Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-24.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 24Wij lieten Paulus als gevangene in het rechthuis van Herodes te Cesarea, verwachtende, dat zijn verhoor spoedig zou plaats hebben, want in het begin zijner gevangenschap was er snelle voortgang in zijne zaken, maar later is die snelheid zeer afgenomen. In dit hoofdstuk hebben wij Paulus' terechtstelling voor den stadhouder Felix te Cesarea. Hier is:
I. De verschijning van de vervolgers tegen hem, Acts 24:1, Acts 24:2.
II. De beschuldiging tegen hem, uitgesproken door Tertullus, den advocaat van de vervolgers, de verzwaring der aanklacht met overvloed van complimenten aan het adres van den rechter, en overvloed van kwaadwilligheid tegen den gevangene, Acts 24:2.
III. De bevestiging der aanklacht door het getuigenis der getuigen, of liever van de vervolgers zelven, Acts 24:9. De verdediging van den gevangene, waarin hij met betamelijken eerbied voor den stadhouder, Acts 24:10, de beschuldiging ontkent, en hen tart om haar te bewijzen, Acts 24:11, de waarheid erkent en ene onwraakbare belijdenis aflegt van zijn geloof, om welk geloof zij hem haatten, Acts 24:14, en een nauwkeuriger bericht geeft omtrent hetgeen was voorgevallen van dat zij hem het eerst gegrepen hebben, en van hen eist, dat zij zullen aanwijzen welk kwaad zij in hem gevonden hebben, Acts 24:17.
V. Het uitstel der zaak, waardoor Paulus nog in gevangenschap blijft, Acts 24:22, Acts 24:23.
VI. Het onderhoud van den gevangene met den rechter, waardoor de gevangene hoopte den rechter goed te doen, en de rechter dacht van den gevangene geld te kunnen verkrijgen, maar beiden te vergeefs, Acts 24:24.
VII. De verlenging van Paulus' gevangenschap gedurende twee jaren, tot een andere stadhouder kwam, Acts 24:27, waarin hij nu even vergeten en veronachtzaamd schijnt, als er eerst drukte en opschudding om hem geweest is.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 24Wij lieten Paulus als gevangene in het rechthuis van Herodes te Cesarea, verwachtende, dat zijn verhoor spoedig zou plaats hebben, want in het begin zijner gevangenschap was er snelle voortgang in zijne zaken, maar later is die snelheid zeer afgenomen. In dit hoofdstuk hebben wij Paulus' terechtstelling voor den stadhouder Felix te Cesarea. Hier is:
I. De verschijning van de vervolgers tegen hem, Acts 24:1, Acts 24:2.
II. De beschuldiging tegen hem, uitgesproken door Tertullus, den advocaat van de vervolgers, de verzwaring der aanklacht met overvloed van complimenten aan het adres van den rechter, en overvloed van kwaadwilligheid tegen den gevangene, Acts 24:2.
III. De bevestiging der aanklacht door het getuigenis der getuigen, of liever van de vervolgers zelven, Acts 24:9. De verdediging van den gevangene, waarin hij met betamelijken eerbied voor den stadhouder, Acts 24:10, de beschuldiging ontkent, en hen tart om haar te bewijzen, Acts 24:11, de waarheid erkent en ene onwraakbare belijdenis aflegt van zijn geloof, om welk geloof zij hem haatten, Acts 24:14, en een nauwkeuriger bericht geeft omtrent hetgeen was voorgevallen van dat zij hem het eerst gegrepen hebben, en van hen eist, dat zij zullen aanwijzen welk kwaad zij in hem gevonden hebben, Acts 24:17.
V. Het uitstel der zaak, waardoor Paulus nog in gevangenschap blijft, Acts 24:22, Acts 24:23.
VI. Het onderhoud van den gevangene met den rechter, waardoor de gevangene hoopte den rechter goed te doen, en de rechter dacht van den gevangene geld te kunnen verkrijgen, maar beiden te vergeefs, Acts 24:24.
VII. De verlenging van Paulus' gevangenschap gedurende twee jaren, tot een andere stadhouder kwam, Acts 24:27, waarin hij nu even vergeten en veronachtzaamd schijnt, als er eerst drukte en opschudding om hem geweest is.
Verzen 1-9
Handelingen 24:1-9Wij kunnen veronderstellen, dat Lysias, de overste, na Paulus weggezonden te hebben naar Cesarea, aan de overpriesters en de anderen, die tegen Paulus waren opgetreden, te kennen heeft gegeven, dat zij indien zij hem van iets hadden te beschuldigen, hem naar Cesarea moesten volgen, dat zij hem daar zullen vinden, hem en ook een rechter, bereid om hen te horen, denkende misschien, dat zij zich niet zo veel moeite zullen getroosten. Maar waar is kwaadwilligheid al niet toe bereid?
I. Wij hebben hier nu de krachtige voortzetting van het rechtsgeding tegen Paulus.
1. Er wordt geen tijd verloren, want reeds na vijf dagen zijn zij gereed voor een verhoor. Om Paulus te vervolgen, worden terstond alle andere zaken ter zijde gelegd, zo verlangend zijn slechte mensen er naar om kwaad te doen! Sommigen rekenen deze vijf dagen van het ogenblik af, dat Paulus het eerst gegrepen werd, en dat wel met grote waarschijnlijkheid, want hij zegt hier, Acts 24:11, dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, dat hij naar Jeruzalem was opgekomen, en hij had zeven dagen doorgebracht voor zijne heiliging in den tempel, zodat deze vijf gerekend moeten worden van de laatste van die.
2. Die zijne rechters geweest waren, verschijnen hier zelven als zijne aanklagers. Ananias zelf, de hogepriester, die als rechter over hem had gezeten, staat nu om hem aan te klagen. Men kan er zich over verbazen:
a. Dat hij zich aldus heeft verkleind, de waardigheid van zijn ambt heeft vergeten! Moet de hogepriester aanklager gaan worden, al zijn werk in den tempel te Jeruzalem overlaten, om als aanklager opgeroepen te worden in het rechthuis van Herodes? Rechtvaardiglijk heeft God de priesters verachtelijk en onwaardig gemaakt, nu zij zich zelven alzo hebben gemaakt, Malachi 2:9.
b. Dat hij dus zich zelven en zijne vijandschap tegen Paulus zou bloot leggen! Als mannen van den hoogsten rang tegen iemand kwaadwilligheid koesteren, dan achten zij het verstandig om anderen tegen hem te gebruiken, en zich zelven op den achtergrond te houden, vanwege den blaam, die er altijd mede gepaard gaat, maar Ananias schaamt zich niet zich als een gezworen vijand van Paulus te bekennen.
De ouderlingen vergezelden hem, om hun instemming met hem te betuigen en aan de vervolging kracht bij te zetten, want zij konden geen advocaat of procureur vinden, die de zaak met zoveel heftigheid zou vervolgen als zij het wensten. De moeite, die slechte mensen zich getroosten voor ene slechte zaak, hun berekening er voor, hun inschikkelijkheid waar het nodig is om hun doel te bereiken, hun onvermoeide vlijt en inspanning er voor moeten ons beschaamd maken om onze koudheid en traagheid en onverschilligheid voor hetgeen goed is.
II. Wij hebben hier de pleitrede tegen Paulus. De aanklagers brachten een zekeren voorspraak mede, genaamd Tertullus, een Romein, bedreven in de Romeinse wet en taal, en daarom het meest geschikt om gebruikt te worden in ene rechtszaak, die voor den Romeinsen stadhouder gebracht was, en dus ook het waarschijnlijkst gunst er voor zal verwerven. De hogepriester en de ouderlingen hadden wel genoeg nijd en boosheid in hun hart, maar zij dachten niet, dat hun tong scherp genoeg was, en daarom hebben zij Tertullus in dienst genomen, die waarschijnlijk bekend was als een satiriek vernuft, en ongetwijfeld hebben zij hem ene ruime geldelijke beloning toegekend, waarschijnlijk uit den schat des tempels, waarover zij te beschikken hadden, daar het ene zaak was, die de kerk betrof. Paulus wordt nu voor den rechterstoel gebracht van Felix, den stadhouder. Hij werd geroepen, Acts 24:2. Het is de taak van Tertullus, om voor de vervolging de aanklacht uit te spreken, en hij is een man, die alles zal zeggen wat men wil om zijn salaris te verdienen, de tong van huurlingen wordt daar altijd toe bereid gevonden. Gene zaak zo onrechtvaardig of er zijn advocaten voor te krijgen, om haar te bepleiten, en toch kunnen wij hopen, dat vele advocaten rechtvaardig genoeg zijn, om niet willens en wetens ene slechte zaak voor te staan, maar Tertullus behoorde niet tot hen. Zijne rede (of een uittreksel er van ten minste, want uit de redevoeringen van Cicero blijkt, dat de Romeinse advocaten bij dergelijke gelegenheden lange redevoeringen plachten te houden) wordt hier vermeld, en zij is een samenstel van vleierij en leugen, zij noemt kwaad goed, en goed kwaad.
1. Een der slechtste mensen wordt hier geprezen en toegejuicht als een van de grootste weldoeners, alleen maar omdat hij de rechter was. Felix wordt, zowel door de geschiedschrijvers van zijn eigen volk, als door Josephus, den Jood, voorgesteld als een zeer slecht man, die, steunende op zijn invloed aan het hof, zich allerlei slechtheid veroorloofde, een grote verdrukker was, zeer wreed en zeer hebzuchtig, moordenaars begunstigde en in bescherming nam, Joseph Antiquit lib. 20, cap. 6. En toch heeft Tertullus hier in naam van den hogepriester en de ouderlingen, waarschijnlijk wel naar bijzondere instructies van hen, hem gecomplimenteerd, hem tot in de wolken verheven, alsof hij zo goed een magistraat was als er nooit geweest is. En die lof komt al heel slecht van den hogepriester en de ouderlingen, daar hij kort te voren een voorbeeld heeft gegeven van zijne vijandschap tegen hun orde, want Jonathan, de hogepriester, of een der overpriesters, hem beledigd hebbende door ene al te vrijmoedige smaadrede tegen de tirannie van zijne regering, heeft hij hem door enige schurken, die hij tot dat doel gehuurd had, laten vermoorden, welke moordenaars later hetzelfde deden naarmate zij er voor gehuurd werden. Cujus facinoris quia nemo ultor extitit, invitati hac licentia sicarii multos confodiebant, alios propter privatos inimicitias, alios conducti pecunia etiam in ipso templo. -Niemand gevonden wordende om zo ontzettende slechtheid te straffen, hebben de moordenaars, aangemoedigd door deze straffeloosheid, verscheidene personen doodgestoken, sommigen uit persoonlijke kwaadwilligheid, en sommigen, omdat zij er voor gehuurd waren -en dat zelfs in den tempel. En toch hebben zij om hem te bewegen hun ter wille te zijn in hun boosaardige bedoelingen tegen Paulus, hun die vriendelijkheid te bewijzen ter beloning van hun vriendelijkheid in dat alles maar voorbij te zien, hem verheerlijkt als den grootsten zegen voor hun kerk en natie, die hun ooit te beurt is gevallen. Zij zijn gans bereid dit te erkennen, Acts 24:3.
"Dat wij, van de kerk, groten vrede door u bekomen, en wij beschouwen u als onzen begunstiger en beschermer, en dat vele loffelijke diensten dezen volke van tijd tot tijd geschieden door uwe voorzichtigheid, uwe wijsheid, zorg en waakzaamheid." Om hem te geven wat hem toekomt, moet gezegd worden, dat hij het oproer gedempt heeft van dien Egyptenaar, van wie de overste sprak, Acts 21:38. Maar zal de lof hiervoor hem beschutten tegen het rechtvaardig verwijt wegens zijne tirannie en verdrukking daarna? Zie hier: a. Het ongeluk van de aanzienlijken, en een zeer groot ongeluk is het, dat hun verdiensten boven mate geprezen worden, terwijl men hen nooit in getrouwheid op hun fouten en gebreken wijst, hierdoor worden zij verhard en aangemoedigd in het kwade.
b. De staatkunde van slechte mensen, door vorsten te vleien om hetgeen zij verkeerd doen, hen tot nog erger aan te sporen. De bisschoppen van Rome zijn bevestigd in hun buitensporige kerkelijke macht, en geholpen in hun vervolgen van de dienstknechten van Christus door vleiende en liefkozende overweldigers en tirannen, en zo hebben zij hen als werktuigen gebruikt van hun boosaardigheid, juist zoals hier de hogepriester door zijne complimenten Felix tot zijn werktuig wilde maken. Zij beloven er steeds een dankbaar besef van te zullen hebben, Acts 24:3. "Wij nemen het ganselijk en overal met alle dankbaarheid aan, overal en altijd, nemen wij het aan, bewonderen wij het, machtigste Felix. Bij alle gelegenheden zullen wij bereid zijn van u te getuigen, dat gij een wijs en goed stadhouder zijt, zeer verdienstelijk jegens het land." Indien hij werkelijk zulk een goed stadhouder was geweest, dan zou het ook recht zijn geweest, dat zij zijne goede diensten met alle dankbaarheid aannamen. Voor de weldaden, die wij door ene goede regering genieten, inzonderheid door het bestuur van wijze en goede regeerders, behoren wij beide aan God en mensen dankbaar te zijn. Het behoort tot de ere, die aan de magistraten toekomt, te erkennen, dat wij vrede en rust genieten onder hun bescherming, en de loffelijke diensten die zij door hun wijsheid en voorzichtigheid tot stand brengen. Daarom verwachten zij ook zijne gunst ten opzichte van deze zaak, Acts 24:4, Zij wenden grote zorge voor om niet te veel van zijn tijd te vorderen. Wij willen u niet te lang ophouden, maar toch zijn zij overtuigd van zijn geduld: ik bid u, dat gij ons, naar uwe bescheidenheid, kortelijk hoort. Die gehele toespraak is: ad captandam benevolentiam -om hem te bewegen hun zaak te ondersteunen, en zij wisten zelven zo goed, dat het wel spoedig zou blijken, dat er veel meer boosaardigheid in, dan goede grond was voor, hun aanklacht, dat zij het nodig vonden om zich op die wijze in zijne gunst in te dringen. Iedereen wist, dat de hogepriester en de ouderlingen vijanden waren van het Romeinse bewind, zich zeer onbehaaglijk gevoelden onder hun juk, en dat zij daarom in hun hart Felix haatten, en toch, om slechts hun doel te bereiken ten opzichte van Paulus, betuigen zij hem, bij monde van hun raadsman, al dien eerbied, juist zoals zij hun eerbied betuigd hebben voor Pilatus en den keizer, toen zij onzen Zaligmaker hebben vervolgd. Vorsten kunnen niet altijd de genegenheid van hun volk beoordelen naar den lof en de toejuiching, die zij er van ontvangen, vleierij is een ding, ware trouw en gehechtheid is gans wat anders.
2. Een van de besten der mensen wordt hier beschuldigd als een der ergste boosdoeners, alleen omdat hij de gevangene was. Na die zinledige loftuiting komt hij nu tot zijne zaak, welke bestaat in Zijne Excellentie in te lichten omtrent den gevangene voor de balie, en dit deel zijner redevoering is even walglijk om den toon van scherts en spot, als het vorige om het uitbundige van de vleierij. Ik beklaag den man, en geloof, dat hij gene kwaadaardigheid koesterde tegen Paulus, ook denkt hij niet zoals hij spreekt, als hij hem aldus belastert, evenmin als hij dacht wat hij sprak in zijn vleien van Felix. Maar gelijk ik er niet anders dan bedroefd om kan zijn, dat een man van vernuft en verstand zulk ene veile tong heeft (gelijk men dit noemt) zo kan ik ook niet anders dan vertoornd wezen op mannen, die zulk een eerbiedwaardig ambt bekleedden en dus zo eerbiedwaardig van karakter hadden behoren te wezen, dat hun hart boosaardig genoeg was hem zulke woorden in den mond te leggen. Tweeërlei aanklacht brengt Tertullus in naam van den hogepriester bij Felix in.
A. Dat Paulus den vrede der natie verstoorde. Zij zouden Christus' discipelen niet als wilde dieren hebben kunnen jagen en vervolgen, indien zij hen niet eerst in de huiden van wilde dieren hadden gestoken, hun niet de slechtste en laagste behandeling kunnen aandoen, indien zij hen niet eerst als de slechtsten en laagsten der mensen hadden voorgesteld, hoewel die voorstelling van hun aard en karakter volkomen vals was, en er niet de minste grond voor bestond. Onschuld, ja zelfs uitnemendheid en nuttigheid, zijn gene beschutting tegen laster, ook niet tegen den indruk door laster teweeggebracht op het gemoed zowel van magistraten als van de volksmenigte, om achterdocht en woede bij hen op te wekken, want al is die voorstelling nog zo rechtvaardig, als zij, gelijk hier het geval was, versterkt wordt door den schijn van ernst en onder voorgeven van heiligheid, en met zekerheid in het spreken en veel luidruchtigheid, zal er altijd iets van zijn, dat ingang vindt. De oude beschuldiging tegen Gods profeten was, dat zij de beroerders waren van het land, en tegen Gods Jeruzalem, dat het ene oproerige stad was, den koningen en landschappen schade aanbrengende, Ezra 4:15, Ezra 4:19, en tegen onzen Heere Jezus, dat Hij het volk afkerig maakte, en verbood den keizer schatting te geven. Het is nu hetzelfde hier tegen Paulus, en hoewel de beschuldiging volkomen vals is, wordt zij hier toch met alle mogelijke zekerheid betuigd e n bevestigd. Zij zeggen niet: "Wij verdenken hem van een gevaarlijk man te zijn, en hebben hem op die verdenking gegrepen": maar alsof de zaak gans onbetwistbaar zeker was: "Wij hebben bevonden dat hij dit is, wij hebben hem dikwijls en voorlang aldus bevonden", alsof hij reeds als verrader en rebel schuldig was verklaard. En toch is er, met dat al, in die gehele voorstelling geen woord waar, want als er naar Paulus' wezenlijk karakter een onderzoek zou worden ingesteld, zal men terstond het tegenovergestelde er van ontdekken.
a. Paulus was een nuttig man, en een grote zegen voor zijn land, een man van voorbeeldige oprechtheid en goedheid, dienstvaardig voor allen, tergend of beledigend voor niemand, en toch wordt hij hier een pest genoemd, Acts 24:5. Wij hebben hem bevonden te zijn loimon - pestem -de plaag der natie, ene wandelende pestilentie, hetgeen hem verondersteld te zijn een man van een onstuimigen geest, kwaadaardig en gemelijk, iemand, die overal waar hij kwam, alles in wanorde bracht. Zij willen doen denken, dat hij in zijn' tijd meer kwaad gesticht heeft, dan ene pestilentie had kunnen veroorzaken, dat het kwaad dat hij deed, aanstekelijk was, en dat hij anderen even kwaaddoend maakte, als hij zelf was, dat het even noodlottig is in de gevolgen, als de pest, dood en verderf aanbrengende, alles verwoestende. Menige goede leerrede heeft hij gehouden, en menig goed werk heeft hij gedaan, en daarom wordt hij nu een pest genoemd.
b. Paulus was een vredestichter, een prediker van dat evangelie, hetwelk de rechtstreekse strekking heeft om alle vijandschap te doden, en waren, duurzamen vrede te vestigen. Zelf leefde hij vreedzaam en rustig, en hij leerde anderen ook zo te leven. En toch wordt hij hier voorgesteld als een, die oproer verwekt onder alle de Joden door de ganse wereld. De Joden waren misnoegd op de Romeinse regering en diegenen onder hen het meest, die de meest blinde ijveraars waren. Felix wist dit, en hield daarom een waakzaam oog op hen gericht. Nu wilden zij hem gaarne doen geloven, dat Paulus de man was, die hen zo maakte, terwijl zij zelven de mannen waren, die het zaad van factie en opstand onder hen zaaiden, en zij wisten dit, en de reden, waarom zij Christus en Zijn Godsdienst haatten, was, omdat Hij zich niet aan hun hoofd wilde stellen in een opstand tegen de Romeinen. De Joden waren overal zeer tegen Paulus opgezet, en zij wekten het volk op om tegen hem te schreeuwen. Zij verwekten oproer in alle plaatsen, waar hij kwam, en dan gaven zij hem er onrechtvaardiglijk de schuld van, alsof hij het oproer had verwekt, evenals Nero niet lang daarna Rome in brand stak, en toen zei, dat de Christenen het gedaan hadden. c. Paulus was een man van algemene liefdadigheid, die allen wilde dienen, aan allen goed wilde doen, en toch wordt hij hier beschuldigd, een opperste voorstander van de sekte der Nazareners te zijn, hun standaarddrager, zoals de betekenis is van het woord. Toen Cyprianus ter dood veroordeeld werd, omdat hij een Christen was, werd in zijn vonnis vermeld, dat hij was auctor iniqui nominis et signifer -de bewerker en de standaarddrager van ene slechte zaak. Nu was het waar, dat Paulus een werkzame voorganger was in de verspreiding van het Christendom. Maar: Ten eerste. Het was volkomen onwaar, dat dit ene sekte was. Hij heeft de mensen niet heengetrokken naar ene partij, of hen overgehaald tot ene bijzondere mening, en evenmin heeft hij hun zijne eigene denkbeelden ten regel voorgeschreven. Het ware Christendom vestigt hetgeen van algemeen belang is voor geheel de mensheid, verkondigt liefde voor alle mensen en toont ons God in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, en daarom kan men er niet van denken, dat het zijn oorsprong heeft uit zulke enghartige meningen, en bijzondere belangen, als die, waarvan sekten hun oorsprong hebben. Het ware Christendom heeft de strekking om de kinderen der mensen te verenigen, hen bijeen te vergaderen tot een lichaam, en in zover het zijn rechtmatigen invloed en macht verkrijgt op het hart der mensen, zal het hen zachtmoedig en rustig maken, vreedzaam en liefderijk, en in alles aangenaam en nuttig voor elkaar, en daarom is het er verre vandaan ene sekte te wezen, die verondersteld wordt tot verdeeldheid te leiden, en onenigheid te zaaien. Het ware Christendom heeft geen werelds voordeel op het oog, en daarom mag het volstrekt niet ene sekte genoemd worden. Zij, die ene sekte aannemen, worden daarin geleid door hun wereldlijk belang, zij hebben rijkdom en eer op het oog, maar dit is zo ver van de belijders van het Christendom, dat zij er zich door blootstellen aan het verlies en den ondergang van alles wat hun lief is in deze wereld. Ten tweede. Het wordt op hatelijke wijze de sekte der Nazareners genoemd, waardoor Christus dus wordt voorgesteld als te zijn van Nazareth, van waar men niets goeds verwachtte, terwijl Hij was van Bethlehem, waar de Messias was geboren. Maar het heeft Hem behaagd, zich zelven Jezus den Nazarener te noemen, Acts 22:8. En de Schrift heeft dien naam geëerd, Matthew 2:23. Hoewel dit dus bedoeld was als een smaad, hebben de Christenen gene reden gehad zich te schamen om in dien smaad van hun Meester te delen.
Ten derde. Het was onwaar, dat Paulus de auteur of de standaarddrager was van deze sekte, want hij heeft de mensen niet tot zich getrokken, maar tot Christus, hij heeft niet zich zelven maar Christus Jezus gepredikt.
d. Paulus had eerbied voor den tempel, daar hij de plaats was, die God heeft verkoren, om er Zijn naam te stellen, en hij had zelf nog kortelings met eerbied den tempeldienst bijgewoond, en toch wordt hij hier beschuldigd, dat hij gepoogd heeft den tempel te ontheiligen, en dat hij hem voorbedachtelijk heeft gesmaad, er de wetten van heeft geschonden, Acts 24:6. Hun bewijs daarvan faalde, want het feit, dat zij aanvoerden, was volkomen onwaar, en dat wisten zij, Acts 21:29.
B. Dat de loop van het recht tegen Paulus gestuit was door den overste.
a. Zij zeggen, dat zij hem gegrepen hebben, en naar hun wet hadden willen oordelen. Dat was onwaar, zij hebben niet gepoogd hem naar hun wet te oordelen, maar, tegen alle wet en recht in, hebben zij gepoogd hem dood te slaan, of hem in stukken te scheuren, zonder naar zijne verdediging te willen luisteren. Onder voorwendsel van hem in hun rechtszaal nog eens te willen ondervragen hebben zij gepoogd hem over te leveren in de handen van woestelingen om hem te vermoorden. Was dit hem naar hun wet te oordelen? Het is wel gemakkelijk voor de mensen, om als zij weten wat zij hadden moeten doen, te zeggen, dat zij dit gedaan zouden hebben, terwijl zij dit toch volstrekt niet meenden.
b. Zij maken aanmerking op den overste, alsof hij hun schade had toegebracht, hen had beledigd, door Paulus uit hun handen te verlossen, terwijl hij daarin niet slechts hem recht gedaan heeft, maar hun de grootst mogelijke vriendelijkheid heeft bewezen, in het voorkomen van de schuld, die zij over zich zelven gingen brengen. Maar Lysias, de overste daarover komende, heeft hem met groot geweld (in werkelijkheid met niet meer geweld dan nodig was) uit onze handen weggebracht, Acts 24:7. Zie hoe vervolgers verwoed zijn over hun teleurstellingen, waarvoor zij dankbaar behoorden te wezen. Toen David in drift op een bloedigen tocht uitging, heeft hij Abigaïl gedankt, dat zij hem er van teruggehouden heeft, en God er voor gedankt, dat Hij haar hiertoe tot hem had gezonden, zo spoedig heeft hij zijne dwaling ingezien en is hij er van teruggekomen. Maar deze wreedaardige lieden rechtvaardigen zich, en achten hem hun vijand te zijn, die (zoals David toen zei) hen geweerd had van te komen met bloedstorting.
c. Zij beriepen zich op Felix en zijn oordeel, maar schijnen toch niet heel tevreden, dat zij in de noodzakelijkheid hiervan gekomen zijn, daar de overste hen er toe verplicht had, Acts 24:8. "Hij was het, die ons genoodzaakt heeft Uwer Excellentie, en ons zelven, dien last te veroorzaken," Acts 24:8. Ten eerste. "Hij gebood zijnen beschuldigers tot u te komen, opdat gij de aanklacht zoudt horen, terwijl het evengoed in een lager gerechtshof beëindigd had kunnen worden." Ten tweede. " Hij heeft het u overgelaten hem te ondervragen, en te zien wat gij uit hem kunt krijgen, of gij door zijne bekentenis tot de kennis kunt geraken van de dingen, waarvan wij hem beschuldigen.
III. De instemming der Joden met de aanklacht, ingediend door Tertullus, Acts 24:9. Ook de Joden stemden het toe, zeggende, dat deze dingen alzo waren.
1. Sommigen denken dat dit te kennen geeft het bewijzen van hun aanklacht door beëdigde getuigen, die omtrent de omstandigheden er van ondervraagd zijn, en ze onder ede bevestigden. En geen wonder, dat, zo zij een advocaat vonden, die het, voor geld, wilde zeggen, zij ook getuigen vonden, die het, voor geld, wilden zweren.
2. Maar het schijnt veeleer de goedkeuring van den hogepriester en de ouderlingen te kennen te geven van hetgeen Tertullus gezegd had. Felix vroeg hun: "Is dit uw gevoelen, en is dit alles wat gij hebt te zeggen?" En zij antwoordden: "Ja, zo is het," en zo maakten zij zich mede schuldig aan al de leugen, die in deze rede gezegd was. Zij, die het vernuft en het vermogen niet hebben om kwaad te doen, dat anderen hebben, die gene redevoeringen kunnen houden tegen den Godsdienst, maken zich toch schuldig aan het kwaad, dat anderen doen, door toe te stemmen wat anderen doen, zeggende, dat deze dingen alzo zijn, herhalende wat gezegd wordt, en er zich aan houdende, om alzo de rechte wegen des Heeren te verkeren. Velen, die gene geleerdheid genoeg hebben om voor Bal te pleiten, hebben goddeloosheid genoeg om voor Bal te stemmen.
Verzen 1-9
Handelingen 24:1-9Wij kunnen veronderstellen, dat Lysias, de overste, na Paulus weggezonden te hebben naar Cesarea, aan de overpriesters en de anderen, die tegen Paulus waren opgetreden, te kennen heeft gegeven, dat zij indien zij hem van iets hadden te beschuldigen, hem naar Cesarea moesten volgen, dat zij hem daar zullen vinden, hem en ook een rechter, bereid om hen te horen, denkende misschien, dat zij zich niet zo veel moeite zullen getroosten. Maar waar is kwaadwilligheid al niet toe bereid?
I. Wij hebben hier nu de krachtige voortzetting van het rechtsgeding tegen Paulus.
1. Er wordt geen tijd verloren, want reeds na vijf dagen zijn zij gereed voor een verhoor. Om Paulus te vervolgen, worden terstond alle andere zaken ter zijde gelegd, zo verlangend zijn slechte mensen er naar om kwaad te doen! Sommigen rekenen deze vijf dagen van het ogenblik af, dat Paulus het eerst gegrepen werd, en dat wel met grote waarschijnlijkheid, want hij zegt hier, Acts 24:11, dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, dat hij naar Jeruzalem was opgekomen, en hij had zeven dagen doorgebracht voor zijne heiliging in den tempel, zodat deze vijf gerekend moeten worden van de laatste van die.
2. Die zijne rechters geweest waren, verschijnen hier zelven als zijne aanklagers. Ananias zelf, de hogepriester, die als rechter over hem had gezeten, staat nu om hem aan te klagen. Men kan er zich over verbazen:
a. Dat hij zich aldus heeft verkleind, de waardigheid van zijn ambt heeft vergeten! Moet de hogepriester aanklager gaan worden, al zijn werk in den tempel te Jeruzalem overlaten, om als aanklager opgeroepen te worden in het rechthuis van Herodes? Rechtvaardiglijk heeft God de priesters verachtelijk en onwaardig gemaakt, nu zij zich zelven alzo hebben gemaakt, Malachi 2:9.
b. Dat hij dus zich zelven en zijne vijandschap tegen Paulus zou bloot leggen! Als mannen van den hoogsten rang tegen iemand kwaadwilligheid koesteren, dan achten zij het verstandig om anderen tegen hem te gebruiken, en zich zelven op den achtergrond te houden, vanwege den blaam, die er altijd mede gepaard gaat, maar Ananias schaamt zich niet zich als een gezworen vijand van Paulus te bekennen.
De ouderlingen vergezelden hem, om hun instemming met hem te betuigen en aan de vervolging kracht bij te zetten, want zij konden geen advocaat of procureur vinden, die de zaak met zoveel heftigheid zou vervolgen als zij het wensten. De moeite, die slechte mensen zich getroosten voor ene slechte zaak, hun berekening er voor, hun inschikkelijkheid waar het nodig is om hun doel te bereiken, hun onvermoeide vlijt en inspanning er voor moeten ons beschaamd maken om onze koudheid en traagheid en onverschilligheid voor hetgeen goed is.
II. Wij hebben hier de pleitrede tegen Paulus. De aanklagers brachten een zekeren voorspraak mede, genaamd Tertullus, een Romein, bedreven in de Romeinse wet en taal, en daarom het meest geschikt om gebruikt te worden in ene rechtszaak, die voor den Romeinsen stadhouder gebracht was, en dus ook het waarschijnlijkst gunst er voor zal verwerven. De hogepriester en de ouderlingen hadden wel genoeg nijd en boosheid in hun hart, maar zij dachten niet, dat hun tong scherp genoeg was, en daarom hebben zij Tertullus in dienst genomen, die waarschijnlijk bekend was als een satiriek vernuft, en ongetwijfeld hebben zij hem ene ruime geldelijke beloning toegekend, waarschijnlijk uit den schat des tempels, waarover zij te beschikken hadden, daar het ene zaak was, die de kerk betrof. Paulus wordt nu voor den rechterstoel gebracht van Felix, den stadhouder. Hij werd geroepen, Acts 24:2. Het is de taak van Tertullus, om voor de vervolging de aanklacht uit te spreken, en hij is een man, die alles zal zeggen wat men wil om zijn salaris te verdienen, de tong van huurlingen wordt daar altijd toe bereid gevonden. Gene zaak zo onrechtvaardig of er zijn advocaten voor te krijgen, om haar te bepleiten, en toch kunnen wij hopen, dat vele advocaten rechtvaardig genoeg zijn, om niet willens en wetens ene slechte zaak voor te staan, maar Tertullus behoorde niet tot hen. Zijne rede (of een uittreksel er van ten minste, want uit de redevoeringen van Cicero blijkt, dat de Romeinse advocaten bij dergelijke gelegenheden lange redevoeringen plachten te houden) wordt hier vermeld, en zij is een samenstel van vleierij en leugen, zij noemt kwaad goed, en goed kwaad.
1. Een der slechtste mensen wordt hier geprezen en toegejuicht als een van de grootste weldoeners, alleen maar omdat hij de rechter was. Felix wordt, zowel door de geschiedschrijvers van zijn eigen volk, als door Josephus, den Jood, voorgesteld als een zeer slecht man, die, steunende op zijn invloed aan het hof, zich allerlei slechtheid veroorloofde, een grote verdrukker was, zeer wreed en zeer hebzuchtig, moordenaars begunstigde en in bescherming nam, Joseph Antiquit lib. 20, cap. 6. En toch heeft Tertullus hier in naam van den hogepriester en de ouderlingen, waarschijnlijk wel naar bijzondere instructies van hen, hem gecomplimenteerd, hem tot in de wolken verheven, alsof hij zo goed een magistraat was als er nooit geweest is. En die lof komt al heel slecht van den hogepriester en de ouderlingen, daar hij kort te voren een voorbeeld heeft gegeven van zijne vijandschap tegen hun orde, want Jonathan, de hogepriester, of een der overpriesters, hem beledigd hebbende door ene al te vrijmoedige smaadrede tegen de tirannie van zijne regering, heeft hij hem door enige schurken, die hij tot dat doel gehuurd had, laten vermoorden, welke moordenaars later hetzelfde deden naarmate zij er voor gehuurd werden. Cujus facinoris quia nemo ultor extitit, invitati hac licentia sicarii multos confodiebant, alios propter privatos inimicitias, alios conducti pecunia etiam in ipso templo. -Niemand gevonden wordende om zo ontzettende slechtheid te straffen, hebben de moordenaars, aangemoedigd door deze straffeloosheid, verscheidene personen doodgestoken, sommigen uit persoonlijke kwaadwilligheid, en sommigen, omdat zij er voor gehuurd waren -en dat zelfs in den tempel. En toch hebben zij om hem te bewegen hun ter wille te zijn in hun boosaardige bedoelingen tegen Paulus, hun die vriendelijkheid te bewijzen ter beloning van hun vriendelijkheid in dat alles maar voorbij te zien, hem verheerlijkt als den grootsten zegen voor hun kerk en natie, die hun ooit te beurt is gevallen. Zij zijn gans bereid dit te erkennen, Acts 24:3.
"Dat wij, van de kerk, groten vrede door u bekomen, en wij beschouwen u als onzen begunstiger en beschermer, en dat vele loffelijke diensten dezen volke van tijd tot tijd geschieden door uwe voorzichtigheid, uwe wijsheid, zorg en waakzaamheid." Om hem te geven wat hem toekomt, moet gezegd worden, dat hij het oproer gedempt heeft van dien Egyptenaar, van wie de overste sprak, Acts 21:38. Maar zal de lof hiervoor hem beschutten tegen het rechtvaardig verwijt wegens zijne tirannie en verdrukking daarna? Zie hier: a. Het ongeluk van de aanzienlijken, en een zeer groot ongeluk is het, dat hun verdiensten boven mate geprezen worden, terwijl men hen nooit in getrouwheid op hun fouten en gebreken wijst, hierdoor worden zij verhard en aangemoedigd in het kwade.
b. De staatkunde van slechte mensen, door vorsten te vleien om hetgeen zij verkeerd doen, hen tot nog erger aan te sporen. De bisschoppen van Rome zijn bevestigd in hun buitensporige kerkelijke macht, en geholpen in hun vervolgen van de dienstknechten van Christus door vleiende en liefkozende overweldigers en tirannen, en zo hebben zij hen als werktuigen gebruikt van hun boosaardigheid, juist zoals hier de hogepriester door zijne complimenten Felix tot zijn werktuig wilde maken. Zij beloven er steeds een dankbaar besef van te zullen hebben, Acts 24:3. "Wij nemen het ganselijk en overal met alle dankbaarheid aan, overal en altijd, nemen wij het aan, bewonderen wij het, machtigste Felix. Bij alle gelegenheden zullen wij bereid zijn van u te getuigen, dat gij een wijs en goed stadhouder zijt, zeer verdienstelijk jegens het land." Indien hij werkelijk zulk een goed stadhouder was geweest, dan zou het ook recht zijn geweest, dat zij zijne goede diensten met alle dankbaarheid aannamen. Voor de weldaden, die wij door ene goede regering genieten, inzonderheid door het bestuur van wijze en goede regeerders, behoren wij beide aan God en mensen dankbaar te zijn. Het behoort tot de ere, die aan de magistraten toekomt, te erkennen, dat wij vrede en rust genieten onder hun bescherming, en de loffelijke diensten die zij door hun wijsheid en voorzichtigheid tot stand brengen. Daarom verwachten zij ook zijne gunst ten opzichte van deze zaak, Acts 24:4, Zij wenden grote zorge voor om niet te veel van zijn tijd te vorderen. Wij willen u niet te lang ophouden, maar toch zijn zij overtuigd van zijn geduld: ik bid u, dat gij ons, naar uwe bescheidenheid, kortelijk hoort. Die gehele toespraak is: ad captandam benevolentiam -om hem te bewegen hun zaak te ondersteunen, en zij wisten zelven zo goed, dat het wel spoedig zou blijken, dat er veel meer boosaardigheid in, dan goede grond was voor, hun aanklacht, dat zij het nodig vonden om zich op die wijze in zijne gunst in te dringen. Iedereen wist, dat de hogepriester en de ouderlingen vijanden waren van het Romeinse bewind, zich zeer onbehaaglijk gevoelden onder hun juk, en dat zij daarom in hun hart Felix haatten, en toch, om slechts hun doel te bereiken ten opzichte van Paulus, betuigen zij hem, bij monde van hun raadsman, al dien eerbied, juist zoals zij hun eerbied betuigd hebben voor Pilatus en den keizer, toen zij onzen Zaligmaker hebben vervolgd. Vorsten kunnen niet altijd de genegenheid van hun volk beoordelen naar den lof en de toejuiching, die zij er van ontvangen, vleierij is een ding, ware trouw en gehechtheid is gans wat anders.
2. Een van de besten der mensen wordt hier beschuldigd als een der ergste boosdoeners, alleen omdat hij de gevangene was. Na die zinledige loftuiting komt hij nu tot zijne zaak, welke bestaat in Zijne Excellentie in te lichten omtrent den gevangene voor de balie, en dit deel zijner redevoering is even walglijk om den toon van scherts en spot, als het vorige om het uitbundige van de vleierij. Ik beklaag den man, en geloof, dat hij gene kwaadaardigheid koesterde tegen Paulus, ook denkt hij niet zoals hij spreekt, als hij hem aldus belastert, evenmin als hij dacht wat hij sprak in zijn vleien van Felix. Maar gelijk ik er niet anders dan bedroefd om kan zijn, dat een man van vernuft en verstand zulk ene veile tong heeft (gelijk men dit noemt) zo kan ik ook niet anders dan vertoornd wezen op mannen, die zulk een eerbiedwaardig ambt bekleedden en dus zo eerbiedwaardig van karakter hadden behoren te wezen, dat hun hart boosaardig genoeg was hem zulke woorden in den mond te leggen. Tweeërlei aanklacht brengt Tertullus in naam van den hogepriester bij Felix in.
A. Dat Paulus den vrede der natie verstoorde. Zij zouden Christus' discipelen niet als wilde dieren hebben kunnen jagen en vervolgen, indien zij hen niet eerst in de huiden van wilde dieren hadden gestoken, hun niet de slechtste en laagste behandeling kunnen aandoen, indien zij hen niet eerst als de slechtsten en laagsten der mensen hadden voorgesteld, hoewel die voorstelling van hun aard en karakter volkomen vals was, en er niet de minste grond voor bestond. Onschuld, ja zelfs uitnemendheid en nuttigheid, zijn gene beschutting tegen laster, ook niet tegen den indruk door laster teweeggebracht op het gemoed zowel van magistraten als van de volksmenigte, om achterdocht en woede bij hen op te wekken, want al is die voorstelling nog zo rechtvaardig, als zij, gelijk hier het geval was, versterkt wordt door den schijn van ernst en onder voorgeven van heiligheid, en met zekerheid in het spreken en veel luidruchtigheid, zal er altijd iets van zijn, dat ingang vindt. De oude beschuldiging tegen Gods profeten was, dat zij de beroerders waren van het land, en tegen Gods Jeruzalem, dat het ene oproerige stad was, den koningen en landschappen schade aanbrengende, Ezra 4:15, Ezra 4:19, en tegen onzen Heere Jezus, dat Hij het volk afkerig maakte, en verbood den keizer schatting te geven. Het is nu hetzelfde hier tegen Paulus, en hoewel de beschuldiging volkomen vals is, wordt zij hier toch met alle mogelijke zekerheid betuigd e n bevestigd. Zij zeggen niet: "Wij verdenken hem van een gevaarlijk man te zijn, en hebben hem op die verdenking gegrepen": maar alsof de zaak gans onbetwistbaar zeker was: "Wij hebben bevonden dat hij dit is, wij hebben hem dikwijls en voorlang aldus bevonden", alsof hij reeds als verrader en rebel schuldig was verklaard. En toch is er, met dat al, in die gehele voorstelling geen woord waar, want als er naar Paulus' wezenlijk karakter een onderzoek zou worden ingesteld, zal men terstond het tegenovergestelde er van ontdekken.
a. Paulus was een nuttig man, en een grote zegen voor zijn land, een man van voorbeeldige oprechtheid en goedheid, dienstvaardig voor allen, tergend of beledigend voor niemand, en toch wordt hij hier een pest genoemd, Acts 24:5. Wij hebben hem bevonden te zijn loimon - pestem -de plaag der natie, ene wandelende pestilentie, hetgeen hem verondersteld te zijn een man van een onstuimigen geest, kwaadaardig en gemelijk, iemand, die overal waar hij kwam, alles in wanorde bracht. Zij willen doen denken, dat hij in zijn' tijd meer kwaad gesticht heeft, dan ene pestilentie had kunnen veroorzaken, dat het kwaad dat hij deed, aanstekelijk was, en dat hij anderen even kwaaddoend maakte, als hij zelf was, dat het even noodlottig is in de gevolgen, als de pest, dood en verderf aanbrengende, alles verwoestende. Menige goede leerrede heeft hij gehouden, en menig goed werk heeft hij gedaan, en daarom wordt hij nu een pest genoemd.
b. Paulus was een vredestichter, een prediker van dat evangelie, hetwelk de rechtstreekse strekking heeft om alle vijandschap te doden, en waren, duurzamen vrede te vestigen. Zelf leefde hij vreedzaam en rustig, en hij leerde anderen ook zo te leven. En toch wordt hij hier voorgesteld als een, die oproer verwekt onder alle de Joden door de ganse wereld. De Joden waren misnoegd op de Romeinse regering en diegenen onder hen het meest, die de meest blinde ijveraars waren. Felix wist dit, en hield daarom een waakzaam oog op hen gericht. Nu wilden zij hem gaarne doen geloven, dat Paulus de man was, die hen zo maakte, terwijl zij zelven de mannen waren, die het zaad van factie en opstand onder hen zaaiden, en zij wisten dit, en de reden, waarom zij Christus en Zijn Godsdienst haatten, was, omdat Hij zich niet aan hun hoofd wilde stellen in een opstand tegen de Romeinen. De Joden waren overal zeer tegen Paulus opgezet, en zij wekten het volk op om tegen hem te schreeuwen. Zij verwekten oproer in alle plaatsen, waar hij kwam, en dan gaven zij hem er onrechtvaardiglijk de schuld van, alsof hij het oproer had verwekt, evenals Nero niet lang daarna Rome in brand stak, en toen zei, dat de Christenen het gedaan hadden. c. Paulus was een man van algemene liefdadigheid, die allen wilde dienen, aan allen goed wilde doen, en toch wordt hij hier beschuldigd, een opperste voorstander van de sekte der Nazareners te zijn, hun standaarddrager, zoals de betekenis is van het woord. Toen Cyprianus ter dood veroordeeld werd, omdat hij een Christen was, werd in zijn vonnis vermeld, dat hij was auctor iniqui nominis et signifer -de bewerker en de standaarddrager van ene slechte zaak. Nu was het waar, dat Paulus een werkzame voorganger was in de verspreiding van het Christendom. Maar: Ten eerste. Het was volkomen onwaar, dat dit ene sekte was. Hij heeft de mensen niet heengetrokken naar ene partij, of hen overgehaald tot ene bijzondere mening, en evenmin heeft hij hun zijne eigene denkbeelden ten regel voorgeschreven. Het ware Christendom vestigt hetgeen van algemeen belang is voor geheel de mensheid, verkondigt liefde voor alle mensen en toont ons God in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, en daarom kan men er niet van denken, dat het zijn oorsprong heeft uit zulke enghartige meningen, en bijzondere belangen, als die, waarvan sekten hun oorsprong hebben. Het ware Christendom heeft de strekking om de kinderen der mensen te verenigen, hen bijeen te vergaderen tot een lichaam, en in zover het zijn rechtmatigen invloed en macht verkrijgt op het hart der mensen, zal het hen zachtmoedig en rustig maken, vreedzaam en liefderijk, en in alles aangenaam en nuttig voor elkaar, en daarom is het er verre vandaan ene sekte te wezen, die verondersteld wordt tot verdeeldheid te leiden, en onenigheid te zaaien. Het ware Christendom heeft geen werelds voordeel op het oog, en daarom mag het volstrekt niet ene sekte genoemd worden. Zij, die ene sekte aannemen, worden daarin geleid door hun wereldlijk belang, zij hebben rijkdom en eer op het oog, maar dit is zo ver van de belijders van het Christendom, dat zij er zich door blootstellen aan het verlies en den ondergang van alles wat hun lief is in deze wereld. Ten tweede. Het wordt op hatelijke wijze de sekte der Nazareners genoemd, waardoor Christus dus wordt voorgesteld als te zijn van Nazareth, van waar men niets goeds verwachtte, terwijl Hij was van Bethlehem, waar de Messias was geboren. Maar het heeft Hem behaagd, zich zelven Jezus den Nazarener te noemen, Acts 22:8. En de Schrift heeft dien naam geëerd, Matthew 2:23. Hoewel dit dus bedoeld was als een smaad, hebben de Christenen gene reden gehad zich te schamen om in dien smaad van hun Meester te delen.
Ten derde. Het was onwaar, dat Paulus de auteur of de standaarddrager was van deze sekte, want hij heeft de mensen niet tot zich getrokken, maar tot Christus, hij heeft niet zich zelven maar Christus Jezus gepredikt.
d. Paulus had eerbied voor den tempel, daar hij de plaats was, die God heeft verkoren, om er Zijn naam te stellen, en hij had zelf nog kortelings met eerbied den tempeldienst bijgewoond, en toch wordt hij hier beschuldigd, dat hij gepoogd heeft den tempel te ontheiligen, en dat hij hem voorbedachtelijk heeft gesmaad, er de wetten van heeft geschonden, Acts 24:6. Hun bewijs daarvan faalde, want het feit, dat zij aanvoerden, was volkomen onwaar, en dat wisten zij, Acts 21:29.
B. Dat de loop van het recht tegen Paulus gestuit was door den overste.
a. Zij zeggen, dat zij hem gegrepen hebben, en naar hun wet hadden willen oordelen. Dat was onwaar, zij hebben niet gepoogd hem naar hun wet te oordelen, maar, tegen alle wet en recht in, hebben zij gepoogd hem dood te slaan, of hem in stukken te scheuren, zonder naar zijne verdediging te willen luisteren. Onder voorwendsel van hem in hun rechtszaal nog eens te willen ondervragen hebben zij gepoogd hem over te leveren in de handen van woestelingen om hem te vermoorden. Was dit hem naar hun wet te oordelen? Het is wel gemakkelijk voor de mensen, om als zij weten wat zij hadden moeten doen, te zeggen, dat zij dit gedaan zouden hebben, terwijl zij dit toch volstrekt niet meenden.
b. Zij maken aanmerking op den overste, alsof hij hun schade had toegebracht, hen had beledigd, door Paulus uit hun handen te verlossen, terwijl hij daarin niet slechts hem recht gedaan heeft, maar hun de grootst mogelijke vriendelijkheid heeft bewezen, in het voorkomen van de schuld, die zij over zich zelven gingen brengen. Maar Lysias, de overste daarover komende, heeft hem met groot geweld (in werkelijkheid met niet meer geweld dan nodig was) uit onze handen weggebracht, Acts 24:7. Zie hoe vervolgers verwoed zijn over hun teleurstellingen, waarvoor zij dankbaar behoorden te wezen. Toen David in drift op een bloedigen tocht uitging, heeft hij Abigaïl gedankt, dat zij hem er van teruggehouden heeft, en God er voor gedankt, dat Hij haar hiertoe tot hem had gezonden, zo spoedig heeft hij zijne dwaling ingezien en is hij er van teruggekomen. Maar deze wreedaardige lieden rechtvaardigen zich, en achten hem hun vijand te zijn, die (zoals David toen zei) hen geweerd had van te komen met bloedstorting.
c. Zij beriepen zich op Felix en zijn oordeel, maar schijnen toch niet heel tevreden, dat zij in de noodzakelijkheid hiervan gekomen zijn, daar de overste hen er toe verplicht had, Acts 24:8. "Hij was het, die ons genoodzaakt heeft Uwer Excellentie, en ons zelven, dien last te veroorzaken," Acts 24:8. Ten eerste. "Hij gebood zijnen beschuldigers tot u te komen, opdat gij de aanklacht zoudt horen, terwijl het evengoed in een lager gerechtshof beëindigd had kunnen worden." Ten tweede. " Hij heeft het u overgelaten hem te ondervragen, en te zien wat gij uit hem kunt krijgen, of gij door zijne bekentenis tot de kennis kunt geraken van de dingen, waarvan wij hem beschuldigen.
III. De instemming der Joden met de aanklacht, ingediend door Tertullus, Acts 24:9. Ook de Joden stemden het toe, zeggende, dat deze dingen alzo waren.
1. Sommigen denken dat dit te kennen geeft het bewijzen van hun aanklacht door beëdigde getuigen, die omtrent de omstandigheden er van ondervraagd zijn, en ze onder ede bevestigden. En geen wonder, dat, zo zij een advocaat vonden, die het, voor geld, wilde zeggen, zij ook getuigen vonden, die het, voor geld, wilden zweren.
2. Maar het schijnt veeleer de goedkeuring van den hogepriester en de ouderlingen te kennen te geven van hetgeen Tertullus gezegd had. Felix vroeg hun: "Is dit uw gevoelen, en is dit alles wat gij hebt te zeggen?" En zij antwoordden: "Ja, zo is het," en zo maakten zij zich mede schuldig aan al de leugen, die in deze rede gezegd was. Zij, die het vernuft en het vermogen niet hebben om kwaad te doen, dat anderen hebben, die gene redevoeringen kunnen houden tegen den Godsdienst, maken zich toch schuldig aan het kwaad, dat anderen doen, door toe te stemmen wat anderen doen, zeggende, dat deze dingen alzo zijn, herhalende wat gezegd wordt, en er zich aan houdende, om alzo de rechte wegen des Heeren te verkeren. Velen, die gene geleerdheid genoeg hebben om voor Bal te pleiten, hebben goddeloosheid genoeg om voor Bal te stemmen.
Verzen 10-21
Handelingen 24:10-21Wij hebben hier Paulus' verdediging van zich zelven ter weerlegging van Tertullus' aanklacht, en wij zien er zeer veel in van den geest der wijsheid en heiligheid, en ene vervulling van Christus' belofte aan zijne volgelingen, dat, wanneer zij om Zijnentwil voor stadhouders en koningen gesteld zullen zijn, hun te dier ure gegeven zal worden wat zij zullen spreken. Hoewel Tertullus zeer vele bittere, tergende dingen gezegd had, is Paulus hem toch niet in de rede gevallen, maar heeft hij hem geheel laten uitspreken, overeenkomstig de regelen der betamelijkheid, en de methode, in gerechtshoven gevolgd, dat de aanklager zijn getuigenis ten einde moet brengen, eer de beklaagde zijne verdediging begint. En toen Tertullus uitgesproken had, is Paulus niet losgebarsten in hartstochtelijke uitroepen tegen de verdorvenheid der tijden en der mensen, (O tempora, O mores -O, hoe zijn de tijden ontaard!) maar wachtte op verlof van den rechter om op zijne beurt te spreken, en dit verlof kreeg hij. De stadhouder wenkte hem, dat hij zou spreken, Acts 24:10. En nu zal men, onder bescherming van den stadhouder, ook hem moeten laten uitspreken, hetgeen hem tot nu toe niet was toegestaan. En toen hij sprak, maakte hij volstrekt gene aanmerkingen op Tertullus, hij wist dat deze sprak voor zijn loon, en dus. verachtte hij wat hij gezegd had, en richtte zijne verdediging tegen hen, die hem gehuurd hadden. En hier:
I. Wendde hij zich zeer eerbiedig tot den stadhouder, en met vertrouwen, dat hij hem recht doen zal. Hier hoort men de vleiende complimenten niet, waarmee Tertullus hem gestreeld had, maar hetgeen wezenlijk eerbiediger was, ene verklaring, dat hij zich met goeden moed voor hem verantwoordde, hem beschouwende, niet als zijn vriend maar als iemand, die billijk en onpartijdig zijn zal. Hij geeft zijne verwachting te kennen, dat hij dit zijn zal, om hem aan te sporen het ook te zijn. Het was ook de taal van iemand die zich zijner eigene oprechtheid bewust was, en wiens hart hem niet smaadt of hem iets verwijt, wie anders hem wl moge smaden. Hij stond niet bevend voor dien rechterstoel, integendeel, hij was goedsmoeds, nu hij een rechter had, die niet tevens partij was, maar een onzijdig, onverschillig persoon. Ja, als hij bedenkt wie zijn rechter is, verantwoordt hij zich met te beteren moed, en waarom? Hij zegt niet: "Omdat ik u ken als een rechter van onkreukbare rechtvaardigheid en eerlijkheid, die steekpenningen verfoeit, en bij uw oordeel God vreest en den mens niet aanziet", want dit kon hij niet met recht van hem zeggen, al zou hij ook nog zo zeer zijne gunst winnen door het te zeggen, maar: ik verantwoord mij zelven met des te beteren moed, dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt geweest, en dat was zeer waar. En dit zo zijnde:
1. Kon hij naar zijn eigen weten zeggen, dat er te voren gene klachten tegen Paulus geweest waren. Een geschreeuw, als zij hebben aangeheven, geldt gewoonlijk oude overtreders, recidivisten, maar hoewel hij sedert lang den rechterstoel aldaar had bekleed, is Paulus toch nooit te voren voor hem gebracht, en dus was hij niet zo gevaarlijk een misdadiger als men hem voorstelde.
2. Was hij wel bekend met de Joodse natie, met hare neiging en temperament. Hij wist hoe vurig zij ijverden voor hun eigene inzettingen, welke heftige ijveraars zij waren, tegen allen, die niet met hen instemden, hoe bits en bitter zij zijn konden, en dat hij dus daarmee rekening zou houden ten opzichte van de beschuldiging, die zij tegen hem inbrachten, en geen acht zou slaan op hetgeen, naar hij reden had te denken, uit partijwoede voortkwam. Hoewel hij hem, Paulus, niet kende, kende hij zijne vervolgers, en daarnaar kon hij dan wel gissen wat soort van man hij was. II. Hij ontkent de feiten, die zij hem ten laste leggen, en waarop hun mening van hem gegrond was. Het verwekken van oproer en ontheiliging van den tempel waren de misdaden, waarvan hij beschuldigd werd, misdaden, waarnaar de Romeinse landvoogden, zoals zij wisten, niet gewoon waren een onderzoek in te stellen, en daarom hoopten zij, dat de stadhouder hun den gevangene weer zou overleveren, om naar hun wet geoordeeld te worden, en dat was alles wat zij begeerden. Maar Paulus verlangt, dat hij, hoewel niet zelf een onderzoek naar deze misdaden instellende, toch bescherming zou verlenen aan een man, die er ten onrechte van was beschuldigd, tegen degenen, die hij als nijdig en boosaardig van karakter kende. Nu wilde hij hem doen weten (en hij was bereid, om, indien het verlangd werd, wat hij zei door getuigen te staven).
1. Dat hij naar Jeruzalem was gekomen, om in vrede en heiligheid God te aanbidden, zo ver was hij van enigerlei bedoeling of voornemen om oproer te verwekken onder het volk, of den tempel te ontheiligen. Hij kwam om gemeenschap te onderhouden met de Joden, niet om hen te beledigen.
2. Dat het slechts twaalf dagen was geleden sedert hij naar Jeruzalem was opgegaan, en hij is nu al zes dagen lang gevangen. Hij was alleen, en men kon niet veronderstellen, dat hij in zo kort een tijd, het kwaad zou hebben kunnen doen, dat zij hem ten laste leggen. En wat betreft hetgeen hij in andere landen gedaan heeft, daarvan wisten zij niets dan door losse geruchten, waarin de zaken zeer oneerlijk waren voorgesteld.
3. Dat hij zich te Jeruzalem zeer rustig en vreedzaam had gedragen, hoegenaamd gene beweging had veroorzaakt. Indien het waar was (gelijk zij voorgaven) dat hij iemand was, die oproer verwekt onder alle de Joden, dan zou hij zich voorzeker beijverd hebben om te Jeruzalem ene partij voor zich te formeren, maar hij heeft dit niet gedaan. Hij was in den tempel om er den dienst bij te wonen, hij was in de synagogen, waar de wet gelezen en verklaard werd, in de stad ging hij bij vrienden en bekenden, en op de plaatsen van samenkomst heeft hij vrij en openlijk met de mensen gesproken, hij was een man van groot verstand en van een werkzamen geest, en toch konden zij hem niet beschuldigen van iets voorgeslagen te hebben tegen het geloof, of tegen den vrede van de Joodse kerk.
a. Er was in hem geen geest van tegenspraak, zoals die in de verwekkers van oproer gevonden wordt. Hij had gene neiging tot twisten of tot tegenstaan. Zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende, of disputerende hetzij de geleerden beledigende met vitzuchtige aanmerkingen, of de zwakken en eenvoudigen met spitsvondige fijnheden in de war brengende. Hij was bereid, indien men het begeerde rekenschap te geven van zijne hoop, en aan anderen onderricht te geven maar nooit heeft hij met iemand twist gezocht over den Godsdienst, noch datgene tot een onderwerp van debat of strijd gemaakt, dat altijd met ootmoed en eerbied, met zachtmoedigheid en liefde behandeld moet worden.
b. Er was in hem niets van een woelzieken geest. Zij hebben mij niet gevonden enige samenrotting des volks makende, door hen in woede te ontsteken tegen hun regeerders in kerk of staat, of vreze en wantrouwen bij hen opwekkende omtrent publieke aangelegenheden, of twist en tweedracht onder hen zaaiende." Hij gedroeg zich zoals het een Christen en een Evangeliedienaar betaamde, met liefde en kalmte, en behoorlijke onderworpenheid aan het wettig gezag. De wapenen van zijn krijg waren niet vleselijk, noch heeft hij ooit melding gemaakt van, of ook maar gedacht aan, een opvatten der wapenen ter verbreiding van het Evangelie, of ter verdediging van de predikers er van, ofschoon hij onder het gewone volk misschien even sterk ene partij voor zich had kunnen formeren, als zijne tegenstanders, maar hij heeft het nooit beproefd. Ten opzichte van hun beschuldiging, dat hij in andere landen oproer zou verwekt hebben, daaraan was hij volkomen onschuldig, en zij konden de beschuldiging niet bewijzen, Acts 24:13.
En zij kunnen niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen. Hiermede:
a. Houdt hij zijne onschuld staande, want als hij zegt: Zij kunnen het niet bewijzen, bedoelt hij: De zaak is niet zo. Hij was geen vijand van den openbaren vrede, hij had aan het volk der Joden gene werkelijke schade of nadeel toegebracht, maar hun wel veel dienst bewezen, en hij zou zeer gaarne nog meer voor hen gedaan hebben. Hij was zo ver van enigerlei antipathie tegen hen te koesteren, dat hij juist de sterkst mogelijke genegenheid voor hen had, ene innige vurige begeerte naar hun welvaren, Romans 9:1,
b. Hij betreurt de ramp, die hem heeft getroffen, dat hij beschuldigd was van die dingen, die niet tegen hem bewezen konden worden, en het is dikwijls het lot geweest van zeer waardige en goede mensen, dat hun dingen ten laste gelegd werden, die zeer verre waren van hun gedachten, ja die zij verafschuwden. Maar terwijl zij die ramp betreuren, kan het hun een oorzaak van vreugde zijn, dat zij het getuigenis van hun eigen geweten hebben van hun oprechtheid.
c. Hij legt de ongerechtigheid bloot van zijne vervolgers, die zeiden wat zij niet konden bewijzen, en hem daarmee onrecht deden lijden in zijn naam, zijne vrijheid en zijn leven, en ook den rechter onrecht deden, door hem te bedriegen, en te doen wat in hun vermogen was om zijn oordeel te verderven.
d. Hij doet een beroep op de billijkheid van den rechter, wekt hem op om om zich heen te zien, ten einde door de heftigheid der vervolging in geen strik te vallen. De rechter moet vonnis wijzen secundum allegata et probata, niet alleen naar hetgeen aangevoerd of beweerd is, maar naar hetgeen bewezen is, en daarom moet hij onderzoeken en nasporen en wl navragen, of het de waarheid is, of de zaak zeker is, Deuteronomy 13:14, anders kan hij geen recht oordeel geven.
III. Hij geeft goede en juiste rekenschap van zich zelven, hetgeen hem terstond zowel ontlast van schuld of misdaad als ook te kennen geeft wat de ware reden is van hun heftigheid in hem te vervolgen.
1. Hij erkent, dat hij iemand is, dien zij als een ketter beschouwen, en dat dit de reden was van hun wrok tegen hem. De overste had in zijne vervolgers ene ongemene heftigheid en woede opgemerkt, en de stadhouder moest die ook wel opmerken, en zij weten niet, waaraan zij die moeten toeschrijven. Naar het geschreeuw, dat zij tegen hem aanhieven, vermoeden zij, dat hij wel een zeer slecht mens moest wezen, maar nu geeft Paulus hun den sleutel van het raadsel: Dit beken ik u, dat ik, naar dien weg welken zij sekte of ketterij noemen, den God der vaderen alzo dien. Het geschil betreft ene zaak van Godsdienst en zulke strijdvragen worden gewoonlijk met de meeste hartstochtelijkheid en geweld behandeld. Het is niets nieuws, dat de rechte manier van God te aanbidden ketterij genoemd wordt, en dat de besten van Gods dienstknechten als ketters en scheurmakers worden gebrandmerkt. De hervormde kerken worden ketters genoemd door hen, die zich niet willen laten hervormen. Laten wij ons dus nooit van een goeden weg laten verdrijven doordat er een slechte naam aan gegeven is, want het ware en zuivere Christendom is er niet te slechter om, of moet er niet te slechter om gehouden worden, dat het ketterij genoemd wordt ja, al zou het ook door den hogepriester en de ouderlingen aldus genoemd worden.
2. Hij verdedigt zich tegen deze aantijging. Zij noemen Paulus een ketter, maar hij is het niet, want:
a. Hij aanbidt den God der vaderen, en daarom moet zijn Godsdienst recht wezen ten opzichte van het Voorwerp zijner aanbidding. Hij zegt niet: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen, Deuteronomy 13:2, zoals de valse profeet ondersteld wordt te doen. Indien hij dit deed, dan zouden zij met recht zijn weg ketterij kunnen noemen, een aftrekken van hen naar bijpaden, en dat wel gevaarlijke, maar hij aanbidt den God van Abraham, Izaak en Jakob, niet slechts den God, dien zij aanbaden, maar den God, die hen in Zijn verbond had opgenomen, en die hun God wilde genoemd worden. Paulus houdt vast aan dat verbond, en wil er geen ander tegenover oprichten. De belofte, die tot de vaderen geschied is, verkondigde Paulus als vervuld aan de kinderen, Acts 13:32, Acts 13:33, en zo richtte hij zijne eigene gebeden, en die van anderen, tot God, als den God hunner vaderen. Hij wijst ook op de gewoonte van al zijne Godvruchtige voorvaderen, ik aanbid dezelfden God, die al mijne vaderen hebben aangebeden, zijn Godsdienst kon zo weinig nieuw genoemd worden, dat hij juist roemde in zijne oudheid en in ene onafgebrokene opvolging van deszelfs belijders. Het is zeer troostrijk bij onze aanbidding van God, Hem te kunnen beschouwen als den God onzer vaderen. Onze vaderen hebben op Hem vertrouwd, en werden door Hem erkend, en Hij heeft zich verbonden hun God te zijn, en de God huns zaads. Hij bewees zich hun God te zijn, en daarom zal Hij, indien wij Hem dienen, zoals zij Hem gediend hebben, ook onze God zijn. Welk een nadruk wordt hierop gelegd: Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. Exodus 15:2.
b. Hij gelooft alles wat in de wet en de profeten geschreven is, en dus heeft hij ook een rechte regel voor zijne aanbidding. Zijn Godsdienst is gegrond op, en wordt bestuurd door, de heilige Schrift, zij is zijne Godsspraak en toetssteen, en hij spreekt en handelt naar die Schrift. Hij neemt de Schrift geheel aan, hij gelooft alles wat er in geschreven is, en hij neemt haar zuiver aan, want gelijk hij van zich zelven verklaart, Acts 26:22, hij zegt niets buiten hetgeen er in vervat is. Hij stelt geen anderen regel voor geloof of praktijk dan de Schrift-gene overlevering, geen gezag van de kerk, of de onfeilbaarheid van een mens, of van ene vereniging van mensen op aarde, geen licht van binnen, geen menselijk verstand, maar de Goddelijke openbaring, zoals zij is in de Schrift, die is het waarmee hij wil leven en sterven, en daarom is hij geen ketter.
c. Hij heeft het oog op een toekomstigen staat, verwacht hem in geloof, en dus heeft hij ook een recht doel van aanbidding. Zij, die zich ter zijde afwenden tot ketterij, hebben het oog op deze wereld, en op het een of ander wereldlijk belang, maar Paulus heeft met zijn Godsdienst den hemel op het oog, niets meer en niets minder Acts 24:15.
Ik heb hoop op God, al mijne verwachting is van Hem, en daarom is al mijne begeerte tot Hem, ben ik geheel afhankelijk van Hem. Mijne hoop is gericht op God, en niet op de wereld, op ene andere wereld, en niet op deze wereld. Ik betrouw op God en op Zijne macht, dat er aan het einde van den tijd ene opstanding der doden zijn zal, van allen, beiden van de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, en de grote zaak, die ik in mijn Godsdienst op het oog heb, is een blijde en zalige opstanding te verkrijgen, deel te hebben in de opstanding der rechtvaardigen." Merk hier op: A. Dat er ene opstanding van de doden zijn zal, de dode lichamen van de mensen, van alle mensen, van het begin des tijds af. Het is zeker, niet alleen dat de ziel niet sterft met het lichaam, maar dat het lichaam zelf zal herleven, wij hebben niet slechts een ander leven te leven, als ons tegenwoordig leven eindigt, maar er zal ene andere wereld zijn, die begint, wanneer deze wereld eindigt, en waar alle mensenkinderen tegelijk in moeten komen door ene opstanding uit de doden zoals zij in deze wereld de een na den ander zijn gekomen door hun geboorte.
B. Het zal ene opstanding zijn beiden van de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, de geheiligden en de ongeheiligden, van hen, die het goede gedaan hebben, en voor hen heeft onze Heiland ons gezegd, zal het de opstanding des levens zijn, en voor hen, die het kwade gedaan hebben, en voor dezen zal het de opstanding der verdoemenis zijn, John 5:29, Daniel 12:2. Dit duidt aan, dat het ene opstanding zal wezen ten laatsten oordeel, waarbij alle kinderen der mensen bestemd zullen worden voor de eeuwige gelukzaligheid of rampzaligheid in ene wereld der vergelding, overeenkomstig hetgeen zij waren, en hetgeen zij deden in dezen staat van voorbereiding en hun proeftijd. De rechtvaardigen zullen opstaan krachtens hun vereniging met Christus als hun Hoofd, de onrechtvaardigen zullen opstaan krachtens de heerschappij van Christus over hen als Rechter.
C. Er moet op God worden betrouwd voor de opstanding der doden. Ik heb hoop op God, en in God, dat er ene opstanding zijn zal, zij zal gewerkt worden door de almachtige kracht Gods, ter vervulling van het woord, dat God heeft gesproken, zodat zij, die er aan twijfelen, hun onwetendheid verraden beide omtrent de Schrift en omtrent de kracht Gods, Matthew 22:29.
D. De opstanding der doden is een fundamenteel artikel van onze geloofsbelijdenis, zoals het dit was van de Joodse kerk, welke dezen ook zelven verwachten, ja zij was de verwachting der oude patriarchen, getuige Jobs belijdenis van zijn geloof, maar zij is helderder geopenbaard en meer ten volle bevestigd door het Evangelie, daarom moesten zij, die haar geloofden, dankbaar zijn aan de predikers van het Evangelie voor hun uitleggingen en bewijzen er van, in plaats van hen tegen te staan.
E. In geheel onzen Godsdienst behoren wij het oog te hebben op de andere wereld, en in alle gelegenheden God te dienen, met het vertrouwen in Hem, dat er ene opstanding der doden zijn zal, alles doende ter voorbereiding hiervoor, en daarin ons loon verwachtende.
d. Zijn wandel is in overeenstemming met zijne Godsvrucht, Acts 24:16. Hierin oefen ik mij zelven, om altijd ene onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de mensen. De profeten en hun leerstellingen werden gekend aan hun vruchten. Paulus was verre van schipbreuk te hebben geleden van ene goede consciëntie, en daarom is het niet waarschijnlijk, dat hij schipbreuk zal lijden van het geloof, waarvan de verborgenheid het best gehouden wordt in een reine consciëntie. Deze betuiging van Paulus heeft dezelfde strekking als die hij voor den hogepriester gedaan heeft, Acts 23:1. Ik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld, en dit was zijn roem. Merk op:
A. Wat Paulus' doel en begeerte was: ene onergerlijke consciëntie te hebben. Hetzij, Ten eerste:" Ene consciëntie, die niet ergert, mij niet verkeerd inlicht, of vleit, of bedrieglijk met mij handelt, of mij in enig opzicht misleidt. Of: Ten tweede. Ene consciëntie, die niet geërgerd wordt, het is gelijk Job, s besluit: "Mijn hart zal mij niet smaden. Ik zal er nooit aanleiding toe geven. Dit is mijne eerzucht, dit is het, waarnaar ik streef, vrede te hebben met mijn eigen geweten, zodat er gene reden is om aan het goede van mijn geestelijken staat te twijfelen, of mij vanwege enigerlei daad te beschuldigen. Het is mij ene even grote zorge mijne consciëntie niet te beledigen, als een vriend niet te beledigen, met wie ik dagelijks omga, ja even zorgvuldig als ik ben om een magistraat niet te beledigen of te ergeren, onder wiens rechtsmacht ik mij bevind, en voor wie ik mij heb te verantwoorden, want het geweten is Gods vertegenwoordiger in de ziel." Wat hierbij zijn streven was. Ik oefen mij zelven - askoo. Ik maak het tot mijne voortdurende bezigheid, en bestuur mij hierin, ik stel mij zelven onder tucht, en leef naar regel". (Zij die dit deden, werden naar dit woord, dat hier gebruikt is, asceten genoemd,)" onthoud mij van menig ding, waartoe ik neiging heb, en ben overvloedig in alle oefeningen van den Godsdienst, die het meest geestelijk zijn, dit op het oog hebbende, vrede te houden met mijn eigen geweten." Hoe ver die zorge gaat. Ten eerste. Ten allen tijde, altijd een onergerlijk geweten te hebben, zonder grove ergernis, want hoewel Paulus zich bewust was, dat hij de volmaaktheid nog niet verkregen had, en dat hij het kwade deed, dat hij niet wilde doen, was hij toch vrij van grote overtreding. Zonden der zwakheid zijn lastig voor de consciëntie, maar zij wonden haar niet, zo als zonden der trotsheid, en hoewel aan het geweten ergernis of aanstoot gegeven kan worden, moet men er toch voor zorgen, dat die ergernis niet blijvend is, maar dat zij door vernieuwde daden van geloof en bekering spoedig weggenomen worde. Hierin moeten wij ons echter altijd oefenen, en hoewel wij het nog niet verkregen hebben, moeten wij er toch naar jagen. Ten tweede. Die zorge strekt zich uit tot alles. Hij oefent zich om een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen. Zijne nauwgezette zorg strekte zich uit over geheel zijn plicht, en hij was bevreesd te zondigen tegen de wet der liefde, hetzij tot God of de mensen. Evenals de magistraat, is de consciëntie custos utriusque tabul -de hoedster van elke tafel. Wij moeten zeer voorzichtig zijn, oppassen, dat wij niets verkeerds denken, spreken of doen, hetzij tegen God of den mens, 2 Corinthians 8:21. De beweegreden er van. Hierin, en toutoo. Men zou dit ook kunnen lezen hierom, of om die reden. "Omdat ik de opstanding der doden verwacht en het leven in de toekomende wereld, oefen ik mij zelven aldus". De overweging van den toekomenden staat moet ons aansporen tot ene algemene nauwgezetheid van leven in onzen tegenwoordigen staat.
IV. Zijne geloofsbelijdenis afgelegd hebbende, geeft hij nu ene eenvoudige en getrouwe mededeling van zijne zaak, van het onrecht, dat hem gedaan is door zijne vervolgers. Twee maal heeft de overste hem uit hun handen gered, toen zij op het punt waren van hem in stukken te scheuren, en hij roept hen nu op om met bewijzen te komen, dat hij toen aan enigerlei misdaad schuldig was.
1. In den tempel zijn zij woedend op hem aangevallen als een vijand van hun volk en van den tempel, Acts 21:28. Maar was er toen ook maar een schijn van grond voor de aantijging? Neen, maar wel een genoegzaam bewijs er tegen. Het was zeer hard hem te beschuldigen van een vijand huns volks te wezen, als hij na ene lange afwezigheid van Jeruzalem kwam om aan zijn volk aalmoezen te brengen, geld, dat hij (hoewel het zelf nodig hebbende) gecollecteerd had onder zijne vrienden ter ondersteuning van de armen te Jeruzalem. Hij koesterde niet slechts gene kwaadwilligheid tegen dat volk, maar hij was het zeer genegen, hij was bereid hun alle goede diensten te bewijzen, staan zij hem dan tegen voor zijne liefde? Psalms 109:4. Het was zeer hard hem te beschuldigen van den tempel te hebben ontheiligd, als hij offerande bracht in den tempel, en dat wel op zijne eigene kosten, Acts 21:24, en gevonden was zich, overeenkomstig de wet, in den tempel te heiligen, Acts 24:18, en dat wel op rustige, betamelijke wijze, niet met volk, noch met beroerten. Hoewel hij een man was, van wie zoveel werd gesproken, was hij toch volstrekt niet begerig zich te vertonen, toen hij te Jeruzalem kwam, heeft hij niet gewenst, dat men hem zou nalopen, maar hij ging, zo veel dit maar mogelijk was incognito naar den tempel. Het waren Joden uit Azië, zijne vijanden, die maakten, dat hij werd opgemerkt. Zij hadden geen voorwendsel om een volksoploop tegen hem te veroorzaken, noch beroerte tegen hem te verwekken, want hij was er noch met beroerte noch met volk. En wat betreft hetgeen men wellicht aan Felix had ingeblazen, namelijk, dat hij, tegen hun wet, Grieken in den tempel gebracht had en dat de stadhouder hem deswege ter verantwoording zou roepen, daar de Romeinen met de door hen overwonnen volken het beding hadden aangegaan, dat zij de vrije uitoefening van hun Godsdienst zouden behouden, hij tart hen om het te bewijzen, Acts 24:19. "Deze Joden uit Azië behoorden hier tegenwoordig voor u te zijn, ten einde ondervraagd te kunnen worden omtrent hetgeen zij tegen mij hadden, en dat zij dit dan onder ede zouden moeten verklaren," want sommigen, die geen gewetensbezwaar hebben om ene leugen te zeggen, hebben wel gewetensbezwaar om die leugen te bevestigen door een eed.
2. In den raad. "Daar de Joden uit Azië niet hier zijn om te bewijzen, dat ik iets verkeerds gedaan heb in den tempel, zo laten dan dezen zelven, dezen, die hier zijn, de hogepriester en de ouderlingen, zeggen, of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, of ik mij aan enigerlei wandaad heb schuldig gemaakt, als ik voor den raad stond, toen zij evenzeer gereed waren mij te verscheuren, Acts 24:20. Toen ik daar was, hebben zij gene ergernis kunnen nemen aan iets dat ik gezegd heb, want al wat ik zei was: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld, Acts 24:21, hetgeen niemand heeft geërgerd dan de Sadduceeën. Het was, hoop ik, gene misdaad, dat ik mij hield aan hetgeen het geloof is van geheel de Joodse kerk, behalve van hen, die zij zelven ketters noemen."
Verzen 10-21
Handelingen 24:10-21Wij hebben hier Paulus' verdediging van zich zelven ter weerlegging van Tertullus' aanklacht, en wij zien er zeer veel in van den geest der wijsheid en heiligheid, en ene vervulling van Christus' belofte aan zijne volgelingen, dat, wanneer zij om Zijnentwil voor stadhouders en koningen gesteld zullen zijn, hun te dier ure gegeven zal worden wat zij zullen spreken. Hoewel Tertullus zeer vele bittere, tergende dingen gezegd had, is Paulus hem toch niet in de rede gevallen, maar heeft hij hem geheel laten uitspreken, overeenkomstig de regelen der betamelijkheid, en de methode, in gerechtshoven gevolgd, dat de aanklager zijn getuigenis ten einde moet brengen, eer de beklaagde zijne verdediging begint. En toen Tertullus uitgesproken had, is Paulus niet losgebarsten in hartstochtelijke uitroepen tegen de verdorvenheid der tijden en der mensen, (O tempora, O mores -O, hoe zijn de tijden ontaard!) maar wachtte op verlof van den rechter om op zijne beurt te spreken, en dit verlof kreeg hij. De stadhouder wenkte hem, dat hij zou spreken, Acts 24:10. En nu zal men, onder bescherming van den stadhouder, ook hem moeten laten uitspreken, hetgeen hem tot nu toe niet was toegestaan. En toen hij sprak, maakte hij volstrekt gene aanmerkingen op Tertullus, hij wist dat deze sprak voor zijn loon, en dus. verachtte hij wat hij gezegd had, en richtte zijne verdediging tegen hen, die hem gehuurd hadden. En hier:
I. Wendde hij zich zeer eerbiedig tot den stadhouder, en met vertrouwen, dat hij hem recht doen zal. Hier hoort men de vleiende complimenten niet, waarmee Tertullus hem gestreeld had, maar hetgeen wezenlijk eerbiediger was, ene verklaring, dat hij zich met goeden moed voor hem verantwoordde, hem beschouwende, niet als zijn vriend maar als iemand, die billijk en onpartijdig zijn zal. Hij geeft zijne verwachting te kennen, dat hij dit zijn zal, om hem aan te sporen het ook te zijn. Het was ook de taal van iemand die zich zijner eigene oprechtheid bewust was, en wiens hart hem niet smaadt of hem iets verwijt, wie anders hem wl moge smaden. Hij stond niet bevend voor dien rechterstoel, integendeel, hij was goedsmoeds, nu hij een rechter had, die niet tevens partij was, maar een onzijdig, onverschillig persoon. Ja, als hij bedenkt wie zijn rechter is, verantwoordt hij zich met te beteren moed, en waarom? Hij zegt niet: "Omdat ik u ken als een rechter van onkreukbare rechtvaardigheid en eerlijkheid, die steekpenningen verfoeit, en bij uw oordeel God vreest en den mens niet aanziet", want dit kon hij niet met recht van hem zeggen, al zou hij ook nog zo zeer zijne gunst winnen door het te zeggen, maar: ik verantwoord mij zelven met des te beteren moed, dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt geweest, en dat was zeer waar. En dit zo zijnde:
1. Kon hij naar zijn eigen weten zeggen, dat er te voren gene klachten tegen Paulus geweest waren. Een geschreeuw, als zij hebben aangeheven, geldt gewoonlijk oude overtreders, recidivisten, maar hoewel hij sedert lang den rechterstoel aldaar had bekleed, is Paulus toch nooit te voren voor hem gebracht, en dus was hij niet zo gevaarlijk een misdadiger als men hem voorstelde.
2. Was hij wel bekend met de Joodse natie, met hare neiging en temperament. Hij wist hoe vurig zij ijverden voor hun eigene inzettingen, welke heftige ijveraars zij waren, tegen allen, die niet met hen instemden, hoe bits en bitter zij zijn konden, en dat hij dus daarmee rekening zou houden ten opzichte van de beschuldiging, die zij tegen hem inbrachten, en geen acht zou slaan op hetgeen, naar hij reden had te denken, uit partijwoede voortkwam. Hoewel hij hem, Paulus, niet kende, kende hij zijne vervolgers, en daarnaar kon hij dan wel gissen wat soort van man hij was. II. Hij ontkent de feiten, die zij hem ten laste leggen, en waarop hun mening van hem gegrond was. Het verwekken van oproer en ontheiliging van den tempel waren de misdaden, waarvan hij beschuldigd werd, misdaden, waarnaar de Romeinse landvoogden, zoals zij wisten, niet gewoon waren een onderzoek in te stellen, en daarom hoopten zij, dat de stadhouder hun den gevangene weer zou overleveren, om naar hun wet geoordeeld te worden, en dat was alles wat zij begeerden. Maar Paulus verlangt, dat hij, hoewel niet zelf een onderzoek naar deze misdaden instellende, toch bescherming zou verlenen aan een man, die er ten onrechte van was beschuldigd, tegen degenen, die hij als nijdig en boosaardig van karakter kende. Nu wilde hij hem doen weten (en hij was bereid, om, indien het verlangd werd, wat hij zei door getuigen te staven).
1. Dat hij naar Jeruzalem was gekomen, om in vrede en heiligheid God te aanbidden, zo ver was hij van enigerlei bedoeling of voornemen om oproer te verwekken onder het volk, of den tempel te ontheiligen. Hij kwam om gemeenschap te onderhouden met de Joden, niet om hen te beledigen.
2. Dat het slechts twaalf dagen was geleden sedert hij naar Jeruzalem was opgegaan, en hij is nu al zes dagen lang gevangen. Hij was alleen, en men kon niet veronderstellen, dat hij in zo kort een tijd, het kwaad zou hebben kunnen doen, dat zij hem ten laste leggen. En wat betreft hetgeen hij in andere landen gedaan heeft, daarvan wisten zij niets dan door losse geruchten, waarin de zaken zeer oneerlijk waren voorgesteld.
3. Dat hij zich te Jeruzalem zeer rustig en vreedzaam had gedragen, hoegenaamd gene beweging had veroorzaakt. Indien het waar was (gelijk zij voorgaven) dat hij iemand was, die oproer verwekt onder alle de Joden, dan zou hij zich voorzeker beijverd hebben om te Jeruzalem ene partij voor zich te formeren, maar hij heeft dit niet gedaan. Hij was in den tempel om er den dienst bij te wonen, hij was in de synagogen, waar de wet gelezen en verklaard werd, in de stad ging hij bij vrienden en bekenden, en op de plaatsen van samenkomst heeft hij vrij en openlijk met de mensen gesproken, hij was een man van groot verstand en van een werkzamen geest, en toch konden zij hem niet beschuldigen van iets voorgeslagen te hebben tegen het geloof, of tegen den vrede van de Joodse kerk.
a. Er was in hem geen geest van tegenspraak, zoals die in de verwekkers van oproer gevonden wordt. Hij had gene neiging tot twisten of tot tegenstaan. Zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende, of disputerende hetzij de geleerden beledigende met vitzuchtige aanmerkingen, of de zwakken en eenvoudigen met spitsvondige fijnheden in de war brengende. Hij was bereid, indien men het begeerde rekenschap te geven van zijne hoop, en aan anderen onderricht te geven maar nooit heeft hij met iemand twist gezocht over den Godsdienst, noch datgene tot een onderwerp van debat of strijd gemaakt, dat altijd met ootmoed en eerbied, met zachtmoedigheid en liefde behandeld moet worden.
b. Er was in hem niets van een woelzieken geest. Zij hebben mij niet gevonden enige samenrotting des volks makende, door hen in woede te ontsteken tegen hun regeerders in kerk of staat, of vreze en wantrouwen bij hen opwekkende omtrent publieke aangelegenheden, of twist en tweedracht onder hen zaaiende." Hij gedroeg zich zoals het een Christen en een Evangeliedienaar betaamde, met liefde en kalmte, en behoorlijke onderworpenheid aan het wettig gezag. De wapenen van zijn krijg waren niet vleselijk, noch heeft hij ooit melding gemaakt van, of ook maar gedacht aan, een opvatten der wapenen ter verbreiding van het Evangelie, of ter verdediging van de predikers er van, ofschoon hij onder het gewone volk misschien even sterk ene partij voor zich had kunnen formeren, als zijne tegenstanders, maar hij heeft het nooit beproefd. Ten opzichte van hun beschuldiging, dat hij in andere landen oproer zou verwekt hebben, daaraan was hij volkomen onschuldig, en zij konden de beschuldiging niet bewijzen, Acts 24:13.
En zij kunnen niet bewijzen waarvan zij mij nu beschuldigen. Hiermede:
a. Houdt hij zijne onschuld staande, want als hij zegt: Zij kunnen het niet bewijzen, bedoelt hij: De zaak is niet zo. Hij was geen vijand van den openbaren vrede, hij had aan het volk der Joden gene werkelijke schade of nadeel toegebracht, maar hun wel veel dienst bewezen, en hij zou zeer gaarne nog meer voor hen gedaan hebben. Hij was zo ver van enigerlei antipathie tegen hen te koesteren, dat hij juist de sterkst mogelijke genegenheid voor hen had, ene innige vurige begeerte naar hun welvaren, Romans 9:1,
b. Hij betreurt de ramp, die hem heeft getroffen, dat hij beschuldigd was van die dingen, die niet tegen hem bewezen konden worden, en het is dikwijls het lot geweest van zeer waardige en goede mensen, dat hun dingen ten laste gelegd werden, die zeer verre waren van hun gedachten, ja die zij verafschuwden. Maar terwijl zij die ramp betreuren, kan het hun een oorzaak van vreugde zijn, dat zij het getuigenis van hun eigen geweten hebben van hun oprechtheid.
c. Hij legt de ongerechtigheid bloot van zijne vervolgers, die zeiden wat zij niet konden bewijzen, en hem daarmee onrecht deden lijden in zijn naam, zijne vrijheid en zijn leven, en ook den rechter onrecht deden, door hem te bedriegen, en te doen wat in hun vermogen was om zijn oordeel te verderven.
d. Hij doet een beroep op de billijkheid van den rechter, wekt hem op om om zich heen te zien, ten einde door de heftigheid der vervolging in geen strik te vallen. De rechter moet vonnis wijzen secundum allegata et probata, niet alleen naar hetgeen aangevoerd of beweerd is, maar naar hetgeen bewezen is, en daarom moet hij onderzoeken en nasporen en wl navragen, of het de waarheid is, of de zaak zeker is, Deuteronomy 13:14, anders kan hij geen recht oordeel geven.
III. Hij geeft goede en juiste rekenschap van zich zelven, hetgeen hem terstond zowel ontlast van schuld of misdaad als ook te kennen geeft wat de ware reden is van hun heftigheid in hem te vervolgen.
1. Hij erkent, dat hij iemand is, dien zij als een ketter beschouwen, en dat dit de reden was van hun wrok tegen hem. De overste had in zijne vervolgers ene ongemene heftigheid en woede opgemerkt, en de stadhouder moest die ook wel opmerken, en zij weten niet, waaraan zij die moeten toeschrijven. Naar het geschreeuw, dat zij tegen hem aanhieven, vermoeden zij, dat hij wel een zeer slecht mens moest wezen, maar nu geeft Paulus hun den sleutel van het raadsel: Dit beken ik u, dat ik, naar dien weg welken zij sekte of ketterij noemen, den God der vaderen alzo dien. Het geschil betreft ene zaak van Godsdienst en zulke strijdvragen worden gewoonlijk met de meeste hartstochtelijkheid en geweld behandeld. Het is niets nieuws, dat de rechte manier van God te aanbidden ketterij genoemd wordt, en dat de besten van Gods dienstknechten als ketters en scheurmakers worden gebrandmerkt. De hervormde kerken worden ketters genoemd door hen, die zich niet willen laten hervormen. Laten wij ons dus nooit van een goeden weg laten verdrijven doordat er een slechte naam aan gegeven is, want het ware en zuivere Christendom is er niet te slechter om, of moet er niet te slechter om gehouden worden, dat het ketterij genoemd wordt ja, al zou het ook door den hogepriester en de ouderlingen aldus genoemd worden.
2. Hij verdedigt zich tegen deze aantijging. Zij noemen Paulus een ketter, maar hij is het niet, want:
a. Hij aanbidt den God der vaderen, en daarom moet zijn Godsdienst recht wezen ten opzichte van het Voorwerp zijner aanbidding. Hij zegt niet: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, navolgen en hen dienen, Deuteronomy 13:2, zoals de valse profeet ondersteld wordt te doen. Indien hij dit deed, dan zouden zij met recht zijn weg ketterij kunnen noemen, een aftrekken van hen naar bijpaden, en dat wel gevaarlijke, maar hij aanbidt den God van Abraham, Izaak en Jakob, niet slechts den God, dien zij aanbaden, maar den God, die hen in Zijn verbond had opgenomen, en die hun God wilde genoemd worden. Paulus houdt vast aan dat verbond, en wil er geen ander tegenover oprichten. De belofte, die tot de vaderen geschied is, verkondigde Paulus als vervuld aan de kinderen, Acts 13:32, Acts 13:33, en zo richtte hij zijne eigene gebeden, en die van anderen, tot God, als den God hunner vaderen. Hij wijst ook op de gewoonte van al zijne Godvruchtige voorvaderen, ik aanbid dezelfden God, die al mijne vaderen hebben aangebeden, zijn Godsdienst kon zo weinig nieuw genoemd worden, dat hij juist roemde in zijne oudheid en in ene onafgebrokene opvolging van deszelfs belijders. Het is zeer troostrijk bij onze aanbidding van God, Hem te kunnen beschouwen als den God onzer vaderen. Onze vaderen hebben op Hem vertrouwd, en werden door Hem erkend, en Hij heeft zich verbonden hun God te zijn, en de God huns zaads. Hij bewees zich hun God te zijn, en daarom zal Hij, indien wij Hem dienen, zoals zij Hem gediend hebben, ook onze God zijn. Welk een nadruk wordt hierop gelegd: Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. Exodus 15:2.
b. Hij gelooft alles wat in de wet en de profeten geschreven is, en dus heeft hij ook een rechte regel voor zijne aanbidding. Zijn Godsdienst is gegrond op, en wordt bestuurd door, de heilige Schrift, zij is zijne Godsspraak en toetssteen, en hij spreekt en handelt naar die Schrift. Hij neemt de Schrift geheel aan, hij gelooft alles wat er in geschreven is, en hij neemt haar zuiver aan, want gelijk hij van zich zelven verklaart, Acts 26:22, hij zegt niets buiten hetgeen er in vervat is. Hij stelt geen anderen regel voor geloof of praktijk dan de Schrift-gene overlevering, geen gezag van de kerk, of de onfeilbaarheid van een mens, of van ene vereniging van mensen op aarde, geen licht van binnen, geen menselijk verstand, maar de Goddelijke openbaring, zoals zij is in de Schrift, die is het waarmee hij wil leven en sterven, en daarom is hij geen ketter.
c. Hij heeft het oog op een toekomstigen staat, verwacht hem in geloof, en dus heeft hij ook een recht doel van aanbidding. Zij, die zich ter zijde afwenden tot ketterij, hebben het oog op deze wereld, en op het een of ander wereldlijk belang, maar Paulus heeft met zijn Godsdienst den hemel op het oog, niets meer en niets minder Acts 24:15.
Ik heb hoop op God, al mijne verwachting is van Hem, en daarom is al mijne begeerte tot Hem, ben ik geheel afhankelijk van Hem. Mijne hoop is gericht op God, en niet op de wereld, op ene andere wereld, en niet op deze wereld. Ik betrouw op God en op Zijne macht, dat er aan het einde van den tijd ene opstanding der doden zijn zal, van allen, beiden van de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, en de grote zaak, die ik in mijn Godsdienst op het oog heb, is een blijde en zalige opstanding te verkrijgen, deel te hebben in de opstanding der rechtvaardigen." Merk hier op: A. Dat er ene opstanding van de doden zijn zal, de dode lichamen van de mensen, van alle mensen, van het begin des tijds af. Het is zeker, niet alleen dat de ziel niet sterft met het lichaam, maar dat het lichaam zelf zal herleven, wij hebben niet slechts een ander leven te leven, als ons tegenwoordig leven eindigt, maar er zal ene andere wereld zijn, die begint, wanneer deze wereld eindigt, en waar alle mensenkinderen tegelijk in moeten komen door ene opstanding uit de doden zoals zij in deze wereld de een na den ander zijn gekomen door hun geboorte.
B. Het zal ene opstanding zijn beiden van de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, de geheiligden en de ongeheiligden, van hen, die het goede gedaan hebben, en voor hen heeft onze Heiland ons gezegd, zal het de opstanding des levens zijn, en voor hen, die het kwade gedaan hebben, en voor dezen zal het de opstanding der verdoemenis zijn, John 5:29, Daniel 12:2. Dit duidt aan, dat het ene opstanding zal wezen ten laatsten oordeel, waarbij alle kinderen der mensen bestemd zullen worden voor de eeuwige gelukzaligheid of rampzaligheid in ene wereld der vergelding, overeenkomstig hetgeen zij waren, en hetgeen zij deden in dezen staat van voorbereiding en hun proeftijd. De rechtvaardigen zullen opstaan krachtens hun vereniging met Christus als hun Hoofd, de onrechtvaardigen zullen opstaan krachtens de heerschappij van Christus over hen als Rechter.
C. Er moet op God worden betrouwd voor de opstanding der doden. Ik heb hoop op God, en in God, dat er ene opstanding zijn zal, zij zal gewerkt worden door de almachtige kracht Gods, ter vervulling van het woord, dat God heeft gesproken, zodat zij, die er aan twijfelen, hun onwetendheid verraden beide omtrent de Schrift en omtrent de kracht Gods, Matthew 22:29.
D. De opstanding der doden is een fundamenteel artikel van onze geloofsbelijdenis, zoals het dit was van de Joodse kerk, welke dezen ook zelven verwachten, ja zij was de verwachting der oude patriarchen, getuige Jobs belijdenis van zijn geloof, maar zij is helderder geopenbaard en meer ten volle bevestigd door het Evangelie, daarom moesten zij, die haar geloofden, dankbaar zijn aan de predikers van het Evangelie voor hun uitleggingen en bewijzen er van, in plaats van hen tegen te staan.
E. In geheel onzen Godsdienst behoren wij het oog te hebben op de andere wereld, en in alle gelegenheden God te dienen, met het vertrouwen in Hem, dat er ene opstanding der doden zijn zal, alles doende ter voorbereiding hiervoor, en daarin ons loon verwachtende.
d. Zijn wandel is in overeenstemming met zijne Godsvrucht, Acts 24:16. Hierin oefen ik mij zelven, om altijd ene onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de mensen. De profeten en hun leerstellingen werden gekend aan hun vruchten. Paulus was verre van schipbreuk te hebben geleden van ene goede consciëntie, en daarom is het niet waarschijnlijk, dat hij schipbreuk zal lijden van het geloof, waarvan de verborgenheid het best gehouden wordt in een reine consciëntie. Deze betuiging van Paulus heeft dezelfde strekking als die hij voor den hogepriester gedaan heeft, Acts 23:1. Ik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld, en dit was zijn roem. Merk op:
A. Wat Paulus' doel en begeerte was: ene onergerlijke consciëntie te hebben. Hetzij, Ten eerste:" Ene consciëntie, die niet ergert, mij niet verkeerd inlicht, of vleit, of bedrieglijk met mij handelt, of mij in enig opzicht misleidt. Of: Ten tweede. Ene consciëntie, die niet geërgerd wordt, het is gelijk Job, s besluit: "Mijn hart zal mij niet smaden. Ik zal er nooit aanleiding toe geven. Dit is mijne eerzucht, dit is het, waarnaar ik streef, vrede te hebben met mijn eigen geweten, zodat er gene reden is om aan het goede van mijn geestelijken staat te twijfelen, of mij vanwege enigerlei daad te beschuldigen. Het is mij ene even grote zorge mijne consciëntie niet te beledigen, als een vriend niet te beledigen, met wie ik dagelijks omga, ja even zorgvuldig als ik ben om een magistraat niet te beledigen of te ergeren, onder wiens rechtsmacht ik mij bevind, en voor wie ik mij heb te verantwoorden, want het geweten is Gods vertegenwoordiger in de ziel." Wat hierbij zijn streven was. Ik oefen mij zelven - askoo. Ik maak het tot mijne voortdurende bezigheid, en bestuur mij hierin, ik stel mij zelven onder tucht, en leef naar regel". (Zij die dit deden, werden naar dit woord, dat hier gebruikt is, asceten genoemd,)" onthoud mij van menig ding, waartoe ik neiging heb, en ben overvloedig in alle oefeningen van den Godsdienst, die het meest geestelijk zijn, dit op het oog hebbende, vrede te houden met mijn eigen geweten." Hoe ver die zorge gaat. Ten eerste. Ten allen tijde, altijd een onergerlijk geweten te hebben, zonder grove ergernis, want hoewel Paulus zich bewust was, dat hij de volmaaktheid nog niet verkregen had, en dat hij het kwade deed, dat hij niet wilde doen, was hij toch vrij van grote overtreding. Zonden der zwakheid zijn lastig voor de consciëntie, maar zij wonden haar niet, zo als zonden der trotsheid, en hoewel aan het geweten ergernis of aanstoot gegeven kan worden, moet men er toch voor zorgen, dat die ergernis niet blijvend is, maar dat zij door vernieuwde daden van geloof en bekering spoedig weggenomen worde. Hierin moeten wij ons echter altijd oefenen, en hoewel wij het nog niet verkregen hebben, moeten wij er toch naar jagen. Ten tweede. Die zorge strekt zich uit tot alles. Hij oefent zich om een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen. Zijne nauwgezette zorg strekte zich uit over geheel zijn plicht, en hij was bevreesd te zondigen tegen de wet der liefde, hetzij tot God of de mensen. Evenals de magistraat, is de consciëntie custos utriusque tabul -de hoedster van elke tafel. Wij moeten zeer voorzichtig zijn, oppassen, dat wij niets verkeerds denken, spreken of doen, hetzij tegen God of den mens, 2 Corinthians 8:21. De beweegreden er van. Hierin, en toutoo. Men zou dit ook kunnen lezen hierom, of om die reden. "Omdat ik de opstanding der doden verwacht en het leven in de toekomende wereld, oefen ik mij zelven aldus". De overweging van den toekomenden staat moet ons aansporen tot ene algemene nauwgezetheid van leven in onzen tegenwoordigen staat.
IV. Zijne geloofsbelijdenis afgelegd hebbende, geeft hij nu ene eenvoudige en getrouwe mededeling van zijne zaak, van het onrecht, dat hem gedaan is door zijne vervolgers. Twee maal heeft de overste hem uit hun handen gered, toen zij op het punt waren van hem in stukken te scheuren, en hij roept hen nu op om met bewijzen te komen, dat hij toen aan enigerlei misdaad schuldig was.
1. In den tempel zijn zij woedend op hem aangevallen als een vijand van hun volk en van den tempel, Acts 21:28. Maar was er toen ook maar een schijn van grond voor de aantijging? Neen, maar wel een genoegzaam bewijs er tegen. Het was zeer hard hem te beschuldigen van een vijand huns volks te wezen, als hij na ene lange afwezigheid van Jeruzalem kwam om aan zijn volk aalmoezen te brengen, geld, dat hij (hoewel het zelf nodig hebbende) gecollecteerd had onder zijne vrienden ter ondersteuning van de armen te Jeruzalem. Hij koesterde niet slechts gene kwaadwilligheid tegen dat volk, maar hij was het zeer genegen, hij was bereid hun alle goede diensten te bewijzen, staan zij hem dan tegen voor zijne liefde? Psalms 109:4. Het was zeer hard hem te beschuldigen van den tempel te hebben ontheiligd, als hij offerande bracht in den tempel, en dat wel op zijne eigene kosten, Acts 21:24, en gevonden was zich, overeenkomstig de wet, in den tempel te heiligen, Acts 24:18, en dat wel op rustige, betamelijke wijze, niet met volk, noch met beroerten. Hoewel hij een man was, van wie zoveel werd gesproken, was hij toch volstrekt niet begerig zich te vertonen, toen hij te Jeruzalem kwam, heeft hij niet gewenst, dat men hem zou nalopen, maar hij ging, zo veel dit maar mogelijk was incognito naar den tempel. Het waren Joden uit Azië, zijne vijanden, die maakten, dat hij werd opgemerkt. Zij hadden geen voorwendsel om een volksoploop tegen hem te veroorzaken, noch beroerte tegen hem te verwekken, want hij was er noch met beroerte noch met volk. En wat betreft hetgeen men wellicht aan Felix had ingeblazen, namelijk, dat hij, tegen hun wet, Grieken in den tempel gebracht had en dat de stadhouder hem deswege ter verantwoording zou roepen, daar de Romeinen met de door hen overwonnen volken het beding hadden aangegaan, dat zij de vrije uitoefening van hun Godsdienst zouden behouden, hij tart hen om het te bewijzen, Acts 24:19. "Deze Joden uit Azië behoorden hier tegenwoordig voor u te zijn, ten einde ondervraagd te kunnen worden omtrent hetgeen zij tegen mij hadden, en dat zij dit dan onder ede zouden moeten verklaren," want sommigen, die geen gewetensbezwaar hebben om ene leugen te zeggen, hebben wel gewetensbezwaar om die leugen te bevestigen door een eed.
2. In den raad. "Daar de Joden uit Azië niet hier zijn om te bewijzen, dat ik iets verkeerds gedaan heb in den tempel, zo laten dan dezen zelven, dezen, die hier zijn, de hogepriester en de ouderlingen, zeggen, of zij enig onrecht in mij gevonden hebben, of ik mij aan enigerlei wandaad heb schuldig gemaakt, als ik voor den raad stond, toen zij evenzeer gereed waren mij te verscheuren, Acts 24:20. Toen ik daar was, hebben zij gene ergernis kunnen nemen aan iets dat ik gezegd heb, want al wat ik zei was: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld, Acts 24:21, hetgeen niemand heeft geërgerd dan de Sadduceeën. Het was, hoop ik, gene misdaad, dat ik mij hield aan hetgeen het geloof is van geheel de Joodse kerk, behalve van hen, die zij zelven ketters noemen."
Verzen 22-27
Handelingen 24:22-27Wij hebben hier den uitslag van Paulus' verhoor voor Felix, en wat er het gevolg van was.
I. Felix verdaagde de zaak, en nam tijd van beraad er voor, Acts 24:22. Hij had nadere wetenschap van dien weg , dien de Joden ketterij noemden, dan de hogepriester en de ouderlingen dachten. Hij begreep iets van den Christelijken Godsdienst, want, wonende te Cesarea, waar ook Cornelius, een Romeins overste over honderd, die een Christen was, woonde, had hij van hem en van anderen het een en ander van het Christendom gehoord, zodat hij wist, dat het niet zo slecht ene zaak was als men het voorstelde. Hij zelf kende sommigen van dien weg als eerlijke, brave lieden, van een zeer nauwgezetten levenswandel, en daarom zond hij de vervolgers heen onder een voorwendsel: "Als de overste Lysias zal afgekomen zijn, zo zal ik volle kennis nemen van uwe zaken, of, dan zal ik de waarheid weten, of deze Paulus al of niet gepoogd heeft oproer te verwekken. Gijlieden zijt partij in de zaak, hij is een onpartijdig persoon. Of Paulus verdient gestraft te worden wegens het aanstoken van oproer, of gijlieden omdat gij het zelf gedaan hebt, en het hem ten laste legt. Ik zal horen wat hij zegt, en dienovereenkomstig tussen ulieden beslissen."
1. Het was ene teleurstelling voor den hogepriester en de ouderlingen, dat Paulus niet veroordeeld was, of aan hun oordeel overgeleverd, dat zij hadden gewenst en verwacht. Maar aldus zal God de grimmigheden van de vijanden Zijns volks somwijlen opbinden, door bemiddeling, niet van hun vrienden, maar van hen, die vreemdelingen voor hen zijn. En hoewel zij vreemdelingen voor hen zijn, kunnen zij toch niet anders dan ter hunner bescherming optreden, zo zij slechts enige kennis hebben van hun weg.
2. Het was onrecht jegens Paulus, dat hij niet in vrijheid werd gesteld. Felix had hem recht behoren te doen van zijne tegenstanders, toen hij zo duidelijk zag, dat er voor deze vervolging geen andere grond of rede was dan hun kwaadwilligheid, en hij had hem overeenkomstig den plicht van een rechter uit der goddelozen hand moeten rukken, Psalms 82:4. Maar hij was een rechter, die God niet vreesde en geen mens ontzag, welk goeds was er dan van hem te verwachten? Het is onrecht niet slechts om recht te weigeren, maar ook om het uit te stellen.
II. Hij hield den gevangene in bewaring, en wilde hem niet op vrije voeten stellen, ook niet tegen borgtocht, want anders zouden te Cesarea vrienden genoeg borg voor hem gebleven zijn. Felix dacht, dat een man van zo algemene bekendheid en nuttigheid als Paulus, vele vrienden moest hebben, zowel als vele vijanden, en hij zou nu de gelegenheid hebben dezen aan zich te verplichten, of zijn voordeel met hen te doen, indien hij hem niet terstond ontsloeg, maar hem wel enige gunst betoonde, en daarom:
1. Liet hij hem gevangen blijven, en beval een centurion, of kapitein, hem te bewaren, Acts 24:23. Hij heeft hem niet naar de gewone gevangenis gezonden, maar daar hij een gevangene van het leger was, liet hij hem dit blijven.
2. Heeft hij er echter zorg voor gedragen, dat hij een gevangene op vrije voeten zou zijn-in libera custodia. Zijn bewaarder moest hem verlichting geven, dat is: hij moest hem vrijheid laten, hem niet binden, noch hem opsluiten, maar hem zijne gevangenschap zo draaglijk mogelijk maken. Hij moet zich vrij kunnen bewegen in het kasteel, en wellicht bedoelt hij, dat hij vrijheid moet hebben om in de lucht te gaan, of om, op zijn woord, uit te gaan, en Paulus was zulk een eerlijk man, dat hij staat kon maken op zijn woord van terug te zullen keren. De hogepriester en de ouderlingen gunden hem zijn leven niet, maar Felix staat hem edelmoediglijk zekere vrijheid toe, want hij had tegen hem en zijn weg de vooroordelen niet, die zij hadden. Hij gaf ook bevelen, dat aan niemand van zijne vrienden belet zou worden om tot hem te komen. De centurion moet geen zijner vrienden verbieden hem te dienen, en iemands gevangenis wordt, als het ware, zijn eigen huis, zo hij er slechts zijne vrienden om zich heen heeft.
III. Hij had daarna herhaaldelijk gesprekken met hem in het bijzonder, inzonderheid eens kort na zijn openbaar verhoor, Acts 24:24, Acts 24:25. Merk op:
1. Met welke bedoeling Felix Paulus ontboden heeft. Hij wenste een onderhoud met hem over het geloof in Christus, den Christelijken Godsdienst. Hij had enige kennis van dien weg, maar hij wenste er over te horen van Paulus, die meer dan de anderen een beroemd prediker was van dat geloof. Zij, die hun kennis willen vermeerderen, moeten spreken met hen, die in de zaken bedreven zijn, waaromtrent zij meer willen weten. Daarom wenst Felix met Paulus te spreken, meer vrijelijk dan hij dit in de publieke rechtszaal kon, over het geloof in Christus, en dit alleen ter bevrediging van de nieuwsgierigheid van Drusilla, zijne vrouw, die ene Jodin was, dochter van Herodes Agrippa, die door de wormen werd gegeten. Opgevoed zijnde in den Joodsen Godsdienst, was zij nieuwsgierig naar den Christelijken Godsdienst, die er de vervolmaking van genoemd werd, en zij wenste er Paulus over te horen spreken. Maar het deed er niet heel veel aan toe van welken Godsdienst zij was, want welke die ook geweest zij, zij was er de schande en de ergernis van, ene Jodin, maar ene overspeelster. Zij was de vrouw eens anderen, toen Felix haar ter vrouwe nam, en met hem leefde zij in hoererij, en zij stond bekend als ene schaamteloze vrouw, en toch begeert zij te horen van het geloof in Christus. Velen zijn verzot op nieuwe denkbeelden en nieuwe bespiegelingen omtrent den Godsdienst, en kunnen er met genoegen over horen spreken, maar zij haten het om er onder de kracht en den invloed van te komen, zij willen wel, dat hun verstand zal worden verlicht, maar niet, dat hun leven zal worden verbeterd.
2. Wat Paulus hem van den Christelijken Godsdienst te verstaan gaf. Door het denkbeeld, dat hij er van had, verwachtte hij vermaakt te worden met een mystiek stelsel van Godsdienst, maar zoals Paulus het hem voorstelt, wordt hij in plaats daarvan verschrikt door een praktisch beginsel van Godsdienst. Paulus ondervraagd zijnde omtrent het geloof in Christus, handelde hij (want Paulus was altijd een verstandig prediker) van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomende oordeel. Waarschijnlijk heeft hij hem de bijzondere leerstellingen van het Christendom genoemd be- treffende den dood en de opstanding van den Heere Jezus, er hem mede bekend gemaakt, dat Hij de Middelaar is tussen God en den mens, maar hij haastte zich om tot de toepassing te komen, waarin hij zich tot het geweten zijner hoorders kon richten, en met helderheid en warmte kon spreken van rechtvaardigheid en matigheid en van het toekomend oordeel, en daarin toonde hij:.
A. Dat het geloof in Christus bestemd is om bij de kinderen der mensen met kracht aan te dringen op de naleving van de grote wetten van rechtvaardigheid en matigheid. De genade Gods leert ons matig en rechtvaardig te leven, Titus 2:12. Rechtvaardigheid en matigheid waren onder de Heidense moralisten gevierde deugden, indien de leer door Paulus gepredikt, waarvan hij heeft gehoord, dat zij vrijheid verkondigt, hem van de verplichting daarvan wil ontheffen, dan zal hij haar zeer gaarne aannemen. "Neen," zegt Paulus, "verre van dien, integendeel, zij versterkt juist de verplichtingen van deze heilige wetten, zij legt ons allen, onder bedreiging van straf, de verplichting op, eerlijk te zijn in al onze handelingen, aan ieder het zijne te geven, ons zelven te verloochenen, het lichaam te bedwingen en het tot dienstbaarheid te brengen." Daar wij in onzen doop de wereld en het vlees met al zijne lusten en begeerlijkheden verzaakt hebben, behoren wij ons in al ons doen en laten onder de regelen van den Godsdienst te stellen. Paulus handelde van rechtvaardigheid en matigheid ten einde Felix te overtuigen van de onrechtvaardigheid en onmatigheid, waaraan hij, zoals algemeen bekend was, zich schuldig had gemaakt, opdat hij de hatelijkheid er van inziende, en ook inziende hoe hij er zich aan den toorn Gods er door blootstelde, Ephesians 5:6, naar het geloof in Christus zou vragen met het vaste besluit om het te omhelzen.
B. Dat ons door de leer van Christus het toekomende oordeel ontdekt is, door welk oordeel de eeuwige staat van al de kinderen der mensen onherroepelijk en voor altijd bepaald wordt. De mensen hebben thans hun dag, Felix heeft den zijne, maar Gods dag komt, wanneer een iegelijk voor zich zelven rekenschap zal geven aan God, den Rechter van allen. Paulus handelde hiervan, hij toonde aan hoeveel reden wij hebben om te geloven, dat er een toekomend oordeel is, en welke reden wij hebben om, in overweging daarvan, Godsdienstig te zijn. Uit deze punten nu van Paulus' rede kunnen wij opmaken:
a. Dat Paulus in zijne prediking geen aanzien des persoons had, want het woord Gods, dat hij predikte, heeft dit niet. Bij den Romeinsen stadhouder dringt hij aan op dezelfde beginselen, als bij andere mensen.
b. Dat Paulus in zijne prediking tot het geweten der mensen sprak, rechtstreeks en onomwonden, dat hij er niet naar streefde om hun naar den mond te spreken, of hun nieuwsgierigheid te bevredigen, maar wel om hen er toe te brengen hun zonden in te zien, en hen tot het besef te brengen van hun plicht en van hun belang.
c. Dat Paulus den dienst van Christus en de redding der zielen hoger stelde dan zijne eigene veiligheid. Hij was overgeleverd aan Felix, die macht had (zoals Pilatus zei) hem te kruisigen, (of hetgeen even erg was, hem weer over te leveren aan de Joden) en macht had hem los te laten. Nu had Paulus zijn oor, had hij hem in ene goede stemming, en dus ene schone gelegenheid om zich hem aangenaam te maken en aldus zijne vrijheid te verkrijgen, ja zelfs hem in toorn te doen ontsteken tegen zijne vervolgers, terwijl hij daarentegen, als hij onvriendelijk voor hem is, hem vertoornt, zich zelven een groten ondienst zal doen, maar al die overwegingen slaat hij in den wind, hij is er slechts op uit om goed te doen, of ten minste zich van zijn plicht te kwijten.
d. Dat Paulus bereid was zich moeite te geven in zijn werk, er zich aan gevaar voor bloot te stellen, zelfs daar, waar niet veel waarschijnlijkheid bestond, dat hij goed zou kunnen doen. Felix en Drusilla waren zulke verharde zondaren, dat het volstrekt niet waarschijnlijk was, dat zij door Paulus' prediking tot bekering zouden komen, inzonderheid onder zulke ongunstige omstandigheden, en toch heeft Paulus met hen gehandeld als iemand, die ook aan hen niet wanhoopte. Laat de wachter waarschuwen, dan heeft hij zijne eigene ziel bevrijd, al heeft hij dan ook niet bij hen overmocht om hun ziel te bevrijden.
3. Welken indruk Paulus' rede op den groten, doch slechten, man heeft gemaakt. Felix was zeer bevreesd geworden -emphobos genomenos -hij was als een schrik voor zich zelven, een magor- missabib, zoals Pashur, Jeremiah 20:3, Jeremiah 20:4, Paulus heeft nooit voor hem gesidderd, is nooit bevreesd geweest voor zijn aangezicht, maar hij sidderde voor Paulus. "Indien het is, zoals Paulus zegt, wat zal er in ene andere wereld dan van mij worden? Indien de onrechtvaardigen en onmatigen in het toekomend oordeel veroordeeld worden, dan ben ik verloren, voor eeuwig verloren, tenzij ik een nieuw leven ga leiden." Wij bevinden niet, dat Drusilla bevreesd was, ofschoon zij even schuldig was, want zij was ene Jodin, en steunde op de ceremoniële wet, welker verordeningen zij waarnam, om er door gerechtvaardigd te worden, maar Felix kon zich voor het ogenblik aan niets vastklemmen, dat zijn geweten bevredigde, en daarom was hij zeer bevreesd. Zie hier:
a. De kracht van het woord Gods. Het is hartdoorgrondend, het kan verschrikking brengen in het hart van den hoogmoedigsten en stoutmoedigsten zondaar, door hem zijne zonden ordelijk voor te stellen, en hem den schrik des Heeren te tonen.
b. De werkingen van het natuurlijk geweten, als het opgeschrikt en wakker geschud wordt, dan wordt de ziel vervuld met afgrijzen en verbaasdheid over hare eigene wanstaltigheid en gevaar. Zij, die zelven de schrik waren geweest van de machtigen in het land der levenden, worden hierdoor ene verschrikking gemaakt voor zich zelven. Het vooruitzicht op het toekomend oordeel kan het kloekmoedigste hart doen beven, gelijk ook als het zal gekomen zijn, het de machtigen, en de oversten te vergeefs zal doen roepen tot de rotsen en de bergen om hen te beschutten en te verbergen.
4. Hoe Felix worstelde om zich van die indrukken los te maken, en die verschrikking van zich af te schudden. Hij deed daarmee, wat hij met de vervolgers van Paulus gedaan had, Acts 24:25, hij stelde ze uit, voor ditmaal ga henen, zei hij, als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen. Hij beefde, en dat was alles. Paulus' beven, en het beven van den stokbewaarder, Acts 9:6, Acts 16:29, eindigden in hun bekering, maar niet alzo dit beven van Felix. Velen worden verschrikt door het woord Gods, die er toch niet werkelijk door veranderd worden. Velen vrezen voor de gevolgen der zonde, maar blijven haar toch aanhouden. Hij heeft niet gestreden tegen zijne overtuiging, was niet vertoornd op het woord, of op den prediker er van, hij wilde zich niet op hem wreken, omdat hij zijn geweten zo had verschrikt, hij heeft niet tot Paulus gezegd wat Amazia zei tot den profeet: Houd gij op, waarom zouden zij u slaan? Hij heeft hem niet gedreigd met ene strengere gevangenis, of met den dood, omdat hij hem, (zoals Johannes de Doper Herodes) op de tere plek had aangeraakt. Maar hij heeft zijne overtuiging van zonde listig ontweken, door de vervolging er van uit te stellen tot een ander maal. Hij heeft niets aan te merken op hetgeen Paulus gezegd heeft, het is belangrijk en wel waard om er over na te denken, maar als een armzalige schuldenaar vraagt hij om een dag uitstel. Paulus had zich afgemat, en heeft hem en zijne vrouw vermoeid, en daarom: "Voor ditmaal ga henen, breek hier uwe rede af, zaken van aanbelang roepen mij elders, maar als ik gelegenen tijd zal bekomen hebben, en niets anders te doen heb, zal ik u tot mij roepen, en horen wat gij mij nog verder te zeggen hebt." Velen verliezen al het nut en voordeel van hun overtuigingen, omdat zij het ijzer niet smeden terwijl het heet is. Indien Felix, nu hij beefde, gevraagd had, wat Paulus en de stokbewaarder gevraagd hebben, toen zij beefden: Wat zal ik doen? dan zou hij wellicht tot het geloof in Christus gebracht zijn, en inderdaad een Felix, een gelukkige geworden zijn, een voor eeuwig gelukkige, maar door thans zijne overtuiging van zich af te schuiven, heeft hij ze voor altijd verloren, en daarmee ook zich zelven. In de zaken, die onze ziel betreffen, is alle uitstel gevaarlijk, niets heeft noodlottiger gevolgen dan der mensen verschuiven van hun bekering van den enen dag naar den anderen. Zij zullen wel berouw hebben van hun zonden en zich tot God wenden, maar nu nog niet, de zaak wordt verwezen naar een meer gelegenen tijd, als deze of die zaak of aangelegenheid tot een goed einde is gebracht, als zij wat ouder zullen zijn, maar dan verzwakken en verflauwen de indrukken, goede voornemens blijken te vergeefs genomen te zijn, daar zij niet ten uitvoer worden gebracht, en dan zijn zij meer dan ooit verhard in hun bozen weg. Felix stelde de zaak uit tot een meer gelegenen tijd, maar wij bevinden niet, dat die meer gelegene tijd ooit gekomen is, want de duivel bedriegt ons en berooft ons van allen tijd, door ons te misleiden omtrent den tegenwoordigen tijd. De tegenwoordige tijd is ongetwijfeld de meest gelegene tijd. Ziet, nu is het de welaangename tijd. Heden, zo gij Zijne stem hoort.
IV. En met dat al hield hij hem gevangen, en liet hem gevangen blijven, toen hij twee jaren daarna van zijn stadhouderschap werd weggeroepen, Acts 24:26, Acts 24:27. Hij was er in gemoede van overtuigd, dat Paulus niets gedaan had, dat den dood of banden waardig is, en toch was hij niet eerlijk genoeg om hem los te laten. Weinig baatte het, dat Paulus met hem gehandeld heeft over rechtvaardigheid, daar hij, hoewel hij zeer bevreesd was geworden bij de gedachte aan zijne eigene ongerechtigheid, toch heeft kunnen volharden in zo grote onrechtvaardigheid. Maar hier wordt ons gezegd door welke beginselen hij hierin geleid werd, en die waren van zulk een aard, dat de zaak er nog veel erger door werd.
1. De liefde tot het geld. Hij wilde Paulus niet uit de gevangenis ontslaan, omdat hij hoopte gewin van hem te hebben, dat zijne vrienden eindelijk geld bijeen zouden brengen om zijne vrijheid te kopen, en dan eerst zal hij zijn geweten bevredigen door hem los te laten, als hij er tevens aan zijne geldgierigheid mede kan voldoen. Hij kan het niet over zich verkrijgen zijn plicht te doen als rechter, tenzij hij er geld voor krijgt. Hij hoopte, dat hem van Paulus geld gegeven zou worden, of van iemand anders voor hem, en dan zou hij hem loslaten, hem in vrijheid stellen. In die hoop houdt hij hem gevangen, waarom hij hem ook dikmaals ontbood en met hem sprak, niet meer over het geloof van Christus, (daarvan had hij genoeg, evenals van het toekomend oordeel, Paulus moet op die zaken niet meer terug komen, daar niet verder over spreken) maar over zijne loslating of liever over zijn losgeld, om uit zijne tegenwoordige gevangenschap te geraken. Hij schaamt zich wel om aan Paulus rechtstreeks te vragen hoeveel hij hem wil geven, maar hij laat hem bij zich komen om hem hierover te polsen. En nu zien wij wat er geworden is van zijne belofte aan Paulus en aan zich zelven, dat hij meer van Christus zal horen, als hij gelegenen tijd zal hebben bekomen. Er was genoeg gelegene tijd om verder en grondig over die zaak te spreken, maar er wordt niet meer van gerept. Alles wat hij nu te doen heeft is van Paulus geld te krijgen, niet om door hem kennis van Christus te verkrijgen. Het is rechtvaardig in God omtrent hen, die beuzelen met hun overtuiging, en denken, dat hun Gods genade wel ten dienste zal staan, als dit hun belieft, te zeggen: Mijn Geest zal niet meer met hen twisten. Als de mensen Gods stem heden niet willen horen, zolang als het heden genaamd wordt, zal het hart gewoonlijk verhard worden door de verleiding der zonde. Paulus zelf was arm, zilver en goud had hij niet te geven om zijne vrijheid te kopen. Maar Felix wist, dat er personen waren, die hem wl wilden, hem genegen waren, en die wl in staat waren hem te helpen. Daar Paulus nog onlangs veel geld gecollecteerd had voor de arme Christenen om hun te hulp te komen, kon men wel verwachten, dat de rijke Christenen bijdragen zouden geven om hem te bevrijden, en ik vraag mij af, waarom dit niet geschied is. Hoewel het Paulus tot eer verstrekt, dat hij Felix geen geld wilde bieden, en ook aan de gemeenten geen geld wilde vragen (zijne grote, edele ziel versmaadde dit) weet ik toch niet of het zijnen vrienden tot eer verstrekte, ja, of zij er wel in gerechtvaardigd konden worden, dat zij het niet voor hem deden. Zij hadden bij den stadhouder even dringend moeten aanhouden om zijne vrijheid te verkrijgen, als zijne vijanden bij hem aanhielden om hem te doden, of aan hen uit te leveren, en indien, gelijk Salomo zegt, ene gift nodig was om hun ruimte te maken, en hen voor het aangezicht der groten te geleiden, dan zouden zij die wettig hebben kunnen brengen. Ik mag niemand omkopen om iets onrechtvaardigs te doen, maar als iemand gene rechtvaardige daad wil doen, of hij moet er geld voor krijgen, dan doe ik slechts mij zelven recht door het hem te geven, en als zij het mochten doen, dan is het schande, dat zij het niet gedaan hebben. Ik schaam mij over hen, dat zij zulk een voortreffelijk en nuttig man als Paulus was, in de gevangenis lieten, terwijl een weinig geld er hem uit had kunnen bevrijden, en hem aan zijn zegenrijken arbeid had kunnen geven. De Christenen hier in Cesarea hebben hun tranen gegeven om te voorkomen, dat hij in de gevangenis zou komen, Acts 21:13, maar zij hebben geen lust gehad om hun geld te geven ten einde hem er uit te helpen bevrijden. Maar er kan ook ene bedoeling van Gods voorzienigheid in zijn geweest, Paulus' banden moeten dienen ter bevordering van het Evangelie van Christus, en daarom moet hij in banden blijven. Dit zal echter niet tot verontschuldiging strekken van Felix, die een onschuldig man uit de gevangenis had moeten ontslaan, zonder er enigerlei beloning voor te eisen of aan te nemen. De rechter, die zonder steekpenningen te ontvangen geen recht wil doen, zal voor een steekpenning stellig bereid worden gevonden om onrecht te doen.
2. Het behagen van mensen. Ongeveer twee jaren na deze gebeurtenissen werd Felix van zijn stadhouderschap teruggeroepen, en werd Porcius Festus in zijne plaats gesteld. En nu zou men verwacht hebben, dat hij zijn stadhouderschap zou eindigen met ene daad van gerechtigheid, nl. de vrijlating van Paulus, maar hij heeft het niet gedaan, hij liet Paulus gevangen, en de reden, die hiervoor gegeven wordt, is, dat hij den Joden gunst wilde bewijzen. Hoewel hij hem niet, om hen te behagen, wilde laten doden, wil hij hem toch gevangen laten blijven, veeleer dan hen te mishagen, en hij deed het in de hoop van hiermede veel kwaad goed te maken dat hij hun gedaan had. Hij dacht niet, dat Paulus invloed, of ook zelfs maar neiging, had om aan het hof over hem te klagen, dat hij hem, tegen alle recht en billijkheid, in zo langdurige gevangenschap hield, maar hij was bevreesd, dat de hogepriester en de ouderlingen zijne beschuldigers zullen zijn bij den keizer wegens het kwaad, dat hij hun gedaan heeft, en daarom hoopt hij, door hun in deze zaak genoegen te doen, hen te doen zwijgen. Aldus worden zij, die slechte dingen doen, in verzoeking gebracht om nog meer slechte dingen te doen ten einde zich te beschutten. Indien Felix de Joden niet geschaad en beledigd had, dan had hij dit niet behoeven te doen om hen te behagen. Hij schijnt echter zijn doel toch hiermede niet bereikt te hebben, de Joden hebben hem, in weerwil van dit gunstbetoon, toch bij den keizer aangeklaagd en sommige geschiedschrijvers zeggen, dat Festus hem gebonden naar Rome gezonden heeft. Indien dit zo is, dan moet voorzeker de gedachte, hoe hij Paulus' banden licht geacht heeft, hem zijn eigen keten zeer zwaar gemaakt hebben. Zij, wier doel het is God te behagen door goed doen zullen hun doel bereiken, maar zo zal het niet wezen met hen, die mensen zoeken te behagen door kwaad te doen.
Verzen 22-27
Handelingen 24:22-27Wij hebben hier den uitslag van Paulus' verhoor voor Felix, en wat er het gevolg van was.
I. Felix verdaagde de zaak, en nam tijd van beraad er voor, Acts 24:22. Hij had nadere wetenschap van dien weg , dien de Joden ketterij noemden, dan de hogepriester en de ouderlingen dachten. Hij begreep iets van den Christelijken Godsdienst, want, wonende te Cesarea, waar ook Cornelius, een Romeins overste over honderd, die een Christen was, woonde, had hij van hem en van anderen het een en ander van het Christendom gehoord, zodat hij wist, dat het niet zo slecht ene zaak was als men het voorstelde. Hij zelf kende sommigen van dien weg als eerlijke, brave lieden, van een zeer nauwgezetten levenswandel, en daarom zond hij de vervolgers heen onder een voorwendsel: "Als de overste Lysias zal afgekomen zijn, zo zal ik volle kennis nemen van uwe zaken, of, dan zal ik de waarheid weten, of deze Paulus al of niet gepoogd heeft oproer te verwekken. Gijlieden zijt partij in de zaak, hij is een onpartijdig persoon. Of Paulus verdient gestraft te worden wegens het aanstoken van oproer, of gijlieden omdat gij het zelf gedaan hebt, en het hem ten laste legt. Ik zal horen wat hij zegt, en dienovereenkomstig tussen ulieden beslissen."
1. Het was ene teleurstelling voor den hogepriester en de ouderlingen, dat Paulus niet veroordeeld was, of aan hun oordeel overgeleverd, dat zij hadden gewenst en verwacht. Maar aldus zal God de grimmigheden van de vijanden Zijns volks somwijlen opbinden, door bemiddeling, niet van hun vrienden, maar van hen, die vreemdelingen voor hen zijn. En hoewel zij vreemdelingen voor hen zijn, kunnen zij toch niet anders dan ter hunner bescherming optreden, zo zij slechts enige kennis hebben van hun weg.
2. Het was onrecht jegens Paulus, dat hij niet in vrijheid werd gesteld. Felix had hem recht behoren te doen van zijne tegenstanders, toen hij zo duidelijk zag, dat er voor deze vervolging geen andere grond of rede was dan hun kwaadwilligheid, en hij had hem overeenkomstig den plicht van een rechter uit der goddelozen hand moeten rukken, Psalms 82:4. Maar hij was een rechter, die God niet vreesde en geen mens ontzag, welk goeds was er dan van hem te verwachten? Het is onrecht niet slechts om recht te weigeren, maar ook om het uit te stellen.
II. Hij hield den gevangene in bewaring, en wilde hem niet op vrije voeten stellen, ook niet tegen borgtocht, want anders zouden te Cesarea vrienden genoeg borg voor hem gebleven zijn. Felix dacht, dat een man van zo algemene bekendheid en nuttigheid als Paulus, vele vrienden moest hebben, zowel als vele vijanden, en hij zou nu de gelegenheid hebben dezen aan zich te verplichten, of zijn voordeel met hen te doen, indien hij hem niet terstond ontsloeg, maar hem wel enige gunst betoonde, en daarom:
1. Liet hij hem gevangen blijven, en beval een centurion, of kapitein, hem te bewaren, Acts 24:23. Hij heeft hem niet naar de gewone gevangenis gezonden, maar daar hij een gevangene van het leger was, liet hij hem dit blijven.
2. Heeft hij er echter zorg voor gedragen, dat hij een gevangene op vrije voeten zou zijn-in libera custodia. Zijn bewaarder moest hem verlichting geven, dat is: hij moest hem vrijheid laten, hem niet binden, noch hem opsluiten, maar hem zijne gevangenschap zo draaglijk mogelijk maken. Hij moet zich vrij kunnen bewegen in het kasteel, en wellicht bedoelt hij, dat hij vrijheid moet hebben om in de lucht te gaan, of om, op zijn woord, uit te gaan, en Paulus was zulk een eerlijk man, dat hij staat kon maken op zijn woord van terug te zullen keren. De hogepriester en de ouderlingen gunden hem zijn leven niet, maar Felix staat hem edelmoediglijk zekere vrijheid toe, want hij had tegen hem en zijn weg de vooroordelen niet, die zij hadden. Hij gaf ook bevelen, dat aan niemand van zijne vrienden belet zou worden om tot hem te komen. De centurion moet geen zijner vrienden verbieden hem te dienen, en iemands gevangenis wordt, als het ware, zijn eigen huis, zo hij er slechts zijne vrienden om zich heen heeft.
III. Hij had daarna herhaaldelijk gesprekken met hem in het bijzonder, inzonderheid eens kort na zijn openbaar verhoor, Acts 24:24, Acts 24:25. Merk op:
1. Met welke bedoeling Felix Paulus ontboden heeft. Hij wenste een onderhoud met hem over het geloof in Christus, den Christelijken Godsdienst. Hij had enige kennis van dien weg, maar hij wenste er over te horen van Paulus, die meer dan de anderen een beroemd prediker was van dat geloof. Zij, die hun kennis willen vermeerderen, moeten spreken met hen, die in de zaken bedreven zijn, waaromtrent zij meer willen weten. Daarom wenst Felix met Paulus te spreken, meer vrijelijk dan hij dit in de publieke rechtszaal kon, over het geloof in Christus, en dit alleen ter bevrediging van de nieuwsgierigheid van Drusilla, zijne vrouw, die ene Jodin was, dochter van Herodes Agrippa, die door de wormen werd gegeten. Opgevoed zijnde in den Joodsen Godsdienst, was zij nieuwsgierig naar den Christelijken Godsdienst, die er de vervolmaking van genoemd werd, en zij wenste er Paulus over te horen spreken. Maar het deed er niet heel veel aan toe van welken Godsdienst zij was, want welke die ook geweest zij, zij was er de schande en de ergernis van, ene Jodin, maar ene overspeelster. Zij was de vrouw eens anderen, toen Felix haar ter vrouwe nam, en met hem leefde zij in hoererij, en zij stond bekend als ene schaamteloze vrouw, en toch begeert zij te horen van het geloof in Christus. Velen zijn verzot op nieuwe denkbeelden en nieuwe bespiegelingen omtrent den Godsdienst, en kunnen er met genoegen over horen spreken, maar zij haten het om er onder de kracht en den invloed van te komen, zij willen wel, dat hun verstand zal worden verlicht, maar niet, dat hun leven zal worden verbeterd.
2. Wat Paulus hem van den Christelijken Godsdienst te verstaan gaf. Door het denkbeeld, dat hij er van had, verwachtte hij vermaakt te worden met een mystiek stelsel van Godsdienst, maar zoals Paulus het hem voorstelt, wordt hij in plaats daarvan verschrikt door een praktisch beginsel van Godsdienst. Paulus ondervraagd zijnde omtrent het geloof in Christus, handelde hij (want Paulus was altijd een verstandig prediker) van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomende oordeel. Waarschijnlijk heeft hij hem de bijzondere leerstellingen van het Christendom genoemd be- treffende den dood en de opstanding van den Heere Jezus, er hem mede bekend gemaakt, dat Hij de Middelaar is tussen God en den mens, maar hij haastte zich om tot de toepassing te komen, waarin hij zich tot het geweten zijner hoorders kon richten, en met helderheid en warmte kon spreken van rechtvaardigheid en matigheid en van het toekomend oordeel, en daarin toonde hij:.
A. Dat het geloof in Christus bestemd is om bij de kinderen der mensen met kracht aan te dringen op de naleving van de grote wetten van rechtvaardigheid en matigheid. De genade Gods leert ons matig en rechtvaardig te leven, Titus 2:12. Rechtvaardigheid en matigheid waren onder de Heidense moralisten gevierde deugden, indien de leer door Paulus gepredikt, waarvan hij heeft gehoord, dat zij vrijheid verkondigt, hem van de verplichting daarvan wil ontheffen, dan zal hij haar zeer gaarne aannemen. "Neen," zegt Paulus, "verre van dien, integendeel, zij versterkt juist de verplichtingen van deze heilige wetten, zij legt ons allen, onder bedreiging van straf, de verplichting op, eerlijk te zijn in al onze handelingen, aan ieder het zijne te geven, ons zelven te verloochenen, het lichaam te bedwingen en het tot dienstbaarheid te brengen." Daar wij in onzen doop de wereld en het vlees met al zijne lusten en begeerlijkheden verzaakt hebben, behoren wij ons in al ons doen en laten onder de regelen van den Godsdienst te stellen. Paulus handelde van rechtvaardigheid en matigheid ten einde Felix te overtuigen van de onrechtvaardigheid en onmatigheid, waaraan hij, zoals algemeen bekend was, zich schuldig had gemaakt, opdat hij de hatelijkheid er van inziende, en ook inziende hoe hij er zich aan den toorn Gods er door blootstelde, Ephesians 5:6, naar het geloof in Christus zou vragen met het vaste besluit om het te omhelzen.
B. Dat ons door de leer van Christus het toekomende oordeel ontdekt is, door welk oordeel de eeuwige staat van al de kinderen der mensen onherroepelijk en voor altijd bepaald wordt. De mensen hebben thans hun dag, Felix heeft den zijne, maar Gods dag komt, wanneer een iegelijk voor zich zelven rekenschap zal geven aan God, den Rechter van allen. Paulus handelde hiervan, hij toonde aan hoeveel reden wij hebben om te geloven, dat er een toekomend oordeel is, en welke reden wij hebben om, in overweging daarvan, Godsdienstig te zijn. Uit deze punten nu van Paulus' rede kunnen wij opmaken:
a. Dat Paulus in zijne prediking geen aanzien des persoons had, want het woord Gods, dat hij predikte, heeft dit niet. Bij den Romeinsen stadhouder dringt hij aan op dezelfde beginselen, als bij andere mensen.
b. Dat Paulus in zijne prediking tot het geweten der mensen sprak, rechtstreeks en onomwonden, dat hij er niet naar streefde om hun naar den mond te spreken, of hun nieuwsgierigheid te bevredigen, maar wel om hen er toe te brengen hun zonden in te zien, en hen tot het besef te brengen van hun plicht en van hun belang.
c. Dat Paulus den dienst van Christus en de redding der zielen hoger stelde dan zijne eigene veiligheid. Hij was overgeleverd aan Felix, die macht had (zoals Pilatus zei) hem te kruisigen, (of hetgeen even erg was, hem weer over te leveren aan de Joden) en macht had hem los te laten. Nu had Paulus zijn oor, had hij hem in ene goede stemming, en dus ene schone gelegenheid om zich hem aangenaam te maken en aldus zijne vrijheid te verkrijgen, ja zelfs hem in toorn te doen ontsteken tegen zijne vervolgers, terwijl hij daarentegen, als hij onvriendelijk voor hem is, hem vertoornt, zich zelven een groten ondienst zal doen, maar al die overwegingen slaat hij in den wind, hij is er slechts op uit om goed te doen, of ten minste zich van zijn plicht te kwijten.
d. Dat Paulus bereid was zich moeite te geven in zijn werk, er zich aan gevaar voor bloot te stellen, zelfs daar, waar niet veel waarschijnlijkheid bestond, dat hij goed zou kunnen doen. Felix en Drusilla waren zulke verharde zondaren, dat het volstrekt niet waarschijnlijk was, dat zij door Paulus' prediking tot bekering zouden komen, inzonderheid onder zulke ongunstige omstandigheden, en toch heeft Paulus met hen gehandeld als iemand, die ook aan hen niet wanhoopte. Laat de wachter waarschuwen, dan heeft hij zijne eigene ziel bevrijd, al heeft hij dan ook niet bij hen overmocht om hun ziel te bevrijden.
3. Welken indruk Paulus' rede op den groten, doch slechten, man heeft gemaakt. Felix was zeer bevreesd geworden -emphobos genomenos -hij was als een schrik voor zich zelven, een magor- missabib, zoals Pashur, Jeremiah 20:3, Jeremiah 20:4, Paulus heeft nooit voor hem gesidderd, is nooit bevreesd geweest voor zijn aangezicht, maar hij sidderde voor Paulus. "Indien het is, zoals Paulus zegt, wat zal er in ene andere wereld dan van mij worden? Indien de onrechtvaardigen en onmatigen in het toekomend oordeel veroordeeld worden, dan ben ik verloren, voor eeuwig verloren, tenzij ik een nieuw leven ga leiden." Wij bevinden niet, dat Drusilla bevreesd was, ofschoon zij even schuldig was, want zij was ene Jodin, en steunde op de ceremoniële wet, welker verordeningen zij waarnam, om er door gerechtvaardigd te worden, maar Felix kon zich voor het ogenblik aan niets vastklemmen, dat zijn geweten bevredigde, en daarom was hij zeer bevreesd. Zie hier:
a. De kracht van het woord Gods. Het is hartdoorgrondend, het kan verschrikking brengen in het hart van den hoogmoedigsten en stoutmoedigsten zondaar, door hem zijne zonden ordelijk voor te stellen, en hem den schrik des Heeren te tonen.
b. De werkingen van het natuurlijk geweten, als het opgeschrikt en wakker geschud wordt, dan wordt de ziel vervuld met afgrijzen en verbaasdheid over hare eigene wanstaltigheid en gevaar. Zij, die zelven de schrik waren geweest van de machtigen in het land der levenden, worden hierdoor ene verschrikking gemaakt voor zich zelven. Het vooruitzicht op het toekomend oordeel kan het kloekmoedigste hart doen beven, gelijk ook als het zal gekomen zijn, het de machtigen, en de oversten te vergeefs zal doen roepen tot de rotsen en de bergen om hen te beschutten en te verbergen.
4. Hoe Felix worstelde om zich van die indrukken los te maken, en die verschrikking van zich af te schudden. Hij deed daarmee, wat hij met de vervolgers van Paulus gedaan had, Acts 24:25, hij stelde ze uit, voor ditmaal ga henen, zei hij, als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen. Hij beefde, en dat was alles. Paulus' beven, en het beven van den stokbewaarder, Acts 9:6, Acts 16:29, eindigden in hun bekering, maar niet alzo dit beven van Felix. Velen worden verschrikt door het woord Gods, die er toch niet werkelijk door veranderd worden. Velen vrezen voor de gevolgen der zonde, maar blijven haar toch aanhouden. Hij heeft niet gestreden tegen zijne overtuiging, was niet vertoornd op het woord, of op den prediker er van, hij wilde zich niet op hem wreken, omdat hij zijn geweten zo had verschrikt, hij heeft niet tot Paulus gezegd wat Amazia zei tot den profeet: Houd gij op, waarom zouden zij u slaan? Hij heeft hem niet gedreigd met ene strengere gevangenis, of met den dood, omdat hij hem, (zoals Johannes de Doper Herodes) op de tere plek had aangeraakt. Maar hij heeft zijne overtuiging van zonde listig ontweken, door de vervolging er van uit te stellen tot een ander maal. Hij heeft niets aan te merken op hetgeen Paulus gezegd heeft, het is belangrijk en wel waard om er over na te denken, maar als een armzalige schuldenaar vraagt hij om een dag uitstel. Paulus had zich afgemat, en heeft hem en zijne vrouw vermoeid, en daarom: "Voor ditmaal ga henen, breek hier uwe rede af, zaken van aanbelang roepen mij elders, maar als ik gelegenen tijd zal bekomen hebben, en niets anders te doen heb, zal ik u tot mij roepen, en horen wat gij mij nog verder te zeggen hebt." Velen verliezen al het nut en voordeel van hun overtuigingen, omdat zij het ijzer niet smeden terwijl het heet is. Indien Felix, nu hij beefde, gevraagd had, wat Paulus en de stokbewaarder gevraagd hebben, toen zij beefden: Wat zal ik doen? dan zou hij wellicht tot het geloof in Christus gebracht zijn, en inderdaad een Felix, een gelukkige geworden zijn, een voor eeuwig gelukkige, maar door thans zijne overtuiging van zich af te schuiven, heeft hij ze voor altijd verloren, en daarmee ook zich zelven. In de zaken, die onze ziel betreffen, is alle uitstel gevaarlijk, niets heeft noodlottiger gevolgen dan der mensen verschuiven van hun bekering van den enen dag naar den anderen. Zij zullen wel berouw hebben van hun zonden en zich tot God wenden, maar nu nog niet, de zaak wordt verwezen naar een meer gelegenen tijd, als deze of die zaak of aangelegenheid tot een goed einde is gebracht, als zij wat ouder zullen zijn, maar dan verzwakken en verflauwen de indrukken, goede voornemens blijken te vergeefs genomen te zijn, daar zij niet ten uitvoer worden gebracht, en dan zijn zij meer dan ooit verhard in hun bozen weg. Felix stelde de zaak uit tot een meer gelegenen tijd, maar wij bevinden niet, dat die meer gelegene tijd ooit gekomen is, want de duivel bedriegt ons en berooft ons van allen tijd, door ons te misleiden omtrent den tegenwoordigen tijd. De tegenwoordige tijd is ongetwijfeld de meest gelegene tijd. Ziet, nu is het de welaangename tijd. Heden, zo gij Zijne stem hoort.
IV. En met dat al hield hij hem gevangen, en liet hem gevangen blijven, toen hij twee jaren daarna van zijn stadhouderschap werd weggeroepen, Acts 24:26, Acts 24:27. Hij was er in gemoede van overtuigd, dat Paulus niets gedaan had, dat den dood of banden waardig is, en toch was hij niet eerlijk genoeg om hem los te laten. Weinig baatte het, dat Paulus met hem gehandeld heeft over rechtvaardigheid, daar hij, hoewel hij zeer bevreesd was geworden bij de gedachte aan zijne eigene ongerechtigheid, toch heeft kunnen volharden in zo grote onrechtvaardigheid. Maar hier wordt ons gezegd door welke beginselen hij hierin geleid werd, en die waren van zulk een aard, dat de zaak er nog veel erger door werd.
1. De liefde tot het geld. Hij wilde Paulus niet uit de gevangenis ontslaan, omdat hij hoopte gewin van hem te hebben, dat zijne vrienden eindelijk geld bijeen zouden brengen om zijne vrijheid te kopen, en dan eerst zal hij zijn geweten bevredigen door hem los te laten, als hij er tevens aan zijne geldgierigheid mede kan voldoen. Hij kan het niet over zich verkrijgen zijn plicht te doen als rechter, tenzij hij er geld voor krijgt. Hij hoopte, dat hem van Paulus geld gegeven zou worden, of van iemand anders voor hem, en dan zou hij hem loslaten, hem in vrijheid stellen. In die hoop houdt hij hem gevangen, waarom hij hem ook dikmaals ontbood en met hem sprak, niet meer over het geloof van Christus, (daarvan had hij genoeg, evenals van het toekomend oordeel, Paulus moet op die zaken niet meer terug komen, daar niet verder over spreken) maar over zijne loslating of liever over zijn losgeld, om uit zijne tegenwoordige gevangenschap te geraken. Hij schaamt zich wel om aan Paulus rechtstreeks te vragen hoeveel hij hem wil geven, maar hij laat hem bij zich komen om hem hierover te polsen. En nu zien wij wat er geworden is van zijne belofte aan Paulus en aan zich zelven, dat hij meer van Christus zal horen, als hij gelegenen tijd zal hebben bekomen. Er was genoeg gelegene tijd om verder en grondig over die zaak te spreken, maar er wordt niet meer van gerept. Alles wat hij nu te doen heeft is van Paulus geld te krijgen, niet om door hem kennis van Christus te verkrijgen. Het is rechtvaardig in God omtrent hen, die beuzelen met hun overtuiging, en denken, dat hun Gods genade wel ten dienste zal staan, als dit hun belieft, te zeggen: Mijn Geest zal niet meer met hen twisten. Als de mensen Gods stem heden niet willen horen, zolang als het heden genaamd wordt, zal het hart gewoonlijk verhard worden door de verleiding der zonde. Paulus zelf was arm, zilver en goud had hij niet te geven om zijne vrijheid te kopen. Maar Felix wist, dat er personen waren, die hem wl wilden, hem genegen waren, en die wl in staat waren hem te helpen. Daar Paulus nog onlangs veel geld gecollecteerd had voor de arme Christenen om hun te hulp te komen, kon men wel verwachten, dat de rijke Christenen bijdragen zouden geven om hem te bevrijden, en ik vraag mij af, waarom dit niet geschied is. Hoewel het Paulus tot eer verstrekt, dat hij Felix geen geld wilde bieden, en ook aan de gemeenten geen geld wilde vragen (zijne grote, edele ziel versmaadde dit) weet ik toch niet of het zijnen vrienden tot eer verstrekte, ja, of zij er wel in gerechtvaardigd konden worden, dat zij het niet voor hem deden. Zij hadden bij den stadhouder even dringend moeten aanhouden om zijne vrijheid te verkrijgen, als zijne vijanden bij hem aanhielden om hem te doden, of aan hen uit te leveren, en indien, gelijk Salomo zegt, ene gift nodig was om hun ruimte te maken, en hen voor het aangezicht der groten te geleiden, dan zouden zij die wettig hebben kunnen brengen. Ik mag niemand omkopen om iets onrechtvaardigs te doen, maar als iemand gene rechtvaardige daad wil doen, of hij moet er geld voor krijgen, dan doe ik slechts mij zelven recht door het hem te geven, en als zij het mochten doen, dan is het schande, dat zij het niet gedaan hebben. Ik schaam mij over hen, dat zij zulk een voortreffelijk en nuttig man als Paulus was, in de gevangenis lieten, terwijl een weinig geld er hem uit had kunnen bevrijden, en hem aan zijn zegenrijken arbeid had kunnen geven. De Christenen hier in Cesarea hebben hun tranen gegeven om te voorkomen, dat hij in de gevangenis zou komen, Acts 21:13, maar zij hebben geen lust gehad om hun geld te geven ten einde hem er uit te helpen bevrijden. Maar er kan ook ene bedoeling van Gods voorzienigheid in zijn geweest, Paulus' banden moeten dienen ter bevordering van het Evangelie van Christus, en daarom moet hij in banden blijven. Dit zal echter niet tot verontschuldiging strekken van Felix, die een onschuldig man uit de gevangenis had moeten ontslaan, zonder er enigerlei beloning voor te eisen of aan te nemen. De rechter, die zonder steekpenningen te ontvangen geen recht wil doen, zal voor een steekpenning stellig bereid worden gevonden om onrecht te doen.
2. Het behagen van mensen. Ongeveer twee jaren na deze gebeurtenissen werd Felix van zijn stadhouderschap teruggeroepen, en werd Porcius Festus in zijne plaats gesteld. En nu zou men verwacht hebben, dat hij zijn stadhouderschap zou eindigen met ene daad van gerechtigheid, nl. de vrijlating van Paulus, maar hij heeft het niet gedaan, hij liet Paulus gevangen, en de reden, die hiervoor gegeven wordt, is, dat hij den Joden gunst wilde bewijzen. Hoewel hij hem niet, om hen te behagen, wilde laten doden, wil hij hem toch gevangen laten blijven, veeleer dan hen te mishagen, en hij deed het in de hoop van hiermede veel kwaad goed te maken dat hij hun gedaan had. Hij dacht niet, dat Paulus invloed, of ook zelfs maar neiging, had om aan het hof over hem te klagen, dat hij hem, tegen alle recht en billijkheid, in zo langdurige gevangenschap hield, maar hij was bevreesd, dat de hogepriester en de ouderlingen zijne beschuldigers zullen zijn bij den keizer wegens het kwaad, dat hij hun gedaan heeft, en daarom hoopt hij, door hun in deze zaak genoegen te doen, hen te doen zwijgen. Aldus worden zij, die slechte dingen doen, in verzoeking gebracht om nog meer slechte dingen te doen ten einde zich te beschutten. Indien Felix de Joden niet geschaad en beledigd had, dan had hij dit niet behoeven te doen om hen te behagen. Hij schijnt echter zijn doel toch hiermede niet bereikt te hebben, de Joden hebben hem, in weerwil van dit gunstbetoon, toch bij den keizer aangeklaagd en sommige geschiedschrijvers zeggen, dat Festus hem gebonden naar Rome gezonden heeft. Indien dit zo is, dan moet voorzeker de gedachte, hoe hij Paulus' banden licht geacht heeft, hem zijn eigen keten zeer zwaar gemaakt hebben. Zij, wier doel het is God te behagen door goed doen zullen hun doel bereiken, maar zo zal het niet wezen met hen, die mensen zoeken te behagen door kwaad te doen.