreuk op haar. Wat hun eigen koninkrijk betreft, welks regering hun was toevertrouwd, van welks zaken zij de bestuurders waren, van welks vrede zij de bewaarders waren, er werden grote bressen in gemaakt, in zijn vrede en welvaart, en zij waren zo verdwaasd, dat zij het niet bemerkten, zo overgegeven aan genietingen, dat zij het niet ter harte namen. Zij hadden zo'n afkeer van wat men zaken noemt, dat zij geen zorg en geen belangstelling hadden voor de herstelling daarvan. Het is hun alles hetzelfde, of het volk zinkt of drijft, als zij maar op hun gemak kunnen liggen en in genot leven. Enkele personen, die bij Jozef behoorden, waren in benauwdheid, en zij namen geen kennis van hun zaak, van het onrecht en de harde behandeling die zij ondergingen, ook droegen zij geen zorg die te verlichten, en hun rechtte doen, in tegenstelling met de geest van Job, die in zijn voorspoed weende met hem, die harde dagen had, en zijn ziel was beangst over de nooddruftige, Job 30:25. Sommigen menen, dat de beproefde kerk hier Jozef genoemd wordt als een toespeling op de geschiedenis van Farao's schenker, die toen hij opnieuw verhoogd werd om de beker op de hand zijns meesters te geven, niet aan Jozef gedacht, maar hem vergat, Genesis 40:21, Genesis 40:23. Aldus dronken zij wijn uit schalen, maar bekommerden zich niet over de verbreking van Jozef. Onverschillig omtrent de ellende van anderen zijn gewoonlijk zij, die hun hart gezet hebben op hun eigen genoegen, en het is een grote belediging voor God, als Zijn kerk in beproeving is, en het ons niet ter harte gaat en niet smart.

II. Hier is het vonnis, dat over hen geveld wordt, Amos 6:7 : Daarom zullen zij nu gevankelijk heengaan onder de voorsten, die in gevangenis gaan, en zullen in al de ellende vervallen, die het deel van gevangenen is, en het banket degenen, die daar lagen op hun koetsen, zal wegwijken. Hun overvloed zal van hen genomen worden, en zij van dien, omdat zij die tot voedsel en brandstof van hun lusten maakten. 1. Die in weelde leefden, zullen ook hun vrijheid verliezen, en doordat zij tot slavernij gebracht worden, zullen zij naar recht gestraft worden voor het misbruik van hun vaardigheid en heerschappij.

2. Die op de genietingen en genoegens van hun eigen land vertrouwden. zullen naar een vreemd land weggevoerd worden, en aldus beschaamd gemaakt over hun trots en vertrouwen, zij zullen gevankelijk henengaan.

3. Die hun geluk zochten in zinnelijke genietingen en er hun hart op zetten, zullen van deze genietingen beroofd worden, hun banket zal wegwijken, en zij zullen weten, wat het is een hard leven te lijden.

4. Die languit lagen zullen zich moeten bekrimpen en met wet minder plaats tevreden zijn.

5. Die de boze dag verre stelden zullen die dichter bij zich dan bij anderen vinden, onder de voorsten zullen in gevangenis gaan die zich vleiden met de hoop, dat, als de benauwdheid kwam, zij de laatsten zouden zijn die er door aangegeven werden. Met snelheid rijpen voor de ellende, die de ellende van anderen en van Gods kerk niet ter harte nemen. Die zich overgeven aan vrolijkheid, als God hen roept tot geween, zullen bevinden, dat het een zonde is, die niet ongestraft blijft. Isaiah 22:14.

In het eerste deel van dit hoofdstuk zagen wij, hoe deze zekere Israëlieten zich baadden in genietingen, alsof zij nooit vrolijk genoeg konden zijn, hier zien wij hoe God hen overstelpt met straffen, alsof zij nooit ongelukkig genoeg konden zijn. Ziehier,

I. Hoe stevig deze last op hen vastgesnoerd is, niet af te schudden door hun verwatenheid en zekerheid, want hij is hun opgelegd door de Heere, de God van de heerscharen, door Zijn machtige, Zijn almachtige hand, die niemand weerstaan kan, Hij is gebonden met een eed, die het vonnis onherroepelijk maakt: De Heer heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen, en sinds Hij bij niemand groter zweren kon, heeft Hij gezworen bij Zichzelf. Hoe vreselijk, hoe ongelukkig is het lot van hen, wier verderf wier eeuwig verderf God zelf gezworen heeft Die Zijn plan kan uitvoeren, en niet van gedachte verandert!

II. Hoe zwaar deze last drukt! Laat ons dit in bijzonderheden zien.

1. God zal hen verafschuwen en verlaten, en dat is al ongeluk genoeg, dat is het ongeluk zelf: Ik heb een gruwel van Jakobs hovaardij, van al datgene, waarop zij trots zijn, en waar zij zich op laten voorstaan, en waarom zij zich als het voornaamste van de volkeren beschouwen en noemen. Hun zichtbaar kerklidmaatschap en de voorrechten daarvan, hun tempel, altaar en priesterschap, die waren meer dan iets anders de oorzaak van Jakobs hovaardij, maar, als deze ontheiligd en bevlekt waren door de zonde, werden zij door God verafschuwd, Hij haatte en verachtte ze, Amos 5:21. God heeft een afschuw van die schijn van godzaligheid die de huichelaars bewaren, terwijl zij de kracht daarvan verafschuwen. En, als Hij hun tempel verafschuwt, om de ongerechtigheid daarvan dan is het geen wonder, dat hij hun paleizen haat, om de ongerechtigheid en onderdrukking die Hij daar vindt. Het schepsel, waarin wij zulk een welgevallen hebben en zo'n vertrouwen stellen, zodat wij het tot een mededinger van God maken, wordt daardoor een gruwel voor Hem. Hij haat de paleizen van de zondaars, om de goddeloosheid van hen, die er in wonen, Spreuk. 3:33, De vloek des Heeren. is in het huis van de goddeloze. En, als God hen verafschuwt, volgt er onmiddellijk op: Hij zal de stad en haar volheid overleveren, overleveren in de hand Van de vijand, die ze verwoesten zal, en al zijn rijkdom tot een prooi zal maken. Die door God verafschuwd en verlaten worden zijn ten enenmale verloren.

2. Er zal een grote en algemene sterfte onder hen zijn, Amos 6:9 :Zo daar tien mannen in enig huis zullen overgelaten worden, die een het zwaard van de vijand ontsnapt zijn, die zullen op een andere wijze getroffen worden, zij zullen allen sterven door hongersnood of pestilentie. In de ergste tijden mag men hopen, dat als er tien in een huis zijn, tenminste de helft er van ontkomen zal, naar de verhouding van twee in een bed, de n aangenomen en de ander verlaten, maar hier zal van de tien niet een in leven blijven om de anderen te begraven. Een ander voorbeeld van de grote sterfte is, Amos 6:10, dat de naaste verwanten van de doden gedwongen zullen zijn met eigen hand hun lichaam af te leggen en te begraven, bij gebrek aan handen om het voor hen te doen, dat is alles, wat de naaste vriend, die het recht van lossen heeft, voor hen doen kan en hij zal het doen met groten tegenzin. Het betekent, dat het jongere geslacht eerst sterven zal, want de oom, die blijft leven, is gewoonlijk ouder. Als de oom met de doodgraver, of die verbrandt, komt, om de beenderen uit het huis uit te brengen,. zat hij zeggen tot dien, die hij het eerst bij het huis ziet: Zijn er nog meer bij u? Zijn er nog in leven? En hij zal zeggen: Neen, dit is de laatste, nu is de hele familie door de dood afgesneden, en tak noch wortel is er meer over. Maar wat dit oordeel te pijnlijker maakt, is dat hun hart er door verhardt. Als hij, die aan de zijden van het huis gevonden is, in gesprek treedt met hen, die de doden wegdragen, zullen zij zeggen: Zwijg, sta daar niet om tegen ons te preken over de hand van de Voorzienigheid in deze ramp, want wij mogen geen melding maken van de naam des Heeren, God is zozeer tegen ons vertoornd, dat er niet tegen Hem te spreken is, Hij neemt zo scherp waar, wat wij verkeerd doen, dat wij zelfs geen melding curven maken van Zijn naam. Aldus zal de dwaasheid des mensen zijn weg verkeren, en hem in ellende brengen, en dan zal zijn hart zich tegen de Heer vergrammen. Ook dan nog wil hij Zijn hand niet opmerken, noch dulden, dat een ander het doet. Misschien was het door een van de afgodische koningen verboden, melding te maken van de naam van de Heer, zoals het door de wet van Mozes verboden was melding te maken van de nemen van de heidense goden: Wij mogen het niet doen, anders vervallen wij in de straf, die er op gesteld is. Vreselijk verhard zijn inderdaad de harten die er zich niet toe willen laten brengen om melding te maken van Gods naam, en om Hem te dienen, als de hand van God tegen hen uitgestrekt is en als, zoals hier, ziekte en dood in hun familie heersen. Aldus leggen zij toorn op, die niet roepen als Hij ze gebonden heeft.

3. Hun huizen zullen verwoest worden, Amos 6:11. God zal het grote huis slaan met inwateren en het kleine huis met spleten, zij zullen beide gescheurd worden, zodat zij schoonheid en kracht verliezen en met snelheid ten val komen. De paleizen van de vorsten zijn niet boven de kastijding van de goddelijke rechtvaardigheid verheven, en ook zijn de hutten van de armen er niet beneden, geen van beide zullen ontkomen. Als de zonde hen voor het verderf getekend heeft, zal God middelen vinden om het teweeg te brengen. Het is op bevel van Hem, dat bressen worden gemaakt.

III. Met hoeveel recht zij daartoe veroordeeld zijn. Als wij de zaak recht verstaan, zullen wij zeggen: De Heer is rechtvaardig.

1. De middelen tot hun verbetering aangewend waren alle vruchteloos en zonder resultaat gebleven, Amos 6:12 :Zullen ook paarden rennen op een steenrots, om daar de grond los te woelen en weg te slaan? Of zal men daarop met runderen ploegen? Neen, want het zal geen voordeel opleveren, om de moeite te belonen. God had hun Zijn profeten gezonden, om hun braakland te braken, maar zij vinden hen even hard en onbuigzaam als de rots, ruw en onbreekbaar, en zij konden er niets mee beginnen, noch hen bewerken, en daarom zal het niet meer beproefd worden. Zij zullen niet op de rechte weg teruggebracht worden en daarom zullen zij niet vermaand, maar geheel aan hun lot overgelaten worden. Die zich niet laten bebouwen als akkers en wijngaarden, zullen als naakte rotsen en als woestijnen verworpen worden, Hebrews 7:7, Hebrews 7:8.

2. Zij hadden hun macht misbruikt tot verongelijking en onderdrukking van velen, wier zaak de soevereine Rechter niet alleen twisten maar ook wreken zou: Gij hebt het recht in gal veranderd, die walgelijk is, en de vrucht van de gerechtigheid in alsem, die schadelijk is, het is om er ziek van te worden, als men ziet, hoe zij, wie de rechtsbedeling is toevertrouwd het recht omkeren met de macht, waarmee zij dat hadden moeten verdedigen en staande houden, en aldus hun kracht tegen het recht zelf keren. Als onze dienst van God door de zonde verbitterd is, dan zullen Zijn leidingen met ons bitter zijn, en met recht.

3. Zij hadden Gods oordelen getart, en op hun kracht vertrouwende, meenden zij tegen de Almachtige opgewassen te zijn, Amos 6:13. Zij waren blij over een nietig ding, vleiden zich met de gedachte, dat hun geen kwaad overkomen zou, hoewel zij in `t geheel geen grond hadden voor dat vertrouwen, en niets van betekenis om op te vertrouwen. Zij zeiden: "hebben wij geen hoornen verkregen, zijn wij niet tot grote waardigheid en heerschappij gekomen, hebben wij onze vijanden niet terneergeworpen en de ene overwinning na de andere behaald, en dat door onze sterkte, onze bekwaamheid en moed, onze rijkdom en militaire kracht? Voor wie zouden wij dan vrezen? Wien behoeven wij dan nog naar de ogen te zien? Niet eens God zelf!" Voorspoed en geluk maken de mensen gewoonlijk zeker en verwaten en die veel gedaan hebben, denken, dat zij alles kunnen, alles zonder God, ja alles tegen God. Maar die op hun eigen kracht vertrouwen zijn blij over een nietig ding, en dat zullen zij ondervinden. Waarschijnlijk zeiden zij dat niet met de lippen, "totidem verbis" -met zoveel woorden, maar het was de taal van hun hart en hun handelingen, die God beide verstaat.

IV. Hoe gemakkelijk en hoe krachtdadig deze last hun opgelegd zal worden, Amos 6:14. Die hun die oplegt is de Heer, de God van de heerscharen die beide kan en mag doen, wat Hem behaagt die alle schepselen onder Zijn bevel heeft, en die, als Hij werk te doen heeft, niet verlegen is om instrumenten, om het mee te doen, hoewel zij het huis Israëls zijn, toch zal Hij over hen een volk verwekken, dat zij niet vreesden, maar waarop zij vaak gesteund hadden, namelijk de Assyriërs, en dit volk zal hen dekken, hen in `t nauw brengen, hen pijnigen, van waar men komt te Hamath, in het noorden, tot aan de beek van de wildernis, de rivier van Egypte, de beek Sihor of de Nijl in het zuiden, Het hele volk heeft deel gehad in de ongerechtigheid, en daarom moet het verwachten ook in de rampen te delen. Als op enige wijze mensen de werktuigen van onze beproeving zijn, dan moeten wij inzien, dat God hen tegen ons verwekt, want zij zijn Zijn hand, de roede, het zwaard in Zijn hand. De Heer heeft Simeï David laten vloeken.

Verzen 1-14

Amos 6:1-14

De eerste woorden van dit hoofdstuk geven de inhoud van deze verzen weer, maar zij klinken zeer vreemd, en strijdig met de gevoelens van een ijdele wereld: Wee de gerusten! Wij zijn geneigd om te zeggen: Gelukkig zijn de gerusten, die geen smart voelen en geen vrees, die zacht en warm liggen en zich niets aantrekken, en wij vinden hen wijs, die dat doen, die zich in zinnelijke genietingen baden, en er zich niet om bekommeren, hoe de wereld loopt. Zij worden als welvarend beschouwd, die lichamelijk welvarend zijn, en daarvan veel werk maken, maar tegen hen is het, dat dit wee uitgeroepen wordt, en hier wordt ons gezegd, wat hun rust, en wat hun wee is.

I. Hier is een beschrijving van hun trots, zekerheid en zinnelijkheid, waarom God hen kastijden zou.

1. Zij waren vol ijdele inbeelding van hun voortreffelijke eigenschappen, en dachten, dat die hen beveiligen zouden voor de oordelen, waarmee gedreigd werd, en hun verdediging zijn tegen de toorn, beide van God en mensen.

a. Die te Sion woonden, dachten, dat het eer en bescherming genoeg was voor hen, en dat zij daar gerust konden zijn, zonder vrees voor kwaad, omdat het een sterke stad was, welverdedigd, beide door natuur en kunst, wij lezen van Sions muren en torens, en omdat het een koninklijke stad was, waar de stoelen van het huis van David stonden, want het was de hoofdstad van Juda en daarom waarlijk groot: en vooral omdat het de heilige stad was, waar de tempel was en het getuigenis van Israël, die daar woonden twijfelden er niet aan, dat Gods heiligdom een heiligdom zou zijn voor hen en hen zou beschermen tegen Zijn oordelen. Des Heeren tempel zijn deze Jeremiah 7:4. Zij verheffen zich terwille van de heilige berg, Zephaniah 3:11. Velen zijn opgeblazen van trots, en in slaap gewiegd door vleselijke zekerheid door de voorrechten van hun kerk en de plaats, die zij te Sion hebben.

b. Die op de berg van Samaria woonden, al was het geen heilige berg zoals die van Sion, vertrouwden er toch op omdat het de hoofdstad van een machtig koninkrijk en, misschien in navolging van Jeruzalem, de godsdienstige hoofdstad was: en na verloop van tijd kreeg de heuvel van Semer bij hen een even goeden naam als de heuvel van Sion ooit gehad had. Zij verwachtten de verlossing van deze heuvels en bergen.

c. Deze beide koninkrijken stelden prijs op hun betrekking tot Israël, die vorst bij God, waardoor zij, naar hun mening, de voornaamste van de volkeren werden, ouder en eerwaardiger dan n van hen, de eerstelingen van de volken, zo staat er, gewijd aan God, en die de gehele oogst heiligden. Het huis Israëls kwam tot hen, dat wil zeggen: werd verdeeld in die koninkrijken waarvan Sion en Samaria de hoofdsteden waren. Die gerust waren, waren de vorsten en heersers, de aanzienlijken, die de voornaamste van de volkeren waren, de voornaamste van die beide koninkrijken, en bij wie het hele huis van Israël recht vroeg, daar zij te Sion en te Samaria woonden. Het is moeilijk om groot en toch niet trots te zijn. Aanzienlijke volken en aanzienlijke mensen zijn geneigd zich te overschatten en hun buren over het hoofd te zien, omdat ze menen iets groter te zijn. Maar om een tegenwicht te geven tegen hun trots en zekerheid, nodigt de profeet hen uit om te denken aan die steden, waarvan zij wisten, dat die in hun tijd even roemrijk geweest waren als Sion of Samaria, en die toch verwoest waren Amos 6:2. Gaat naar Kalne, een oude stad, gebouwd door Nimrod, Genesis 10:10, en ziet wet daarvan geworden is, het ligt nu in puinhopen, hetzelfde geldt van Hamath, de grote stad, een van de voornaamste steden van Syrië. Sanherib beroemt zich er op, dat hij de goden van Hamath verdorven heeft. Gath werd verwoest door Hazael niet heel lang voor die tijd 2 Kings 12:17. Zijn zij beter dan deze koninkrijken van Juda en Israël? Ja, dat waren zij en hun landpalen groter dan uw landpalen, zodat zij meer reden hadden om te vertrouwen op hun veiligheid dan gij, en toch, gij ziet wat er van geworden is en durft gij zeker te zijn? Zijt gij beter dan No, de volkrijke? Nahum 3:8. De voorbeelden van ongeluk van een ander beletten ons, zeker te zijn.

2. Zij volhardden in hun boze weg, in de verbeelding, dat zij nimmer ter verantwoording geroepen zouden worden, Amos 6:3 :Gij stelt de boze dag verre, de dag van afrekening, als iets, dat niet komen zal, of gij beschouwt die als zo ver weg dat hij in `t geheel geen indruk op u maakt, gij! stelt hem verre, en meent, dat gij hem nog verder uitstellen kunt, en hem verschuiven de die in die-van de ene dag tot de andere, en daarom brengt gij de stoel des gewelds nabij, gij bedrijft alle mogelijke daden van onrechtvaardigheid en onderdrukking en vergezelschapt u met de stoel van de schadelijkheden, die moeite verdicht bij-inzetting, Psalms 94:20. Gij brengt die nabij, alsof hij uw bescherming zou zijn tegen deze oordelen, die u er in werkelijkheid rijp voor maakt. Daarom brengen de mensen de zonde nabij, omdat zij het oordeel verre van zich stellen, maar die aldus God bespotten, bedriegen zichzelf.

3. Zij gaven zich over aan alle soorten van zinnelijke genoegens en genietingen, Amos 6:4. Deze Israëlieten waren louter epicuristen en slaven van het zingenot. Hun voortreffelijkheid die hun aandacht had moeten vestigen op hun verplichting om voorbeelden van zelfverloochening en zelfkastijding te zijn, rechtvaardigde hen, in hun gedachte, in hun zinnelijkheid de winst van hun onderdrukking en geweld meenden zij, kon de kosten er van dragen, en zij stelden de bozen dag verre, opdat die hen niet zou storen. Wat hun hier ten laste gelegd wordt, is op zichzelf niet zondig want een sober en matig gebruik van deze dingen is geoorloofd, maar zij zochten hun geluk in de voldoening aan vleselijke lusten, en hoewel zij een ambt bekleedden, dat hun werkkracht opeiste, gaven zij zich over aan hun genoegens, brachten hun tijd er mee door, en verkwistten er hun gedachten, hun zorg en hun vermogen aan. In deze genietingen waren zij in hun element. Zij hadden er hun liefde aan verpand, zij gingen daarin alle perken te buiten, en dat op een tijdstip, wanneer God hen door Zijn leiding opriep tot geween en tot rouwklaagt, Isaiah 22:12, Isaiah 22:13. Terwijl zij in de schuld waren en onder de toorn lagen, en de oordelen Gods op `t punt stonden over hen te komen, riepen zij om wijn en sterke drank en verbeeldden zich, dat de dag van morgen als deze, ja veel treffelijker zou zijn, Isaiah 56:12, zodat Zij in tegenheid wandelden met God en Zijn rechtvaardigheid tartten.

a. Zij waren buitensporig in hun meubelen. Niets was goed genoeg om op te slapen dan elpenbenen bedsteden, of goed genoeg om op aan te liggen bij hun maaltijden, terwijl zak en as hun beter pasten.

b. Zij waren lui en gaven toe aan hun zucht tot gemak. Zij legden zich niet alleen neer maar lagen ook op hun koetsen, als zij zich hadden moeten aangorden voor hun werkzaamheden, zij waren vadsig van geest, en waren er trots op, dat zij niets deden, Zij zijn weelderig in overvloed, zo staat in de kanttekening, terwijl velen van hun arme broederen gebrek lijden.

c. Zij waren kieskeurig op eten en drinken, moesten van alles het beste en overvloed hebben: Zij aten de lammeren van de kudde, lammeren in hun geheel, en de kalveren uit het midden van de meststal, de vetste, die zij vinden konden, en misschien niet eens uit hun eigen kudde en uit hun eigen stal, maar door verdrukking de arme ontnomen. d. Zij waren vrolijk en gastvrij, en vermaakten zich bij hun feesten met muziek en zang: Zij kwinkeleren op het geklank van de luit, zingen en spelen te samen en denken nieuwe muziekinstrumenten uit, gelijk David, en amuseren zich met hetgeen vroeger alleen tot vermaak van koningen diende. Of het betekent hun heiligschennis in hun vrolijkheid, zij bootsten de tempelmuziek na, en schertsten daarmee, omdat ze misschien ouderwets was, en zij waren er trots op, dat zij er om lachten, zoals de Babyloniërs deden, als zij de gevangenen dwongen om liederen van Sion voor hen te zingen, van die aard was ook Belsazars heiligschennis toen hij wijn dronk uit tempelvaten, en van die aard is ook die van hen, die ijdele en lichtzinnige liederen zingen op de wijs van psalmen, met het doel om een goddelijke instelling te bespotten

e. Zij dronken onmatig en dachten, dat zij nooit genoeg naar binnen konden gieten. Zij drinken wijn uit schalen, niet uit glazen of bekers, als in Jeremiah 35:5, zij haten het om aan een bepaalde maat gebonden te zijn, zij moeten grote hoeveelheden hebben, en maken daarom gebruik van vaten, waaruit zij zonder ophouden drinken kunnen.

f. Zij hielden van de sterkste geuren: Zij zalven zich met de voortreffelijkste olie, om te genieten van de reuk, en meer verliefd te worden op hun eigen lichaam, en als voorbehoedmiddel tegen die voortekenen van bederf, die zij met zich omdragen, terwijl zij leven. Gewone zalf was hun niet voldoende, zij moesten de beste hebben, die ver weg kwamen en duur waren, terwijl goedkopere even goed was geweest.

4. Zij hadden in `t geheel geen belangstelling in de zaak van Gods kerk, en van het volk, dat achteruit ging en in verval raakte: Zij bekommeren zich niet over de verbreking Jozefs, de kerk van God, die de beide koninkrijken Juda en Jeruzalem omvatte, die Jozef genoemd worden, Psalms 80:1, was in benauwdheid: men viel haar aan, hoonde haar, en maakte inbreuk op haar. Wat hun eigen koninkrijk betreft, welks regering hun was toevertrouwd, van welks zaken zij de bestuurders waren, van welks vrede zij de bewaarders waren, er werden grote bressen in gemaakt, in zijn vrede en welvaart, en zij waren zo verdwaasd, dat zij het niet bemerkten, zo overgegeven aan genietingen, dat zij het niet ter harte namen. Zij hadden zo'n afkeer van wat men zaken noemt, dat zij geen zorg en geen belangstelling hadden voor de herstelling daarvan. Het is hun alles hetzelfde, of het volk zinkt of drijft, als zij maar op hun gemak kunnen liggen en in genot leven. Enkele personen, die bij Jozef behoorden, waren in benauwdheid, en zij namen geen kennis van hun zaak, van het onrecht en de harde behandeling die zij ondergingen, ook droegen zij geen zorg die te verlichten, en hun rechtte doen, in tegenstelling met de geest van Job, die in zijn voorspoed weende met hem, die harde dagen had, en zijn ziel was beangst over de nooddruftige, Job 30:25. Sommigen menen, dat de beproefde kerk hier Jozef genoemd wordt als een toespeling op de geschiedenis van Farao's schenker, die toen hij opnieuw verhoogd werd om de beker op de hand zijns meesters te geven, niet aan Jozef gedacht, maar hem vergat, Genesis 40:21, Genesis 40:23. Aldus dronken zij wijn uit schalen, maar bekommerden zich niet over de verbreking van Jozef. Onverschillig omtrent de ellende van anderen zijn gewoonlijk zij, die hun hart gezet hebben op hun eigen genoegen, en het is een grote belediging voor God, als Zijn kerk in beproeving is, en het ons niet ter harte gaat en niet smart.

II. Hier is het vonnis, dat over hen geveld wordt, Amos 6:7 : Daarom zullen zij nu gevankelijk heengaan onder de voorsten, die in gevangenis gaan, en zullen in al de ellende vervallen, die het deel van gevangenen is, en het banket degenen, die daar lagen op hun koetsen, zal wegwijken. Hun overvloed zal van hen genomen worden, en zij van dien, omdat zij die tot voedsel en brandstof van hun lusten maakten. 1. Die in weelde leefden, zullen ook hun vrijheid verliezen, en doordat zij tot slavernij gebracht worden, zullen zij naar recht gestraft worden voor het misbruik van hun vaardigheid en heerschappij.

2. Die op de genietingen en genoegens van hun eigen land vertrouwden. zullen naar een vreemd land weggevoerd worden, en aldus beschaamd gemaakt over hun trots en vertrouwen, zij zullen gevankelijk henengaan.

3. Die hun geluk zochten in zinnelijke genietingen en er hun hart op zetten, zullen van deze genietingen beroofd worden, hun banket zal wegwijken, en zij zullen weten, wat het is een hard leven te lijden.

4. Die languit lagen zullen zich moeten bekrimpen en met wet minder plaats tevreden zijn.

5. Die de boze dag verre stelden zullen die dichter bij zich dan bij anderen vinden, onder de voorsten zullen in gevangenis gaan die zich vleiden met de hoop, dat, als de benauwdheid kwam, zij de laatsten zouden zijn die er door aangegeven werden. Met snelheid rijpen voor de ellende, die de ellende van anderen en van Gods kerk niet ter harte nemen. Die zich overgeven aan vrolijkheid, als God hen roept tot geween, zullen bevinden, dat het een zonde is, die niet ongestraft blijft. Isaiah 22:14.

In het eerste deel van dit hoofdstuk zagen wij, hoe deze zekere Israëlieten zich baadden in genietingen, alsof zij nooit vrolijk genoeg konden zijn, hier zien wij hoe God hen overstelpt met straffen, alsof zij nooit ongelukkig genoeg konden zijn. Ziehier,

I. Hoe stevig deze last op hen vastgesnoerd is, niet af te schudden door hun verwatenheid en zekerheid, want hij is hun opgelegd door de Heere, de God van de heerscharen, door Zijn machtige, Zijn almachtige hand, die niemand weerstaan kan, Hij is gebonden met een eed, die het vonnis onherroepelijk maakt: De Heer heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen, en sinds Hij bij niemand groter zweren kon, heeft Hij gezworen bij Zichzelf. Hoe vreselijk, hoe ongelukkig is het lot van hen, wier verderf wier eeuwig verderf God zelf gezworen heeft Die Zijn plan kan uitvoeren, en niet van gedachte verandert!

II. Hoe zwaar deze last drukt! Laat ons dit in bijzonderheden zien.

1. God zal hen verafschuwen en verlaten, en dat is al ongeluk genoeg, dat is het ongeluk zelf: Ik heb een gruwel van Jakobs hovaardij, van al datgene, waarop zij trots zijn, en waar zij zich op laten voorstaan, en waarom zij zich als het voornaamste van de volkeren beschouwen en noemen. Hun zichtbaar kerklidmaatschap en de voorrechten daarvan, hun tempel, altaar en priesterschap, die waren meer dan iets anders de oorzaak van Jakobs hovaardij, maar, als deze ontheiligd en bevlekt waren door de zonde, werden zij door God verafschuwd, Hij haatte en verachtte ze, Amos 5:21. God heeft een afschuw van die schijn van godzaligheid die de huichelaars bewaren, terwijl zij de kracht daarvan verafschuwen. En, als Hij hun tempel verafschuwt, om de ongerechtigheid daarvan dan is het geen wonder, dat hij hun paleizen haat, om de ongerechtigheid en onderdrukking die Hij daar vindt. Het schepsel, waarin wij zulk een welgevallen hebben en zo'n vertrouwen stellen, zodat wij het tot een mededinger van God maken, wordt daardoor een gruwel voor Hem. Hij haat de paleizen van de zondaars, om de goddeloosheid van hen, die er in wonen, Spreuk. 3:33, De vloek des Heeren. is in het huis van de goddeloze. En, als God hen verafschuwt, volgt er onmiddellijk op: Hij zal de stad en haar volheid overleveren, overleveren in de hand Van de vijand, die ze verwoesten zal, en al zijn rijkdom tot een prooi zal maken. Die door God verafschuwd en verlaten worden zijn ten enenmale verloren.

2. Er zal een grote en algemene sterfte onder hen zijn, Amos 6:9 :Zo daar tien mannen in enig huis zullen overgelaten worden, die een het zwaard van de vijand ontsnapt zijn, die zullen op een andere wijze getroffen worden, zij zullen allen sterven door hongersnood of pestilentie. In de ergste tijden mag men hopen, dat als er tien in een huis zijn, tenminste de helft er van ontkomen zal, naar de verhouding van twee in een bed, de n aangenomen en de ander verlaten, maar hier zal van de tien niet een in leven blijven om de anderen te begraven. Een ander voorbeeld van de grote sterfte is, Amos 6:10, dat de naaste verwanten van de doden gedwongen zullen zijn met eigen hand hun lichaam af te leggen en te begraven, bij gebrek aan handen om het voor hen te doen, dat is alles, wat de naaste vriend, die het recht van lossen heeft, voor hen doen kan en hij zal het doen met groten tegenzin. Het betekent, dat het jongere geslacht eerst sterven zal, want de oom, die blijft leven, is gewoonlijk ouder. Als de oom met de doodgraver, of die verbrandt, komt, om de beenderen uit het huis uit te brengen,. zat hij zeggen tot dien, die hij het eerst bij het huis ziet: Zijn er nog meer bij u? Zijn er nog in leven? En hij zal zeggen: Neen, dit is de laatste, nu is de hele familie door de dood afgesneden, en tak noch wortel is er meer over. Maar wat dit oordeel te pijnlijker maakt, is dat hun hart er door verhardt. Als hij, die aan de zijden van het huis gevonden is, in gesprek treedt met hen, die de doden wegdragen, zullen zij zeggen: Zwijg, sta daar niet om tegen ons te preken over de hand van de Voorzienigheid in deze ramp, want wij mogen geen melding maken van de naam des Heeren, God is zozeer tegen ons vertoornd, dat er niet tegen Hem te spreken is, Hij neemt zo scherp waar, wat wij verkeerd doen, dat wij zelfs geen melding curven maken van Zijn naam. Aldus zal de dwaasheid des mensen zijn weg verkeren, en hem in ellende brengen, en dan zal zijn hart zich tegen de Heer vergrammen. Ook dan nog wil hij Zijn hand niet opmerken, noch dulden, dat een ander het doet. Misschien was het door een van de afgodische koningen verboden, melding te maken van de naam van de Heer, zoals het door de wet van Mozes verboden was melding te maken van de nemen van de heidense goden: Wij mogen het niet doen, anders vervallen wij in de straf, die er op gesteld is. Vreselijk verhard zijn inderdaad de harten die er zich niet toe willen laten brengen om melding te maken van Gods naam, en om Hem te dienen, als de hand van God tegen hen uitgestrekt is en als, zoals hier, ziekte en dood in hun familie heersen. Aldus leggen zij toorn op, die niet roepen als Hij ze gebonden heeft.

3. Hun huizen zullen verwoest worden, Amos 6:11. God zal het grote huis slaan met inwateren en het kleine huis met spleten, zij zullen beide gescheurd worden, zodat zij schoonheid en kracht verliezen en met snelheid ten val komen. De paleizen van de vorsten zijn niet boven de kastijding van de goddelijke rechtvaardigheid verheven, en ook zijn de hutten van de armen er niet beneden, geen van beide zullen ontkomen. Als de zonde hen voor het verderf getekend heeft, zal God middelen vinden om het teweeg te brengen. Het is op bevel van Hem, dat bressen worden gemaakt.

III. Met hoeveel recht zij daartoe veroordeeld zijn. Als wij de zaak recht verstaan, zullen wij zeggen: De Heer is rechtvaardig.

1. De middelen tot hun verbetering aangewend waren alle vruchteloos en zonder resultaat gebleven, Amos 6:12 :Zullen ook paarden rennen op een steenrots, om daar de grond los te woelen en weg te slaan? Of zal men daarop met runderen ploegen? Neen, want het zal geen voordeel opleveren, om de moeite te belonen. God had hun Zijn profeten gezonden, om hun braakland te braken, maar zij vinden hen even hard en onbuigzaam als de rots, ruw en onbreekbaar, en zij konden er niets mee beginnen, noch hen bewerken, en daarom zal het niet meer beproefd worden. Zij zullen niet op de rechte weg teruggebracht worden en daarom zullen zij niet vermaand, maar geheel aan hun lot overgelaten worden. Die zich niet laten bebouwen als akkers en wijngaarden, zullen als naakte rotsen en als woestijnen verworpen worden, Hebrews 7:7, Hebrews 7:8.

2. Zij hadden hun macht misbruikt tot verongelijking en onderdrukking van velen, wier zaak de soevereine Rechter niet alleen twisten maar ook wreken zou: Gij hebt het recht in gal veranderd, die walgelijk is, en de vrucht van de gerechtigheid in alsem, die schadelijk is, het is om er ziek van te worden, als men ziet, hoe zij, wie de rechtsbedeling is toevertrouwd het recht omkeren met de macht, waarmee zij dat hadden moeten verdedigen en staande houden, en aldus hun kracht tegen het recht zelf keren. Als onze dienst van God door de zonde verbitterd is, dan zullen Zijn leidingen met ons bitter zijn, en met recht.

3. Zij hadden Gods oordelen getart, en op hun kracht vertrouwende, meenden zij tegen de Almachtige opgewassen te zijn, Amos 6:13. Zij waren blij over een nietig ding, vleiden zich met de gedachte, dat hun geen kwaad overkomen zou, hoewel zij in `t geheel geen grond hadden voor dat vertrouwen, en niets van betekenis om op te vertrouwen. Zij zeiden: "hebben wij geen hoornen verkregen, zijn wij niet tot grote waardigheid en heerschappij gekomen, hebben wij onze vijanden niet terneergeworpen en de ene overwinning na de andere behaald, en dat door onze sterkte, onze bekwaamheid en moed, onze rijkdom en militaire kracht? Voor wie zouden wij dan vrezen? Wien behoeven wij dan nog naar de ogen te zien? Niet eens God zelf!" Voorspoed en geluk maken de mensen gewoonlijk zeker en verwaten en die veel gedaan hebben, denken, dat zij alles kunnen, alles zonder God, ja alles tegen God. Maar die op hun eigen kracht vertrouwen zijn blij over een nietig ding, en dat zullen zij ondervinden. Waarschijnlijk zeiden zij dat niet met de lippen, "totidem verbis" -met zoveel woorden, maar het was de taal van hun hart en hun handelingen, die God beide verstaat.

IV. Hoe gemakkelijk en hoe krachtdadig deze last hun opgelegd zal worden, Amos 6:14. Die hun die oplegt is de Heer, de God van de heerscharen die beide kan en mag doen, wat Hem behaagt die alle schepselen onder Zijn bevel heeft, en die, als Hij werk te doen heeft, niet verlegen is om instrumenten, om het mee te doen, hoewel zij het huis Israëls zijn, toch zal Hij over hen een volk verwekken, dat zij niet vreesden, maar waarop zij vaak gesteund hadden, namelijk de Assyriërs, en dit volk zal hen dekken, hen in `t nauw brengen, hen pijnigen, van waar men komt te Hamath, in het noorden, tot aan de beek van de wildernis, de rivier van Egypte, de beek Sihor of de Nijl in het zuiden, Het hele volk heeft deel gehad in de ongerechtigheid, en daarom moet het verwachten ook in de rampen te delen. Als op enige wijze mensen de werktuigen van onze beproeving zijn, dan moeten wij inzien, dat God hen tegen ons verwekt, want zij zijn Zijn hand, de roede, het zwaard in Zijn hand. De Heer heeft Simeï David laten vloeken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Amos 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/amos-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile