Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Samuël 19

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 19

Wij verlieten Davids leger in triomf, en toch David zelf in tranen, nu hebben wij hier:

I. Dat hij door Joabs redenering weer tot zichzelf komt 2 Samuel 19:1.

II. Zijn terugkeer tot zijn koninkrijk uit zijn tegenwoordige ballingschap.

1. De mannen Israëls zijn zelf vol van ijver om hem terug te brengen, 2 Samuel 19:9.

2. Met de mannen van Juda wordt door Davids agenten gehandeld om dit te doen 2 Samuel 19:11--2 Samuel 19:14 en zij doen het, 2 Samuel 19:15.

III. Bij des konings komst over de Jordaan wordt aan Simeï vergeving geschonken voor zijn verraad, 2 Samuel 19:16. Mefiboseths niet medegaan met de koning wordt verontschuldigd, 2 Samuel 19:24. Barzillai's vriendelijkheid wordt dankbaar erkend en beloond aan zijn zoon, 2 Samuel 19:31.

IV. De mannen Israëls twisten met de mannen van Juda omdat zij hen niet geroepen hadden bij de plechtigheid van des konings herstelling op de troon, hetgeen een nieuwe rebellie tengevolge heeft, die in het volgende hoofdstuk zal verhaald worden, 2 Samuel 19:41.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 19

Wij verlieten Davids leger in triomf, en toch David zelf in tranen, nu hebben wij hier:

I. Dat hij door Joabs redenering weer tot zichzelf komt 2 Samuel 19:1.

II. Zijn terugkeer tot zijn koninkrijk uit zijn tegenwoordige ballingschap.

1. De mannen Israëls zijn zelf vol van ijver om hem terug te brengen, 2 Samuel 19:9.

2. Met de mannen van Juda wordt door Davids agenten gehandeld om dit te doen 2 Samuel 19:11--2 Samuel 19:14 en zij doen het, 2 Samuel 19:15.

III. Bij des konings komst over de Jordaan wordt aan Simeï vergeving geschonken voor zijn verraad, 2 Samuel 19:16. Mefiboseths niet medegaan met de koning wordt verontschuldigd, 2 Samuel 19:24. Barzillai's vriendelijkheid wordt dankbaar erkend en beloond aan zijn zoon, 2 Samuel 19:31.

IV. De mannen Israëls twisten met de mannen van Juda omdat zij hen niet geroepen hadden bij de plechtigheid van des konings herstelling op de troon, hetgeen een nieuwe rebellie tengevolge heeft, die in het volgende hoofdstuk zal verhaald worden, 2 Samuel 19:41.

Verzen 1-8

2 Samuël 19:1-8

Spoedig nadat de boden de tijding van Absaloms nederlaag en dood naar het hof te Mahanaim hadden gebracht, volgden Joab en het leger ten einde des konings triomf te versieren en zijn nadere orders te ontvangen. Nu wordt ons hier gezegd:

I. Welk een teleurstelling het voor hen was om de koning in tranen te vinden wegens Absaloms dood, dat zij voor een teken hielden van zijn misnoegen over hetgeen zij gedaan hadden, daar zij hadden verwacht, dat hij hen met vreugde en dankbaarheid voor hun goede diensten was tegemoet gekomen. Het werd Joab aangezegd, 2 Samuel 19:1. Het gerucht hiervan liep door het leger, 2 Samuel 19:2, het smart de koning over zijn zoon. Het volk zal zeer bijzonder acht geven op hetgeen hun vorsten zeggen en doen, hoe meer ogen op ons gevestigd zijn, en hoe groter onze invloed is, hoe nodiger het ons is om te spreken en te handelen met wijsheid en onze hartstochten onder sterk bedwang te houden.

Toen zij in de stad kwamen, vonden zij de koning in zware rouw, 2 Samuel 19:4. Hij had zijn aangezicht toegewonden, wilde niet eens opzien, geen opmerkzaamheid verlenen aan zijn generaals toen deze tot hem kwamen. Het kon niet anders, of zij moesten verbaasd wezen te zien:

1. Hoe de koning zijn hartstocht openlijk bekendmaakte, waarover hij zich veeleer had moeten schamen, en die hij had moeten trachten te bedwingen en te verbergen, zo hij met zijn roem of met zijn kloekmoedigheid ware te rade gegaan, daar deze verminderd werden door zijn laag toegeven aan zo'n ongerijmde hartstocht, of met zijn invloed op het volk, die geschaad zal worden door zijn afkeuring van hetgeen zij gedaan hadden in ijver voor zijn eer en het openbare welzijn. Maar zie hoe hij uitkomt voor zijn smart: hij roept met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon! "Mijn knechten zijn allen veilig en wel teruggekomen, maar waar is mijn zoon? Hij is dood, gestorven in zijn zonde, vrees ik, hij is voor eeuwig verloren. Ik kan nu niet zeggen: ik zal tot hem gaan, want mijn ziel zal met zulke zondaars niet vergaderd worden, wat zal voor u gedaan worden, Absalom, o mijn zoon, mijn zoon!"

2. Hoe hij zijn hartstocht aanhield, zelfs totdat het leger tot hem was teruggekomen, dat toch wel enige tijd na zijn ontvangen van de tijding geweest moet zijn. Als hij zich tevreden had gesteld met gedurende een paar uren lucht te geven aan zijn hartstocht op het eerste vernemen van de tijding, het zou te verontschuldigen zijn geweest, maar die smart te laten voortduren over zo'n slechte zoon als Absalom, zoals Jakob gedaan heeft over zo'n goede zoon als Jozef was, met het besluit om treurende ten grave te gaan, en zijn triomfen te bezoedelen met zijn tranen, dat was zeer onverstandig en zeer onwaardig.

Zie nu hoe kwalijk dit opgenomen werd door het volk. Het was hun tegen de borst de koning te laken, want al wat hij deed placht goed te zijn in hun ogen, 2 Samuel 3:36, maar dit namen zij op als een grote vernedering voor hen. Hun overwinning werd hun tot rouw, 2 Samuel 19:2. Zij kwamen steelsgewijze in de stad, gelijk het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, 2 Samuel 19:3. Uit beleefdheid voor hun soeverein wilden zij zich niet verheugen in hetgeen hem, naar zij zagen, zozeer bedroefde, en toch moesten zij er wel onrustig onder zijn, dat zij aldus hun vreugde moesten verbergen. Superieuren moesten het hun minderen niet op die wijze moeilijk maken. II. Hoe heftig en onomwonden Joab David heeft bestraft wegens deze zijn onverstandige gedraging in dit zo hachelijk tijdsgewricht. Nooit had David meer behoefte aan het hart van zijn onderdanen dan nu, nooit was het meer in zijn belang om hun genegenheid te behouden, al wat dus strekte om hen nu te ontstemmen, was wel het onverstandigste wat hij doen kon, en het grootst-mogelijke onrecht aan zijn vrienden, die hem trouw aanhingen. Joab berispt hem dus, 2 Samuel 19:5, en in zijn berisping spreekt hij met veel gezond verstand, maar niet met de eerbied, die hij zijn vorst verschuldigd was. Is het voegzaam om tot een koning te zeggen: gij goddeloze? Een duidelijk geval kan wel besproken worden met hen, die boven ons zijn, en voor hetgeen zij verkeerd doen moeten zij bestraft worden, maar het moet niet met ruwheid en op beledigende wijze gedaan worden.

David had inderdaad nodig opgeschrikt te worden, en Joab vond het geen tijd om met hem te gekscheren. Als zij, die onze meerderen zijn, doen wat dwaas is, dan moeten zij het niet vreemd vinden of het euvel duiden dat hun minderen het hun zeggen, misschien op wel wat te lompe, of ruwe wijze.

1. Joab verheft de verdiensten van Davids krijgslieden, "Zij hebben heden uw ziel, dat is uw leven, bevrijd, en daarom verdienen zij dat nota van hen genomen wordt, en zij hebben gelijk als zij het euvel opnemen, dat dit niet gedaan wordt."` Hierin ligt opgesloten, dat Absalom, die hij eerde met zijn tranen, zijn verderf en het verderf van zijn geslacht heeft gezocht, terwijl zij, aan wie hij door zijn tranen minachting betoont, degenen waren, die hem en al wat hem dierbaar is van het verderf gered hebben. Groot onheil is voor vorsten voortgekomen uit hun geringschatting van grote verdiensten.

2. Hij verzwaart de ontmoediging, die David hun heeft gegeven, "gij hebt heden beschaamd het aangezicht uwer knechten, want terwijl zij zo'n waardering hebben getoond van uw leven, hebt gij geen waardering getoond van het hunne, daar gij een bedorven, goddeloos jongeling een valse verrader van zijn koning en zijn land, die wij nu gelukkig kwijt zijn, hoger stelt dan al uw wijze raadslieden, dappere legerbevelhebbers en trouwe onderdanen. Wat kan ongerijmder wezen dan uw vijanden lief te hebben en uw vrienden te haten?"

3. Hij raadt hem aan om zich terstond aan het hoofd van zijn troepen te vertonen, hen vriendelijk aan te zien, hen welkom te heten, hun geluk te wensen met hun overwinning en hun dank te betuigen voor hun diensten. Zelfs zij, die onder bevel staan, kunnen verwachten dat hun dank wordt gebracht, als zij zich goed hebben gekweten van hun plicht, en die dank behoort hun ook te worden gebracht.

4. Hij dreigt hem met een nieuwe opstand indien hij dit niet doen wilde, te kennen gevende dat, veeleer dan zo'n ondankbare vorst te dienen, hijzelf een opstand tegen hem zou aanvoeren, en dan- zo zeker is Joab van zijn eigen invloed op het volk-zal niet een man deze nacht bij u vernachten. Als ik heenga, gaan zij allen heen. Gij hebt nu niets om over te treuren, maar indien gij volhardt in uw treuren zonder reden, dan zal ik u (zoals Josefus het uitdrukt) iets werkelijks geven om over te treuren, iets om wezenlijke en bittere smart over te hebben."

III. Hoe verstandig en zachtmoedig David de bestraffing en de raad aannam, die hem zijn gegeven, 2 Samuel 19:8. Hij schudde zijn smart af, zalfde zijn hoofd, wies zijn aangezicht teneinde aan de mannen niet de aanblik te geven van een rouwbedrijvende, en toen verscheen hij in het openbaar in de poort, die als het raadhuis van de stad was. Daar stroomde het volk naar hem toe, om zich te verheugen in zijn en hun veiligheid, en nu was alles wl. Als wij overtuigd worden van een verkeerdheid, dan moeten wij haar verbeteren, al wordt zij ons ook door onze minderen op ruwe onbetamelijke wijze onder het oog gebracht.

Verzen 1-8

2 Samuël 19:1-8

Spoedig nadat de boden de tijding van Absaloms nederlaag en dood naar het hof te Mahanaim hadden gebracht, volgden Joab en het leger ten einde des konings triomf te versieren en zijn nadere orders te ontvangen. Nu wordt ons hier gezegd:

I. Welk een teleurstelling het voor hen was om de koning in tranen te vinden wegens Absaloms dood, dat zij voor een teken hielden van zijn misnoegen over hetgeen zij gedaan hadden, daar zij hadden verwacht, dat hij hen met vreugde en dankbaarheid voor hun goede diensten was tegemoet gekomen. Het werd Joab aangezegd, 2 Samuel 19:1. Het gerucht hiervan liep door het leger, 2 Samuel 19:2, het smart de koning over zijn zoon. Het volk zal zeer bijzonder acht geven op hetgeen hun vorsten zeggen en doen, hoe meer ogen op ons gevestigd zijn, en hoe groter onze invloed is, hoe nodiger het ons is om te spreken en te handelen met wijsheid en onze hartstochten onder sterk bedwang te houden.

Toen zij in de stad kwamen, vonden zij de koning in zware rouw, 2 Samuel 19:4. Hij had zijn aangezicht toegewonden, wilde niet eens opzien, geen opmerkzaamheid verlenen aan zijn generaals toen deze tot hem kwamen. Het kon niet anders, of zij moesten verbaasd wezen te zien:

1. Hoe de koning zijn hartstocht openlijk bekendmaakte, waarover hij zich veeleer had moeten schamen, en die hij had moeten trachten te bedwingen en te verbergen, zo hij met zijn roem of met zijn kloekmoedigheid ware te rade gegaan, daar deze verminderd werden door zijn laag toegeven aan zo'n ongerijmde hartstocht, of met zijn invloed op het volk, die geschaad zal worden door zijn afkeuring van hetgeen zij gedaan hadden in ijver voor zijn eer en het openbare welzijn. Maar zie hoe hij uitkomt voor zijn smart: hij roept met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom mijn zoon, mijn zoon! "Mijn knechten zijn allen veilig en wel teruggekomen, maar waar is mijn zoon? Hij is dood, gestorven in zijn zonde, vrees ik, hij is voor eeuwig verloren. Ik kan nu niet zeggen: ik zal tot hem gaan, want mijn ziel zal met zulke zondaars niet vergaderd worden, wat zal voor u gedaan worden, Absalom, o mijn zoon, mijn zoon!"

2. Hoe hij zijn hartstocht aanhield, zelfs totdat het leger tot hem was teruggekomen, dat toch wel enige tijd na zijn ontvangen van de tijding geweest moet zijn. Als hij zich tevreden had gesteld met gedurende een paar uren lucht te geven aan zijn hartstocht op het eerste vernemen van de tijding, het zou te verontschuldigen zijn geweest, maar die smart te laten voortduren over zo'n slechte zoon als Absalom, zoals Jakob gedaan heeft over zo'n goede zoon als Jozef was, met het besluit om treurende ten grave te gaan, en zijn triomfen te bezoedelen met zijn tranen, dat was zeer onverstandig en zeer onwaardig.

Zie nu hoe kwalijk dit opgenomen werd door het volk. Het was hun tegen de borst de koning te laken, want al wat hij deed placht goed te zijn in hun ogen, 2 Samuel 3:36, maar dit namen zij op als een grote vernedering voor hen. Hun overwinning werd hun tot rouw, 2 Samuel 19:2. Zij kwamen steelsgewijze in de stad, gelijk het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, 2 Samuel 19:3. Uit beleefdheid voor hun soeverein wilden zij zich niet verheugen in hetgeen hem, naar zij zagen, zozeer bedroefde, en toch moesten zij er wel onrustig onder zijn, dat zij aldus hun vreugde moesten verbergen. Superieuren moesten het hun minderen niet op die wijze moeilijk maken. II. Hoe heftig en onomwonden Joab David heeft bestraft wegens deze zijn onverstandige gedraging in dit zo hachelijk tijdsgewricht. Nooit had David meer behoefte aan het hart van zijn onderdanen dan nu, nooit was het meer in zijn belang om hun genegenheid te behouden, al wat dus strekte om hen nu te ontstemmen, was wel het onverstandigste wat hij doen kon, en het grootst-mogelijke onrecht aan zijn vrienden, die hem trouw aanhingen. Joab berispt hem dus, 2 Samuel 19:5, en in zijn berisping spreekt hij met veel gezond verstand, maar niet met de eerbied, die hij zijn vorst verschuldigd was. Is het voegzaam om tot een koning te zeggen: gij goddeloze? Een duidelijk geval kan wel besproken worden met hen, die boven ons zijn, en voor hetgeen zij verkeerd doen moeten zij bestraft worden, maar het moet niet met ruwheid en op beledigende wijze gedaan worden.

David had inderdaad nodig opgeschrikt te worden, en Joab vond het geen tijd om met hem te gekscheren. Als zij, die onze meerderen zijn, doen wat dwaas is, dan moeten zij het niet vreemd vinden of het euvel duiden dat hun minderen het hun zeggen, misschien op wel wat te lompe, of ruwe wijze.

1. Joab verheft de verdiensten van Davids krijgslieden, "Zij hebben heden uw ziel, dat is uw leven, bevrijd, en daarom verdienen zij dat nota van hen genomen wordt, en zij hebben gelijk als zij het euvel opnemen, dat dit niet gedaan wordt."` Hierin ligt opgesloten, dat Absalom, die hij eerde met zijn tranen, zijn verderf en het verderf van zijn geslacht heeft gezocht, terwijl zij, aan wie hij door zijn tranen minachting betoont, degenen waren, die hem en al wat hem dierbaar is van het verderf gered hebben. Groot onheil is voor vorsten voortgekomen uit hun geringschatting van grote verdiensten.

2. Hij verzwaart de ontmoediging, die David hun heeft gegeven, "gij hebt heden beschaamd het aangezicht uwer knechten, want terwijl zij zo'n waardering hebben getoond van uw leven, hebt gij geen waardering getoond van het hunne, daar gij een bedorven, goddeloos jongeling een valse verrader van zijn koning en zijn land, die wij nu gelukkig kwijt zijn, hoger stelt dan al uw wijze raadslieden, dappere legerbevelhebbers en trouwe onderdanen. Wat kan ongerijmder wezen dan uw vijanden lief te hebben en uw vrienden te haten?"

3. Hij raadt hem aan om zich terstond aan het hoofd van zijn troepen te vertonen, hen vriendelijk aan te zien, hen welkom te heten, hun geluk te wensen met hun overwinning en hun dank te betuigen voor hun diensten. Zelfs zij, die onder bevel staan, kunnen verwachten dat hun dank wordt gebracht, als zij zich goed hebben gekweten van hun plicht, en die dank behoort hun ook te worden gebracht.

4. Hij dreigt hem met een nieuwe opstand indien hij dit niet doen wilde, te kennen gevende dat, veeleer dan zo'n ondankbare vorst te dienen, hijzelf een opstand tegen hem zou aanvoeren, en dan- zo zeker is Joab van zijn eigen invloed op het volk-zal niet een man deze nacht bij u vernachten. Als ik heenga, gaan zij allen heen. Gij hebt nu niets om over te treuren, maar indien gij volhardt in uw treuren zonder reden, dan zal ik u (zoals Josefus het uitdrukt) iets werkelijks geven om over te treuren, iets om wezenlijke en bittere smart over te hebben."

III. Hoe verstandig en zachtmoedig David de bestraffing en de raad aannam, die hem zijn gegeven, 2 Samuel 19:8. Hij schudde zijn smart af, zalfde zijn hoofd, wies zijn aangezicht teneinde aan de mannen niet de aanblik te geven van een rouwbedrijvende, en toen verscheen hij in het openbaar in de poort, die als het raadhuis van de stad was. Daar stroomde het volk naar hem toe, om zich te verheugen in zijn en hun veiligheid, en nu was alles wl. Als wij overtuigd worden van een verkeerdheid, dan moeten wij haar verbeteren, al wordt zij ons ook door onze minderen op ruwe onbetamelijke wijze onder het oog gebracht.

Verzen 9-15

2 Samuël 19:9-15

Het is vreemd dat David na de nederlaag en de verstrooiing van Absaloms krijgsmacht niet in allerijl wederkeerde naar Jeruzalem, om zijn hoofdstad weer in bezit te nemen, terwijl de rebellen nog in verwarring waren en voordat zij zich wederom konden herstellen en herzamelen. Waarom was het nodig hem terug te brengen? Kon hij niet uit zichzelf teruggaan met het zegevierende leger, dat hij in Gilead had? Ongetwijfeld kon hij dit, maar:

1. Hij wilde terugkomen als een vorst met de algemene instemming en goedkeuring van het volk, niet als een veroveraar, die zich met geweld een weg baant naar de troon, hij wilde hun vrijheden herstellen, en geen aanleiding nemen om inbreuk te maken op hun rechten.

2. Hij wilde terugkomen in vrede en veiligheid, en zeker wezen, dat hij nu geen moeilijkheid op zijn weg zou ontmoeten, geen tegenstand zou ondervinden bij zijn terugkomst, om alzo de overtuiging te hebben dat het volk hem welgezind was, eer hij een voet wilde verzetten.

3. Hij wilde terugkomen met eer en in zijn eigen karakter, dus niet aan het hoofd van zijn krijgsmacht, maar in de armen van zijn onderdanen, want de vorst, die door zijn wijsheid en goedheid de lieveling zijns volks is, heeft groter, eervoller aanzien dan de vorst, die door zijn sterkte en macht de schrik zijns volks is geworden.

Er wordt dus besloten dat David met enige plechtigheid teruggebracht zal worden naar Jeruzalem, zijn eigen stad en in zijn eigen huls aldaar, en hier zien wij hoe dit plan overlegd wordt.

I. De mannen Israëls (dat is: de tien stammen) waren de eersten, die hiervan spraken, 2 Samuel 19:9, 2 Samuel 19:10. Het volk was in geschil er over het was het grote onderwerp van gesprek en geschil in geheel het land. Sommigen hebben er zich misschien tegen verzet, zeggende: "Laat hem zelf terugkomen, of blijven waar hij is." Anderen schenen er voor te ijveren, en redeneerden om het plan tot stand te brengen, als volgt:

1. Dat David hen vroeger had geholpen, hun oorlogen had gevoerd, hun vijanden tenonder had gebracht, en hun grote diensten had bewezen, daarom was het een grote schande, dat hij uit hun land gebannen zou blijven, die er zo'n grote weldoener van is geweest. Goede diensten, aan het publiek bewezen, kunnen wel voor een wijle worden vergeten, maar als de mensen tot hun zinnen komen, dan zullen zij herdacht worden.

2. Dat Absalom hen teleurgesteld had. "Wij hebben dwaselijk gewalgd van de ceder, en de doornbos verkozen om over ons te heersen, maar wij hadden nu genoeg van hem, hij is verteerd, en wij zijn er ternauwernood aan ontkomen, om met hem verleerd te worden, laat ons dus terugkeren tot onze trouw en er aan denken om de koning terug te brengen." Misschien bestond hierin de twist onder het volk, geen geschil of zij de koning al of niet zouden terugbrengen, (allen waren het eens, dat dit gedaan moest worden) maar wiens schuld het was, dat het niet gedaan was, zoals dit gewoonlijk gaat in zulke gevallen, iedereen rechtvaardigde zichzelf en laakte zijn naaste. Het volk gaf de schuld aan de oudsten, en de oudsten aan het volk, en de ene stam aan de andere stam. Wederzijdse opwekking om een goed werk te doen is loffelijk maar niet wederzijdse beschuldigingen van het niet gedaan te hebben, want als openbare diensten veronachtzaamd worden, dan ligt gewoonlijk de schuld bij allen, ieder zou meer kunnen doen dan hij doet tot verbetering van de zeden, het bijleggen van geschillen en dergelijke zaken meer.

II. David heeft bewerkt dat de mannen van Juda de eersten waren, die het deden. Het is vreemd dat zij, die van Davids eigen stam waren, er niet zo ijverig voor waren als de anderen. David had bericht ontvangen van de goede gezindheid van al de overigen jegens hem, maar niet van Juda, ofschoon hij zich altijd zeer bijzonder aan hen gelegen had laten liggen. Maar wij ondervinden niet altijd de meeste vriendelijkheid van hen, van wie wij haar het meest konden verwachten. Maar David wilde niet terugkeren voor hij het gevoelen kende van zijn eigen stam, Juda is zijn wetgever, Psalms 60:9 opdat zijn weg naar huis geheel effen zou zijn.

1. Hij gebruikt Zadok en Abjathar, de twee voornaamste priesters, om met de oudsten van Juda te onderhandelen en hen op te wekken om de koning uit te nodigen naar zijn huis terug te keren, zijn huis, dat de glorie was van hun stam, 2 Samuel 19:11, 2 Samuel 19:12. Geen geschikter mannen om over die zaak te onderhandelen dan de twee priesters, die Davids belangen van harte waren toegedaan, mannen waren van verstand en overleg, en die grote invloed hadden bij het volk. Misschien waren de mannen van Juda nalatig en onverschillig, en hebben zij het niet gedaan, omdat niemand er hen toe aanzette, en zo was het dan goed en voegzaam om er hen toe op te wekken. Velen willen wel volgen in een goed werk, die er toch niet in willen voorgaan, het is jammer, dat deze werkeloos blijven, omdat er niemand is die hen toespreekt en aanspoort. Of misschien waren zij zich bewust, hoe groot de belediging was, die zij David hebben aangedaan door zich met Absalom te verenigen, zodat zij bevreesd waren hem terug te brengen, wanhopende aan zijn gunst, daarom geeft hij zijn agenten volmacht om hen hiervan te verzekeren met dit argument: "Gij zijt mijn broeders, mijn been en mijn vlees zijt gij, daarom kan ik niet streng voor u wezen." Het heeft de Zone Davids behaagd ons broeders te noemen, Zijn been en Zijn vlees, hetgeen ons aanmoedigt te hopen dat wij gunst bij Hem zullen vinden. Of misschien wilden zij zien wat de overige stammen zouden doen, voordat zij iets deden dat hun hier verweten wordt: De rede van het gehele Israël is tot de koning gekomen om hem uit te nodigen terug te komen, en zal dan Juda, die de eerste had moeten wezen om dit te doen, de laatste zijn? Waar is nu de beroemde kloekmoedigheid van die koninklijke stam, waar zijn trouw? Wij moeten opgewekt worden tot hetgeen groot en goed is door het voorbeeld, zowel van onze voorouders als van onze naburen, alsmede uit aanmerking van onze rang en stand. Laat hen, die de eersten zijn in waardigheid niet de laatsten wezen in plichtsbetrachting.

2. Zeer bijzonder tracht hij Amasa voor zijn zaak en belang te winnen, die Absaloms krijgsoverste is geweest, maar zijn eigen neef was, evengoed als Joab, 2 Samuel 19:13. Hij erkent hem als zijn bloedverwant, en belooft hem dat, zo hij zich nu voor hem wilde verklaren, hij hem tot kapitein- generaal zou aanstellen over geheel zijn krijgsmacht, in de plaats van Joab, hem niet alleen vergeving zou schenken-waaraan Amasa misschien getwijfeld heeft-maar hem zou bevorderen. Soms wordt er niets bij verloren om de vriendschap te kopen van iemand, die een vijand geweest is. Amasa's invloed kon David in dit tijdsgewricht zeer ten goede komen. Maar zo David voor zichzelf wijselijk gehandeld heeft met Amasa voor die post aan te wijzen, (daar Joab zich nu ondraaglijk hoogmoedig gedroeg) heeft hij toch jegens Amasa niet vriendelijk gehandeld door dit zijn voornemen bekend te maken, want het heeft Amasa's dood door Joabs hand tengevolge gehad, 2 Samuel 20:10.

3. Hiermede was het doel bereikt. Hij neigde het hart van alle mannen van Juda om zich eenstemmig voor de terugroeping des konings te verklaren, 2 Samuel 19:16. Gods voorzienigheid heeft hen door de redenen van de priesters en Amasa's invloed tot dit besluit gebracht. David deed geen stap voor hij deze uitnodiging verkreeg, en toen keerde hij terug tot aan de Jordaan, bij welke rivier zij hem tegemoet moesten komen 2 Samuel 19:15. Onze Here Jezus zal heersen in hen, die Hem uitnodigen bezit te nemen van de troon in hun hart, maar niet voordat Hij er toe uitgenodigd is. Eerst buigt Hij het hart, en maakt het gewillig ten dage van Zijn heirkracht, en dan "heerst Hij in het midden van Zijn vijanden," Psalms 110:2, Psalms 110:3.

Verzen 9-15

2 Samuël 19:9-15

Het is vreemd dat David na de nederlaag en de verstrooiing van Absaloms krijgsmacht niet in allerijl wederkeerde naar Jeruzalem, om zijn hoofdstad weer in bezit te nemen, terwijl de rebellen nog in verwarring waren en voordat zij zich wederom konden herstellen en herzamelen. Waarom was het nodig hem terug te brengen? Kon hij niet uit zichzelf teruggaan met het zegevierende leger, dat hij in Gilead had? Ongetwijfeld kon hij dit, maar:

1. Hij wilde terugkomen als een vorst met de algemene instemming en goedkeuring van het volk, niet als een veroveraar, die zich met geweld een weg baant naar de troon, hij wilde hun vrijheden herstellen, en geen aanleiding nemen om inbreuk te maken op hun rechten.

2. Hij wilde terugkomen in vrede en veiligheid, en zeker wezen, dat hij nu geen moeilijkheid op zijn weg zou ontmoeten, geen tegenstand zou ondervinden bij zijn terugkomst, om alzo de overtuiging te hebben dat het volk hem welgezind was, eer hij een voet wilde verzetten.

3. Hij wilde terugkomen met eer en in zijn eigen karakter, dus niet aan het hoofd van zijn krijgsmacht, maar in de armen van zijn onderdanen, want de vorst, die door zijn wijsheid en goedheid de lieveling zijns volks is, heeft groter, eervoller aanzien dan de vorst, die door zijn sterkte en macht de schrik zijns volks is geworden.

Er wordt dus besloten dat David met enige plechtigheid teruggebracht zal worden naar Jeruzalem, zijn eigen stad en in zijn eigen huls aldaar, en hier zien wij hoe dit plan overlegd wordt.

I. De mannen Israëls (dat is: de tien stammen) waren de eersten, die hiervan spraken, 2 Samuel 19:9, 2 Samuel 19:10. Het volk was in geschil er over het was het grote onderwerp van gesprek en geschil in geheel het land. Sommigen hebben er zich misschien tegen verzet, zeggende: "Laat hem zelf terugkomen, of blijven waar hij is." Anderen schenen er voor te ijveren, en redeneerden om het plan tot stand te brengen, als volgt:

1. Dat David hen vroeger had geholpen, hun oorlogen had gevoerd, hun vijanden tenonder had gebracht, en hun grote diensten had bewezen, daarom was het een grote schande, dat hij uit hun land gebannen zou blijven, die er zo'n grote weldoener van is geweest. Goede diensten, aan het publiek bewezen, kunnen wel voor een wijle worden vergeten, maar als de mensen tot hun zinnen komen, dan zullen zij herdacht worden.

2. Dat Absalom hen teleurgesteld had. "Wij hebben dwaselijk gewalgd van de ceder, en de doornbos verkozen om over ons te heersen, maar wij hadden nu genoeg van hem, hij is verteerd, en wij zijn er ternauwernood aan ontkomen, om met hem verleerd te worden, laat ons dus terugkeren tot onze trouw en er aan denken om de koning terug te brengen." Misschien bestond hierin de twist onder het volk, geen geschil of zij de koning al of niet zouden terugbrengen, (allen waren het eens, dat dit gedaan moest worden) maar wiens schuld het was, dat het niet gedaan was, zoals dit gewoonlijk gaat in zulke gevallen, iedereen rechtvaardigde zichzelf en laakte zijn naaste. Het volk gaf de schuld aan de oudsten, en de oudsten aan het volk, en de ene stam aan de andere stam. Wederzijdse opwekking om een goed werk te doen is loffelijk maar niet wederzijdse beschuldigingen van het niet gedaan te hebben, want als openbare diensten veronachtzaamd worden, dan ligt gewoonlijk de schuld bij allen, ieder zou meer kunnen doen dan hij doet tot verbetering van de zeden, het bijleggen van geschillen en dergelijke zaken meer.

II. David heeft bewerkt dat de mannen van Juda de eersten waren, die het deden. Het is vreemd dat zij, die van Davids eigen stam waren, er niet zo ijverig voor waren als de anderen. David had bericht ontvangen van de goede gezindheid van al de overigen jegens hem, maar niet van Juda, ofschoon hij zich altijd zeer bijzonder aan hen gelegen had laten liggen. Maar wij ondervinden niet altijd de meeste vriendelijkheid van hen, van wie wij haar het meest konden verwachten. Maar David wilde niet terugkeren voor hij het gevoelen kende van zijn eigen stam, Juda is zijn wetgever, Psalms 60:9 opdat zijn weg naar huis geheel effen zou zijn.

1. Hij gebruikt Zadok en Abjathar, de twee voornaamste priesters, om met de oudsten van Juda te onderhandelen en hen op te wekken om de koning uit te nodigen naar zijn huis terug te keren, zijn huis, dat de glorie was van hun stam, 2 Samuel 19:11, 2 Samuel 19:12. Geen geschikter mannen om over die zaak te onderhandelen dan de twee priesters, die Davids belangen van harte waren toegedaan, mannen waren van verstand en overleg, en die grote invloed hadden bij het volk. Misschien waren de mannen van Juda nalatig en onverschillig, en hebben zij het niet gedaan, omdat niemand er hen toe aanzette, en zo was het dan goed en voegzaam om er hen toe op te wekken. Velen willen wel volgen in een goed werk, die er toch niet in willen voorgaan, het is jammer, dat deze werkeloos blijven, omdat er niemand is die hen toespreekt en aanspoort. Of misschien waren zij zich bewust, hoe groot de belediging was, die zij David hebben aangedaan door zich met Absalom te verenigen, zodat zij bevreesd waren hem terug te brengen, wanhopende aan zijn gunst, daarom geeft hij zijn agenten volmacht om hen hiervan te verzekeren met dit argument: "Gij zijt mijn broeders, mijn been en mijn vlees zijt gij, daarom kan ik niet streng voor u wezen." Het heeft de Zone Davids behaagd ons broeders te noemen, Zijn been en Zijn vlees, hetgeen ons aanmoedigt te hopen dat wij gunst bij Hem zullen vinden. Of misschien wilden zij zien wat de overige stammen zouden doen, voordat zij iets deden dat hun hier verweten wordt: De rede van het gehele Israël is tot de koning gekomen om hem uit te nodigen terug te komen, en zal dan Juda, die de eerste had moeten wezen om dit te doen, de laatste zijn? Waar is nu de beroemde kloekmoedigheid van die koninklijke stam, waar zijn trouw? Wij moeten opgewekt worden tot hetgeen groot en goed is door het voorbeeld, zowel van onze voorouders als van onze naburen, alsmede uit aanmerking van onze rang en stand. Laat hen, die de eersten zijn in waardigheid niet de laatsten wezen in plichtsbetrachting.

2. Zeer bijzonder tracht hij Amasa voor zijn zaak en belang te winnen, die Absaloms krijgsoverste is geweest, maar zijn eigen neef was, evengoed als Joab, 2 Samuel 19:13. Hij erkent hem als zijn bloedverwant, en belooft hem dat, zo hij zich nu voor hem wilde verklaren, hij hem tot kapitein- generaal zou aanstellen over geheel zijn krijgsmacht, in de plaats van Joab, hem niet alleen vergeving zou schenken-waaraan Amasa misschien getwijfeld heeft-maar hem zou bevorderen. Soms wordt er niets bij verloren om de vriendschap te kopen van iemand, die een vijand geweest is. Amasa's invloed kon David in dit tijdsgewricht zeer ten goede komen. Maar zo David voor zichzelf wijselijk gehandeld heeft met Amasa voor die post aan te wijzen, (daar Joab zich nu ondraaglijk hoogmoedig gedroeg) heeft hij toch jegens Amasa niet vriendelijk gehandeld door dit zijn voornemen bekend te maken, want het heeft Amasa's dood door Joabs hand tengevolge gehad, 2 Samuel 20:10.

3. Hiermede was het doel bereikt. Hij neigde het hart van alle mannen van Juda om zich eenstemmig voor de terugroeping des konings te verklaren, 2 Samuel 19:16. Gods voorzienigheid heeft hen door de redenen van de priesters en Amasa's invloed tot dit besluit gebracht. David deed geen stap voor hij deze uitnodiging verkreeg, en toen keerde hij terug tot aan de Jordaan, bij welke rivier zij hem tegemoet moesten komen 2 Samuel 19:15. Onze Here Jezus zal heersen in hen, die Hem uitnodigen bezit te nemen van de troon in hun hart, maar niet voordat Hij er toe uitgenodigd is. Eerst buigt Hij het hart, en maakt het gewillig ten dage van Zijn heirkracht, en dan "heerst Hij in het midden van Zijn vijanden," Psalms 110:2, Psalms 110:3.

Verzen 16-23

2 Samuël 19:16-23

Misschien heeft er, sedert Israël onder Jozua over de Jordaan trok, nooit zo plechtstatig een tocht over deze rivier plaatsgehad, en die vergezeld ging van zo merkwaardige voorvallen. In zijn treurige vlucht heeft David God inzonderheid gedacht "uit het land van de Jordaan" Psalms 42:7, en nu werd dit land meer dan enig ander opgeluisterd door de heerlijkheid van zijn terugkeer. Davids krijgslieden verschaften zichzelf de nodige vaartuigen om de rivier over te steken, maar voor zijn eigen gezin werd expresselijk een veerboot gezonden, 2 Samuel 19:18, een vloot van boten, zeggen sommigen, er werd een schipbrug gemaakt, zeggen anderen, het beste vervoermiddel, waarmee zij hem konden dienen.

Twee merkwaardige personen kwamen hem aan de oever van de Jordaan tegemoet, die hem schandelijk behandeld hebben toen hij vluchtte.

I. Ziba, die hem met zijn gladde tong had misleid, en door zijn meester te beschuldigen de schenking van diens land van de koning had verkregen, 2 Samuel 16:4. Groter onrecht had hij hem niet kunnen aandoen de door hem tot een daad te bewegen, die zo'n grote onvriendelijkheid was jegens de zoon van zijn vriend Jonathan. Thans komt hij met een gevolg van zonen en knechten de koning tegemoet, ten einde des konings gunst te verkrijgen, en er beter af te komen als Mefiboseth zich weldra zal zuiveren door hem de ware toedracht van de zaak te kennen te geven, 2 Samuel 19:26.

II. Simeï, die hem mishandeld had met zijn vuile tong, hem beschimpte en vloekte. 2 Samuel 16:1. Indien David de nederlaag had geleden, hij zou ongetwijfeld zijn voortgegaan met hem te vertreden en geroemd hebben in hetgeen hij had gedaan, maar nu hij hem in triomf ziet terugkeren, terugkeren op zijn troon, acht hij het in zijn belang om zich met hem te verzoenen. Zij, die thans de Zone Davids minachten en smaden, zouden, als Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, zich ook wel gaarne met Hem verzoenen, maar dan zal het te laat wezen. Om zich de koning aan te bevelen kwam Simeï:

1. In goed gezelschap, namelijk met de mannen van Juda, als hun belangen toegedaan.

2. Bracht hij een regiment mee van de mannen van Benjamin, duizend man sterk, waarvan hij misschien opperbevelhebber was en bood hun en zijn eigen diensten de koning aan, of misschien waren het vrijwilligers, die hij door zijn invloed bijeen had gebracht, om de koning tegemoet te gaan, hetgeen een zoveel groter beleefdheid was, omdat behalve deze en Juda, geen van de stammen Israëls verscheen om hem die eer te betonen.

3. Haastte hij zich te doen wat hij deed, hij verloor geen tijd, weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl hij nog met u op de weg is. Wij zien hier:

A. Hoe de misdadiger zich onderwerpt, 2 Samuel 19:19, 2 Samuel 19:20. Hij viel neer voor het aangezicht des konings 2 Samuel 19:18, als een boetvaardige, een smekeling, en om zijn oprechtheid te tonen, deed hij het in het openbaar, in tegenwoordigheid van al de knechten van David en van zijn vrienden, de mannen van Juda, ja, en van zijn eigen duizend. De belediging was in het openbaar geschied, daarom behoort ook de onderwerping in het openbaar te geschieden. Hij bekent zijn misdaad. Uw knecht weet het zeker, ik heb gezondigd, hij verzwaart haar ik heb het verkeerdelijk gedaan, hij vraagt de koning om vergeving: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, dat is: handele niet met mij naar ik verdiend heb, hij geeft te kennen dat het beneden des konings grote en edelmoedige ziel is, om het zich ter harte te nemen, en hij pleit er op, dat hij spoedig tot zijn trouw is wedergekeerd, dat hij de eerste was van het gehele huis van Jozef (dat is: van Israël, dat in het begin van Davids regering zich van Juda had onderscheiden door Isboseth aan te hangen, 2 Samuel 2:10) om de koning tegemoet te komen. Hij kwam het eerst, opdat door dit zijn voorbeeld van plichtsbetrachting de overigen er ook toe gebracht zouden worden, en door zijn ervaring van des konings genade de overigen aangemoedigd zouden zijn om te volgen.

B. Dat een voorstel gedaan wordt om gerechtigheid aan hem te oefenen, 2 Samuel 19:21. Zou dan Simeï niet gedood worden als een verrader? Laat hem boven ieder ander tot een voorbeeld gemaakt worden. Het voorstel werd gedaan door Abisai, die zijn leven had willen wagen om hem ter dood te brengen toen hij de koning vloekte, 2 Samuel 16:9. David achtte het toen niet voegzaam, dat dit gedaan zou worden omdat zijn rechtsmacht toen vervallen was, maar waarom zou, nu hij er weer in hersteld was, nu ook het recht zijn loop niet hebben? Abisai ging hierin meer te rade met hetgeen hij onderstelde Davids gevoel te zijn, dan met zijn waar belang. Vorsten hebben het nodig zich te wapenen tegen verzoeking tot strengheid.

C. Dat hij op `s konings bevel van rechtsvervolging werd ontslagen, 2 Samuel 19:22, 2 Samuel 19:23. Hij verwierp Abisai's voorstel en gaf er zijn misnoegen over te kennen. Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Hoe minder wij te doen hebben met hen, die van een toornig, wraakgierig gemoed zijn en ons aanzetten tot hetgeen hard en streng is, hoe beter. Hij beschouwt deze vervolgers als satans, dat is, als tegenstanders van hem, hoewel zij vriendschap voorwenden en ijver voor zijn eer. Zij, die ons aanraden te doen wat slecht is, zijn ons in werkelijkheid tot satans, tot tegenstanders.

a. Zij waren tegenstanders van zijn neiging tot goedertierenheid en genade. Hij wist dat hij heden koning was geworden over Israël hersteld en opnieuw bevestigd in zijn koninkrijk, en daarom neigde zijn eer hem tot vergeven. Het is de roem en eer van koningen om hun vergiffenis te schenken, die ootmoedig zijn en zich onderwerpen, "satis est prostrasse leoni-het is de leeuw genoeg, dat hij zijn slachtoffer heeft ternedergeworpen." Zijn vreugde neigde hem tot vergeven, het aangename van zijn gemoedsgesteldheid bij deze grote gelegenheid verzette zich tegen alles wat zuur en gemelijk was, blijde dagen moeten dagen zijn van vergevingsgezindheid. Maar dit was niet alles. Zijn ervaring van Gods genade, waardoor hij in zijn koninkrijk hersteld was-de verbanning er van had hij toegeschreven aan zijn zonde neigde hem om aan Simeï genade te betonen. Zij die vergeving hebben verkregen, moeten vergeving schenken. David had streng wraak geoefend over de belediging, zijn gezanten aangedaan door de Ammonieten, 2 Samuel 12:31, maar ziet gemakkelijk de belediging voorbij, die hemzelf was aangedaan door een Israëliet. Die belediging was aan geheel Israël aangedaan, en raakte de eer van zijn kroon en koninkrijk, deze was zuiver persoonlijk, en kon daarom (naar de gewone gezindheid van Godvruchtige mensen) zoveel gemakkelijker vergeven worden.

b. Zij waren tegenstanders van zijn belang. Indien hij Simeï liet ter dood brengen, die hem had gevloekt, dan zullen diegenen hetzelfde lot verwachten, die de wapenen tegen hem hadden opgevat, werkelijk oorlog tegen hem hadden gevoerd, hetgeen hen van hem weg zou drijven, terwijl hij poogde hen tot zich te trekken. Daden van strengheid zijn zelden daden van politiek beleid. Door weldadigheid ondersteunt de koning zijn troon. Hierop wordt Simeï's vergiffenis bevestigd met een eed, doch waarschijnlijk onder voorbehoud van zijn verder goed gedrag, onderhevig blijvende aan vervolgd te worden indien hij zich later weer misdroeg, en zo werd hij gespaard om ter bestemder tijd evenzeer een gedenkteken te zijn van de gerechtigheid van de regering, als hij het nu was van haar goedertierenheid, en in beide van haar wijsheid.

Verzen 16-23

2 Samuël 19:16-23

Misschien heeft er, sedert Israël onder Jozua over de Jordaan trok, nooit zo plechtstatig een tocht over deze rivier plaatsgehad, en die vergezeld ging van zo merkwaardige voorvallen. In zijn treurige vlucht heeft David God inzonderheid gedacht "uit het land van de Jordaan" Psalms 42:7, en nu werd dit land meer dan enig ander opgeluisterd door de heerlijkheid van zijn terugkeer. Davids krijgslieden verschaften zichzelf de nodige vaartuigen om de rivier over te steken, maar voor zijn eigen gezin werd expresselijk een veerboot gezonden, 2 Samuel 19:18, een vloot van boten, zeggen sommigen, er werd een schipbrug gemaakt, zeggen anderen, het beste vervoermiddel, waarmee zij hem konden dienen.

Twee merkwaardige personen kwamen hem aan de oever van de Jordaan tegemoet, die hem schandelijk behandeld hebben toen hij vluchtte.

I. Ziba, die hem met zijn gladde tong had misleid, en door zijn meester te beschuldigen de schenking van diens land van de koning had verkregen, 2 Samuel 16:4. Groter onrecht had hij hem niet kunnen aandoen de door hem tot een daad te bewegen, die zo'n grote onvriendelijkheid was jegens de zoon van zijn vriend Jonathan. Thans komt hij met een gevolg van zonen en knechten de koning tegemoet, ten einde des konings gunst te verkrijgen, en er beter af te komen als Mefiboseth zich weldra zal zuiveren door hem de ware toedracht van de zaak te kennen te geven, 2 Samuel 19:26.

II. Simeï, die hem mishandeld had met zijn vuile tong, hem beschimpte en vloekte. 2 Samuel 16:1. Indien David de nederlaag had geleden, hij zou ongetwijfeld zijn voortgegaan met hem te vertreden en geroemd hebben in hetgeen hij had gedaan, maar nu hij hem in triomf ziet terugkeren, terugkeren op zijn troon, acht hij het in zijn belang om zich met hem te verzoenen. Zij, die thans de Zone Davids minachten en smaden, zouden, als Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, zich ook wel gaarne met Hem verzoenen, maar dan zal het te laat wezen. Om zich de koning aan te bevelen kwam Simeï:

1. In goed gezelschap, namelijk met de mannen van Juda, als hun belangen toegedaan.

2. Bracht hij een regiment mee van de mannen van Benjamin, duizend man sterk, waarvan hij misschien opperbevelhebber was en bood hun en zijn eigen diensten de koning aan, of misschien waren het vrijwilligers, die hij door zijn invloed bijeen had gebracht, om de koning tegemoet te gaan, hetgeen een zoveel groter beleefdheid was, omdat behalve deze en Juda, geen van de stammen Israëls verscheen om hem die eer te betonen.

3. Haastte hij zich te doen wat hij deed, hij verloor geen tijd, weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl hij nog met u op de weg is. Wij zien hier:

A. Hoe de misdadiger zich onderwerpt, 2 Samuel 19:19, 2 Samuel 19:20. Hij viel neer voor het aangezicht des konings 2 Samuel 19:18, als een boetvaardige, een smekeling, en om zijn oprechtheid te tonen, deed hij het in het openbaar, in tegenwoordigheid van al de knechten van David en van zijn vrienden, de mannen van Juda, ja, en van zijn eigen duizend. De belediging was in het openbaar geschied, daarom behoort ook de onderwerping in het openbaar te geschieden. Hij bekent zijn misdaad. Uw knecht weet het zeker, ik heb gezondigd, hij verzwaart haar ik heb het verkeerdelijk gedaan, hij vraagt de koning om vergeving: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, dat is: handele niet met mij naar ik verdiend heb, hij geeft te kennen dat het beneden des konings grote en edelmoedige ziel is, om het zich ter harte te nemen, en hij pleit er op, dat hij spoedig tot zijn trouw is wedergekeerd, dat hij de eerste was van het gehele huis van Jozef (dat is: van Israël, dat in het begin van Davids regering zich van Juda had onderscheiden door Isboseth aan te hangen, 2 Samuel 2:10) om de koning tegemoet te komen. Hij kwam het eerst, opdat door dit zijn voorbeeld van plichtsbetrachting de overigen er ook toe gebracht zouden worden, en door zijn ervaring van des konings genade de overigen aangemoedigd zouden zijn om te volgen.

B. Dat een voorstel gedaan wordt om gerechtigheid aan hem te oefenen, 2 Samuel 19:21. Zou dan Simeï niet gedood worden als een verrader? Laat hem boven ieder ander tot een voorbeeld gemaakt worden. Het voorstel werd gedaan door Abisai, die zijn leven had willen wagen om hem ter dood te brengen toen hij de koning vloekte, 2 Samuel 16:9. David achtte het toen niet voegzaam, dat dit gedaan zou worden omdat zijn rechtsmacht toen vervallen was, maar waarom zou, nu hij er weer in hersteld was, nu ook het recht zijn loop niet hebben? Abisai ging hierin meer te rade met hetgeen hij onderstelde Davids gevoel te zijn, dan met zijn waar belang. Vorsten hebben het nodig zich te wapenen tegen verzoeking tot strengheid.

C. Dat hij op `s konings bevel van rechtsvervolging werd ontslagen, 2 Samuel 19:22, 2 Samuel 19:23. Hij verwierp Abisai's voorstel en gaf er zijn misnoegen over te kennen. Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Hoe minder wij te doen hebben met hen, die van een toornig, wraakgierig gemoed zijn en ons aanzetten tot hetgeen hard en streng is, hoe beter. Hij beschouwt deze vervolgers als satans, dat is, als tegenstanders van hem, hoewel zij vriendschap voorwenden en ijver voor zijn eer. Zij, die ons aanraden te doen wat slecht is, zijn ons in werkelijkheid tot satans, tot tegenstanders.

a. Zij waren tegenstanders van zijn neiging tot goedertierenheid en genade. Hij wist dat hij heden koning was geworden over Israël hersteld en opnieuw bevestigd in zijn koninkrijk, en daarom neigde zijn eer hem tot vergeven. Het is de roem en eer van koningen om hun vergiffenis te schenken, die ootmoedig zijn en zich onderwerpen, "satis est prostrasse leoni-het is de leeuw genoeg, dat hij zijn slachtoffer heeft ternedergeworpen." Zijn vreugde neigde hem tot vergeven, het aangename van zijn gemoedsgesteldheid bij deze grote gelegenheid verzette zich tegen alles wat zuur en gemelijk was, blijde dagen moeten dagen zijn van vergevingsgezindheid. Maar dit was niet alles. Zijn ervaring van Gods genade, waardoor hij in zijn koninkrijk hersteld was-de verbanning er van had hij toegeschreven aan zijn zonde neigde hem om aan Simeï genade te betonen. Zij die vergeving hebben verkregen, moeten vergeving schenken. David had streng wraak geoefend over de belediging, zijn gezanten aangedaan door de Ammonieten, 2 Samuel 12:31, maar ziet gemakkelijk de belediging voorbij, die hemzelf was aangedaan door een Israëliet. Die belediging was aan geheel Israël aangedaan, en raakte de eer van zijn kroon en koninkrijk, deze was zuiver persoonlijk, en kon daarom (naar de gewone gezindheid van Godvruchtige mensen) zoveel gemakkelijker vergeven worden.

b. Zij waren tegenstanders van zijn belang. Indien hij Simeï liet ter dood brengen, die hem had gevloekt, dan zullen diegenen hetzelfde lot verwachten, die de wapenen tegen hem hadden opgevat, werkelijk oorlog tegen hem hadden gevoerd, hetgeen hen van hem weg zou drijven, terwijl hij poogde hen tot zich te trekken. Daden van strengheid zijn zelden daden van politiek beleid. Door weldadigheid ondersteunt de koning zijn troon. Hierop wordt Simeï's vergiffenis bevestigd met een eed, doch waarschijnlijk onder voorbehoud van zijn verder goed gedrag, onderhevig blijvende aan vervolgd te worden indien hij zich later weer misdroeg, en zo werd hij gespaard om ter bestemder tijd evenzeer een gedenkteken te zijn van de gerechtigheid van de regering, als hij het nu was van haar goedertierenheid, en in beide van haar wijsheid.

Verzen 24-30

2 Samuël 19:24-30

De dag van Davids wederkomst is een dag des gedenkens, een dag van rekenschap geven waarop hetgeen op zijn vlucht is voorgevallen in de herinnering teruggeroepen werd, en zo komt, onder anderen, na Simeï's zaak ook die van Mefiboseth om onderzocht te worden, en hijzelf brengt haar ter tafel.

1. Hij ging met de menigte de koning tegemoet, 2 Samuel 19:24, en als blijk van de oprechtheid van zijn vreugde over `s konings wederkomst, wordt ons hier gezegd hoe oprecht hij over des konings ballingschap rouw heeft gedragen. Gedurende die treurige tijd, dat Israëls heerlijkheid was geweken, bleef Mefiboseth in een toestand van rouw. Hij schoor zich niet, deed geen schoon linnen aan, maar verwaarloosde zich als iemand, die zich geheel overgeeft aan droefheid over de beproeving des konings en het ongeluk van het koninkrijk. In tijden van openbare rampen moeten wij ons beperken in de genietingen van de zinnen. Er zijn tijden wanneer God roept tot wenen, en wij moeten die roepstem volgen.

2. Toen de koning te Jeruzalem kwam, verscheen hij voor hem, want eerder had hij er geen gelegenheid toe, 2 Samuel 19:25. En toen de koning hem vroeg waarom hij, een lid zijnde van zijn gezin, achtergebleven was, hem niet had vergezeld in zijn ballingschap, legde hij de koning de zaak volkomen bloot.

a. Hij klaagt over Ziba, zijn knecht, die zijn vriend had moeten zijn, maar op tweeërlei wijze zijn vijand geweest is: hij had hem verhinderd om met de koning te gaan door de ezel voor zichzelf te nemen die hij voor zijn meester naar diens bevel had moeten zadelen en gereed maken, 2 Samuel 19:26, laaghartig zijn eigen voordeel doende met zijn kreupelheid en hulpeloosheid, en ten tweede, hij had hem bij David beschuldigd het plan te hebben om zich meester te maken van de regering, 2 Samuel 19:27. Hoeveel kwaad kunnen boze dienstknechten niet veroorzaken aan de beste meesters!

b. Hij erkent dankbaar de grote vriendelijkheid des konings voor hem, toen hij en geheel het huis zijns vaders in des konings macht waren, 2 Samuel 19:28. Toen hij rechtvaardig behandeld had kunnen worden als rebel, werd hij behandeld als een vriend, als een kind: gij hebt uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten. Dit toont aan dat Ziba's beschuldiging onwaarschijnlijk was, immers kon Mefiboseth zo dwaas wezen naar hoger te streven, als hij het toch zo goed en aangenaam had? En kon hij zo onoprecht wezen om kwaad te bedoelen tegen David, van wiens grote vriendelijkheid hij zich zo wel bewust was?

c. Hij schikt zich ten enenmale naar des konings welbehagen: doe wat goed is in uw ogen met mij en mijn bezitting, ik verlaat mij op des konings wijsheid, en zijn gave om te kunnen onderscheiden tussen waarheid en leugen, mijn heer de koning is als een engel Gods, hij maakt generlei aanspraak op eigen verdienste, ik heb zoveel vriendelijkheid ontvangen, zoveel meer dan ik verdien, wat heb ik dan meer voor gerechtigheid en meer te roepen tot de koning? Waarom zou ik, die reeds zo'n last geweest ben voor de koning, hem nog verder lastig vallen met mijn klachten? Waarom zou ik, die met zoveel goedheid behandeld ben geworden, nu iets dat mij aangedaan wordt hard vinden?" Wij zijn allen lieden des doods voor God, maar Hij heeft ons niet slechts gespaard, maar ons doen aanzitten aan Zijn tafel. Hoe weinig reden hebben wij om te klagen over enigerlei moeilijkheid, die wij ondervinden, en hoeveel reden om wat God doet wel gedaan te vinden. 3. Hierop herroept David de verbeurdverklaring van Mefiboseths bezitting, bedrogen zijnde in zijn schenking, herroept hij haar, en bevestigt er de eerste beschikking van: Ik heb gezegd: gij en Ziba deelt het land, 2 Samuel 19:29, dat is: "Laat het wezen, zoals ik het eerst bevolen heb 2 Samuel 9:10, de bezitting is nog uw eigendom, maar Ziba zal het land beheren en bebouwen en er u de pacht van betalen." Aldus is Mefiboseth waar hij geweest is, er is geen kwaad gedaan, maar Ziba blijft ongestraft voor zijn leugenachtige, boosaardige aanklacht tegen zijn meester. David heeft hem f te veel gevreesd, f hem te veel bemind om recht aan hem te doen volgens de wet in Deuteronomy 19:18 Deuteronomy 19:19, en hij was in de stemming van vergevingsgezindheid, en besloot dat iedereen gerust en tevreden zal wezen.

4. Alle zorg van Mefiboseth voor zijn bezitting wordt verzwolgen in zijn blijdschap over de terugkeer des konings, 2 Samuel 19:30. "Hij neme het ook geheel weg, de tegenwoordigheid en de gunst des konings zullen mij alles vergoeden." Een goed en Godvruchtig man kan weltevreden zijn eigen verlies dragen en zijn teleurstellingen, zo hij vrede ziet over Israël en de troon van de Zone Davids verhoogd en bevestigd. Ziba neme het alles, zo David vrede heeft.

Verzen 24-30

2 Samuël 19:24-30

De dag van Davids wederkomst is een dag des gedenkens, een dag van rekenschap geven waarop hetgeen op zijn vlucht is voorgevallen in de herinnering teruggeroepen werd, en zo komt, onder anderen, na Simeï's zaak ook die van Mefiboseth om onderzocht te worden, en hijzelf brengt haar ter tafel.

1. Hij ging met de menigte de koning tegemoet, 2 Samuel 19:24, en als blijk van de oprechtheid van zijn vreugde over `s konings wederkomst, wordt ons hier gezegd hoe oprecht hij over des konings ballingschap rouw heeft gedragen. Gedurende die treurige tijd, dat Israëls heerlijkheid was geweken, bleef Mefiboseth in een toestand van rouw. Hij schoor zich niet, deed geen schoon linnen aan, maar verwaarloosde zich als iemand, die zich geheel overgeeft aan droefheid over de beproeving des konings en het ongeluk van het koninkrijk. In tijden van openbare rampen moeten wij ons beperken in de genietingen van de zinnen. Er zijn tijden wanneer God roept tot wenen, en wij moeten die roepstem volgen.

2. Toen de koning te Jeruzalem kwam, verscheen hij voor hem, want eerder had hij er geen gelegenheid toe, 2 Samuel 19:25. En toen de koning hem vroeg waarom hij, een lid zijnde van zijn gezin, achtergebleven was, hem niet had vergezeld in zijn ballingschap, legde hij de koning de zaak volkomen bloot.

a. Hij klaagt over Ziba, zijn knecht, die zijn vriend had moeten zijn, maar op tweeërlei wijze zijn vijand geweest is: hij had hem verhinderd om met de koning te gaan door de ezel voor zichzelf te nemen die hij voor zijn meester naar diens bevel had moeten zadelen en gereed maken, 2 Samuel 19:26, laaghartig zijn eigen voordeel doende met zijn kreupelheid en hulpeloosheid, en ten tweede, hij had hem bij David beschuldigd het plan te hebben om zich meester te maken van de regering, 2 Samuel 19:27. Hoeveel kwaad kunnen boze dienstknechten niet veroorzaken aan de beste meesters!

b. Hij erkent dankbaar de grote vriendelijkheid des konings voor hem, toen hij en geheel het huis zijns vaders in des konings macht waren, 2 Samuel 19:28. Toen hij rechtvaardig behandeld had kunnen worden als rebel, werd hij behandeld als een vriend, als een kind: gij hebt uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten. Dit toont aan dat Ziba's beschuldiging onwaarschijnlijk was, immers kon Mefiboseth zo dwaas wezen naar hoger te streven, als hij het toch zo goed en aangenaam had? En kon hij zo onoprecht wezen om kwaad te bedoelen tegen David, van wiens grote vriendelijkheid hij zich zo wel bewust was?

c. Hij schikt zich ten enenmale naar des konings welbehagen: doe wat goed is in uw ogen met mij en mijn bezitting, ik verlaat mij op des konings wijsheid, en zijn gave om te kunnen onderscheiden tussen waarheid en leugen, mijn heer de koning is als een engel Gods, hij maakt generlei aanspraak op eigen verdienste, ik heb zoveel vriendelijkheid ontvangen, zoveel meer dan ik verdien, wat heb ik dan meer voor gerechtigheid en meer te roepen tot de koning? Waarom zou ik, die reeds zo'n last geweest ben voor de koning, hem nog verder lastig vallen met mijn klachten? Waarom zou ik, die met zoveel goedheid behandeld ben geworden, nu iets dat mij aangedaan wordt hard vinden?" Wij zijn allen lieden des doods voor God, maar Hij heeft ons niet slechts gespaard, maar ons doen aanzitten aan Zijn tafel. Hoe weinig reden hebben wij om te klagen over enigerlei moeilijkheid, die wij ondervinden, en hoeveel reden om wat God doet wel gedaan te vinden. 3. Hierop herroept David de verbeurdverklaring van Mefiboseths bezitting, bedrogen zijnde in zijn schenking, herroept hij haar, en bevestigt er de eerste beschikking van: Ik heb gezegd: gij en Ziba deelt het land, 2 Samuel 19:29, dat is: "Laat het wezen, zoals ik het eerst bevolen heb 2 Samuel 9:10, de bezitting is nog uw eigendom, maar Ziba zal het land beheren en bebouwen en er u de pacht van betalen." Aldus is Mefiboseth waar hij geweest is, er is geen kwaad gedaan, maar Ziba blijft ongestraft voor zijn leugenachtige, boosaardige aanklacht tegen zijn meester. David heeft hem f te veel gevreesd, f hem te veel bemind om recht aan hem te doen volgens de wet in Deuteronomy 19:18 Deuteronomy 19:19, en hij was in de stemming van vergevingsgezindheid, en besloot dat iedereen gerust en tevreden zal wezen.

4. Alle zorg van Mefiboseth voor zijn bezitting wordt verzwolgen in zijn blijdschap over de terugkeer des konings, 2 Samuel 19:30. "Hij neme het ook geheel weg, de tegenwoordigheid en de gunst des konings zullen mij alles vergoeden." Een goed en Godvruchtig man kan weltevreden zijn eigen verlies dragen en zijn teleurstellingen, zo hij vrede ziet over Israël en de troon van de Zone Davids verhoogd en bevestigd. Ziba neme het alles, zo David vrede heeft.

Verzen 31-39

2 Samuël 19:31-39

David had de triomfen van zijn wederherstelling reeds opgeluisterd door vergiffenis te schenken voor de beledigingen, die hem waren aangedaan, en nu zien wij hier hoe hij ze nog verder opluisterde door de niet minder edelmoedige beloning voor de vriendelijkheid, die hem was bewezen. Barzillai, de Gileadiet, die een schone bezitting had te Rogelim, niet ver van Mahanaïm, was de man, die onder al de adel en de voorname lieden van die landstreek het vriendelijkst geweest is voor David in zijn nood. Indien Absalom de overhand had gehad, dan zou Barzillai wel voor zijn vriendelijkheid jegens David geboet hebben, maar nu zullen hij en de zijnen er niets door verloren hebben. Hier is:

I. Barzillai's grote eerbied voor David niet slechts als Godvruchtig man, maar als zijn wettige soeverein. Hij had de koning en zijn gezin onderhouden, toen hij te Mahanaim zijn verblijf had, 2 Samuel 19:32. God had hem een grote bezitting gegeven, want hij was een zeer groot man, en hij schijnt een ruim hart gehad te hebben om er goed mee te doen, waar anders is een grote bezitting ook goed voor? Een edelmoedige gezindheid dringt ons om, zoveel in ons vermogen is, steun en hulp te verlenen aan gevallen grootheid, zoals Godsvrucht ons dringt steun en hulp te bieden aan verdrukte vromen. Barzillai heeft, om te tonen dat hij David niet moede was, hoewel hij zozeer tot zijn last is geweest, hem vergezeld tot aan de Jordaan, en ging de rivier met hem over, 2 Samuel 19:31. Laat onderdanen hieruit leren schatting te geven aan wie zij de schatting, en eer aan wie zij de eer schuldig zijn, Romans 13:7.

II. De vriendelijke uitnodiging, die David hem gaf om aan het hof te komen, 2 Samuel 19:33. Trek gij met mij over. Hij nodigde hem:

1. Ten einde het genoegen te hebben van zijn gezelschap en het voorrecht van zijn raad, want wij kunnen onderstellen dat hij zeer wijs en Godvruchtig was, zowel als zeer rijk, want anders zou hij hier niet een zeer groot man genoemd zijn, want het is niet zozeer wat iemand heeft als wat hij is, dat hem waarlijk groot maakt.

2. Om de gelegenheid te hebben van hem zijn vriendelijkheid te vergelden. "Ik zal u bij mij onderhouden, gij zult het zo goed hebben als ik het zelf heb, en dat wel te Jeruzalem de koninklijke en heilige stad." David heeft Barzillai's vriendelijkheid niet opgenomen als iets dat vanzelf sprak, iets dat hij hem schuldig was, (hij behoorde niet tot die willekeurige vorsten, die denken recht te hebben op hetgeen hun onderdanen bezitten) hij nam haar aan en beloonde haar als een gunst. Wij moeten er ons altijd op toeleggen dankbaar te zijn jegens onze vrienden, inzonderheid jegens hen, die ons in onze nood hulp en steun hebben verleend.

III. Barzillai's antwoord op deze uitnodiging, waarin hij:

1. Zijn bewondering te kennen geeft voor des konings edelmoedigheid, waarmee hij hem dit aanbiedt, hij verkleint zijn dienst en verhoogt des konings beloning er voor. Waarom toch zou mij de koning zo'n vergelding doen? 2 Samuel 19:36. Zal de meester de dienaar dankzeggen, die slechts doet wat zijn plicht is? Hij dacht zichzelf genoeg eer aangedaan te hebben door de koning dienst te bewijzen. Zo zullen de heiligen, als zij geroepen worden om het koninkrijk te beërven uit aanmerking van hetgeen zij voor Christus in deze wereld gedaan hebben, verbaasd zijn over de onevenredigheid tussen hun dienst en de beloning er voor, Matthew 25:33. "Here! wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd?"

2. Hij neemt de uitnodiging niet aan, vraagt de koning om vergeving, dat hij zo'n edelmoedig aanbod weigert: hij zou zich zeer gelukkig achten bij de koning te zijn, maar:

a. Hij is oud en ongeschikt om zich te verplaatsen, inzonderheid naar het hof, oud en ongeschikt voor de zaken van het hof. "Waarom zou ik met de koning optrekken naar Jeruzalem? Ik kan hem daar van geen dienst zijn in de raad, het leger, voor de schatkist of in de gerechtshoven, want hoeveel zullen de dagen van de jaren mijns levens zijn? 2 Samuel 19:34. Zal ik er aan denken mij tot zaken te begeven nu ik weldra de wereld zal verlaten?" Oud en ongeschikt voor de vermakelijkheden van het hof die slecht besteed zullen zijn aan iemand, die er zo weinig van genieten kan, 2 Samuel 19:35. Gelijk het in Mozes tijd was, zo was het in Barzillai's tijd, en het is thans niet anders, dat, zo de mensen zeer sterk zijn, zij tot tachtig jaren komen, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet, Psalms 90:10. Dat waren toen, en zij zijn het nog, jaren, waarvan de mensen zeggen: ik heb geen lust in dezelve, Ecclesiastes 12:1. Lekkernijen zijn smakeloos als de eetlust ontbreekt, en voor de ouden van dagen zijn liederen weinig beter dan die welke gezongen worden bij een treurig hart, namelijk zeer onaangenaam, hoe kan het anders, als al de zangeressen nedergebogen zullen worden? Laat de ouden van dagen van Barzillai leren om van de genietingen van de zinnen te zijn afgestorven, laat genade de natuur hiervoor te hulp komen en van de nood een deugd maken. Ja meer, Barzillai oud zijnde, denkt dat hij voor de koning een last zal zijn, veeleer dan hem dienst te bewijzen, en een Godvruchtig men zal niet gaan waar hij tot last is, of zo hij dit moet, dan zal het in zijn eigen huis zijn, veeleer dan in dat van een ander.

b. Hij is stervende en moet beginnen te denken aan een lange lange reis, namelijk zijn heengaan naar een andere wereld, 2 Samuel 19:37. Het is goed voor ons allen, maar het voegt inzonderheid oude lieden om veel te denken aan en te spreken van sterven. "Spreek mij niet van naar het hof te gaan!" zegt Barzillai, "laat mij naar huis gaan, en sterven in mijn eigen stad, de plaats van mijns vaders graf, laat mij sterven bij het graf mijns vaders en mijner moeder, opdat mijn beenderen rustig heengebracht worden naar de plaats hunner rust. Het graf is voor mij bereid, laat mij heengaan en mij er voor bereiden."

3. Hij wenst dat de koning vriendelijkheid zal bewijzen aan zijn zoon Chimham. Laat die met mijn heer de koning overtrekken en bevordering hebben aan het hof. De gunst, die hem bewezen wordt, zal Barzillai achten aan hemzelf bewezen te zijn. De ouden moeten aan de jonge lieden de genietingen niet misgunnen of ontzeggen, welke voor henzelf voorbij zijn, hen niet verplichten om er zich evenals zijzelf, van terug te trekken. Barzillai zal zelf naar zijn plaats teruggaan, maar hij wil Chimham niet met hem terug doen gaan hoewel hij hem node kon missen zal hij hem denkende dat het hem genoegen zal doen en goed voor hem zal zijn, toch gaarne heen laten gaan.

IV. Davids afscheid van Barzillai.

1. Hij zendt hem terug naar zijn land met een kus en een zegen, 2 Samuel 19:39, te kennen gevende dat hij in dankbaarheid voor zijn vriendelijkheid, hem zal liefhebben en voor hem zal bidden, en met de belofte dat, wat hij hem ook te eniger tijd mocht vragen, hij bereid zal zijn om hem van dienst te wezen, alles wat gij, als gij tehuis zult zijn, zult bedenken om van mij te begeren, zal ik u doen, 2 Samuel 19:38. Waar anders is de grote uitnemendheid van macht in gelegen, dan hierin, dat zij de mens instaat stelt om zoveel te meer goed te doen?

2. Hij laat Chimham met zich optrekken, en laat het aan Barzillai over om zijn bevordering voor hem te kiezen, ik zal hem doen wat goed is in uw ogen, 2 Samuel 19:38. En het schijnt dat Barzillai, die de onschuld en de veiligheid had ervaren van afzondering, een woning voor hem verzocht heeft in de nabijheid van Jeruzalem niet in Jeruzalem, want lang daarna lezen wij van een plaats bij Bethlehem, Davids stad die genoemd wordt Chimhams woning, Jeremiah 41:17, hem toegewezen waarschijnlijk niet uit de kroonlanden, of uit verbeurdverklaarde bezittingen, maar uit Davids eigen vaderlijk erfdeel.

Verzen 31-39

2 Samuël 19:31-39

David had de triomfen van zijn wederherstelling reeds opgeluisterd door vergiffenis te schenken voor de beledigingen, die hem waren aangedaan, en nu zien wij hier hoe hij ze nog verder opluisterde door de niet minder edelmoedige beloning voor de vriendelijkheid, die hem was bewezen. Barzillai, de Gileadiet, die een schone bezitting had te Rogelim, niet ver van Mahanaïm, was de man, die onder al de adel en de voorname lieden van die landstreek het vriendelijkst geweest is voor David in zijn nood. Indien Absalom de overhand had gehad, dan zou Barzillai wel voor zijn vriendelijkheid jegens David geboet hebben, maar nu zullen hij en de zijnen er niets door verloren hebben. Hier is:

I. Barzillai's grote eerbied voor David niet slechts als Godvruchtig man, maar als zijn wettige soeverein. Hij had de koning en zijn gezin onderhouden, toen hij te Mahanaim zijn verblijf had, 2 Samuel 19:32. God had hem een grote bezitting gegeven, want hij was een zeer groot man, en hij schijnt een ruim hart gehad te hebben om er goed mee te doen, waar anders is een grote bezitting ook goed voor? Een edelmoedige gezindheid dringt ons om, zoveel in ons vermogen is, steun en hulp te verlenen aan gevallen grootheid, zoals Godsvrucht ons dringt steun en hulp te bieden aan verdrukte vromen. Barzillai heeft, om te tonen dat hij David niet moede was, hoewel hij zozeer tot zijn last is geweest, hem vergezeld tot aan de Jordaan, en ging de rivier met hem over, 2 Samuel 19:31. Laat onderdanen hieruit leren schatting te geven aan wie zij de schatting, en eer aan wie zij de eer schuldig zijn, Romans 13:7.

II. De vriendelijke uitnodiging, die David hem gaf om aan het hof te komen, 2 Samuel 19:33. Trek gij met mij over. Hij nodigde hem:

1. Ten einde het genoegen te hebben van zijn gezelschap en het voorrecht van zijn raad, want wij kunnen onderstellen dat hij zeer wijs en Godvruchtig was, zowel als zeer rijk, want anders zou hij hier niet een zeer groot man genoemd zijn, want het is niet zozeer wat iemand heeft als wat hij is, dat hem waarlijk groot maakt.

2. Om de gelegenheid te hebben van hem zijn vriendelijkheid te vergelden. "Ik zal u bij mij onderhouden, gij zult het zo goed hebben als ik het zelf heb, en dat wel te Jeruzalem de koninklijke en heilige stad." David heeft Barzillai's vriendelijkheid niet opgenomen als iets dat vanzelf sprak, iets dat hij hem schuldig was, (hij behoorde niet tot die willekeurige vorsten, die denken recht te hebben op hetgeen hun onderdanen bezitten) hij nam haar aan en beloonde haar als een gunst. Wij moeten er ons altijd op toeleggen dankbaar te zijn jegens onze vrienden, inzonderheid jegens hen, die ons in onze nood hulp en steun hebben verleend.

III. Barzillai's antwoord op deze uitnodiging, waarin hij:

1. Zijn bewondering te kennen geeft voor des konings edelmoedigheid, waarmee hij hem dit aanbiedt, hij verkleint zijn dienst en verhoogt des konings beloning er voor. Waarom toch zou mij de koning zo'n vergelding doen? 2 Samuel 19:36. Zal de meester de dienaar dankzeggen, die slechts doet wat zijn plicht is? Hij dacht zichzelf genoeg eer aangedaan te hebben door de koning dienst te bewijzen. Zo zullen de heiligen, als zij geroepen worden om het koninkrijk te beërven uit aanmerking van hetgeen zij voor Christus in deze wereld gedaan hebben, verbaasd zijn over de onevenredigheid tussen hun dienst en de beloning er voor, Matthew 25:33. "Here! wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd?"

2. Hij neemt de uitnodiging niet aan, vraagt de koning om vergeving, dat hij zo'n edelmoedig aanbod weigert: hij zou zich zeer gelukkig achten bij de koning te zijn, maar:

a. Hij is oud en ongeschikt om zich te verplaatsen, inzonderheid naar het hof, oud en ongeschikt voor de zaken van het hof. "Waarom zou ik met de koning optrekken naar Jeruzalem? Ik kan hem daar van geen dienst zijn in de raad, het leger, voor de schatkist of in de gerechtshoven, want hoeveel zullen de dagen van de jaren mijns levens zijn? 2 Samuel 19:34. Zal ik er aan denken mij tot zaken te begeven nu ik weldra de wereld zal verlaten?" Oud en ongeschikt voor de vermakelijkheden van het hof die slecht besteed zullen zijn aan iemand, die er zo weinig van genieten kan, 2 Samuel 19:35. Gelijk het in Mozes tijd was, zo was het in Barzillai's tijd, en het is thans niet anders, dat, zo de mensen zeer sterk zijn, zij tot tachtig jaren komen, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet, Psalms 90:10. Dat waren toen, en zij zijn het nog, jaren, waarvan de mensen zeggen: ik heb geen lust in dezelve, Ecclesiastes 12:1. Lekkernijen zijn smakeloos als de eetlust ontbreekt, en voor de ouden van dagen zijn liederen weinig beter dan die welke gezongen worden bij een treurig hart, namelijk zeer onaangenaam, hoe kan het anders, als al de zangeressen nedergebogen zullen worden? Laat de ouden van dagen van Barzillai leren om van de genietingen van de zinnen te zijn afgestorven, laat genade de natuur hiervoor te hulp komen en van de nood een deugd maken. Ja meer, Barzillai oud zijnde, denkt dat hij voor de koning een last zal zijn, veeleer dan hem dienst te bewijzen, en een Godvruchtig men zal niet gaan waar hij tot last is, of zo hij dit moet, dan zal het in zijn eigen huis zijn, veeleer dan in dat van een ander.

b. Hij is stervende en moet beginnen te denken aan een lange lange reis, namelijk zijn heengaan naar een andere wereld, 2 Samuel 19:37. Het is goed voor ons allen, maar het voegt inzonderheid oude lieden om veel te denken aan en te spreken van sterven. "Spreek mij niet van naar het hof te gaan!" zegt Barzillai, "laat mij naar huis gaan, en sterven in mijn eigen stad, de plaats van mijns vaders graf, laat mij sterven bij het graf mijns vaders en mijner moeder, opdat mijn beenderen rustig heengebracht worden naar de plaats hunner rust. Het graf is voor mij bereid, laat mij heengaan en mij er voor bereiden."

3. Hij wenst dat de koning vriendelijkheid zal bewijzen aan zijn zoon Chimham. Laat die met mijn heer de koning overtrekken en bevordering hebben aan het hof. De gunst, die hem bewezen wordt, zal Barzillai achten aan hemzelf bewezen te zijn. De ouden moeten aan de jonge lieden de genietingen niet misgunnen of ontzeggen, welke voor henzelf voorbij zijn, hen niet verplichten om er zich evenals zijzelf, van terug te trekken. Barzillai zal zelf naar zijn plaats teruggaan, maar hij wil Chimham niet met hem terug doen gaan hoewel hij hem node kon missen zal hij hem denkende dat het hem genoegen zal doen en goed voor hem zal zijn, toch gaarne heen laten gaan.

IV. Davids afscheid van Barzillai.

1. Hij zendt hem terug naar zijn land met een kus en een zegen, 2 Samuel 19:39, te kennen gevende dat hij in dankbaarheid voor zijn vriendelijkheid, hem zal liefhebben en voor hem zal bidden, en met de belofte dat, wat hij hem ook te eniger tijd mocht vragen, hij bereid zal zijn om hem van dienst te wezen, alles wat gij, als gij tehuis zult zijn, zult bedenken om van mij te begeren, zal ik u doen, 2 Samuel 19:38. Waar anders is de grote uitnemendheid van macht in gelegen, dan hierin, dat zij de mens instaat stelt om zoveel te meer goed te doen?

2. Hij laat Chimham met zich optrekken, en laat het aan Barzillai over om zijn bevordering voor hem te kiezen, ik zal hem doen wat goed is in uw ogen, 2 Samuel 19:38. En het schijnt dat Barzillai, die de onschuld en de veiligheid had ervaren van afzondering, een woning voor hem verzocht heeft in de nabijheid van Jeruzalem niet in Jeruzalem, want lang daarna lezen wij van een plaats bij Bethlehem, Davids stad die genoemd wordt Chimhams woning, Jeremiah 41:17, hem toegewezen waarschijnlijk niet uit de kroonlanden, of uit verbeurdverklaarde bezittingen, maar uit Davids eigen vaderlijk erfdeel.

Verzen 40-43

2 Samuël 19:40-43

David trok over de Jordaan, vergezeld en ondersteund door de mannen van Juda. Toen hij te Gilgal aankwam de eerste pleisterplaats aan deze zijde van de Jordaan, kwam de helft van het volk Israëls, dat is: van hun oudsten en aanzienlijken om de koning te begroeten en hem geluk te wensen met zijn terugkomst, en nu bevonden zij dat zij te laat kwamen om getuigen te zijn van de plechtigheid van zijn eerste intocht in het land. Dit verdroot hun en veroorzaakte een twist tussen hen en de mannen van Juda waardoor de vreugde van de dag verstoord werd, en het was het begin van nog meer kwaad.

1. Wij hebben hier de klacht, die de mannen van Israël bij de koning inbrachten tegen de mannen van Juda, 2 Samuel 19:41, namelijk dat zij de koning plechtig over de Jordaan hebben gevoerd, zonder hun kennis er van te geven zodat zij niet konden komen om aan deze plechtigheid deel te nemen. Hierdoor werd een smet op hen geworpen, alsof zij niet zo welgezind waren aan de koning en zijn wederherstelling op de troon als de mannen van Juda, terwijl toch de koning zelf wist dat zij er van gesproken hadden voordat de mannen van Juda er ook maar aan hadden gedacht, 2 Samuel 19:11. Ook scheen het wel alsof zij de gunsten des konings wilden monopoliseren, als hij teruggekomen zou zijn, en als zijn enige vrienden beschouwd wilden worden. Zie welk een kwaad uit hoogmoed en naijver voortkomt.

2. De verontschuldiging van de mannen van Juda.

a. Zij wezen op hun betrekking tot de koning. "Hij is ons naverwant, weshalve wij in een zaak van blote ceremonie op de voorrang aanspraak kunnen maken. Hij moest in ons land gebracht worden, wie is er dan zo bevoegd als wij, om er hem te brengen?"

b. Zij ontkennen de beschuldiging van hun eigenbelang gezocht te hebben in hetgeen zij deden. "Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost? Neen, wij hebben alle onkosten zelf gedragen. Of heeft hij ons een geschenk geschonken? Neen, wij hebben de bedoeling niet ons meester te maken van de voordelen van zijn terugkomst, gij zijt intijds genoeg gekomen om daar in te delen". Maar al te velen van hen, die vorsten volgen, doen het alleen om hetgeen zij van hen kunnen verkrijgen.

3. Hoe de mannen Israëls hun beschuldiging volhouden, 2 Samuel 19:43. "Wij hebben tien delen aan de koning" zeggen zij. (Juda had alleen Simeon, wiens lot in hun erfdeel lag om zich met hem te verenigen) en daarom is het een geringschatting van ons, dat onze raad niet gevraagd was om de koning weer te halen. Zie hoe onstandvastig de menigte is. Kort geleden hebben zij tegen de koning gestreden om hem te verdrijven, nu strijden zij om hem, wie hunner het meest hem zal eren. Een goed man en een goede zaak zullen aldus hun eer en hun invloed herwinnen, die zij voor een wijle schijnen verloren te hebben. Zie wat gewoonlijk de oorzaak is van strijd, niets zozeer als een niet willen verdragen van minachting of wat er maar het minst op gelijkt. De mannen van Juda zouden beter gedaan hebben, zo zij het advies hunner broederen hadden ingewonnen en hun medewerking hadden gevraagd, daar zij dit echter niet gedaan hebben, waarom moeten de mannen Israëls dit nu zo zwaar opnemen? Als een goed werk gedaan is, en goed gedaan is, dan moeten wij niet ontevreden zijn, of het werk verkleinen, omdat wij er de hand niet in gehad hebben. Eindelijk. De Schrift neemt, bij wijze van afkeuring, nota, wie van de strijdende partijen de meeste hartstochtelijkheid er bij aan de dag legde. Het woord van de mannen van Juda was harder dan het woord van de mannen Israëls. Als wij rede en recht aan onze zijde hebben, maar met hardheid spreken, neemt God daar nota van en is er misnoegd over.

Verzen 40-43

2 Samuël 19:40-43

David trok over de Jordaan, vergezeld en ondersteund door de mannen van Juda. Toen hij te Gilgal aankwam de eerste pleisterplaats aan deze zijde van de Jordaan, kwam de helft van het volk Israëls, dat is: van hun oudsten en aanzienlijken om de koning te begroeten en hem geluk te wensen met zijn terugkomst, en nu bevonden zij dat zij te laat kwamen om getuigen te zijn van de plechtigheid van zijn eerste intocht in het land. Dit verdroot hun en veroorzaakte een twist tussen hen en de mannen van Juda waardoor de vreugde van de dag verstoord werd, en het was het begin van nog meer kwaad.

1. Wij hebben hier de klacht, die de mannen van Israël bij de koning inbrachten tegen de mannen van Juda, 2 Samuel 19:41, namelijk dat zij de koning plechtig over de Jordaan hebben gevoerd, zonder hun kennis er van te geven zodat zij niet konden komen om aan deze plechtigheid deel te nemen. Hierdoor werd een smet op hen geworpen, alsof zij niet zo welgezind waren aan de koning en zijn wederherstelling op de troon als de mannen van Juda, terwijl toch de koning zelf wist dat zij er van gesproken hadden voordat de mannen van Juda er ook maar aan hadden gedacht, 2 Samuel 19:11. Ook scheen het wel alsof zij de gunsten des konings wilden monopoliseren, als hij teruggekomen zou zijn, en als zijn enige vrienden beschouwd wilden worden. Zie welk een kwaad uit hoogmoed en naijver voortkomt.

2. De verontschuldiging van de mannen van Juda.

a. Zij wezen op hun betrekking tot de koning. "Hij is ons naverwant, weshalve wij in een zaak van blote ceremonie op de voorrang aanspraak kunnen maken. Hij moest in ons land gebracht worden, wie is er dan zo bevoegd als wij, om er hem te brengen?"

b. Zij ontkennen de beschuldiging van hun eigenbelang gezocht te hebben in hetgeen zij deden. "Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost? Neen, wij hebben alle onkosten zelf gedragen. Of heeft hij ons een geschenk geschonken? Neen, wij hebben de bedoeling niet ons meester te maken van de voordelen van zijn terugkomst, gij zijt intijds genoeg gekomen om daar in te delen". Maar al te velen van hen, die vorsten volgen, doen het alleen om hetgeen zij van hen kunnen verkrijgen.

3. Hoe de mannen Israëls hun beschuldiging volhouden, 2 Samuel 19:43. "Wij hebben tien delen aan de koning" zeggen zij. (Juda had alleen Simeon, wiens lot in hun erfdeel lag om zich met hem te verenigen) en daarom is het een geringschatting van ons, dat onze raad niet gevraagd was om de koning weer te halen. Zie hoe onstandvastig de menigte is. Kort geleden hebben zij tegen de koning gestreden om hem te verdrijven, nu strijden zij om hem, wie hunner het meest hem zal eren. Een goed man en een goede zaak zullen aldus hun eer en hun invloed herwinnen, die zij voor een wijle schijnen verloren te hebben. Zie wat gewoonlijk de oorzaak is van strijd, niets zozeer als een niet willen verdragen van minachting of wat er maar het minst op gelijkt. De mannen van Juda zouden beter gedaan hebben, zo zij het advies hunner broederen hadden ingewonnen en hun medewerking hadden gevraagd, daar zij dit echter niet gedaan hebben, waarom moeten de mannen Israëls dit nu zo zwaar opnemen? Als een goed werk gedaan is, en goed gedaan is, dan moeten wij niet ontevreden zijn, of het werk verkleinen, omdat wij er de hand niet in gehad hebben. Eindelijk. De Schrift neemt, bij wijze van afkeuring, nota, wie van de strijdende partijen de meeste hartstochtelijkheid er bij aan de dag legde. Het woord van de mannen van Juda was harder dan het woord van de mannen Israëls. Als wij rede en recht aan onze zijde hebben, maar met hardheid spreken, neemt God daar nota van en is er misnoegd over.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-19.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile