Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hooglied 1

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Vers 1

Het Hooglied van Salomo


Uit het eerste vers van het boek blijkt dat het bijbelboek Hooglied is geschreven door Salomo. Salomo heeft wel meer liederen geschreven. We lezen dat hij zelfs “duizend en vijf liederen” (1Kn 4:32) heeft geschreven. Van al die liederen hebben we – behalve misschien Psalm 72 – voor zover wij weten er niet één in de Bijbel. Maar in het Hooglied hebben we een lang lied van hem in de Bijbel.

Het is ook niet zomaar een lied, een lied waarvan alleen gezegd zou kunnen worden dat het een heel goed lied is. Nee, het is ‘het lied der liederen’, het hoogste lied, het lied dat alle andere liederen overtreft. In dit lied bezingt de grootste Liefhebber Die de wereld ooit heeft gekend de vurigste liefde die ooit is getoond. We horen in dit lied de stem van de Heer Jezus Die tot het hart van Zijn bruid spreekt.

Dit lied is voor God van zo groot belang, dat Hij het in Zijn Woord heeft opgenomen. Het is Zijn bedoeling dat wij dit lied met de grootste aandacht zullen lezen om daardoor de gevoelens van Zijn liefde voor Zijn volk te leren kennen. Als wij door dit lied die gevoelens met ons hart gaan begrijpen, zal dit lied ons helpen uiting te geven aan onze liefde tot Hem.

Vers 1

Het Hooglied van Salomo


Uit het eerste vers van het boek blijkt dat het bijbelboek Hooglied is geschreven door Salomo. Salomo heeft wel meer liederen geschreven. We lezen dat hij zelfs “duizend en vijf liederen” (1Kn 4:32) heeft geschreven. Van al die liederen hebben we – behalve misschien Psalm 72 – voor zover wij weten er niet één in de Bijbel. Maar in het Hooglied hebben we een lang lied van hem in de Bijbel.

Het is ook niet zomaar een lied, een lied waarvan alleen gezegd zou kunnen worden dat het een heel goed lied is. Nee, het is ‘het lied der liederen’, het hoogste lied, het lied dat alle andere liederen overtreft. In dit lied bezingt de grootste Liefhebber Die de wereld ooit heeft gekend de vurigste liefde die ooit is getoond. We horen in dit lied de stem van de Heer Jezus Die tot het hart van Zijn bruid spreekt.

Dit lied is voor God van zo groot belang, dat Hij het in Zijn Woord heeft opgenomen. Het is Zijn bedoeling dat wij dit lied met de grootste aandacht zullen lezen om daardoor de gevoelens van Zijn liefde voor Zijn volk te leren kennen. Als wij door dit lied die gevoelens met ons hart gaan begrijpen, zal dit lied ons helpen uiting te geven aan onze liefde tot Hem.

Vers 2

Uitnemende liefde


*Noot: De woorden “Hij”, “Zijn” en “Uw” worden in ten onrechte met hoofdletters geschreven als er over of door de bruidegom, dat is Salomo, wordt gesproken. Dit lied in de eerste plaats een liefdesverklaring tussen Salomo en een meisje aan wie hij, om zo te zeggen, zijn hart heeft verloren.’

Het lied begint plotseling. Zonder enige inleiding horen we ineens hoe het meisje, de bruid, haar verlangen uitspreekt naar de liefde van de bruidegom. Ze valt als het ware met de deur in huis, zo vol is ze van zijn liefde. Ze kent die liefde: het is een uitnemende liefde.

Het meisje zegt niet over wie ze het heeft, van wie haar hart zo vol is. Ze spreekt eerst in het algemeen, “hij”, niet tot iemand persoonlijk. Ze verlangt naar de intieme liefdesbetuigingen van de bruidegom. De kus is een uitdrukking van innige, persoonlijke liefde (vgl. 1Sm 20:41). Zo verlangt de bruid naar de genegenheid van de bruidegom.

Niemand kan twee personen tegelijk kussen. Een kus is een uiting voor één persoon. Het is de uitdrukking van een persoonlijke, intieme liefde. Dit verlangen gaat veel verder dan het gewone verlangen naar een bewijs van liefde. Het is voor ons het startpunt van ware geestelijke groei. Als dit grote verlangen naar de liefde van de Heer Jezus er niet is, zullen we niet begrijpen wat Salomo met dit lied bedoelt.

In de profetische betekenis zien we bij het gelovig overblijfsel van Israël deze houding van intens verlangen naar liefdesbetuigingen van de Messias, de Bruidegom. De vraag van het overblijfsel, de bruid, is steeds of Hij haar zal aannemen. Zij spreekt wel tot Hem, maar vaker over Hem tot anderen. De Bruidegom spreekt wel steeds alleen tot haar. We zullen zien hoe Hij haar wil overtuigen van Zijn liefde voor haar.

Als we het boek Hooglied lezen, merken we dat de bruid voortdurend op zoek is naar bevestiging. Ze twijfelt niet aan zijn liefde, maar aan zijn liefde voor haar. Ze verlangt vurig naar bewijzen van liefde van de Bruidegom, waardoor ze de zekerheid zal krijgen dat Hij haar heeft geaccepteerd. We zien in haar verlangen een onzekerheid die we vaak zien in Psalmen. Er is nog geen gevestigde, duurzame relatie. Er zijn nog twijfels. Soms horen we haar zeggen dat ze weet dat ze geliefd is, maar even daarna komen de twijfels weer terug.

De zekerheid van het geloof, de zekerheid van de vergeving van de zonden en het aanvaard zijn door God zullen pas door het overblijfsel gekend en genoten worden als ze de Heer Jezus zullen zien bij Zijn terugkeer op aarde. Dan zal Hij hen van alle twijfel verlossen en Zijn liefde op volmaakte wijze laten zien en laten genieten in het komende duizendjarig vrederijk.

De nieuwtestamentische gemeente als geheel, en ook de individuele gelovige van de gemeente, staat niet in zo’n verhouding van onzekerheid tot Christus. Voor de gemeente en de individuele gelovigen is het geen vraag of Hij hen zal aannemen, want zij weten dat zij aangenomen zijn. Zij rusten in het eens voor altijd door Hem volbrachte werk op Golgotha. Daar moet het overblijfsel straks nog van overtuigd worden.

Toch kan een gelovige ook in deze tijd in onzekerheid leven als het erom gaat te weten of zijn zonden vergeven zijn en hij een kind van God is. Dat is het geval als de wet als norm voor het leven als christen wordt genomen. De wet is door geen enkel mens te volbrengen, ook niet als er wordt geprobeerd – zoals men zegt – ‘die te doen uit dankbaarheid’. Misschien is dat in het leven van een van de lezers zo. Wie werkelijk zijn zonden heeft beleden en God op Zijn woord gelooft dat Hij ieder die zijn zonden belijdt, de zonden vergeeft (1Jh 1:9), mag zeker weten dat hij een kind van God is. Dan is er geen twijfel.

In de tweede regel richt de bruid zich wel tot de bruidegom. Ze heeft de liefdesbetuigingen van de bruidegom wel ervaren. Zijn liefdesbetuigingen gaan alle aardse vreugden, waarvan de wijn een beeld is, te boven (Ri 9:13; Ps 104:15). Ze verlangt naar die uitnemende liefde, omdat aardse vreugde het niet haalt bij zijn liefde (vgl. Ps 4:8).

Voor deze bruid was de liefde van de bruidegom beter dan wijn. Het spreekt ervan dat deze uitingen van liefde in onze relaties alles in de schaduw stellen wat op aarde aan geld of goed kan worden besteed. Er was een man wiens vrouw hem had verlaten. Ze hield het niet langer bij hem uit. Hij had het tot de Heer uitgeschreeuwd. Toen hij erover vertelde, zei hij: ‘Ik weet niet wat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb haar alles gegeven wat ze wilde.’ Als antwoord werd gezegd dat er méér is dan iemand alles geven wat hij of zij wil. Het is belangrijk dat we het hart bereiken. Liefde kun je niet kopen, je kunt je liefde niet alleen door cadeautjes laten zien. Als ik iets krijg, moet het hart zichtbaar worden. Dan is de liefde pas echt beter dan wijn. Dan is er een innerlijke vreugde.

Wie gesmaakt heeft dat de Heer goedertieren is (1Pt 2:3; Ps 34:9), weet dat er niets ‘beter smaakt’ en zal er meer van willen genieten. De liefde van de Heer Jezus gaat “de kennis te boven” (Ef 3:19). Wie meer naar aardse vreugde verlangt dan naar Zijn liefde, heeft nog weinig begrepen en genoten van Zijn liefde.

In onze verhouding tot onze medebroeders en -zusters zijn bewijzen van liefde ook belangrijk. Maar daarbij moeten we dan wel bedenken dat dit op een andere manier moet gebeuren dan het in de huwelijksverhouding en in familieverband gebeurt. Er zijn broeders en zusters die hunkeren naar een bewijs van liefde, zodat ze ervaren dat er naar hen wordt omgezien, dat er aandacht voor hen is, dat ze gewaardeerd worden om wie ze zijn.

Tegenwoordig kunnen ook gebruikers van moderne communicatiemiddelen via bepaalde tekens hun gevoelens uiten of daarop inspelen. Vooral voor jonge gelovigen liggen hier valkuilen. Laat je niet meeslepen in het versturen of beantwoorden van berichten die de gevoelens prikkelen. Zulke berichten overschrijden de door God gegeven grenzen. Bewaar je uitingen van liefde voor hem of haar die de Heer je wil geven of gegeven heeft. Uitingen van liefde moeten altijd plaatshebben zoals God ze heeft bedoeld. In het huwelijk en in het gezin gebeurt het op een intieme, tedere manier; in de onderlinge verhoudingen tussen broeders en zusters, jong en oud, gebeurt het op een gezonde, integere wijze, zonder bijgedachten.

Vers 2

Uitnemende liefde


*Noot: De woorden “Hij”, “Zijn” en “Uw” worden in ten onrechte met hoofdletters geschreven als er over of door de bruidegom, dat is Salomo, wordt gesproken. Dit lied in de eerste plaats een liefdesverklaring tussen Salomo en een meisje aan wie hij, om zo te zeggen, zijn hart heeft verloren.’

Het lied begint plotseling. Zonder enige inleiding horen we ineens hoe het meisje, de bruid, haar verlangen uitspreekt naar de liefde van de bruidegom. Ze valt als het ware met de deur in huis, zo vol is ze van zijn liefde. Ze kent die liefde: het is een uitnemende liefde.

Het meisje zegt niet over wie ze het heeft, van wie haar hart zo vol is. Ze spreekt eerst in het algemeen, “hij”, niet tot iemand persoonlijk. Ze verlangt naar de intieme liefdesbetuigingen van de bruidegom. De kus is een uitdrukking van innige, persoonlijke liefde (vgl. 1Sm 20:41). Zo verlangt de bruid naar de genegenheid van de bruidegom.

Niemand kan twee personen tegelijk kussen. Een kus is een uiting voor één persoon. Het is de uitdrukking van een persoonlijke, intieme liefde. Dit verlangen gaat veel verder dan het gewone verlangen naar een bewijs van liefde. Het is voor ons het startpunt van ware geestelijke groei. Als dit grote verlangen naar de liefde van de Heer Jezus er niet is, zullen we niet begrijpen wat Salomo met dit lied bedoelt.

In de profetische betekenis zien we bij het gelovig overblijfsel van Israël deze houding van intens verlangen naar liefdesbetuigingen van de Messias, de Bruidegom. De vraag van het overblijfsel, de bruid, is steeds of Hij haar zal aannemen. Zij spreekt wel tot Hem, maar vaker over Hem tot anderen. De Bruidegom spreekt wel steeds alleen tot haar. We zullen zien hoe Hij haar wil overtuigen van Zijn liefde voor haar.

Als we het boek Hooglied lezen, merken we dat de bruid voortdurend op zoek is naar bevestiging. Ze twijfelt niet aan zijn liefde, maar aan zijn liefde voor haar. Ze verlangt vurig naar bewijzen van liefde van de Bruidegom, waardoor ze de zekerheid zal krijgen dat Hij haar heeft geaccepteerd. We zien in haar verlangen een onzekerheid die we vaak zien in Psalmen. Er is nog geen gevestigde, duurzame relatie. Er zijn nog twijfels. Soms horen we haar zeggen dat ze weet dat ze geliefd is, maar even daarna komen de twijfels weer terug.

De zekerheid van het geloof, de zekerheid van de vergeving van de zonden en het aanvaard zijn door God zullen pas door het overblijfsel gekend en genoten worden als ze de Heer Jezus zullen zien bij Zijn terugkeer op aarde. Dan zal Hij hen van alle twijfel verlossen en Zijn liefde op volmaakte wijze laten zien en laten genieten in het komende duizendjarig vrederijk.

De nieuwtestamentische gemeente als geheel, en ook de individuele gelovige van de gemeente, staat niet in zo’n verhouding van onzekerheid tot Christus. Voor de gemeente en de individuele gelovigen is het geen vraag of Hij hen zal aannemen, want zij weten dat zij aangenomen zijn. Zij rusten in het eens voor altijd door Hem volbrachte werk op Golgotha. Daar moet het overblijfsel straks nog van overtuigd worden.

Toch kan een gelovige ook in deze tijd in onzekerheid leven als het erom gaat te weten of zijn zonden vergeven zijn en hij een kind van God is. Dat is het geval als de wet als norm voor het leven als christen wordt genomen. De wet is door geen enkel mens te volbrengen, ook niet als er wordt geprobeerd – zoals men zegt – ‘die te doen uit dankbaarheid’. Misschien is dat in het leven van een van de lezers zo. Wie werkelijk zijn zonden heeft beleden en God op Zijn woord gelooft dat Hij ieder die zijn zonden belijdt, de zonden vergeeft (1Jh 1:9), mag zeker weten dat hij een kind van God is. Dan is er geen twijfel.

In de tweede regel richt de bruid zich wel tot de bruidegom. Ze heeft de liefdesbetuigingen van de bruidegom wel ervaren. Zijn liefdesbetuigingen gaan alle aardse vreugden, waarvan de wijn een beeld is, te boven (Ri 9:13; Ps 104:15). Ze verlangt naar die uitnemende liefde, omdat aardse vreugde het niet haalt bij zijn liefde (vgl. Ps 4:8).

Voor deze bruid was de liefde van de bruidegom beter dan wijn. Het spreekt ervan dat deze uitingen van liefde in onze relaties alles in de schaduw stellen wat op aarde aan geld of goed kan worden besteed. Er was een man wiens vrouw hem had verlaten. Ze hield het niet langer bij hem uit. Hij had het tot de Heer uitgeschreeuwd. Toen hij erover vertelde, zei hij: ‘Ik weet niet wat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb haar alles gegeven wat ze wilde.’ Als antwoord werd gezegd dat er méér is dan iemand alles geven wat hij of zij wil. Het is belangrijk dat we het hart bereiken. Liefde kun je niet kopen, je kunt je liefde niet alleen door cadeautjes laten zien. Als ik iets krijg, moet het hart zichtbaar worden. Dan is de liefde pas echt beter dan wijn. Dan is er een innerlijke vreugde.

Wie gesmaakt heeft dat de Heer goedertieren is (1Pt 2:3; Ps 34:9), weet dat er niets ‘beter smaakt’ en zal er meer van willen genieten. De liefde van de Heer Jezus gaat “de kennis te boven” (Ef 3:19). Wie meer naar aardse vreugde verlangt dan naar Zijn liefde, heeft nog weinig begrepen en genoten van Zijn liefde.

In onze verhouding tot onze medebroeders en -zusters zijn bewijzen van liefde ook belangrijk. Maar daarbij moeten we dan wel bedenken dat dit op een andere manier moet gebeuren dan het in de huwelijksverhouding en in familieverband gebeurt. Er zijn broeders en zusters die hunkeren naar een bewijs van liefde, zodat ze ervaren dat er naar hen wordt omgezien, dat er aandacht voor hen is, dat ze gewaardeerd worden om wie ze zijn.

Tegenwoordig kunnen ook gebruikers van moderne communicatiemiddelen via bepaalde tekens hun gevoelens uiten of daarop inspelen. Vooral voor jonge gelovigen liggen hier valkuilen. Laat je niet meeslepen in het versturen of beantwoorden van berichten die de gevoelens prikkelen. Zulke berichten overschrijden de door God gegeven grenzen. Bewaar je uitingen van liefde voor hem of haar die de Heer je wil geven of gegeven heeft. Uitingen van liefde moeten altijd plaatshebben zoals God ze heeft bedoeld. In het huwelijk en in het gezin gebeurt het op een intieme, tedere manier; in de onderlinge verhoudingen tussen broeders en zusters, jong en oud, gebeurt het op een gezonde, integere wijze, zonder bijgedachten.

Vers 3

Een uitgegoten zalfolie


De bruid spreekt vervolgens over de zalfoliën waarmee de bruidegom gezalfd was. Ze heeft die geroken. De geur ervan vindt ze heerlijk; die hangt als het ware nog in haar neus. Zijn liefde, die beter is dan wijn, wordt omgeven door de geur van een mengsel van zalfoliën. Wijn als beeld van aardse vreugde, wordt vervangen door de geur van olie. De zalfolie spreekt van de Heilige Geest (1Jh 2:20; 27).

Het werk van de Heilige Geest is op volmaakte wijze zichtbaar geworden in de Heer Jezus, van Wie we lezen dat “God Hem heeft gezalfd met de Heilige Geest en met kracht. Hij is het land doorgegaan, terwijl Hij goeddeed en allen gezond maakte die door de duivel waren overweldigd, want God was met Hem” (Hd 10:38). Hij verspreidde een heerlijke geur om Zich heen in alles wat Hij zei en deed.

De vrucht van de Geest bestaat uit negen onderdelen (Gl 5:22). Die onderdelen samen zijn als dit mengsel van zalfoliën. Als we in de evangeliën lezen hoe de Heer Jezus Zijn weg op aarde ging, zien we in Zijn hele optreden alle aspecten van de vrucht van de Geest. Elk onderdeel komt op volmaakte wijze en in volkomen harmonie met de andere onderdelen tot uiting in alles wat Hij zegt en doet. Voor ieder die Zijn liefde kent en geniet, verspreidt elk vers in de evangeliën een volle, heerlijke geur van Hem.

De Vader kent en geniet op een volmaakte manier van de samenstelling van die zalfolie, dat is de vrucht van de Geest, in het leven van Zijn Zoon. Wij kunnen slechts per onderdeel de heerlijke geur ervan ruiken of opmerken, want “wij kennen ten dele” (1Ko 13:9a), dat wil zeggen ‘stuksgewijs’, beetje bij beetje. Het is voor ons niet mogelijk de heerlijkheid van de Heer Jezus volledig, in haar diepte, te doorgronden, want er staat geschreven: “Niemand kent de Zoon dan de Vader” (Mt 11:27a).

Het geheimenis van Zijn Persoon, dat Hij volmaakt God en tevens volmaakt Mens is, blijft voor ons verborgen. We mogen ook niet proberen dat te doorgronden (vgl. Ex 30:31-33). Maar we kunnen wel onder de indruk komen van de volmaaktheid van de afzonderlijke onderdelen ervan, terwijl we Hem bewonderen om alles wat Hij van Zichzelf aan ons heeft laten zien.

De Heer Jezus is de Gezalfde. Alles wat van Hem uitstroomt, alle oliën verspreiden een aangename geur, zowel voor God als voor mensen. Mensen verspreiden die geur niet (Jr 48:11). Een enkel misplaatst woord of een ongepaste opmerking kan de sfeer direct bederven. Dat was bij de Heer Jezus nooit het geval. De zonde is een reuk tot de dood. De reuk van Christus in het evangelie leidt tot het leven of tot de dood (2Ko 2:15-16). Welke reuk gaat er van ons uit?

Vervolgens zegt de bruid: “Uw Naam is een uitgegoten [zalf]olie.” Is dat niet mooi? Als ik de naam van een dier noem, bijvoorbeeld van een leeuw, dan is dit niet zomaar een naam. Bij het noemen van die naam verschijnt het beeld van de koning van de dieren voor onze aandacht. Als we aan de naam van de Heer Jezus denken, wat voor een beeld verschijnt er dan voor onze aandacht? Zijn naam is een olie die uitgegoten wordt, waardoor het geheel zich uitbreidt en de oppervlakte met olie wordt bedekt. We kunnen ons voorstellen dat boven dit hele oppervlak een heerlijke geur hangt. Zo zal de kennis van de naam van de Heer Jezus de aarde bedekken, waarbij iedereen weer een ander aspect of andere aspecten van die naam kent, geniet en zich daarover in bewondering voor Hem uitspreekt.

Het uitgieten doet ook denken aan het geven van Zijn leven, dat Hij heeft uitgegoten in de dood. Dat maakt Zijn naam zo groot. Het noemen van de naam ‘Jezus’, de naam die Hij bij Zijn geboorte kreeg, geeft als geur dat Hij is gekomen om Zijn volk van hun zonden te behouden (Mt 1:21). Het is die Naam voor Wie elke knie zich eens zal buigen (Fp 2:10). Om ons te helpen de geur van die naam nog wat meer te genieten, giet Jesaja als een ‘oliestroom’ enkele van Zijn namen uit die een heerlijke geur geven: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, … En men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” (Js 9:5).

Zijn naam is “Wonderlijk”. Wie kan begrijpen Wie Hij is als God en Mens in één Persoon? Vervolgens is Zijn naam “Raadsman”, want bij Hem is raad en wijsheid. Hij weet wat Hij doet, Hij weet wat er moet gebeuren. Hij kent ons leven. Als wij vragen en problemen hebben, mogen wij Hem om raad vragen en dan geeft Hij die (Ps 32:8). Zijn naam is ook “Sterke God”. Hij zegt niet alleen wat we moeten doen, Hij laat niet alleen de weg zien die we moeten gaan, maar Hij helpt ons ook om Zijn raad op te volgen. Hij overziet het geheel, want Hij is de “Eeuwige Vader”. Zijn doel is ons vrede te geven, want Hij is de “Vredevorst”.

Geven die namen – en er zijn nog zoveel meer namen in de Schrift met elk een eigen, speciale geur –, als we daarover nadenken, ook voor ons niet een aangename geur, een geur waarin we als in een reine atmosfeer willen leven? Als we in die reuk leven, zal dat in geestelijk opzicht in onze ‘kleren’, dat is in ons gedrag, gaan zitten. Alles van ons leven wordt ervan doordrongen. Dan zullen de mensen om ons heen die geur ook gaan ruiken. Om de gelovige, maar vleselijke Jakob, hing de geur van het veld. Dat kwam doordat hij de kleren van Ezau had aangetrokken (Gn 27:15-16; 27). Als wij ons zoals de wereld gedragen, hangt de geur van de wereld om ons heen. Dat moet niet zo zijn.

De naam van de bruidegom is voor de bruid een en al lieflijkheid. Maar ze heeft er tevens oog voor dat de kostbaarheid van die naam ook de liefde van anderen aantrekt. Ze spreekt over “de meisjes” die hem ook liefhebben om dezelfde reden als zij. In de profetische toepassing kunnen we hierbij denken aan de steden van Juda, die net als Jeruzalem de Messias zullen liefhebben.

De les voor ons is dat we er oog voor moeten hebben dat onze liefde tot de Heer Jezus ook door anderen wordt gedeeld. De liefde verheugt zich in het Voorwerp van de liefde en geniet ervan als meerderen ook die liefde hebben. “Meisjes” wordt ook wel vertaald met “maagden”. Daarmee worden vrouwen én mannen bedoeld die zich onbevlekt van de wereld bewaren om alleen voor de Heer Jezus te leven (Op 14:1-5; vgl. 2Ko 11:2; Jk 4:4). Ze willen dat, omdat ze Hem liefhebben.

Vers 3

Een uitgegoten zalfolie


De bruid spreekt vervolgens over de zalfoliën waarmee de bruidegom gezalfd was. Ze heeft die geroken. De geur ervan vindt ze heerlijk; die hangt als het ware nog in haar neus. Zijn liefde, die beter is dan wijn, wordt omgeven door de geur van een mengsel van zalfoliën. Wijn als beeld van aardse vreugde, wordt vervangen door de geur van olie. De zalfolie spreekt van de Heilige Geest (1Jh 2:20; 27).

Het werk van de Heilige Geest is op volmaakte wijze zichtbaar geworden in de Heer Jezus, van Wie we lezen dat “God Hem heeft gezalfd met de Heilige Geest en met kracht. Hij is het land doorgegaan, terwijl Hij goeddeed en allen gezond maakte die door de duivel waren overweldigd, want God was met Hem” (Hd 10:38). Hij verspreidde een heerlijke geur om Zich heen in alles wat Hij zei en deed.

De vrucht van de Geest bestaat uit negen onderdelen (Gl 5:22). Die onderdelen samen zijn als dit mengsel van zalfoliën. Als we in de evangeliën lezen hoe de Heer Jezus Zijn weg op aarde ging, zien we in Zijn hele optreden alle aspecten van de vrucht van de Geest. Elk onderdeel komt op volmaakte wijze en in volkomen harmonie met de andere onderdelen tot uiting in alles wat Hij zegt en doet. Voor ieder die Zijn liefde kent en geniet, verspreidt elk vers in de evangeliën een volle, heerlijke geur van Hem.

De Vader kent en geniet op een volmaakte manier van de samenstelling van die zalfolie, dat is de vrucht van de Geest, in het leven van Zijn Zoon. Wij kunnen slechts per onderdeel de heerlijke geur ervan ruiken of opmerken, want “wij kennen ten dele” (1Ko 13:9a), dat wil zeggen ‘stuksgewijs’, beetje bij beetje. Het is voor ons niet mogelijk de heerlijkheid van de Heer Jezus volledig, in haar diepte, te doorgronden, want er staat geschreven: “Niemand kent de Zoon dan de Vader” (Mt 11:27a).

Het geheimenis van Zijn Persoon, dat Hij volmaakt God en tevens volmaakt Mens is, blijft voor ons verborgen. We mogen ook niet proberen dat te doorgronden (vgl. Ex 30:31-33). Maar we kunnen wel onder de indruk komen van de volmaaktheid van de afzonderlijke onderdelen ervan, terwijl we Hem bewonderen om alles wat Hij van Zichzelf aan ons heeft laten zien.

De Heer Jezus is de Gezalfde. Alles wat van Hem uitstroomt, alle oliën verspreiden een aangename geur, zowel voor God als voor mensen. Mensen verspreiden die geur niet (Jr 48:11). Een enkel misplaatst woord of een ongepaste opmerking kan de sfeer direct bederven. Dat was bij de Heer Jezus nooit het geval. De zonde is een reuk tot de dood. De reuk van Christus in het evangelie leidt tot het leven of tot de dood (2Ko 2:15-16). Welke reuk gaat er van ons uit?

Vervolgens zegt de bruid: “Uw Naam is een uitgegoten [zalf]olie.” Is dat niet mooi? Als ik de naam van een dier noem, bijvoorbeeld van een leeuw, dan is dit niet zomaar een naam. Bij het noemen van die naam verschijnt het beeld van de koning van de dieren voor onze aandacht. Als we aan de naam van de Heer Jezus denken, wat voor een beeld verschijnt er dan voor onze aandacht? Zijn naam is een olie die uitgegoten wordt, waardoor het geheel zich uitbreidt en de oppervlakte met olie wordt bedekt. We kunnen ons voorstellen dat boven dit hele oppervlak een heerlijke geur hangt. Zo zal de kennis van de naam van de Heer Jezus de aarde bedekken, waarbij iedereen weer een ander aspect of andere aspecten van die naam kent, geniet en zich daarover in bewondering voor Hem uitspreekt.

Het uitgieten doet ook denken aan het geven van Zijn leven, dat Hij heeft uitgegoten in de dood. Dat maakt Zijn naam zo groot. Het noemen van de naam ‘Jezus’, de naam die Hij bij Zijn geboorte kreeg, geeft als geur dat Hij is gekomen om Zijn volk van hun zonden te behouden (Mt 1:21). Het is die Naam voor Wie elke knie zich eens zal buigen (Fp 2:10). Om ons te helpen de geur van die naam nog wat meer te genieten, giet Jesaja als een ‘oliestroom’ enkele van Zijn namen uit die een heerlijke geur geven: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, … En men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” (Js 9:5).

Zijn naam is “Wonderlijk”. Wie kan begrijpen Wie Hij is als God en Mens in één Persoon? Vervolgens is Zijn naam “Raadsman”, want bij Hem is raad en wijsheid. Hij weet wat Hij doet, Hij weet wat er moet gebeuren. Hij kent ons leven. Als wij vragen en problemen hebben, mogen wij Hem om raad vragen en dan geeft Hij die (Ps 32:8). Zijn naam is ook “Sterke God”. Hij zegt niet alleen wat we moeten doen, Hij laat niet alleen de weg zien die we moeten gaan, maar Hij helpt ons ook om Zijn raad op te volgen. Hij overziet het geheel, want Hij is de “Eeuwige Vader”. Zijn doel is ons vrede te geven, want Hij is de “Vredevorst”.

Geven die namen – en er zijn nog zoveel meer namen in de Schrift met elk een eigen, speciale geur –, als we daarover nadenken, ook voor ons niet een aangename geur, een geur waarin we als in een reine atmosfeer willen leven? Als we in die reuk leven, zal dat in geestelijk opzicht in onze ‘kleren’, dat is in ons gedrag, gaan zitten. Alles van ons leven wordt ervan doordrongen. Dan zullen de mensen om ons heen die geur ook gaan ruiken. Om de gelovige, maar vleselijke Jakob, hing de geur van het veld. Dat kwam doordat hij de kleren van Ezau had aangetrokken (Gn 27:15-16; 27). Als wij ons zoals de wereld gedragen, hangt de geur van de wereld om ons heen. Dat moet niet zo zijn.

De naam van de bruidegom is voor de bruid een en al lieflijkheid. Maar ze heeft er tevens oog voor dat de kostbaarheid van die naam ook de liefde van anderen aantrekt. Ze spreekt over “de meisjes” die hem ook liefhebben om dezelfde reden als zij. In de profetische toepassing kunnen we hierbij denken aan de steden van Juda, die net als Jeruzalem de Messias zullen liefhebben.

De les voor ons is dat we er oog voor moeten hebben dat onze liefde tot de Heer Jezus ook door anderen wordt gedeeld. De liefde verheugt zich in het Voorwerp van de liefde en geniet ervan als meerderen ook die liefde hebben. “Meisjes” wordt ook wel vertaald met “maagden”. Daarmee worden vrouwen én mannen bedoeld die zich onbevlekt van de wereld bewaren om alleen voor de Heer Jezus te leven (Op 14:1-5; vgl. 2Ko 11:2; Jk 4:4). Ze willen dat, omdat ze Hem liefhebben.

Vers 4

In de binnenkamers gebracht


Zijn liefde trekt onze harten naar Hem toe. Hoe meer we bezig zijn met Zijn liefde voor ons, des te meer zullen we Hem liefhebben. Het heeft geen zin om in zak en as te zitten over ons gebrek aan liefde voor Hem. Het heeft geen zin om te proberen onze liefde voor Hem aan te wakkeren en vuriger te maken. We moeten juist afzien van onszelf en bezig zijn met Hem. Nadenken over onze traagheid en koudheid helpt ons niet Hem meer lief te hebben. Als we traagheid en kou in onze liefde voor Hem opmerken, moeten we dat belijden en direct daarna gaan nadenken over Zijn liefde voor ons. Dan worden onze harten weer warm. “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:19).

We voelen wel dat we vatbaar zijn voor dingen die de plaats innemen van onze liefde voor Hem. Daarom voelen we ook de noodzaak van het vurige gebed dat Hij ons zal meetrekken. Dat gebed wordt direct gevolgd door het voornemen van het hart om achter Hem aan te snellen. We zien dit bijvoorbeeld in het leven van Paulus. Hij weet zich gegrepen door de Heer Jezus en vervolgens zegt hij dat hij ernaar jaagt Hem te grijpen (Fp 3:12-14).

Het is een persoonlijk verlangen om getrokken te worden. Maar de wens om te volgen is een gemeenschappelijke wens, zoals wij hier lezen: “Wij zullen achter U aan snellen.” Het verlangen dat iemand heeft om voor de werking van Gods Geest open te staan, is het verlangen van méérdere personen. Paulus ‘jaagde’ en zij die de bruidegom liefhebben, ‘snellen’. Gekende en ervaren liefde spoort aan tot de grootst mogelijke inzet om Hem te kennen en bij Hem te zijn.

Als oog en hart zo op Hem zijn gericht, beseffen we dat het initiatief bij Hém ligt. Hij moet trekken. Zo is het al bij de bekering. Dat zegt de Heer Jezus ook: “Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader Die Mij heeft gezonden, hem trekt” (Jh 6:44a; vgl. Jr 31:3; Hs 11:4). Zo zijn wij getrokken uit de macht van de wereld en van de zonden (Gl 1:3b-4). Dat neemt de verantwoordelijkheid niet weg die de zondaar oproept zich te bekeren, maar hier zien we Gods kant.

Voor de gelovige is het ook zo. Hij wordt ertoe opgeroepen Christus te volgen. Wie die oproep ernstig neemt, voelt tevens de noodzaak dat de Heer dit in hem werkt. Dat de oproep werkelijk ernstig wordt genomen, blijkt uit de bewuste keus Hem ook achterna te snellen. Het levendmakende werk van de Geest in ons en onze inzet als gelovigen sluiten op elkaar aan (vgl. Hs 6:1-3).

Als de bruid de wens heeft uitgesproken om te worden getrokken, gevolgd door het vaste voornemen de bruidegom achterna te snellen, ziet ze het einddoel van de weg direct al voor zich. Ze weet dat hij haar zal brengen “in zijn binnenkamers”. Ze ziet zich daar al en wel samen met hem. Zijn binnenkamers zijn de verborgen vertrekken van de koning (Ps 91:1). Het is een plaats van intieme nabijheid. Ze noemt hem hier voor de eerste keer “koning”. De relatie van liefde waarin zij tot hem staat, is ook een relatie waarin zij erkent dat hij haar heer is (vgl. Ps 45:12).

Zo is het ook voor ons. De Heer Jezus moet werkelijk onze Heer zijn, voordat we Hem als liefhebbende Bruidegom kunnen kennen. Ook weten we dat Hij naar het Vaderhuis is gegaan om daar voor ons plaats te bereiden. Hij komt terug om ons op te halen en daar te brengen (Jh 14:1-3), maar door Zijn Geest zijn we nu al daar met Hem verbonden.

Het besef van de liefde van haar geliefde voor haar en de erkenning van zijn heer-zijn ontlokken aan haar lippen een oproep tot vreugde en blijdschap. In een verhouding van liefde en gezag, van gezag dat in volmaakte liefde wordt uitgeoefend, ligt de grootst mogelijke veiligheid en geborgenheid. Dat kan niet anders dan vreugde en blijdschap tot gevolg hebben. Zo is dat ook bij ons in onze relatie met de Heer Jezus. Er is een diepe vreugde omdat we Hem kennen en liefhebben, ja nog meer omdat Hij ons kent en liefheeft.

Hij is het Voorwerp van onze blijdschap, we verblijden ons in Hem. Blijdschap zonder Hem of een blijdschap die een andere bron heeft, is platvloerse vrolijkheid, die als stro in het vuur even opvlamt en dan uitdooft zonder ook maar enige warmte te hebben gegeven. Christus is de onuitputtelijke Bron van vreugde en blijdschap. Hij is een Bron Die door niets kan worden aangetast waardoor de vreugde zou verminderen of zelfs verdwijnen. De vreugde die in Hem wordt gevonden, kan niet door veranderende omstandigheden worden beïnvloed.

In het Vaderhuis zullen we doorlopend uit die Bron drinken, ons eeuwig op volmaakte, ongestoorde wijze in Hem verblijden. Nu al, op aarde, mogen we ons telkens weer verblijden (Fp 4:4; 1Th 5:16). In het Vaderhuis zullen we ons, net als nu al op aarde, voortdurend Zijn “uitnemende liefde” herinneren. We zullen die liefde nooit vergeten, die liefde die “boven de wijn” gaat, dat wil zeggen dat de vreugde die Zijn liefde geeft, ver boven alle aardse vreugden uitgaat. Over die liefde zullen we spreken met de Vader en de Zoon en met elkaar. Dat is gemeenschap die volmaakte blijdschap geeft: “En onze gemeenschap nu is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. En deze dingen schrijven wij , opdat onze blijdschap volkomen is” (1Jh 1:3b-4).

In de laatste regel verzekert de bruid de bruidegom ervan dat de meisjes hem “met recht” of “oprecht” liefhebben. Als wij de Heer Jezus liefhebben, is dat met recht of terecht, want Zijn liefde geeft daartoe alle aanleiding. Belangrijk is ook dat onze uitingen van liefde oprecht zijn, niet huichelachtig, en zonder bijbedoelingen.

Onze uitingen van liefde zijn zwak. Maar als ze oprecht zijn, worden ze door Hem gewaardeerd. De bruid ziet dat hier bij de meisjes en ze getuigt daarvan tegenover haar bruidegom. Hebben wij er ook oog voor als iets wordt gedaan uit liefde voor de Heer Jezus? Of zien wij eerder, of misschien zelfs alleen, het verkeerde in wat een ander doet? We moeten leren te waarderen wat in oprechtheid wordt gedaan en dat ook als bemoediging uitspreken.

Vers 4

In de binnenkamers gebracht


Zijn liefde trekt onze harten naar Hem toe. Hoe meer we bezig zijn met Zijn liefde voor ons, des te meer zullen we Hem liefhebben. Het heeft geen zin om in zak en as te zitten over ons gebrek aan liefde voor Hem. Het heeft geen zin om te proberen onze liefde voor Hem aan te wakkeren en vuriger te maken. We moeten juist afzien van onszelf en bezig zijn met Hem. Nadenken over onze traagheid en koudheid helpt ons niet Hem meer lief te hebben. Als we traagheid en kou in onze liefde voor Hem opmerken, moeten we dat belijden en direct daarna gaan nadenken over Zijn liefde voor ons. Dan worden onze harten weer warm. “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:19).

We voelen wel dat we vatbaar zijn voor dingen die de plaats innemen van onze liefde voor Hem. Daarom voelen we ook de noodzaak van het vurige gebed dat Hij ons zal meetrekken. Dat gebed wordt direct gevolgd door het voornemen van het hart om achter Hem aan te snellen. We zien dit bijvoorbeeld in het leven van Paulus. Hij weet zich gegrepen door de Heer Jezus en vervolgens zegt hij dat hij ernaar jaagt Hem te grijpen (Fp 3:12-14).

Het is een persoonlijk verlangen om getrokken te worden. Maar de wens om te volgen is een gemeenschappelijke wens, zoals wij hier lezen: “Wij zullen achter U aan snellen.” Het verlangen dat iemand heeft om voor de werking van Gods Geest open te staan, is het verlangen van méérdere personen. Paulus ‘jaagde’ en zij die de bruidegom liefhebben, ‘snellen’. Gekende en ervaren liefde spoort aan tot de grootst mogelijke inzet om Hem te kennen en bij Hem te zijn.

Als oog en hart zo op Hem zijn gericht, beseffen we dat het initiatief bij Hém ligt. Hij moet trekken. Zo is het al bij de bekering. Dat zegt de Heer Jezus ook: “Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader Die Mij heeft gezonden, hem trekt” (Jh 6:44a; vgl. Jr 31:3; Hs 11:4). Zo zijn wij getrokken uit de macht van de wereld en van de zonden (Gl 1:3b-4). Dat neemt de verantwoordelijkheid niet weg die de zondaar oproept zich te bekeren, maar hier zien we Gods kant.

Voor de gelovige is het ook zo. Hij wordt ertoe opgeroepen Christus te volgen. Wie die oproep ernstig neemt, voelt tevens de noodzaak dat de Heer dit in hem werkt. Dat de oproep werkelijk ernstig wordt genomen, blijkt uit de bewuste keus Hem ook achterna te snellen. Het levendmakende werk van de Geest in ons en onze inzet als gelovigen sluiten op elkaar aan (vgl. Hs 6:1-3).

Als de bruid de wens heeft uitgesproken om te worden getrokken, gevolgd door het vaste voornemen de bruidegom achterna te snellen, ziet ze het einddoel van de weg direct al voor zich. Ze weet dat hij haar zal brengen “in zijn binnenkamers”. Ze ziet zich daar al en wel samen met hem. Zijn binnenkamers zijn de verborgen vertrekken van de koning (Ps 91:1). Het is een plaats van intieme nabijheid. Ze noemt hem hier voor de eerste keer “koning”. De relatie van liefde waarin zij tot hem staat, is ook een relatie waarin zij erkent dat hij haar heer is (vgl. Ps 45:12).

Zo is het ook voor ons. De Heer Jezus moet werkelijk onze Heer zijn, voordat we Hem als liefhebbende Bruidegom kunnen kennen. Ook weten we dat Hij naar het Vaderhuis is gegaan om daar voor ons plaats te bereiden. Hij komt terug om ons op te halen en daar te brengen (Jh 14:1-3), maar door Zijn Geest zijn we nu al daar met Hem verbonden.

Het besef van de liefde van haar geliefde voor haar en de erkenning van zijn heer-zijn ontlokken aan haar lippen een oproep tot vreugde en blijdschap. In een verhouding van liefde en gezag, van gezag dat in volmaakte liefde wordt uitgeoefend, ligt de grootst mogelijke veiligheid en geborgenheid. Dat kan niet anders dan vreugde en blijdschap tot gevolg hebben. Zo is dat ook bij ons in onze relatie met de Heer Jezus. Er is een diepe vreugde omdat we Hem kennen en liefhebben, ja nog meer omdat Hij ons kent en liefheeft.

Hij is het Voorwerp van onze blijdschap, we verblijden ons in Hem. Blijdschap zonder Hem of een blijdschap die een andere bron heeft, is platvloerse vrolijkheid, die als stro in het vuur even opvlamt en dan uitdooft zonder ook maar enige warmte te hebben gegeven. Christus is de onuitputtelijke Bron van vreugde en blijdschap. Hij is een Bron Die door niets kan worden aangetast waardoor de vreugde zou verminderen of zelfs verdwijnen. De vreugde die in Hem wordt gevonden, kan niet door veranderende omstandigheden worden beïnvloed.

In het Vaderhuis zullen we doorlopend uit die Bron drinken, ons eeuwig op volmaakte, ongestoorde wijze in Hem verblijden. Nu al, op aarde, mogen we ons telkens weer verblijden (Fp 4:4; 1Th 5:16). In het Vaderhuis zullen we ons, net als nu al op aarde, voortdurend Zijn “uitnemende liefde” herinneren. We zullen die liefde nooit vergeten, die liefde die “boven de wijn” gaat, dat wil zeggen dat de vreugde die Zijn liefde geeft, ver boven alle aardse vreugden uitgaat. Over die liefde zullen we spreken met de Vader en de Zoon en met elkaar. Dat is gemeenschap die volmaakte blijdschap geeft: “En onze gemeenschap nu is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. En deze dingen schrijven wij , opdat onze blijdschap volkomen is” (1Jh 1:3b-4).

In de laatste regel verzekert de bruid de bruidegom ervan dat de meisjes hem “met recht” of “oprecht” liefhebben. Als wij de Heer Jezus liefhebben, is dat met recht of terecht, want Zijn liefde geeft daartoe alle aanleiding. Belangrijk is ook dat onze uitingen van liefde oprecht zijn, niet huichelachtig, en zonder bijbedoelingen.

Onze uitingen van liefde zijn zwak. Maar als ze oprecht zijn, worden ze door Hem gewaardeerd. De bruid ziet dat hier bij de meisjes en ze getuigt daarvan tegenover haar bruidegom. Hebben wij er ook oog voor als iets wordt gedaan uit liefde voor de Heer Jezus? Of zien wij eerder, of misschien zelfs alleen, het verkeerde in wat een ander doet? We moeten leren te waarderen wat in oprechtheid wordt gedaan en dat ook als bemoediging uitspreken.

Vers 5

Donker, maar bekoorlijk


Nadat de bruid in het vorige vers in de kamers van de koning is gebracht, zegt ze iets over zichzelf. Het besef van die bevoorrechte plaats maakt haar niet hoogmoedig, maar nederig. Bij wat ze hier zegt, richt ze zich tot de “dochters van Jeruzalem”. We zullen vaker over hen horen. We zullen zien dat met de dochters van Jeruzalem ook gelovigen worden bedoeld die weliswaar Christus liefhebben, maar niet zo’n brandende liefde voor Hem bezitten als de bruid die heeft. Ze zijn ook niet in staat om de relatie die de bruid heeft goed te begrijpen, juist omdat ze die brandende liefde niet hebben en die intieme relatie niet kennen. Het is alsof de bruid zich daarom tegenover hen verantwoordt over haar verhouding tot de bruidegom en uitlegt wie zij voor hem is.

Ze spreekt uit dat ze “donker” is (vgl. Kl 4:7-8). Ze zegt daarmee, dat ze beseft wie ze van nature is. Dit is een belangrijk aspect voor onze relatie met de Heer Jezus. Als we spreken over de verhouding van liefde waarin we tot de Heer Jezus staan, moeten we tegelijk diep ervan doordrongen zijn dat we in onszelf ‘donker’, dat is zondig, zijn. De zonde is nog in ons. “Als we zeggen dat we geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons” (1Jh 1:8). Dit maakt ons niet neerslachtig of moedeloos, maar de erkenning hiervan zal ons oog op de Heer Jezus richten, Die door Zijn werk op het kruis de kracht van de zonde heeft tenietgedaan voor ieder die gelooft (Rm 6:6).

De bruid laat er direct op volgen dat ze “bekoorlijk” is. Dat is ze in het oog van de bruidegom. Dat weet ze, ondanks het feit dat ze naar bevestiging zoekt. Wij mogen weten dat we door berouw en belijdenis vergeving van onze zonden hebben. Maar daar bovenuit mogen we ook weten dat God ons “begenadigd [of aangenaam gemaakt] heeft in de Geliefde” (Ef 1:6).

Toch kunnen we momenten of soms perioden in ons leven hebben dat dit besef niet zo levend is, dat onze gevoelens van dankbaarheid verflauwd zijn. Niet dat we onze geloofszekerheid kwijt zijn. Dat niet, maar het gevaar is aanwezig, dat onze zekerheid ons wat onverschillig maakt. We weten het zo goed, dat het ons niet meer verbaast en dat we ons er niet meer over verwonderen wat de Heer Jezus met en voor ons heeft gedaan en hoe God ons nu ziet. Het eerste vuur van de liefde voor de Heer Jezus is gedoofd.

Als de bruid zegt “donker ben ik”, dan spreekt daaruit een diepe overtuiging die ieder kind van God moet hebben. De woorden die daar direct op volgen, “maar bekoorlijk”, nemen deze overtuiging niet weg, maar maken het wonder van het bekoorlijk zijn alleen maar groter. Dat betekent voor ons het bewustzijn dat God ons in Zijn Zoon aanziet en dat wij kinderen van God zijn.

Als we beide kanten met ons hart begrijpen, zullen we vurig blijven in onze liefde voor de Heer Jezus. Als we een van beide kanten vergeten of op een van beide kanten een onevenredig accent leggen, verliest ons geloofsleven zijn stabiliteit. We zullen, mede afhankelijk van ons karakter, vervallen in wetticisme enerzijds of vleselijke vrijheid en zelfs vrijzinnigheid anderzijds.

Vervolgens gebruikt de bruid twee vergelijkingen, die een illustratie zijn van wat ze zojuist over zichzelf heeft gezegd. Ze is “als de tenten van Kedar” en ook “als de tentkleden van Salomo”. Kedar is een gebied dat buiten Israël ligt. Het wijst op een plaats buiten de zegen van God. Het overblijfsel dat in de toekomst, tijdens de grote verdrukking, uit het land zal zijn verjaagd en naar het buitenland zal zijn gevlucht, klaagt: “Wee mij, … dat ik woon in de tenten van Kedar” (Ps 120:5). De tenten van Kedar zijn zwart. Zo leven wij ook op aarde, in een wereld die in het boze ligt, waar het zwart van de zonde is. Daartoe behoort het zwart van onze zondige natuur. Maar door het geloof mogen we weten dat de zonde in ons is geoordeeld door het oordeel dat Christus heeft ondergaan op het kruis.

Het gevolg daarvan is dat we bekleed zijn met de gerechtigheid van God in Christus. Dat zien we in de tweede vergelijking, die van “de tentkleden van Salomo”. We kunnen hierbij denken aan de stralend witte gordijnen in het paleis van Salomo. We mogen weten dat we Christus hebben aangedaan en dat we in Hem aangenaam gemaakt zijn voor God.

Als we erover nadenken wat we waren en wat we nu geworden zijn, zullen we het met de psalmdichter zeggen: “Die aan ons dacht in onze nederige staat”, om het vervolgens uit te jubelen: “Want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Ps 136:23). We hebben het alleen aan Zijn goedertierenheid te danken. Het zal ons dan gaan als Maria, die het uitzong, toen haar werd gezegd dat zij de moeder van de Heer Jezus zou worden: “Mijn ziel maakt de Heer groot, en mijn geest verheugt zich over God, mijn Heiland, omdat Hij de geringheid van Zijn slavin heeft aangezien” (Lk 1:46-48).

Zoals het onaanzienlijke meisje uit Sulam, het herderinnetje, het voorwerp van de liefde van de grote koning Salomo is geworden, zo is het met ons gegaan. Wij waren van nature verdorven, verloren, nietswaardige, opstandige schepselen, maar zijn nu met de almachtige God, de eeuwige Zoon, op de meest intieme wijze verbonden. Wij zijn de voorwerpen van Zijn liefde en delen in de gevolgen van Zijn werk. Wij delen in de plaats die Hij in de hemel heeft en wij zullen delen in Zijn regering over hemel en aarde. Wordt het niet, hoe langer we erover nadenken en hoe beter we onszelf leren kennen, een steeds groter wonder?

Er is nog een praktische opmerking te maken over het feit dat er tussen een plattelandsmeisje en een machtige vorst een verhouding van liefde bestaat. Er is tussen Salomo en de bruid een enorm verschil in opleiding, wijsheid en rijkdom. Toch worden zij tot elkaar aangetrokken en verlangen ze naar elkaar. Zo kan het ook vandaag zijn dat twee jonge mensen door de Heer bij elkaar worden gebracht, hoewel er tussen hen grote sociale en intellectuele verschillen zijn. De vraag is of er echte liefde is, want echte liefde overstijgt en overbrugt zulke verschillen Een gevoel van liefde, verliefdheid, is geen basis. Het gaat om Goddelijke liefde, want alleen Goddelijke liefde kan afzien van dingen die in andere gevallen een obstakel zouden zijn.

Vers 5

Donker, maar bekoorlijk


Nadat de bruid in het vorige vers in de kamers van de koning is gebracht, zegt ze iets over zichzelf. Het besef van die bevoorrechte plaats maakt haar niet hoogmoedig, maar nederig. Bij wat ze hier zegt, richt ze zich tot de “dochters van Jeruzalem”. We zullen vaker over hen horen. We zullen zien dat met de dochters van Jeruzalem ook gelovigen worden bedoeld die weliswaar Christus liefhebben, maar niet zo’n brandende liefde voor Hem bezitten als de bruid die heeft. Ze zijn ook niet in staat om de relatie die de bruid heeft goed te begrijpen, juist omdat ze die brandende liefde niet hebben en die intieme relatie niet kennen. Het is alsof de bruid zich daarom tegenover hen verantwoordt over haar verhouding tot de bruidegom en uitlegt wie zij voor hem is.

Ze spreekt uit dat ze “donker” is (vgl. Kl 4:7-8). Ze zegt daarmee, dat ze beseft wie ze van nature is. Dit is een belangrijk aspect voor onze relatie met de Heer Jezus. Als we spreken over de verhouding van liefde waarin we tot de Heer Jezus staan, moeten we tegelijk diep ervan doordrongen zijn dat we in onszelf ‘donker’, dat is zondig, zijn. De zonde is nog in ons. “Als we zeggen dat we geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons” (1Jh 1:8). Dit maakt ons niet neerslachtig of moedeloos, maar de erkenning hiervan zal ons oog op de Heer Jezus richten, Die door Zijn werk op het kruis de kracht van de zonde heeft tenietgedaan voor ieder die gelooft (Rm 6:6).

De bruid laat er direct op volgen dat ze “bekoorlijk” is. Dat is ze in het oog van de bruidegom. Dat weet ze, ondanks het feit dat ze naar bevestiging zoekt. Wij mogen weten dat we door berouw en belijdenis vergeving van onze zonden hebben. Maar daar bovenuit mogen we ook weten dat God ons “begenadigd [of aangenaam gemaakt] heeft in de Geliefde” (Ef 1:6).

Toch kunnen we momenten of soms perioden in ons leven hebben dat dit besef niet zo levend is, dat onze gevoelens van dankbaarheid verflauwd zijn. Niet dat we onze geloofszekerheid kwijt zijn. Dat niet, maar het gevaar is aanwezig, dat onze zekerheid ons wat onverschillig maakt. We weten het zo goed, dat het ons niet meer verbaast en dat we ons er niet meer over verwonderen wat de Heer Jezus met en voor ons heeft gedaan en hoe God ons nu ziet. Het eerste vuur van de liefde voor de Heer Jezus is gedoofd.

Als de bruid zegt “donker ben ik”, dan spreekt daaruit een diepe overtuiging die ieder kind van God moet hebben. De woorden die daar direct op volgen, “maar bekoorlijk”, nemen deze overtuiging niet weg, maar maken het wonder van het bekoorlijk zijn alleen maar groter. Dat betekent voor ons het bewustzijn dat God ons in Zijn Zoon aanziet en dat wij kinderen van God zijn.

Als we beide kanten met ons hart begrijpen, zullen we vurig blijven in onze liefde voor de Heer Jezus. Als we een van beide kanten vergeten of op een van beide kanten een onevenredig accent leggen, verliest ons geloofsleven zijn stabiliteit. We zullen, mede afhankelijk van ons karakter, vervallen in wetticisme enerzijds of vleselijke vrijheid en zelfs vrijzinnigheid anderzijds.

Vervolgens gebruikt de bruid twee vergelijkingen, die een illustratie zijn van wat ze zojuist over zichzelf heeft gezegd. Ze is “als de tenten van Kedar” en ook “als de tentkleden van Salomo”. Kedar is een gebied dat buiten Israël ligt. Het wijst op een plaats buiten de zegen van God. Het overblijfsel dat in de toekomst, tijdens de grote verdrukking, uit het land zal zijn verjaagd en naar het buitenland zal zijn gevlucht, klaagt: “Wee mij, … dat ik woon in de tenten van Kedar” (Ps 120:5). De tenten van Kedar zijn zwart. Zo leven wij ook op aarde, in een wereld die in het boze ligt, waar het zwart van de zonde is. Daartoe behoort het zwart van onze zondige natuur. Maar door het geloof mogen we weten dat de zonde in ons is geoordeeld door het oordeel dat Christus heeft ondergaan op het kruis.

Het gevolg daarvan is dat we bekleed zijn met de gerechtigheid van God in Christus. Dat zien we in de tweede vergelijking, die van “de tentkleden van Salomo”. We kunnen hierbij denken aan de stralend witte gordijnen in het paleis van Salomo. We mogen weten dat we Christus hebben aangedaan en dat we in Hem aangenaam gemaakt zijn voor God.

Als we erover nadenken wat we waren en wat we nu geworden zijn, zullen we het met de psalmdichter zeggen: “Die aan ons dacht in onze nederige staat”, om het vervolgens uit te jubelen: “Want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig” (Ps 136:23). We hebben het alleen aan Zijn goedertierenheid te danken. Het zal ons dan gaan als Maria, die het uitzong, toen haar werd gezegd dat zij de moeder van de Heer Jezus zou worden: “Mijn ziel maakt de Heer groot, en mijn geest verheugt zich over God, mijn Heiland, omdat Hij de geringheid van Zijn slavin heeft aangezien” (Lk 1:46-48).

Zoals het onaanzienlijke meisje uit Sulam, het herderinnetje, het voorwerp van de liefde van de grote koning Salomo is geworden, zo is het met ons gegaan. Wij waren van nature verdorven, verloren, nietswaardige, opstandige schepselen, maar zijn nu met de almachtige God, de eeuwige Zoon, op de meest intieme wijze verbonden. Wij zijn de voorwerpen van Zijn liefde en delen in de gevolgen van Zijn werk. Wij delen in de plaats die Hij in de hemel heeft en wij zullen delen in Zijn regering over hemel en aarde. Wordt het niet, hoe langer we erover nadenken en hoe beter we onszelf leren kennen, een steeds groter wonder?

Er is nog een praktische opmerking te maken over het feit dat er tussen een plattelandsmeisje en een machtige vorst een verhouding van liefde bestaat. Er is tussen Salomo en de bruid een enorm verschil in opleiding, wijsheid en rijkdom. Toch worden zij tot elkaar aangetrokken en verlangen ze naar elkaar. Zo kan het ook vandaag zijn dat twee jonge mensen door de Heer bij elkaar worden gebracht, hoewel er tussen hen grote sociale en intellectuele verschillen zijn. De vraag is of er echte liefde is, want echte liefde overstijgt en overbrugt zulke verschillen Een gevoel van liefde, verliefdheid, is geen basis. Het gaat om Goddelijke liefde, want alleen Goddelijke liefde kan afzien van dingen die in andere gevallen een obstakel zouden zijn.

Vers 6

Verantwoording en falen


Wat de bruid in het vorige vers zegt over haar donker zijn, zegt ze vanuit haar eigen gevoelens daarover. Het houdt de erkenning in dat ze zelf zondig is. Dat is een belangrijk bewustzijn. Nu spreekt ze opnieuw over haar donker zijn, maar dit keer doet ze dat tegenover anderen. Ze zegt dat die anderen haar er niet op moeten aankijken dat ze donker is. Haar openhartigheid over haar verleden mag er niet toe leiden dat er op haar wordt neergezien. Ze kan er niets aan doen dat ze donker is, want het komt door de hete stralen van de zon. Daaraan was ze blootgesteld, omdat haar broers haar dwongen de wijngaarden te bewaken. Ze vraagt begrip en aanvaarding ondanks wat ze is.

Een les voor ons is dat we niet op anderen moeten neerkijken als ze iets van hun verleden hebben verteld. Nog erger is het als we iemand voor de voeten werpen wat een slecht mens hij is, terwijl hij berouw over zijn zonden heeft getoond en ze heeft beleden. Dan moeten we naar elkaar kijken op de manier waarop de Heer Jezus naar ons kijkt. We weten dat we van onszelf ook donker, zondig zijn. Het kan gebeuren dat die donkerheid weer zichtbaar wordt doordat iemand zondigt. Dan moeten we daar wel over praten, niet met anderen, maar met de betreffende persoon zelf.

Hier gaat het er echter om dat we anderen eens fijntjes, of misschien wel grof, aan zijn verleden herinneren, omdat die ander ons dwars zit. Dan leven we zelf niet in verbinding met de Heer Jezus, in het besef van onze eigen zondigheid. Als we vergeten wat de Heer Jezus voor ons op het kruis heeft gedaan, vergeten we ook dat Hij dat tevens voor die ander heeft gedaan. We mogen en moeten van onszelf zeggen dat we de voornaamste zondaar zijn, zoals ook Paulus dat heeft gedaan (1Tm 1:15).

Het gaat niet om het afmeten van het aantal zonden of de ernst ervan, maar om het eigen besef van het eigen kwaad. Niemand beter dan ikzelf weet toch van al mijn vele en vuile zonden? Als we daarvan overtuigd zijn, zal de satan ook niet de kans krijgen onze vrede weg te nemen door ons te herinneren aan de zonden die we hebben gedaan.

Er was een man die het moeilijk vond om te aanvaarden dat zijn zonden weg waren. Hij bleef maar staren op zijn zondigheid. Bij hem had de satan succes door hem steeds aan zijn zonden te herinneren. Hij dacht altijd: ‘Ik ben zo slecht. Mijn zonden zijn zo groot.’ Hij sprak daar een keer met een evangelist over. Die zei tegen deze man, die werkelijk in grote gewetensnood was: ‘Maar we hebben een grote God, “want Hij vergeeft veelvuldig” (Js 55:7). Hij werpt al onze zonden achter Zijn rug’ (Js 38:17). ‘Ja’, antwoordde de man, ‘maar als Hij Zich omdraait, ziet Hij ze weer.’

De evangelist wees hem er vervolgens op dat in de Bijbel ook staat dat Hij al de zonden “in de diepten van de zee” werpt (Mi 7:19). ‘Ja’, wierp de man weer tegen, ‘maar er staat ook in de Schrift dat er een tijd zal komen dat de zee droog wordt. en dan zal Hij de zonden weer zien.’ Toen zei de evangelist: ‘Maar er staat ook geschreven dat God de zonden niet meer gedenkt’ (Hb 8:12). Toen gaf de man zich gewonnen en vond vrede.

Het is een geweldige wetenschap dat God Zich de zonden niet meer herinnert. Dat geldt natuurlijk alleen als ze met oprecht berouw voor Hem zijn beleden. Als wij iets vergeten, is dat zwakheid, een beperking van ons vermogen om dingen te onthouden. We kunnen wel van iets zeggen: ‘Nu denk ik er niet meer aan’, maar op hetzelfde moment dat we dit zeggen, denken we juist wel en heel bewust eraan. Maar God kan bewust niet meer aan iets denken, zodat Hij de zonden niet meer gedenkt en ze ons niet meer voorhoudt, omdat ze weg zijn.

We kunnen dus het volgende zeggen:
1. God werpt ons onze zonden niet meer voor de voeten, want Hij denkt er niet meer aan.
2. De satan heeft geen enkel recht ons op onze zonden te wijzen en ons geweten onrustig te maken, omdat onze zonden voor God niet meer bestaan.
3. Gezien deze beide feiten mogen wij een kind van God niet aan zijn of haar verleden herinneren, want daarover is alles door God geregeld met als basis het werk van Zijn Zoon aan het kruis.

Na de vraag van de Sulammitische om haar niet haar zwartheid te verwijten, zegt ze iets erover hoe haar broers haar hebben behandeld. Het is alsof ze hiermee haar vraag motiveert om haar zwartheid haar niet na te dragen. Het toont aan hoe gevoelig ze is voor haar omgeving. Ze voelt zich onbegrepen, zowel door de dochters van Jeruzalem als door haar broers. Met haar broers heeft ze een nauwere band dan met de dochters van Jeruzalem. Wat die haar hebben aangedaan, doet haar ook meer pijn.

Ze noemt haar broers niet ‘de zonen van mijn vader’, maar “de zonen van mijn moeder”. Dat herinnert aan de gemeenschappelijke positie, die van de genade (Gl 4:26-28). Ze delen de positie, maar hun praktijk is anders. De broers maken niet de ontwikkeling door die de bruid doormaakt.

Ze vertelt van haar broers dat zij kwaad op haar waren geworden. Waarom dat was, zegt ze niet. Een mogelijkheid kan zijn dat ze jaloers waren op haar, hun eenvoudige zus, vanwege haar nauwe relatie met koning Salomo. We zien iets dergelijks bij de broers van Jozef, die ook jaloers waren omdat Jozef het hart van Jakob blij maakte. De broers van de Sulammitische stuurden haar weg met een opdracht. Deze broers hadden daartoe blijkbaar de macht. De broers zijn veel sterker dan het meisje. Ze hebben haar gedwongen om de wijngaarden te bewaken.

We kunnen hier een toepassing maken met betrekking tot onze gezinnen. In gezinnen met kinderen kan het voorkomen dat sommige kinderen een soort macht over een ander kind hebben. Het is goed dat de ouders in het oog houden hoe hun kinderen met elkaar omgaan. Aanvaarden ze elkaar of willen ze elkaar gebruiken? Is er iemand – misschien de oudste of de sterkste of de slimste – die een ander lid van het gezin manipuleert door zijn overmacht te misbruiken om de ander iets te laten doen wat hem of haar voordeel oplevert?

Het is belangrijk dat we als ouders erop toezien dat de kinderen hun opdrachten alleen van ons als ouders krijgen. Ouders zijn verantwoordelijk voor wat hun kinderen doen zolang zij nog niet zelfstandig zijn en voor zichzelf kunnen zorgen.

Het voorgaande is ook belangrijk in de gemeente, die bestaat uit sterkere en zwakkere persoonlijkheden. We moeten oppassen dat de sterkere persoonlijkheden niet over de zwakkere heersen en bepalen wat zij doen. Daarom is het goed ons af te vragen: Hoe gedraag ik mij tegenover mijn broeder of zuster? Dien ik hen werkelijk, zonder te eisen of zelfs te manipuleren?

De broers hebben dus hun zus weggestuurd met de opdracht de wijngaarden te bewaken. Hoe ze die opdracht heeft uitgevoerd, wordt niet vermeld. Wel zegt ze van zichzelf dat ze haar eigen wijngaard niet heeft bewaakt. Hier zien we het geval dat iemand gedwongen wordt iets te doen en daardoor tekortschiet in het voldoen van wat in de allereerste plaats had moeten gebeuren. Een opgelegde verplichting om voor anderen te werken kan tot gevolg hebben dat de verantwoordelijkheid voor het eigen werk wordt vergeten.

In verband met de toepassing op onze gezinnen kunnen we hier leren dat we onze kinderen opdrachten moeten geven die ze kunnen uitvoeren, waarvoor ze de kracht en de capaciteiten hebben. We zullen dus bij een opdracht die we aan een kind geven, rekening houden met zijn leeftijd en aanleg. Voor de gemeente geldt hetzelfde. Ook daar moeten we iets van iemand vragen waartoe hij in staat is, wat past bij zijn of haar talenten en niet daarbovenuit gaan.

Het kan gebeuren dat wij het heel druk hebben – naar onze mening natuurlijk met goede dingen – maar dat onze activiteiten ten koste van onze eerste verantwoordelijkheid gaan. Zo moeten vaders in de eerste plaats vaders zijn en geen workaholics. Zij moeten de verantwoordelijkheid van het vaderschap niet overlaten aan hun vrouw. Moeders moeten moeders zijn, geen carrièrejagers. Het gaat om het stellen van de juiste prioriteiten. Het bewaken van de eigen wijngaard, het eigen gezin, moet de eerste plaats innemen. Onze baas mag veel van ons vragen en als we eigen baas zijn, mogen we veel van onszelf vragen. Maar dat betekent niet dat we ons gezin mogen verwaarlozen.

Iemand vertelde dat enkele van zijn kinderen de Heer niet volgden. Hij zei dat hij een periode in zijn leven had gehad waarin hij volledig opging in zijn werk. Laat in de avond kwam hij thuis, sliep, stond vroeg op en vertrok weer. Zijn kinderen zag hij nauwelijks, evenals dat zijn kinderen hem nauwelijks zagen. Het was juist in een periode dat door die kinderen belangrijke levensbeslissingen werden genomen, waarbij ze de aandacht van hun vader en het gesprek met hem zo nodig hadden. Hij betreurt dat nu zeer. Laat het een waarschuwend voorbeeld zijn voor ieder die dit herkent.

Wat betekent het om de “eigen wijngaard” te bewaken? Het betekent dat we een terrein hebben dat ons door de Heer Jezus is gegeven om daarop voor Hem te werken. Zijn bedoeling is dat wij op dat terrein vrucht voor hem voortbrengen. De wijngaard spreekt van vreugde. Hij wil dat we zo omgaan met wat Hij ons heeft gegeven, dat Hij er blij van wordt. Gezinnen, maar ook gemeenten, zijn terreinen waar we allemaal een verantwoordelijkheid hebben. Als we ons die verantwoordelijkheid bewust zijn en daaraan ook voldoen, zal dat zowel Gods hart als dat van onszelf verheugen.

Het is belangrijk dat we dat terrein bewaken. Bewaken betekent dat we met een vijand te maken hebben. We moeten voortdurend op onze hoede zijn voor zijn aanvallen. In het volgende hoofdstuk lezen we over vossen die erop uit zijn de wijngaarden te bederven, met de vraag van de bruid: “Vang voor ons de vossen” (Hl 2:15). Maar hier gaat het om het feit dat wij de verantwoordelijkheid hebben onze wijngaard te beschermen.

Vers 6

Verantwoording en falen


Wat de bruid in het vorige vers zegt over haar donker zijn, zegt ze vanuit haar eigen gevoelens daarover. Het houdt de erkenning in dat ze zelf zondig is. Dat is een belangrijk bewustzijn. Nu spreekt ze opnieuw over haar donker zijn, maar dit keer doet ze dat tegenover anderen. Ze zegt dat die anderen haar er niet op moeten aankijken dat ze donker is. Haar openhartigheid over haar verleden mag er niet toe leiden dat er op haar wordt neergezien. Ze kan er niets aan doen dat ze donker is, want het komt door de hete stralen van de zon. Daaraan was ze blootgesteld, omdat haar broers haar dwongen de wijngaarden te bewaken. Ze vraagt begrip en aanvaarding ondanks wat ze is.

Een les voor ons is dat we niet op anderen moeten neerkijken als ze iets van hun verleden hebben verteld. Nog erger is het als we iemand voor de voeten werpen wat een slecht mens hij is, terwijl hij berouw over zijn zonden heeft getoond en ze heeft beleden. Dan moeten we naar elkaar kijken op de manier waarop de Heer Jezus naar ons kijkt. We weten dat we van onszelf ook donker, zondig zijn. Het kan gebeuren dat die donkerheid weer zichtbaar wordt doordat iemand zondigt. Dan moeten we daar wel over praten, niet met anderen, maar met de betreffende persoon zelf.

Hier gaat het er echter om dat we anderen eens fijntjes, of misschien wel grof, aan zijn verleden herinneren, omdat die ander ons dwars zit. Dan leven we zelf niet in verbinding met de Heer Jezus, in het besef van onze eigen zondigheid. Als we vergeten wat de Heer Jezus voor ons op het kruis heeft gedaan, vergeten we ook dat Hij dat tevens voor die ander heeft gedaan. We mogen en moeten van onszelf zeggen dat we de voornaamste zondaar zijn, zoals ook Paulus dat heeft gedaan (1Tm 1:15).

Het gaat niet om het afmeten van het aantal zonden of de ernst ervan, maar om het eigen besef van het eigen kwaad. Niemand beter dan ikzelf weet toch van al mijn vele en vuile zonden? Als we daarvan overtuigd zijn, zal de satan ook niet de kans krijgen onze vrede weg te nemen door ons te herinneren aan de zonden die we hebben gedaan.

Er was een man die het moeilijk vond om te aanvaarden dat zijn zonden weg waren. Hij bleef maar staren op zijn zondigheid. Bij hem had de satan succes door hem steeds aan zijn zonden te herinneren. Hij dacht altijd: ‘Ik ben zo slecht. Mijn zonden zijn zo groot.’ Hij sprak daar een keer met een evangelist over. Die zei tegen deze man, die werkelijk in grote gewetensnood was: ‘Maar we hebben een grote God, “want Hij vergeeft veelvuldig” (Js 55:7). Hij werpt al onze zonden achter Zijn rug’ (Js 38:17). ‘Ja’, antwoordde de man, ‘maar als Hij Zich omdraait, ziet Hij ze weer.’

De evangelist wees hem er vervolgens op dat in de Bijbel ook staat dat Hij al de zonden “in de diepten van de zee” werpt (Mi 7:19). ‘Ja’, wierp de man weer tegen, ‘maar er staat ook in de Schrift dat er een tijd zal komen dat de zee droog wordt. en dan zal Hij de zonden weer zien.’ Toen zei de evangelist: ‘Maar er staat ook geschreven dat God de zonden niet meer gedenkt’ (Hb 8:12). Toen gaf de man zich gewonnen en vond vrede.

Het is een geweldige wetenschap dat God Zich de zonden niet meer herinnert. Dat geldt natuurlijk alleen als ze met oprecht berouw voor Hem zijn beleden. Als wij iets vergeten, is dat zwakheid, een beperking van ons vermogen om dingen te onthouden. We kunnen wel van iets zeggen: ‘Nu denk ik er niet meer aan’, maar op hetzelfde moment dat we dit zeggen, denken we juist wel en heel bewust eraan. Maar God kan bewust niet meer aan iets denken, zodat Hij de zonden niet meer gedenkt en ze ons niet meer voorhoudt, omdat ze weg zijn.

We kunnen dus het volgende zeggen:
1. God werpt ons onze zonden niet meer voor de voeten, want Hij denkt er niet meer aan.
2. De satan heeft geen enkel recht ons op onze zonden te wijzen en ons geweten onrustig te maken, omdat onze zonden voor God niet meer bestaan.
3. Gezien deze beide feiten mogen wij een kind van God niet aan zijn of haar verleden herinneren, want daarover is alles door God geregeld met als basis het werk van Zijn Zoon aan het kruis.

Na de vraag van de Sulammitische om haar niet haar zwartheid te verwijten, zegt ze iets erover hoe haar broers haar hebben behandeld. Het is alsof ze hiermee haar vraag motiveert om haar zwartheid haar niet na te dragen. Het toont aan hoe gevoelig ze is voor haar omgeving. Ze voelt zich onbegrepen, zowel door de dochters van Jeruzalem als door haar broers. Met haar broers heeft ze een nauwere band dan met de dochters van Jeruzalem. Wat die haar hebben aangedaan, doet haar ook meer pijn.

Ze noemt haar broers niet ‘de zonen van mijn vader’, maar “de zonen van mijn moeder”. Dat herinnert aan de gemeenschappelijke positie, die van de genade (Gl 4:26-28). Ze delen de positie, maar hun praktijk is anders. De broers maken niet de ontwikkeling door die de bruid doormaakt.

Ze vertelt van haar broers dat zij kwaad op haar waren geworden. Waarom dat was, zegt ze niet. Een mogelijkheid kan zijn dat ze jaloers waren op haar, hun eenvoudige zus, vanwege haar nauwe relatie met koning Salomo. We zien iets dergelijks bij de broers van Jozef, die ook jaloers waren omdat Jozef het hart van Jakob blij maakte. De broers van de Sulammitische stuurden haar weg met een opdracht. Deze broers hadden daartoe blijkbaar de macht. De broers zijn veel sterker dan het meisje. Ze hebben haar gedwongen om de wijngaarden te bewaken.

We kunnen hier een toepassing maken met betrekking tot onze gezinnen. In gezinnen met kinderen kan het voorkomen dat sommige kinderen een soort macht over een ander kind hebben. Het is goed dat de ouders in het oog houden hoe hun kinderen met elkaar omgaan. Aanvaarden ze elkaar of willen ze elkaar gebruiken? Is er iemand – misschien de oudste of de sterkste of de slimste – die een ander lid van het gezin manipuleert door zijn overmacht te misbruiken om de ander iets te laten doen wat hem of haar voordeel oplevert?

Het is belangrijk dat we als ouders erop toezien dat de kinderen hun opdrachten alleen van ons als ouders krijgen. Ouders zijn verantwoordelijk voor wat hun kinderen doen zolang zij nog niet zelfstandig zijn en voor zichzelf kunnen zorgen.

Het voorgaande is ook belangrijk in de gemeente, die bestaat uit sterkere en zwakkere persoonlijkheden. We moeten oppassen dat de sterkere persoonlijkheden niet over de zwakkere heersen en bepalen wat zij doen. Daarom is het goed ons af te vragen: Hoe gedraag ik mij tegenover mijn broeder of zuster? Dien ik hen werkelijk, zonder te eisen of zelfs te manipuleren?

De broers hebben dus hun zus weggestuurd met de opdracht de wijngaarden te bewaken. Hoe ze die opdracht heeft uitgevoerd, wordt niet vermeld. Wel zegt ze van zichzelf dat ze haar eigen wijngaard niet heeft bewaakt. Hier zien we het geval dat iemand gedwongen wordt iets te doen en daardoor tekortschiet in het voldoen van wat in de allereerste plaats had moeten gebeuren. Een opgelegde verplichting om voor anderen te werken kan tot gevolg hebben dat de verantwoordelijkheid voor het eigen werk wordt vergeten.

In verband met de toepassing op onze gezinnen kunnen we hier leren dat we onze kinderen opdrachten moeten geven die ze kunnen uitvoeren, waarvoor ze de kracht en de capaciteiten hebben. We zullen dus bij een opdracht die we aan een kind geven, rekening houden met zijn leeftijd en aanleg. Voor de gemeente geldt hetzelfde. Ook daar moeten we iets van iemand vragen waartoe hij in staat is, wat past bij zijn of haar talenten en niet daarbovenuit gaan.

Het kan gebeuren dat wij het heel druk hebben – naar onze mening natuurlijk met goede dingen – maar dat onze activiteiten ten koste van onze eerste verantwoordelijkheid gaan. Zo moeten vaders in de eerste plaats vaders zijn en geen workaholics. Zij moeten de verantwoordelijkheid van het vaderschap niet overlaten aan hun vrouw. Moeders moeten moeders zijn, geen carrièrejagers. Het gaat om het stellen van de juiste prioriteiten. Het bewaken van de eigen wijngaard, het eigen gezin, moet de eerste plaats innemen. Onze baas mag veel van ons vragen en als we eigen baas zijn, mogen we veel van onszelf vragen. Maar dat betekent niet dat we ons gezin mogen verwaarlozen.

Iemand vertelde dat enkele van zijn kinderen de Heer niet volgden. Hij zei dat hij een periode in zijn leven had gehad waarin hij volledig opging in zijn werk. Laat in de avond kwam hij thuis, sliep, stond vroeg op en vertrok weer. Zijn kinderen zag hij nauwelijks, evenals dat zijn kinderen hem nauwelijks zagen. Het was juist in een periode dat door die kinderen belangrijke levensbeslissingen werden genomen, waarbij ze de aandacht van hun vader en het gesprek met hem zo nodig hadden. Hij betreurt dat nu zeer. Laat het een waarschuwend voorbeeld zijn voor ieder die dit herkent.

Wat betekent het om de “eigen wijngaard” te bewaken? Het betekent dat we een terrein hebben dat ons door de Heer Jezus is gegeven om daarop voor Hem te werken. Zijn bedoeling is dat wij op dat terrein vrucht voor hem voortbrengen. De wijngaard spreekt van vreugde. Hij wil dat we zo omgaan met wat Hij ons heeft gegeven, dat Hij er blij van wordt. Gezinnen, maar ook gemeenten, zijn terreinen waar we allemaal een verantwoordelijkheid hebben. Als we ons die verantwoordelijkheid bewust zijn en daaraan ook voldoen, zal dat zowel Gods hart als dat van onszelf verheugen.

Het is belangrijk dat we dat terrein bewaken. Bewaken betekent dat we met een vijand te maken hebben. We moeten voortdurend op onze hoede zijn voor zijn aanvallen. In het volgende hoofdstuk lezen we over vossen die erop uit zijn de wijngaarden te bederven, met de vraag van de bruid: “Vang voor ons de vossen” (Hl 2:15). Maar hier gaat het om het feit dat wij de verantwoordelijkheid hebben onze wijngaard te beschermen.

Vers 7

Waar weidt U de kudde?


Nu richt de bruid zich tot de bruidegom. Tot hem richt ze zich na haar eigen falen in haar werk. Dit is wat de Heer wil dat ook wij doen als we gefaald hebben. Dan moeten we niet in zelfmedelijden de moed opgeven, maar naar Hem gaan. Ze richt zich tot hem als iemand die ze kent en innig liefheeft. De aantrekkingskracht van de liefde is groter dan de verslagenheid door het falen. Ons falen kan nooit groter zijn dan de liefde van Christus. Dat mogen we steeds in gedachten houden.

Dat heeft ook Petrus ervaren. De Heer Jezus spreekt al van tevoren over zijn falen, maar Hij zegt erbij dat Hij voor hem heeft gebeden dat zijn geloof niet zou ophouden (Lk 22:31-32). Wie de Heer van harte liefheeft, is bedroefd over zijn eigen falen, maar is ook overtuigd van de liefde van de Heer Die een falende volgeling nooit afschrijft, maar altijd een nieuwe kans geeft.

Het falen van de bruid brengt haar terug bij hem die zij innig liefheeft om weer in zijn gezelschap te zijn. Ze beseft dat ze voedsel en rust nodig heeft. Het is afmattend om werk te doen waarbij de Heer Jezus niet betrokken is. Als we dat ervaren, voelen we honger en verlangen we naar rust. Dit is de volgorde: eerst voedsel en dan rust (vgl. Ez 34:15). Een hongerig schaap zal niet rusten, voordat het iets gevonden heeft om de honger te stillen.

Alleen de Heer Jezus kan ons voedsel geven dat onze geestelijke honger stilt en kracht schenkt om in gemeenschap met Hem en voor Hem te leven. Dat voedsel is Hij in feite Zelf. We voeden ons met Hem als we Gods Woord lezen, want dat spreekt helemaal over Hem (Jh 5:39). Dan krijgen we ook rust voor onze zielen. Het is belangrijk de dag te beginnen met voedsel uit het Woord van God. Als het dan middag wordt, als de zon op zijn heetst is, dat wil zeggen als de omstandigheden van het leven moeilijk worden (Mt 13:6; 21), zullen we onze weg in de kracht van dit voedsel kunnen voortzetten (1Kn 19:5-8).

Even een praktische toepassing. Als we op ons werk rond het middaguur lunchpauze hebben, wat doen we dan? Zijn er mogelijkheden om iets uit het Woord van God te lezen? Of zijn we constant bezig? Ik weet van een vertegenwoordiger die altijd druk bezig was. Hij moest zijn streefaantal verkopen halen. Daarmee was hij bezig. Als hij enkele klanten had gehad en het was tijd om wat te eten, dan reed hij naar een rustige plek om zijn brood te eten. Terwijl hij zijn brood at, dacht hij erover na hoe de gesprekken met de klanten die morgen waren verlopen en hoe hij de volgende gesprekken zou aanpakken in plaats van tot rust te komen door iets uit het Woord van God te lezen. Het zal niet voor iedereen gelden en ook niet voor elke pauze, maar zijn we op zijn minst erop uit om, als de mogelijkheden er zijn, een pauze zo te benutten?

Het gaat de bruid erom te zijn op de plaats waar hij weidt en hij de kudde laat rusten. Ze zoekt de persoonlijke betrekking met hem. Dat is voor ons een belangrijk voorbeeld. Er is niets zo belangrijk als een persoonlijke en levende relatie met de Heer Jezus. We behoren bij Zijn kudde, we zijn samen met andere gelovigen die Hem ook volgen, maar we gaan niet in de massa op. Als we de kudde zoeken, is dat om bij Hem te zijn. We volgen niet een groep en ontlenen daaraan niet onze identiteit, maar we volgen Hem met Wie ieder van ons een eigen relatie heeft. De goede Herder kent elk schaap van Zijn kudde “bij name” (Jh 10:3).

De bruid wil niet opgaan in de massa en daar als een gesluierde rondlopen. Die plaats zou ze moeten innemen als ze zich zou voegen bij ‘de kudden van uw metgezellen’, dat zijn andere kudden dan die van hem. Ze zegt hiermee dat haar persoonlijke verhouding tot hem niet via anderen kan lopen. We zien een illustratie daarvan in de christenheid. Daarin zijn gezelschappen van mensen die menselijke leiders volgen. Het zijn leiders die wel voor de Heer bezig zijn, maar de schapen toch om zichzelf vergaderen. Ze nemen de plaats van ‘middelaar’ in tussen het volk van God en God Zelf. Zulke leiders spreken over ‘mijn gemeente’, terwijl alleen de Heer Jezus dat kan zeggen.

We kunnen alleen geestelijk groeien als we een persoonlijke relatie met de Heer Jezus hebben. Als we naar Gods Woord luisteren, waar gaat het ons dan om? Vinden we het belangrijk wie het zegt en hoe het gezegd wordt? Of staan we werkelijk open voor wat God ons te zeggen heeft? De norm van onze beoordeling moet zijn of de dingen die worden gezegd onze relatie met de Heer Jezus verstevigen. De prediker verdwijnt, maar Christus blijft.

We zien dat bij de kamerling in Handelingen 8. Hij krijgt van de evangelist Filippus onderwijs uit Gods Woord en wordt ook door hem gedoopt. Vervolgens verdwijnt Filippus. We lezen niet dat de kamerling verdrietig achterbleef, omdat zijn leraar nu weg was, maar het tegendeel: hij ging zijn weg met blijdschap (Hd 8:26-39). Iedere prediker die door de Heer geroepen is om met Gods Woord te dienen, wil niet anders dan dat degene die hij met Gods Woord heeft mogen dienen, zijn weg met vreugde in gemeenschap met de Heer gaat. We moeten niet tevreden zijn met mensen, wie dan ook, maar alleen met de Heer. Dat is wat we hier van de bruid kunnen leren.

Vers 7

Waar weidt U de kudde?


Nu richt de bruid zich tot de bruidegom. Tot hem richt ze zich na haar eigen falen in haar werk. Dit is wat de Heer wil dat ook wij doen als we gefaald hebben. Dan moeten we niet in zelfmedelijden de moed opgeven, maar naar Hem gaan. Ze richt zich tot hem als iemand die ze kent en innig liefheeft. De aantrekkingskracht van de liefde is groter dan de verslagenheid door het falen. Ons falen kan nooit groter zijn dan de liefde van Christus. Dat mogen we steeds in gedachten houden.

Dat heeft ook Petrus ervaren. De Heer Jezus spreekt al van tevoren over zijn falen, maar Hij zegt erbij dat Hij voor hem heeft gebeden dat zijn geloof niet zou ophouden (Lk 22:31-32). Wie de Heer van harte liefheeft, is bedroefd over zijn eigen falen, maar is ook overtuigd van de liefde van de Heer Die een falende volgeling nooit afschrijft, maar altijd een nieuwe kans geeft.

Het falen van de bruid brengt haar terug bij hem die zij innig liefheeft om weer in zijn gezelschap te zijn. Ze beseft dat ze voedsel en rust nodig heeft. Het is afmattend om werk te doen waarbij de Heer Jezus niet betrokken is. Als we dat ervaren, voelen we honger en verlangen we naar rust. Dit is de volgorde: eerst voedsel en dan rust (vgl. Ez 34:15). Een hongerig schaap zal niet rusten, voordat het iets gevonden heeft om de honger te stillen.

Alleen de Heer Jezus kan ons voedsel geven dat onze geestelijke honger stilt en kracht schenkt om in gemeenschap met Hem en voor Hem te leven. Dat voedsel is Hij in feite Zelf. We voeden ons met Hem als we Gods Woord lezen, want dat spreekt helemaal over Hem (Jh 5:39). Dan krijgen we ook rust voor onze zielen. Het is belangrijk de dag te beginnen met voedsel uit het Woord van God. Als het dan middag wordt, als de zon op zijn heetst is, dat wil zeggen als de omstandigheden van het leven moeilijk worden (Mt 13:6; 21), zullen we onze weg in de kracht van dit voedsel kunnen voortzetten (1Kn 19:5-8).

Even een praktische toepassing. Als we op ons werk rond het middaguur lunchpauze hebben, wat doen we dan? Zijn er mogelijkheden om iets uit het Woord van God te lezen? Of zijn we constant bezig? Ik weet van een vertegenwoordiger die altijd druk bezig was. Hij moest zijn streefaantal verkopen halen. Daarmee was hij bezig. Als hij enkele klanten had gehad en het was tijd om wat te eten, dan reed hij naar een rustige plek om zijn brood te eten. Terwijl hij zijn brood at, dacht hij erover na hoe de gesprekken met de klanten die morgen waren verlopen en hoe hij de volgende gesprekken zou aanpakken in plaats van tot rust te komen door iets uit het Woord van God te lezen. Het zal niet voor iedereen gelden en ook niet voor elke pauze, maar zijn we op zijn minst erop uit om, als de mogelijkheden er zijn, een pauze zo te benutten?

Het gaat de bruid erom te zijn op de plaats waar hij weidt en hij de kudde laat rusten. Ze zoekt de persoonlijke betrekking met hem. Dat is voor ons een belangrijk voorbeeld. Er is niets zo belangrijk als een persoonlijke en levende relatie met de Heer Jezus. We behoren bij Zijn kudde, we zijn samen met andere gelovigen die Hem ook volgen, maar we gaan niet in de massa op. Als we de kudde zoeken, is dat om bij Hem te zijn. We volgen niet een groep en ontlenen daaraan niet onze identiteit, maar we volgen Hem met Wie ieder van ons een eigen relatie heeft. De goede Herder kent elk schaap van Zijn kudde “bij name” (Jh 10:3).

De bruid wil niet opgaan in de massa en daar als een gesluierde rondlopen. Die plaats zou ze moeten innemen als ze zich zou voegen bij ‘de kudden van uw metgezellen’, dat zijn andere kudden dan die van hem. Ze zegt hiermee dat haar persoonlijke verhouding tot hem niet via anderen kan lopen. We zien een illustratie daarvan in de christenheid. Daarin zijn gezelschappen van mensen die menselijke leiders volgen. Het zijn leiders die wel voor de Heer bezig zijn, maar de schapen toch om zichzelf vergaderen. Ze nemen de plaats van ‘middelaar’ in tussen het volk van God en God Zelf. Zulke leiders spreken over ‘mijn gemeente’, terwijl alleen de Heer Jezus dat kan zeggen.

We kunnen alleen geestelijk groeien als we een persoonlijke relatie met de Heer Jezus hebben. Als we naar Gods Woord luisteren, waar gaat het ons dan om? Vinden we het belangrijk wie het zegt en hoe het gezegd wordt? Of staan we werkelijk open voor wat God ons te zeggen heeft? De norm van onze beoordeling moet zijn of de dingen die worden gezegd onze relatie met de Heer Jezus verstevigen. De prediker verdwijnt, maar Christus blijft.

We zien dat bij de kamerling in Handelingen 8. Hij krijgt van de evangelist Filippus onderwijs uit Gods Woord en wordt ook door hem gedoopt. Vervolgens verdwijnt Filippus. We lezen niet dat de kamerling verdrietig achterbleef, omdat zijn leraar nu weg was, maar het tegendeel: hij ging zijn weg met blijdschap (Hd 8:26-39). Iedere prediker die door de Heer geroepen is om met Gods Woord te dienen, wil niet anders dan dat degene die hij met Gods Woord heeft mogen dienen, zijn weg met vreugde in gemeenschap met de Heer gaat. We moeten niet tevreden zijn met mensen, wie dan ook, maar alleen met de Heer. Dat is wat we hier van de bruid kunnen leren.

Vers 8

Volg de sporen van de schapen


De bruidegom geeft direct antwoord op de vraag van de bruid, waar hij de kudde weidt. Zijn beginwoorden zijn: “Als u het niet weet.” Hierin ligt een zacht verwijt. Er klinkt in door dat ze het had kunnen weten. Als dit zachte verwijt mogelijk verkeerd zou worden begrepen door de bruid en als afwijzing zou worden opgevat, wordt door zijn volgende woorden duidelijk dat daarvan geen sprake is. Hij noemt haar de “allermooiste onder de vrouwen”. Dat houdt in dat hij haar zegt hoe bijzonder ze voor hem is. Hoewel hij haar een zacht verwijt moet maken, waardeert hij het dat zij met haar vraag bij hem komt.

De Heer Jezus moet ons ook wel eens een zacht verwijt maken over dingen die we vragen, maar waarvan we het antwoord hadden moeten weten (vgl. Jh 14:8-9; vgl. Hb 5:11-14). Tegelijk waardeert Hij het dat we met onze vragen bij Hem komen en Hij gaat erop in. Hij wijst ons niet af.

We kunnen hier de toepassing maken op de situatie dat onze kinderen met vragen bij ons komen, ook met vragen waarop ze het antwoord al zouden moeten weten. Hoe reageren wij dan? Reageren we dan bijvoorbeeld als volgt: ‘Waarom vraag je dat, sufferd? Dat heb ik je toch al gezegd?’ Een kind kan iets vergeten zijn. Als dat zo is, moeten we niet tegen het kind uitvallen.

We mogen niet vergeten dat wijzelf ook voortdurend door de Heer worden opgevoed. Wij zitten allemaal op de school van het leven, zowel ouders als kinderen. Hetzelfde kunnen we zeggen van jonge mensen in de gemeente. Hoe gaan wij als ouderen met hen om? Hebben we geduld om bepaalde dingen vaker uit te leggen, zo vaak als het maar voor hen nodig is?

De bruid krijgt als antwoord dat ze de sporen van de schapen moet volgen om te zien waar hij de kudde weidt en laat rusten. Het woord “volg” is letterlijk “ga uit”. Ze krijgt dus de opdracht om uit te gaan, naar buiten te gaan om daar die sporen te volgen. Het betekent dat ze op een plaats was die ze moest verlaten, waar ze niet thuishoorde. Er is afstand tussen haar en de bruidegom. Om bij hem te komen moet ze eerst weggaan uit de omgeving waar ze is. Ze bewoog zich in een andere wereld dan waarin hij de kudde voedde. Als ze weggaat, kan ze anderen volgen die bij hem horen.

Voor ons geldt hetzelfde. Als we ons in geestelijk opzicht ergens bevinden waar we niet thuishoren, waar we de Heer Jezus missen, waar Hij ook niet kan zijn, dan mogen we Hem vragen waar Hij is. Dan zal Hij ons zeggen dat we uit die omgeving weg moeten gaan. Dat kan betrekking hebben op het comfort waarmee we ons hebben omringd. Het kan ook betekenen dat we menselijke tradities moeten loslaten, omdat die ons geloofsleven verstikken. Ook betekent het dat we moeten weggaan uit een gemeenschap die een menselijk systeem is geworden, wat wil zeggen dat niet Gods Woord bepalend is, maar wat mensen voor goed achten (Hb 13:13).

Vervolgens zegt Hij dat we de sporen van de schapen moeten volgen. Met ‘de schapen’ worden gelovigen bedoeld (Jh 10:27; Jh 21:17). De schapen waar het hier om gaat, zijn schapen die in de waarheid staan met betrekking tot de gemeente en daar ook naar leven. Veel gelovigen vandaag zijn wel schapen, maar ze hebben geen ‘kuddebewustzijn’. Ze hebben er geen besef van dat ze bij de ene kudde van de ene Herder behoren. Dat blijkt daaruit dat ze geen besef hebben van de gemeente van Christus waartoe alle gelovigen behoren. Ze menen dat ze lid moeten zijn van deze of gene kerk of groep en hebben geen oog voor het feit dat er voor God slechts “één kudde”, waartoe alle ware gelovigen behoren, met “één Herder”, de Heer Jezus, is (Jh 10:16).

De bruid kan de schapen van de bruidegom volgen door de “sporen” te volgen die zij hebben nagelaten. De ‘sporen’ zijn de afdrukken van de voeten van hen die al eerder zijn uitgegaan. ‘Sporen’ spreken ook van beweging en vooruitgang. Wie dit zoekt, moet dezelfde weg volgen en daartoe dezelfde acties ondernemen. Het gaat dus niet om het inslaan van een nieuwe weg, maar om het volgen van oude sporen of paden (Jr 6:16) die er al langer zijn. Ze zijn er “van [het] begin af” (1Jh 1:1). We kunnen terugdenken aan de waarheden van de gemeente en het bijeenkomen ervan, omdat deze woorden “tevoren zijn gesproken door de apostelen van onze Heer Jezus Christus” (Jd 1:17; vgl. 2Pt 3:2).

Het gaat om de woorden die “tevoren zijn gesproken”. Daarmee worden de woorden van de Schrift bedoeld. We hebben alles in de Bijbel. Het is niet nodig nieuwe dingen te bedenken. Als wij vragen hebben over het samenkomen bij de Heer, gaat het er niet om dat we iets nieuws moeten verzinnen. Dit betekent niet dat we de samenkomst niet op een andere manier zouden kunnen beleven. Het is goed om erover na te denken hoe ons enthousiasme voor de Heer groter kan worden en op welke manier daaraan uiting kan worden gegeven. Wie ernaar verlangt bij de Heer Jezus te zijn, zal ervoor zorgen dat het samenzijn rondom Hem geen sleur wordt, maar hij zal Hem elke keer opnieuw vanuit de grond van zijn hart willen eren.

Soms is het voorspelbaar hoe een samenkomst, een gebed of een toespraak verloopt. Dan is de vraag gerechtvaardigd of de Geest wel echt kan werken en harten vurig kan maken voor Christus. Als deze voorspelbare situaties vaak voorkomen, zal het goed zijn om samen de Heer te bidden of Hij wil aanwijzen wat we moeten veranderen om weer echt Zijn aanwezigheid te beleven. We willen immers bij Hem zijn?

Echt bij Hem te zijn betekent onder de indruk te komen van Wie Hij is. Wanneer er iets uit het Woord van God wordt gelezen, zullen we ons ervan bewust zijn dat God spreekt. We zullen, hardop of in ons hart, reageren: ‘God spreekt tot mij!’ We zullen openstaan voor wat Hij te zeggen heeft. Het Woord zal levend en krachtig voor ons zijn en in ons werken. Op die manier is er sprake van een levende relatie met de Heer.

We reageren allemaal op een verschillende manier op het Woord. Ouderen doen dat anders dan jongeren. Ieder doet het op zijn eigen manier. Er is geen bepaalde taal, een vakjargon dat men eerst moet kennen om de Heer te danken of Hem iets te vragen. Iedere gelovige mag op dezelfde manier met de Heer spreken zoals hij met anderen spreekt. Ook de intonatie mag gelijk blijven. We hoeven onze stem niet ineens anders te laten klinken als we iets uit Gods Woord voorlezen of als we hardop bidden.

Iedere gelovige, oud of jong, mag zichzelf zijn bij de Heer. We zijn allemaal uniek voor Hem en voor elkaar. Ieder kind dat de Heer ons in onze gezinnen heeft gegeven en ieder lid van de gemeente kent een eigen ontwikkeling en moet voor die ontwikkeling ook de ruimte krijgen. Het gaat over een nieuw enthousiasme in het leven met en bij de Heer. Dit leven ontwikkelt zich op sporen die er allang liggen. De sporen liggen vast, want het Woord ligt vast.

De bruidegom geeft de bruid vervolgens een taak: ze moet haar geiten weiden “bij de woningen van de herders”. Zelf is ze een schaap dat door de bruidegom op de weg van de andere schapen is gezet, een weg die voert naar hem. Hier krijgt ze te horen dat ze haar werk als herderin van de geiten moet gaan doen bij de woningen van zijn herders.

We kunnen deze woningen toepassen op de plaatselijke gemeenten. Daar zijn de herders van de Heer Jezus die als onderherders van Hem hun werk doen (1Pt 5:1-4). Allen die op zoek zijn naar een nieuwe beleving van hun omgang met de Heer Jezus, kunnen in de plaatselijke gemeente van deze herders leren hoe ze daar invulling aan kunnen geven. Het gaat over omgaan met elkaar, elkaar aanvaarden en van elkaar leren. ‘De woningen van de herders’ zijn plaatsen waar we in onze relatie met de Heer Jezus worden gestimuleerd, waar die verder wordt ontwikkeld of ook wel nieuw leven wordt ingeblazen.

Vers 8

Volg de sporen van de schapen


De bruidegom geeft direct antwoord op de vraag van de bruid, waar hij de kudde weidt. Zijn beginwoorden zijn: “Als u het niet weet.” Hierin ligt een zacht verwijt. Er klinkt in door dat ze het had kunnen weten. Als dit zachte verwijt mogelijk verkeerd zou worden begrepen door de bruid en als afwijzing zou worden opgevat, wordt door zijn volgende woorden duidelijk dat daarvan geen sprake is. Hij noemt haar de “allermooiste onder de vrouwen”. Dat houdt in dat hij haar zegt hoe bijzonder ze voor hem is. Hoewel hij haar een zacht verwijt moet maken, waardeert hij het dat zij met haar vraag bij hem komt.

De Heer Jezus moet ons ook wel eens een zacht verwijt maken over dingen die we vragen, maar waarvan we het antwoord hadden moeten weten (vgl. Jh 14:8-9; vgl. Hb 5:11-14). Tegelijk waardeert Hij het dat we met onze vragen bij Hem komen en Hij gaat erop in. Hij wijst ons niet af.

We kunnen hier de toepassing maken op de situatie dat onze kinderen met vragen bij ons komen, ook met vragen waarop ze het antwoord al zouden moeten weten. Hoe reageren wij dan? Reageren we dan bijvoorbeeld als volgt: ‘Waarom vraag je dat, sufferd? Dat heb ik je toch al gezegd?’ Een kind kan iets vergeten zijn. Als dat zo is, moeten we niet tegen het kind uitvallen.

We mogen niet vergeten dat wijzelf ook voortdurend door de Heer worden opgevoed. Wij zitten allemaal op de school van het leven, zowel ouders als kinderen. Hetzelfde kunnen we zeggen van jonge mensen in de gemeente. Hoe gaan wij als ouderen met hen om? Hebben we geduld om bepaalde dingen vaker uit te leggen, zo vaak als het maar voor hen nodig is?

De bruid krijgt als antwoord dat ze de sporen van de schapen moet volgen om te zien waar hij de kudde weidt en laat rusten. Het woord “volg” is letterlijk “ga uit”. Ze krijgt dus de opdracht om uit te gaan, naar buiten te gaan om daar die sporen te volgen. Het betekent dat ze op een plaats was die ze moest verlaten, waar ze niet thuishoorde. Er is afstand tussen haar en de bruidegom. Om bij hem te komen moet ze eerst weggaan uit de omgeving waar ze is. Ze bewoog zich in een andere wereld dan waarin hij de kudde voedde. Als ze weggaat, kan ze anderen volgen die bij hem horen.

Voor ons geldt hetzelfde. Als we ons in geestelijk opzicht ergens bevinden waar we niet thuishoren, waar we de Heer Jezus missen, waar Hij ook niet kan zijn, dan mogen we Hem vragen waar Hij is. Dan zal Hij ons zeggen dat we uit die omgeving weg moeten gaan. Dat kan betrekking hebben op het comfort waarmee we ons hebben omringd. Het kan ook betekenen dat we menselijke tradities moeten loslaten, omdat die ons geloofsleven verstikken. Ook betekent het dat we moeten weggaan uit een gemeenschap die een menselijk systeem is geworden, wat wil zeggen dat niet Gods Woord bepalend is, maar wat mensen voor goed achten (Hb 13:13).

Vervolgens zegt Hij dat we de sporen van de schapen moeten volgen. Met ‘de schapen’ worden gelovigen bedoeld (Jh 10:27; Jh 21:17). De schapen waar het hier om gaat, zijn schapen die in de waarheid staan met betrekking tot de gemeente en daar ook naar leven. Veel gelovigen vandaag zijn wel schapen, maar ze hebben geen ‘kuddebewustzijn’. Ze hebben er geen besef van dat ze bij de ene kudde van de ene Herder behoren. Dat blijkt daaruit dat ze geen besef hebben van de gemeente van Christus waartoe alle gelovigen behoren. Ze menen dat ze lid moeten zijn van deze of gene kerk of groep en hebben geen oog voor het feit dat er voor God slechts “één kudde”, waartoe alle ware gelovigen behoren, met “één Herder”, de Heer Jezus, is (Jh 10:16).

De bruid kan de schapen van de bruidegom volgen door de “sporen” te volgen die zij hebben nagelaten. De ‘sporen’ zijn de afdrukken van de voeten van hen die al eerder zijn uitgegaan. ‘Sporen’ spreken ook van beweging en vooruitgang. Wie dit zoekt, moet dezelfde weg volgen en daartoe dezelfde acties ondernemen. Het gaat dus niet om het inslaan van een nieuwe weg, maar om het volgen van oude sporen of paden (Jr 6:16) die er al langer zijn. Ze zijn er “van [het] begin af” (1Jh 1:1). We kunnen terugdenken aan de waarheden van de gemeente en het bijeenkomen ervan, omdat deze woorden “tevoren zijn gesproken door de apostelen van onze Heer Jezus Christus” (Jd 1:17; vgl. 2Pt 3:2).

Het gaat om de woorden die “tevoren zijn gesproken”. Daarmee worden de woorden van de Schrift bedoeld. We hebben alles in de Bijbel. Het is niet nodig nieuwe dingen te bedenken. Als wij vragen hebben over het samenkomen bij de Heer, gaat het er niet om dat we iets nieuws moeten verzinnen. Dit betekent niet dat we de samenkomst niet op een andere manier zouden kunnen beleven. Het is goed om erover na te denken hoe ons enthousiasme voor de Heer groter kan worden en op welke manier daaraan uiting kan worden gegeven. Wie ernaar verlangt bij de Heer Jezus te zijn, zal ervoor zorgen dat het samenzijn rondom Hem geen sleur wordt, maar hij zal Hem elke keer opnieuw vanuit de grond van zijn hart willen eren.

Soms is het voorspelbaar hoe een samenkomst, een gebed of een toespraak verloopt. Dan is de vraag gerechtvaardigd of de Geest wel echt kan werken en harten vurig kan maken voor Christus. Als deze voorspelbare situaties vaak voorkomen, zal het goed zijn om samen de Heer te bidden of Hij wil aanwijzen wat we moeten veranderen om weer echt Zijn aanwezigheid te beleven. We willen immers bij Hem zijn?

Echt bij Hem te zijn betekent onder de indruk te komen van Wie Hij is. Wanneer er iets uit het Woord van God wordt gelezen, zullen we ons ervan bewust zijn dat God spreekt. We zullen, hardop of in ons hart, reageren: ‘God spreekt tot mij!’ We zullen openstaan voor wat Hij te zeggen heeft. Het Woord zal levend en krachtig voor ons zijn en in ons werken. Op die manier is er sprake van een levende relatie met de Heer.

We reageren allemaal op een verschillende manier op het Woord. Ouderen doen dat anders dan jongeren. Ieder doet het op zijn eigen manier. Er is geen bepaalde taal, een vakjargon dat men eerst moet kennen om de Heer te danken of Hem iets te vragen. Iedere gelovige mag op dezelfde manier met de Heer spreken zoals hij met anderen spreekt. Ook de intonatie mag gelijk blijven. We hoeven onze stem niet ineens anders te laten klinken als we iets uit Gods Woord voorlezen of als we hardop bidden.

Iedere gelovige, oud of jong, mag zichzelf zijn bij de Heer. We zijn allemaal uniek voor Hem en voor elkaar. Ieder kind dat de Heer ons in onze gezinnen heeft gegeven en ieder lid van de gemeente kent een eigen ontwikkeling en moet voor die ontwikkeling ook de ruimte krijgen. Het gaat over een nieuw enthousiasme in het leven met en bij de Heer. Dit leven ontwikkelt zich op sporen die er allang liggen. De sporen liggen vast, want het Woord ligt vast.

De bruidegom geeft de bruid vervolgens een taak: ze moet haar geiten weiden “bij de woningen van de herders”. Zelf is ze een schaap dat door de bruidegom op de weg van de andere schapen is gezet, een weg die voert naar hem. Hier krijgt ze te horen dat ze haar werk als herderin van de geiten moet gaan doen bij de woningen van zijn herders.

We kunnen deze woningen toepassen op de plaatselijke gemeenten. Daar zijn de herders van de Heer Jezus die als onderherders van Hem hun werk doen (1Pt 5:1-4). Allen die op zoek zijn naar een nieuwe beleving van hun omgang met de Heer Jezus, kunnen in de plaatselijke gemeente van deze herders leren hoe ze daar invulling aan kunnen geven. Het gaat over omgaan met elkaar, elkaar aanvaarden en van elkaar leren. ‘De woningen van de herders’ zijn plaatsen waar we in onze relatie met de Heer Jezus worden gestimuleerd, waar die verder wordt ontwikkeld of ook wel nieuw leven wordt ingeblazen.

Vers 9

Paarden voor de wagens van de farao


De bruidegom noemt de bruid hier voor de eerste keer “mijn vriendin”. Dat ziet op de vertrouwelijke omgang tussen hen. Met een vriend of vriendin deel je intieme dingen, die je niet met iedereen deelt. Dat kan alleen als er een sfeer van volkomen vertrouwen en veiligheid is. De Heer Jezus noemt Zijn discipelen ook Zijn vrienden en Hij verbindt daarmee Zijn bewaring en bescherming (Lk 12:4). Hij noemt elders nog een voorwaarde om door Hem ‘vriend’ te kunnen worden genoemd en Zijn intieme mededelingen te kunnen ontvangen: dat is dat de discipel doet wat Hij gebiedt (Jh 15:14).

Vervolgens vergelijkt de bruidegom zijn bruid met paarden. Op het eerste gehoor klinkt dit voor ons, westerlingen, binnen een verhouding van liefde niet direct vleiend. We horen een man niet snel van zijn vrouw zeggen dat ze op een paard lijkt. De bruidegom zegt dat hier wel. Hij zegt het zelfs in het meervoud, paarden. Maar hij voegt eraan toe dat de paarden ervoor bestemd zijn de wagens van de farao te trekken. De paarden kwamen dus uit Egypte (vgl. 1Kn 10:28; 2Kr 1:16; 2Kr 9:28). Het zullen mooie en goed getrainde paarden zijn geweest, echte paradepaarden. Ze werden gebruikt om de prachtige wagens van de farao te trekken om overal waar ze komen zijn majesteit te tonen.

Als gelovigen behoren we allemaal zulke ‘paradepaarden’ van onze Heer Jezus te zijn, die Hem in de ‘wagens’ van ons leven meevoeren. We behoren Hem in ons leven te laten zien, zodat Zijn majesteit daarin zichtbaar wordt en alle licht van ons leven op Hem valt. Hij zegt hier dat wij zó voor Hem zijn. Dat betekent dat Hij Zich door ons kan verheerlijken. We weten van onszelf dat wij dat maar heel zwak waarmaken in ons leven. Toch ziet Hij in ons het verlangen om Hem te verheerlijken. We willen graag aan de mensen om ons heen laten zien wat Hij voor ons betekent, wat Hij voor ons geworden is door Zijn werk op het kruis. Hij heeft ons bevrijd uit de macht van de zonde en ons voor Zichzelf gekocht. We zijn nu helemaal van Hem.

Zoals gezegd, spreekt de bruidegom over paarden in het meervoud. We kunnen eraan denken dat het belangrijk is als er meerdere paarden voor een wagen ingespannen zijn, dat die paarden allemaal in dezelfde galop en met dezelfde snelheid lopen. Het laat zien dat we niet alleen individueel, maar ook samen de Heer Jezus groot maken. Een gemeenschappelijk getuigenis heeft grote kracht in de wereld. Als ieder persoonlijk vol is van de heerlijkheid van de Heer Jezus, zullen ruzies niet de kans krijgen om dit waardige getuigenis te ontsieren.

Het paard gehoorzaamt aan de teugels van de meester en het geeft zijn krachten in zijn dienst. Zo wil de Heilige Geest om zo te zeggen de teugels van ons persoonlijke en gemeenschappelijke leven in handen hebben. Dan ziet de Heer Jezus in het leven van hen die Hem liefhebben, dat ze volkomen tot Zijn beschikking staan om Hem te brengen waarheen Hij wil gaan. Zo zijn we bruikbaar voor de Meester. Het gaat erom dat we onze krachten geven in dienst van Hem, in afhankelijkheid van de leiding van de Heilige Geest op het pad dat Hij ons wijst.

Het gevolg is een wandel in vrede en eensgezindheid met anderen, zoals ook de paarden allemaal gelijke tred hielden. Dat is een indrukwekkend gezicht, zoals ook de wagens van de farao prachtige wagens zullen zijn geweest, praalwagens die zijn grootheid weerspiegelden.

Vers 9

Paarden voor de wagens van de farao


De bruidegom noemt de bruid hier voor de eerste keer “mijn vriendin”. Dat ziet op de vertrouwelijke omgang tussen hen. Met een vriend of vriendin deel je intieme dingen, die je niet met iedereen deelt. Dat kan alleen als er een sfeer van volkomen vertrouwen en veiligheid is. De Heer Jezus noemt Zijn discipelen ook Zijn vrienden en Hij verbindt daarmee Zijn bewaring en bescherming (Lk 12:4). Hij noemt elders nog een voorwaarde om door Hem ‘vriend’ te kunnen worden genoemd en Zijn intieme mededelingen te kunnen ontvangen: dat is dat de discipel doet wat Hij gebiedt (Jh 15:14).

Vervolgens vergelijkt de bruidegom zijn bruid met paarden. Op het eerste gehoor klinkt dit voor ons, westerlingen, binnen een verhouding van liefde niet direct vleiend. We horen een man niet snel van zijn vrouw zeggen dat ze op een paard lijkt. De bruidegom zegt dat hier wel. Hij zegt het zelfs in het meervoud, paarden. Maar hij voegt eraan toe dat de paarden ervoor bestemd zijn de wagens van de farao te trekken. De paarden kwamen dus uit Egypte (vgl. 1Kn 10:28; 2Kr 1:16; 2Kr 9:28). Het zullen mooie en goed getrainde paarden zijn geweest, echte paradepaarden. Ze werden gebruikt om de prachtige wagens van de farao te trekken om overal waar ze komen zijn majesteit te tonen.

Als gelovigen behoren we allemaal zulke ‘paradepaarden’ van onze Heer Jezus te zijn, die Hem in de ‘wagens’ van ons leven meevoeren. We behoren Hem in ons leven te laten zien, zodat Zijn majesteit daarin zichtbaar wordt en alle licht van ons leven op Hem valt. Hij zegt hier dat wij zó voor Hem zijn. Dat betekent dat Hij Zich door ons kan verheerlijken. We weten van onszelf dat wij dat maar heel zwak waarmaken in ons leven. Toch ziet Hij in ons het verlangen om Hem te verheerlijken. We willen graag aan de mensen om ons heen laten zien wat Hij voor ons betekent, wat Hij voor ons geworden is door Zijn werk op het kruis. Hij heeft ons bevrijd uit de macht van de zonde en ons voor Zichzelf gekocht. We zijn nu helemaal van Hem.

Zoals gezegd, spreekt de bruidegom over paarden in het meervoud. We kunnen eraan denken dat het belangrijk is als er meerdere paarden voor een wagen ingespannen zijn, dat die paarden allemaal in dezelfde galop en met dezelfde snelheid lopen. Het laat zien dat we niet alleen individueel, maar ook samen de Heer Jezus groot maken. Een gemeenschappelijk getuigenis heeft grote kracht in de wereld. Als ieder persoonlijk vol is van de heerlijkheid van de Heer Jezus, zullen ruzies niet de kans krijgen om dit waardige getuigenis te ontsieren.

Het paard gehoorzaamt aan de teugels van de meester en het geeft zijn krachten in zijn dienst. Zo wil de Heilige Geest om zo te zeggen de teugels van ons persoonlijke en gemeenschappelijke leven in handen hebben. Dan ziet de Heer Jezus in het leven van hen die Hem liefhebben, dat ze volkomen tot Zijn beschikking staan om Hem te brengen waarheen Hij wil gaan. Zo zijn we bruikbaar voor de Meester. Het gaat erom dat we onze krachten geven in dienst van Hem, in afhankelijkheid van de leiding van de Heilige Geest op het pad dat Hij ons wijst.

Het gevolg is een wandel in vrede en eensgezindheid met anderen, zoals ook de paarden allemaal gelijke tred hielden. Dat is een indrukwekkend gezicht, zoals ook de wagens van de farao prachtige wagens zullen zijn geweest, praalwagens die zijn grootheid weerspiegelden.

Vers 10

Wangen en hals van de bruid


Na de vergelijking van de gestalte van de bruid met de paarden van de farao spreekt de bruidegom over de wangen en de hals van de bruid. In de loop van het boek horen we hem over meerdere lichaamsdelen van haar spreken. De bruid spreekt op haar beurt ook meerdere keren over diverse lichaamsdelen van de bruidegom. Liefde ziet niet alleen de gestalte, maar juist ook de details. Elk lichaamsdeel heeft bekoring. Die bekoring wordt weergegeven door het lichaamsdeel te vergelijken met sieraden of andere zaken die de waarde of de betekenis van het lichaamsdeel op bijzondere wijze glans geven.

Het eerste lichaamsdeel dat de bruidegom noemt, zijn de wangen. Wangen hebben met smaad en bespotting te maken en het ondergaan ervan zonder zich te verweren (Js 50:6; Mt 5:39). De bruidegom ziet dat haar smaad is aangedaan door haar broers. Die smaad ontsiert haar niet, maar maakt haar des te bekoorlijker voor hem. Hetzelfde geldt voor de smaad die gelovigen wordt aangedaan ter wille van de Heer Jezus. Die smaad is voor Hem lieflijk.

De smaad die de bruid is aangedaan, ziet de bruidegom als omringd door sierlijke “kettinkjes”. Hij plaatst als het ware een omlijsting om haar smaad heen. Hiermee bemoedigt hij haar. Op dezelfde manier bemoedigt de apostel Petrus de gelovigen die om de Naam van Christus worden gesmaad. Hij omringt de smaad die hen wordt aangedaan met een glans van heerlijkheid: “Als u in [de] Naam van Christus smaad lijdt, bent u gelukkig, omdat de Geest van de heerlijkheid en Die van God op u rust” (1Pt 4:14). De smaad brengt de schittering van de Geest van de heerlijkheid teweeg.

Lijden ‘in de Naam van Christus’ legt de nadruk op de verbinding met Hem. Smaad lijden in Zijn Naam is het directe gevolg van het in woord en daad uitkomen voor Hem. De wereld ziet in de gelovige de vertegenwoordiger van Christus, Die Zelf toen Hij op aarde was de grote Representant van God was. Daardoor ervoer Hij: “Al de smaad van wie U smaden, is op Mij gevallen” (Ps 69:10). Dat was voor Hem geen oneer en ook voor ons is het geen oneer als we in Zijn Naam gesmaad worden. Petrus spreekt er zelfs het “gelukkig” over uit.

De kettinkjes kunnen we ook nog vergelijken met het gebed. We spreken wel eens over een ‘gebedsketting’ of ‘gebedsestafette’. Daarmee bedoelen we dat een aantal gelovigen afspreekt onophoudelijk voor een bepaalde zaak te bidden, waarbij ieder zich verplicht dit een zekere tijd te doen, waarna een ander voor een bepaalde periode doorgaat. De noodzaak van een ‘gebedsketting’ wordt bijzonder gevoeld in een tijd van smaad en verdrukking. Smaad of verdrukking die uitdrijft naar voortdurend gebed, heeft voor de Heer Jezus bijzondere waarde. Ons leven behoort een aaneenschakeling van gebed te zijn. Smaad die we ondergaan kunnen we alleen verdragen als we voortdurend in gebed zijn (vgl. Ps 109:4).

De hals of nek spreekt van onbuigzaamheid, dat wil zeggen van de weigering van de zondaar om zich voor God te buigen en Hem als God te erkennen. Het woord ‘halsstarrig’ geeft dit goed aan. Het wijst op onwilligheid om God en de naaste te dienen. Als de muur rondom Jeruzalem wordt herbouwd, staat van de vooraanstaande mannen van Tekoa letterlijk in het Hebreeuws: zij “brachten hun hals niet tot de dienst van hun heren” (Ne 3:5). Zij wilden niet dienen. Maar de hals van de bruid heeft zich gebogen voor de bruidegom. Ze wil er voor hem zijn. Daarom is haar hals nu lieflijk. Haar hals is niet langer een lichaamsdeel dat hardnekkigheid uitstraalt, maar is van schoonheid en waarde.

De parelsnoeren om haar hals kunnen we verbinden met wat Salomo tot zijn zoon zegt (Sp 1:8-9). Hij spreekt over “de vermaning van je vader” en “het onderricht van je moeder” die als een ketting om de hals zijn als ernaar wordt geluisterd. Voor ons, die door het geloof in de Heer Jezus zonen van God zijn geworden, betekent het dat het ons zal sieren als we luisteren naar vermaning en bereidwilligheid tonen om te leren. We laten dan zien dat we niet meer eigenwillig willen leven, maar dat we onze hals hebben gebogen voor wat God te zeggen heeft.

De Heer Jezus waardeert het als wij niet alleen zeggen dat we van Hem houden, maar dit ook in de praktijk laten zien door naar vermaning en onderwijs te luisteren. Als wij iemand zien die leeft in overeenstemming met het Woord van God, hebben we daar respect en waardering voor. Een leven in afhankelijkheid van de Geliefde is een sieraad waarvan de waarde ten volle door de Heer Jezus wordt gekend. Het is een leven dat lijkt op dat van Hem. Hij luisterde altijd. Elke morgen stond Zijn oor open voor Zijn God en ontving Hij Goddelijk onderwijs (Js 50:4). Zijn leven was volkomen vrij van eigen wil en daardoor was het als prachtige parelsnoeren voor de Vader.

Vers 10

Wangen en hals van de bruid


Na de vergelijking van de gestalte van de bruid met de paarden van de farao spreekt de bruidegom over de wangen en de hals van de bruid. In de loop van het boek horen we hem over meerdere lichaamsdelen van haar spreken. De bruid spreekt op haar beurt ook meerdere keren over diverse lichaamsdelen van de bruidegom. Liefde ziet niet alleen de gestalte, maar juist ook de details. Elk lichaamsdeel heeft bekoring. Die bekoring wordt weergegeven door het lichaamsdeel te vergelijken met sieraden of andere zaken die de waarde of de betekenis van het lichaamsdeel op bijzondere wijze glans geven.

Het eerste lichaamsdeel dat de bruidegom noemt, zijn de wangen. Wangen hebben met smaad en bespotting te maken en het ondergaan ervan zonder zich te verweren (Js 50:6; Mt 5:39). De bruidegom ziet dat haar smaad is aangedaan door haar broers. Die smaad ontsiert haar niet, maar maakt haar des te bekoorlijker voor hem. Hetzelfde geldt voor de smaad die gelovigen wordt aangedaan ter wille van de Heer Jezus. Die smaad is voor Hem lieflijk.

De smaad die de bruid is aangedaan, ziet de bruidegom als omringd door sierlijke “kettinkjes”. Hij plaatst als het ware een omlijsting om haar smaad heen. Hiermee bemoedigt hij haar. Op dezelfde manier bemoedigt de apostel Petrus de gelovigen die om de Naam van Christus worden gesmaad. Hij omringt de smaad die hen wordt aangedaan met een glans van heerlijkheid: “Als u in [de] Naam van Christus smaad lijdt, bent u gelukkig, omdat de Geest van de heerlijkheid en Die van God op u rust” (1Pt 4:14). De smaad brengt de schittering van de Geest van de heerlijkheid teweeg.

Lijden ‘in de Naam van Christus’ legt de nadruk op de verbinding met Hem. Smaad lijden in Zijn Naam is het directe gevolg van het in woord en daad uitkomen voor Hem. De wereld ziet in de gelovige de vertegenwoordiger van Christus, Die Zelf toen Hij op aarde was de grote Representant van God was. Daardoor ervoer Hij: “Al de smaad van wie U smaden, is op Mij gevallen” (Ps 69:10). Dat was voor Hem geen oneer en ook voor ons is het geen oneer als we in Zijn Naam gesmaad worden. Petrus spreekt er zelfs het “gelukkig” over uit.

De kettinkjes kunnen we ook nog vergelijken met het gebed. We spreken wel eens over een ‘gebedsketting’ of ‘gebedsestafette’. Daarmee bedoelen we dat een aantal gelovigen afspreekt onophoudelijk voor een bepaalde zaak te bidden, waarbij ieder zich verplicht dit een zekere tijd te doen, waarna een ander voor een bepaalde periode doorgaat. De noodzaak van een ‘gebedsketting’ wordt bijzonder gevoeld in een tijd van smaad en verdrukking. Smaad of verdrukking die uitdrijft naar voortdurend gebed, heeft voor de Heer Jezus bijzondere waarde. Ons leven behoort een aaneenschakeling van gebed te zijn. Smaad die we ondergaan kunnen we alleen verdragen als we voortdurend in gebed zijn (vgl. Ps 109:4).

De hals of nek spreekt van onbuigzaamheid, dat wil zeggen van de weigering van de zondaar om zich voor God te buigen en Hem als God te erkennen. Het woord ‘halsstarrig’ geeft dit goed aan. Het wijst op onwilligheid om God en de naaste te dienen. Als de muur rondom Jeruzalem wordt herbouwd, staat van de vooraanstaande mannen van Tekoa letterlijk in het Hebreeuws: zij “brachten hun hals niet tot de dienst van hun heren” (Ne 3:5). Zij wilden niet dienen. Maar de hals van de bruid heeft zich gebogen voor de bruidegom. Ze wil er voor hem zijn. Daarom is haar hals nu lieflijk. Haar hals is niet langer een lichaamsdeel dat hardnekkigheid uitstraalt, maar is van schoonheid en waarde.

De parelsnoeren om haar hals kunnen we verbinden met wat Salomo tot zijn zoon zegt (Sp 1:8-9). Hij spreekt over “de vermaning van je vader” en “het onderricht van je moeder” die als een ketting om de hals zijn als ernaar wordt geluisterd. Voor ons, die door het geloof in de Heer Jezus zonen van God zijn geworden, betekent het dat het ons zal sieren als we luisteren naar vermaning en bereidwilligheid tonen om te leren. We laten dan zien dat we niet meer eigenwillig willen leven, maar dat we onze hals hebben gebogen voor wat God te zeggen heeft.

De Heer Jezus waardeert het als wij niet alleen zeggen dat we van Hem houden, maar dit ook in de praktijk laten zien door naar vermaning en onderwijs te luisteren. Als wij iemand zien die leeft in overeenstemming met het Woord van God, hebben we daar respect en waardering voor. Een leven in afhankelijkheid van de Geliefde is een sieraad waarvan de waarde ten volle door de Heer Jezus wordt gekend. Het is een leven dat lijkt op dat van Hem. Hij luisterde altijd. Elke morgen stond Zijn oor open voor Zijn God en ontving Hij Goddelijk onderwijs (Js 50:4). Zijn leven was volkomen vrij van eigen wil en daardoor was het als prachtige parelsnoeren voor de Vader.

Vers 11

Sieraden voor de bruid


Hier horen we dat de bruidegom zijn bruid iets belooft. Hij heeft haar laten horen hoe waardevol zij voor hem is. In zijn beschrijving heeft hij vergelijkingen gemaakt met waardevolle materialen. Ze is al mooi, maar nu gaat hij aan wat hij in en aan haar heeft gevonden, zelf sieraden toevoegen die hij heeft gemaakt. We zien hier zijn inzet voor zijn bruid.

Hij zegt echter niet in het enkelvoud ‘ik zal … maken’, maar in het meervoud “wij zullen … maken”. Hier herkennen we in het spreken van de bruidegom het spreken van de Heer Jezus. We beluisteren Zijn voornemen om Zijn bruid nog mooier te maken. Als de Heer Jezus spreekt, horen we altijd de drie-enige God spreken (vgl. Jh 3:11). Het ‘Wij’ kan worden opgevat als een Goddelijk meervoud: Vader, Zoon en Heilige Geest zijn aan het werk. Zij zijn bezig de bruid met “gouden kettinkjes” te omhangen. Goud spreekt van Goddelijke heerlijkheid. Ze zijn ook bezig “zilveren knopjes” bij de bruid aan te brengen. Zilver spreekt van verlossing en verzoening en de prijs die daarvoor is betaald.

Een ketting is een aaneenschakeling van aparte schakels die samen de ketting vormen. De Heilige Geest hangt ons een prachtige gouden ketting om als Hij door Paulus tegen ons zegt: “Maar wij weten dat hun die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, hun die naar [Zijn] voornemen zijn geroepen. Want hen die Hij tevoren heeft gekend, heeft Hij ook tevoren bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij [de] Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. En hen die Hij tevoren heeft bestemd, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij heeft geroepen, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij heeft gerechtvaardigd, die heeft Hij ook verheerlijkt” (Rm 8:28-30).

Zien we de ketting?
Schakel 1: We zijn naar Zijn voornemen geroepen.
Schakel 2: We zijn tevoren gekend.
Schakel 3: We zijn tevoren bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn.
Schakel 4: We zijn geroepen.
Schakel 5: We zijn gerechtvaardigd.
Schakel 6: We zijn verheerlijkt.

Is dat geen prachtige ketting? Het is een reeks van zegeningen die als een ketting aan elkaar is geregen en door God aan ons is gegeven. Dit sieraad mogen we in onze harten dragen en in ons hart erover nadenken, zodat we dit geschenk steeds meer gaan waarderen en Hem ervoor prijzen. Wat Hij ons geeft, is altijd iets van Hemzelf, van Zijn heerlijkheid. Daarmee bekleedt Hij ons en daardoor wordt Zijn heerlijkheid door ons weerspiegeld.

Daarbij zien we ook de zilveren knopjes. We zullen nooit vergeten dat alles wat God ons heeft gegeven, die hele keten van heerlijkheden, gebaseerd is op de verlossing door het bloed van Christus, Zijn Zoon. Alles is verbonden met het verlossingswerk van Christus aan het kruis. Welke heerlijkheid ‘die om ons heen is gehangen’ we ook bewonderen, steeds zullen we zien dat ook die heerlijkheid te danken is aan wat Christus voor ons heeft gedaan. Wij hebben niets gedaan, maar wij hebben alles aan Hem te danken.

Vers 11

Sieraden voor de bruid


Hier horen we dat de bruidegom zijn bruid iets belooft. Hij heeft haar laten horen hoe waardevol zij voor hem is. In zijn beschrijving heeft hij vergelijkingen gemaakt met waardevolle materialen. Ze is al mooi, maar nu gaat hij aan wat hij in en aan haar heeft gevonden, zelf sieraden toevoegen die hij heeft gemaakt. We zien hier zijn inzet voor zijn bruid.

Hij zegt echter niet in het enkelvoud ‘ik zal … maken’, maar in het meervoud “wij zullen … maken”. Hier herkennen we in het spreken van de bruidegom het spreken van de Heer Jezus. We beluisteren Zijn voornemen om Zijn bruid nog mooier te maken. Als de Heer Jezus spreekt, horen we altijd de drie-enige God spreken (vgl. Jh 3:11). Het ‘Wij’ kan worden opgevat als een Goddelijk meervoud: Vader, Zoon en Heilige Geest zijn aan het werk. Zij zijn bezig de bruid met “gouden kettinkjes” te omhangen. Goud spreekt van Goddelijke heerlijkheid. Ze zijn ook bezig “zilveren knopjes” bij de bruid aan te brengen. Zilver spreekt van verlossing en verzoening en de prijs die daarvoor is betaald.

Een ketting is een aaneenschakeling van aparte schakels die samen de ketting vormen. De Heilige Geest hangt ons een prachtige gouden ketting om als Hij door Paulus tegen ons zegt: “Maar wij weten dat hun die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, hun die naar [Zijn] voornemen zijn geroepen. Want hen die Hij tevoren heeft gekend, heeft Hij ook tevoren bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij [de] Eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. En hen die Hij tevoren heeft bestemd, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij heeft geroepen, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij heeft gerechtvaardigd, die heeft Hij ook verheerlijkt” (Rm 8:28-30).

Zien we de ketting?
Schakel 1: We zijn naar Zijn voornemen geroepen.
Schakel 2: We zijn tevoren gekend.
Schakel 3: We zijn tevoren bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn.
Schakel 4: We zijn geroepen.
Schakel 5: We zijn gerechtvaardigd.
Schakel 6: We zijn verheerlijkt.

Is dat geen prachtige ketting? Het is een reeks van zegeningen die als een ketting aan elkaar is geregen en door God aan ons is gegeven. Dit sieraad mogen we in onze harten dragen en in ons hart erover nadenken, zodat we dit geschenk steeds meer gaan waarderen en Hem ervoor prijzen. Wat Hij ons geeft, is altijd iets van Hemzelf, van Zijn heerlijkheid. Daarmee bekleedt Hij ons en daardoor wordt Zijn heerlijkheid door ons weerspiegeld.

Daarbij zien we ook de zilveren knopjes. We zullen nooit vergeten dat alles wat God ons heeft gegeven, die hele keten van heerlijkheden, gebaseerd is op de verlossing door het bloed van Christus, Zijn Zoon. Alles is verbonden met het verlossingswerk van Christus aan het kruis. Welke heerlijkheid ‘die om ons heen is gehangen’ we ook bewonderen, steeds zullen we zien dat ook die heerlijkheid te danken is aan wat Christus voor ons heeft gedaan. Wij hebben niets gedaan, maar wij hebben alles aan Hem te danken.

Vers 12

De nardus van de bruid


Hier horen we de bruid weer spreken. Ze antwoordt op wat haar geliefde in de voorgaande verzen heeft gezegd. Ze verkeert in rust aan de tafel van de koning. Het is niet zomaar een tafel, maar een feesttafel die rijk gedekt is, voorzien van de lekkerste meel- en vleesspijzen (1Kn 4:22-23). Maar het meest bijzondere van die tafel is dat de koning zelf daaraan aanzit. Alle lekkernijen op de tafel van de koning zouden geen betekenis hebben als hij niet aan de tafel aanzat.

Dit tafereel wijst voor ons op de Heer Jezus en de gemeenschap met Hem. Een tafel spreekt van gemeenschap. Het gaat hier niet zozeer om wat er allemaal op die tafel staat, maar om het feit dat het “Zijn … tafel” is. Het gaat hier ook niet in de eerste plaats om een toepassing op de tafel van de Heer, waaraan Zijn avondmaal wordt gevierd. Dit gebeurt wanneer we als gemeente samenkomen. Maar hier gaat het, in beeld, om het beleven van de voortdurende gemeenschap met de Heer Jezus. Dat het om voortdurende gemeenschap gaat, wordt tot uitdrukking gebracht door de “ronde tafel”. Wat rond is, is zonder begin en zonder einde. De gemeenschap die we met de Heer Jezus mogen beleven, is naar haar aard eeuwig, omdat Hij eeuwig is.

Als de bruid bij de koning aan zijn tafel komt, heeft ze haar eigen nardus, “mijn nardus”, bij zich. “Zolang” ze samen met de koning aan zijn tafel zit, vult de geur van haar nardus de eetzaal. We denken hierbij als vanzelf aan Maria van Bethanië, van wie we lezen: “Maria dan nam een pond balsem van onvervalste, kostbare nardus, zalfde de voeten van Jezus en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd met de geur van de balsem vervuld” (Jh 12:3).

Het verspreiden van de geur van de nardus is een beeld van aanbidding. Dat kunnen we wel begrijpen. Het is toch een ongekend voorrecht voor ons, die vroeger nergens deel aan hadden en de hel tegemoet gingen, om nu bij de Allerhoogste ‘aan tafel’ te mogen zitten? Hij heeft ons verlost uit onze ellende en die hoge plaats van gemeenschap met Hemzelf gegeven. We mogen daar steeds aan denken. De Heer Jezus verbindt de zalving door Maria niet voor niets aan de verkondiging van het evangelie (Mt 26:13). Het laat zien dat wie verlost is van zijn zonden, een aanbidder van God en van de Heer Jezus wordt.

Als we dit toepassen op het samenkomen van de gemeente aan de tafel van de Heer, is wat de bruid en Maria hebben gedaan een aanmoediging voor ons om ons voor te bereiden op de ontmoeting met Hem (vgl. Dt 16:16-17). Maria heeft voor haar nardus gespaard. De kosten van deze zalfolie bedroegen driehonderd denaren. Omgerekend is dat globaal het jaarloon van een werknemer – één denaar is een dagloon (Mt 20:2). Maria is lang bezig geweest met de voorbereidingen voor haar daad, die zoveel waardering van de Heiland kreeg.

Vers 12

De nardus van de bruid


Hier horen we de bruid weer spreken. Ze antwoordt op wat haar geliefde in de voorgaande verzen heeft gezegd. Ze verkeert in rust aan de tafel van de koning. Het is niet zomaar een tafel, maar een feesttafel die rijk gedekt is, voorzien van de lekkerste meel- en vleesspijzen (1Kn 4:22-23). Maar het meest bijzondere van die tafel is dat de koning zelf daaraan aanzit. Alle lekkernijen op de tafel van de koning zouden geen betekenis hebben als hij niet aan de tafel aanzat.

Dit tafereel wijst voor ons op de Heer Jezus en de gemeenschap met Hem. Een tafel spreekt van gemeenschap. Het gaat hier niet zozeer om wat er allemaal op die tafel staat, maar om het feit dat het “Zijn … tafel” is. Het gaat hier ook niet in de eerste plaats om een toepassing op de tafel van de Heer, waaraan Zijn avondmaal wordt gevierd. Dit gebeurt wanneer we als gemeente samenkomen. Maar hier gaat het, in beeld, om het beleven van de voortdurende gemeenschap met de Heer Jezus. Dat het om voortdurende gemeenschap gaat, wordt tot uitdrukking gebracht door de “ronde tafel”. Wat rond is, is zonder begin en zonder einde. De gemeenschap die we met de Heer Jezus mogen beleven, is naar haar aard eeuwig, omdat Hij eeuwig is.

Als de bruid bij de koning aan zijn tafel komt, heeft ze haar eigen nardus, “mijn nardus”, bij zich. “Zolang” ze samen met de koning aan zijn tafel zit, vult de geur van haar nardus de eetzaal. We denken hierbij als vanzelf aan Maria van Bethanië, van wie we lezen: “Maria dan nam een pond balsem van onvervalste, kostbare nardus, zalfde de voeten van Jezus en droogde Zijn voeten met haar haren af; en het huis werd met de geur van de balsem vervuld” (Jh 12:3).

Het verspreiden van de geur van de nardus is een beeld van aanbidding. Dat kunnen we wel begrijpen. Het is toch een ongekend voorrecht voor ons, die vroeger nergens deel aan hadden en de hel tegemoet gingen, om nu bij de Allerhoogste ‘aan tafel’ te mogen zitten? Hij heeft ons verlost uit onze ellende en die hoge plaats van gemeenschap met Hemzelf gegeven. We mogen daar steeds aan denken. De Heer Jezus verbindt de zalving door Maria niet voor niets aan de verkondiging van het evangelie (Mt 26:13). Het laat zien dat wie verlost is van zijn zonden, een aanbidder van God en van de Heer Jezus wordt.

Als we dit toepassen op het samenkomen van de gemeente aan de tafel van de Heer, is wat de bruid en Maria hebben gedaan een aanmoediging voor ons om ons voor te bereiden op de ontmoeting met Hem (vgl. Dt 16:16-17). Maria heeft voor haar nardus gespaard. De kosten van deze zalfolie bedroegen driehonderd denaren. Omgerekend is dat globaal het jaarloon van een werknemer – één denaar is een dagloon (Mt 20:2). Maria is lang bezig geweest met de voorbereidingen voor haar daad, die zoveel waardering van de Heiland kreeg.

Vers 13

Een bundeltje mirre


De bruid verspreidt de geur van de nardus in de tegenwoordigheid van de koning (Hl 1:12), omdat hij haar “liefste” is. Hij is haar een en al. In dit korte Hl 1:13 staan drie keer de woorden “mij” of “mijn”, wat haar uitspraken heel persoonlijk maakt. Ze omschrijft wat hij voor haar is. Hij is in de eerste plaats voor haar “een bundeltje mirre”. Mirre is een aangenaam geurende hars en kan een bittere, maar ook een zoete smaak hebben. Mirre wordt gewonnen uit verschillende soorten bomen en wordt verkregen door insnijdingen in die bomen. De boom wordt dus verwond. Bij de hoge woestijntemperaturen sijpelt de zacht geworden hars vanzelf naar buiten. In de tijd van de Bijbel stond mirre symbool voor lijden en dood.

Wat de bruid zegt, is van toepassing op onze verbinding met de Heer Jezus. Wordt onze aanbidding – waarvan de nardus spreekt – niet op een bijzondere wijze opgewekt als we denken aan Zijn lijden en dood? Hij is onze “Liefste”, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad met een liefde zo groot, dat Hij Zichzelf voor ons overgaf in de dood. Hij is “de Zoon van God, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven” (Gl 2:20b). Toen Hij aan het kruis hing, werd Hem “met mirre gemengde wijn” gegeven (Mk 15:23). En Nicodémus bracht Hem na Zijn dood “een mengsel van mirre en aloë” om daarmee Zijn lichaam te zalven (Jh 19:39).

De bruid spreekt erover dat haar bruidegom is als “een bundeltje mirre dat tussen mijn borsten overnacht”. Voor ons betekent dit dat de Heer Jezus in Zijn lijden en dood een plaats van dichte nabijheid en intimiteit in ons hart heeft. Borsten worden vaker genoemd in de Bijbel. Ze worden net als andere lichaamsdelen openlijk genoemd, zonder enige bijgedachte aan zondige lust. De lichaamsdelen die worden genoemd, zijn mooi. Ze laten letterlijk Gods ‘creativiteit’ zien (creatie =schepping), terwijl wij daarin ook nog een geestelijke betekenis mogen zien. Borsten zijn in de Bijbel een beeld van geestelijke volwassenheid, van rijpheid in het geloof, waardoor iemand in staat is voedsel door te geven aan baby’s in het geloof.

De “borsten” (meervoud) wijzen ook op het evenwicht in het geloofsleven, waarbij we kunnen denken aan geloof enerzijds en liefde anderzijds. We vinden deze twee kenmerken in “[het] borstharnas van [het] geloof en [de] liefde” (1Th 5:8). Het borstharnas, dat bestaat uit geloof en liefde, beschermt de borst, waar het hart zit. Paulus bidt voor de gelovigen in Efeze dat “Christus door het geloof in uw harten woont, terwijl u in [de] liefde geworteld en gegrond bent” (Ef 3:17). In ons hart woont Christus en daar overdenken we met grote dankbaarheid Zijn werk in geloof en liefde. We geloven daarin met heel ons hart en stellen daarop ons volle vertrouwen. Door Zijn werk voor ons zijn we ook overtuigd van Zijn volkomen liefde voor ons.

Het kan helaas gebeuren dat we Hem niet meer in geloof en liefde in ons hart koesteren, zodat Hij niet meer die plaats van intimiteit heeft. Dat is het geval als we onze liefde aan de wereld en de dingen van de wereld geven. De apostel Johannes waarschuwt ervoor de wereld niet lief te hebben, want als dat gebeurt, is er geen deel aan de liefde van de Vader (1Jh 2:15). De ene liefde sluit de andere liefde uit.

Bij de massa van Gods volk wordt het tegenovergestelde gevonden van wat leeft bij het overblijfsel, waarvan de bruid een beeld is. God zegt van Zijn overspelige volk: “Laat zij haar hoererij van haar gezicht wegdoen, en haar overspel van tussen haar borsten” (Hs 2:1b). Hij merkt bij de Zijnen op wat er ‘tussen de borsten’ is. Wat is er in ons hart: liefde voor de Heer Jezus of liefde voor de wereld?

Het antwoord op die vraag hangt af van ons begrip van het woord “overnacht” dat de bruid gebruikt. De wereld bevindt zich in de nacht omdat de Heer Jezus, het Licht van de wereld, er niet is. Hij is door de wereld verworpen (Jh 1:5-10). Wij bevinden ons in de wereld en dus in de nacht, maar het is een nacht die bijna voorbij is (Rm 13:12a). “Wij zijn niet van [de] nacht” (1Th 5:5b), en wij mogen de Heer Jezus ‘tussen onze borsten laten overnachten’, dat wil zeggen Hem als onze grootste schat koesteren. Wat een vreugde moet het voor Hem zijn om in de wereld die Hem heeft verworpen, voor de Zijnen die in de wereld zijn het kostbaarste bezit te zijn.

Vers 13

Een bundeltje mirre


De bruid verspreidt de geur van de nardus in de tegenwoordigheid van de koning (Hl 1:12), omdat hij haar “liefste” is. Hij is haar een en al. In dit korte Hl 1:13 staan drie keer de woorden “mij” of “mijn”, wat haar uitspraken heel persoonlijk maakt. Ze omschrijft wat hij voor haar is. Hij is in de eerste plaats voor haar “een bundeltje mirre”. Mirre is een aangenaam geurende hars en kan een bittere, maar ook een zoete smaak hebben. Mirre wordt gewonnen uit verschillende soorten bomen en wordt verkregen door insnijdingen in die bomen. De boom wordt dus verwond. Bij de hoge woestijntemperaturen sijpelt de zacht geworden hars vanzelf naar buiten. In de tijd van de Bijbel stond mirre symbool voor lijden en dood.

Wat de bruid zegt, is van toepassing op onze verbinding met de Heer Jezus. Wordt onze aanbidding – waarvan de nardus spreekt – niet op een bijzondere wijze opgewekt als we denken aan Zijn lijden en dood? Hij is onze “Liefste”, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad met een liefde zo groot, dat Hij Zichzelf voor ons overgaf in de dood. Hij is “de Zoon van God, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven” (Gl 2:20b). Toen Hij aan het kruis hing, werd Hem “met mirre gemengde wijn” gegeven (Mk 15:23). En Nicodémus bracht Hem na Zijn dood “een mengsel van mirre en aloë” om daarmee Zijn lichaam te zalven (Jh 19:39).

De bruid spreekt erover dat haar bruidegom is als “een bundeltje mirre dat tussen mijn borsten overnacht”. Voor ons betekent dit dat de Heer Jezus in Zijn lijden en dood een plaats van dichte nabijheid en intimiteit in ons hart heeft. Borsten worden vaker genoemd in de Bijbel. Ze worden net als andere lichaamsdelen openlijk genoemd, zonder enige bijgedachte aan zondige lust. De lichaamsdelen die worden genoemd, zijn mooi. Ze laten letterlijk Gods ‘creativiteit’ zien (creatie =schepping), terwijl wij daarin ook nog een geestelijke betekenis mogen zien. Borsten zijn in de Bijbel een beeld van geestelijke volwassenheid, van rijpheid in het geloof, waardoor iemand in staat is voedsel door te geven aan baby’s in het geloof.

De “borsten” (meervoud) wijzen ook op het evenwicht in het geloofsleven, waarbij we kunnen denken aan geloof enerzijds en liefde anderzijds. We vinden deze twee kenmerken in “[het] borstharnas van [het] geloof en [de] liefde” (1Th 5:8). Het borstharnas, dat bestaat uit geloof en liefde, beschermt de borst, waar het hart zit. Paulus bidt voor de gelovigen in Efeze dat “Christus door het geloof in uw harten woont, terwijl u in [de] liefde geworteld en gegrond bent” (Ef 3:17). In ons hart woont Christus en daar overdenken we met grote dankbaarheid Zijn werk in geloof en liefde. We geloven daarin met heel ons hart en stellen daarop ons volle vertrouwen. Door Zijn werk voor ons zijn we ook overtuigd van Zijn volkomen liefde voor ons.

Het kan helaas gebeuren dat we Hem niet meer in geloof en liefde in ons hart koesteren, zodat Hij niet meer die plaats van intimiteit heeft. Dat is het geval als we onze liefde aan de wereld en de dingen van de wereld geven. De apostel Johannes waarschuwt ervoor de wereld niet lief te hebben, want als dat gebeurt, is er geen deel aan de liefde van de Vader (1Jh 2:15). De ene liefde sluit de andere liefde uit.

Bij de massa van Gods volk wordt het tegenovergestelde gevonden van wat leeft bij het overblijfsel, waarvan de bruid een beeld is. God zegt van Zijn overspelige volk: “Laat zij haar hoererij van haar gezicht wegdoen, en haar overspel van tussen haar borsten” (Hs 2:1b). Hij merkt bij de Zijnen op wat er ‘tussen de borsten’ is. Wat is er in ons hart: liefde voor de Heer Jezus of liefde voor de wereld?

Het antwoord op die vraag hangt af van ons begrip van het woord “overnacht” dat de bruid gebruikt. De wereld bevindt zich in de nacht omdat de Heer Jezus, het Licht van de wereld, er niet is. Hij is door de wereld verworpen (Jh 1:5-10). Wij bevinden ons in de wereld en dus in de nacht, maar het is een nacht die bijna voorbij is (Rm 13:12a). “Wij zijn niet van [de] nacht” (1Th 5:5b), en wij mogen de Heer Jezus ‘tussen onze borsten laten overnachten’, dat wil zeggen Hem als onze grootste schat koesteren. Wat een vreugde moet het voor Hem zijn om in de wereld die Hem heeft verworpen, voor de Zijnen die in de wereld zijn het kostbaarste bezit te zijn.

Vers 14

Een tros hennabloemen


Opnieuw (Hl 1:13) klinkt het uit de mond van de bruid: “Mijn liefste is mij … ”. Ze voegt aan de vorige vergelijking nu die van “een tros hennabloemen” toe. In de vorige vergelijking, die van een bundeltje mirre, horen we wat de bruidegom voor haar hart, haar innerlijk, betekent. Het bundeltje mirre werd door niemand gezien.

De hennabloemen werden wel door Joodse meisjes gebruikt om een bloemenkrans van te maken en zich daarmee te versieren. Door de hennabloemen toont ze aan anderen wie de bruidegom voor haar is. De bloemen laten dus zien wat hij uiterlijk voor haar is. Ze zijn afkomstig “uit de wijngaarden van Engedi”. Wijngaarden en wijn stellen vreugde voor (Ri 9:13; Ps 104:15a). Engedi betekent ‘bron van het bokje’.

Dit vers beeldt uit, samen met het vorige vers, dat Christus zowel innerlijk als uiterlijk onze ‘Liefste’ is. We koesteren Hem niet alleen in ons hart, maar ‘tooien’ ons ook zichtbaar met Hem. We laten aan onze omgeving zien dat we blij zijn met Hem. Dat zal in al onze daden en woorden, in ons hele gedrag, door anderen op te merken zijn. Als ons hart op Hem is afgestemd en Hij als een bundeltje mirre tussen onze borsten overnacht, moet dat ook zichtbaar worden in ons leven.

Aan die vreugde geven we uiting in ‘Engedi’. Het is de naam van een woestijn waar David heen vluchtte en zich schuilhield voor Saul (1Sm 24:1-2). In de wildernis van deze wereld mogen we die bijzondere plaats innemen. Zoals al is opgemerkt, betekent Engedi ‘bron van het bokje’. Dat bepaalt ons bij het werk van de Heer Jezus als het zondoffer. De bok is wel bij uitstek het dier van het zondoffer (Lv 16:5). Door het zondoffer te worden heeft Christus verzoening bewerkt. Dat sluit ook aan bij een mogelijke betekenis van het woord ‘henna’. Er is wel verondersteld dat dit woord een wortel heeft die ‘verzoening’, ‘losprijs’, ‘bedekking’ betekent.

Christus is de Bron van de verzoening, de Bron van het leven. Hij is de Bron uit Wie voortdurend alles opwelt wat ons vreugde geeft in het leven in de woestijn van deze wereld. Als Hij voor alles in ons leven de Bron is uit Wie we putten wat we nodig hebben, mogen we het persoonlijk de zonen van Korach nazeggen: “Al mijn bronnen zijn in U” (Ps 87:7b). Onze omgeving zal dat in ons leven waarnemen, maar bovenal zal het gezien worden door onze ‘Liefste’.

Vers 14

Een tros hennabloemen


Opnieuw (Hl 1:13) klinkt het uit de mond van de bruid: “Mijn liefste is mij … ”. Ze voegt aan de vorige vergelijking nu die van “een tros hennabloemen” toe. In de vorige vergelijking, die van een bundeltje mirre, horen we wat de bruidegom voor haar hart, haar innerlijk, betekent. Het bundeltje mirre werd door niemand gezien.

De hennabloemen werden wel door Joodse meisjes gebruikt om een bloemenkrans van te maken en zich daarmee te versieren. Door de hennabloemen toont ze aan anderen wie de bruidegom voor haar is. De bloemen laten dus zien wat hij uiterlijk voor haar is. Ze zijn afkomstig “uit de wijngaarden van Engedi”. Wijngaarden en wijn stellen vreugde voor (Ri 9:13; Ps 104:15a). Engedi betekent ‘bron van het bokje’.

Dit vers beeldt uit, samen met het vorige vers, dat Christus zowel innerlijk als uiterlijk onze ‘Liefste’ is. We koesteren Hem niet alleen in ons hart, maar ‘tooien’ ons ook zichtbaar met Hem. We laten aan onze omgeving zien dat we blij zijn met Hem. Dat zal in al onze daden en woorden, in ons hele gedrag, door anderen op te merken zijn. Als ons hart op Hem is afgestemd en Hij als een bundeltje mirre tussen onze borsten overnacht, moet dat ook zichtbaar worden in ons leven.

Aan die vreugde geven we uiting in ‘Engedi’. Het is de naam van een woestijn waar David heen vluchtte en zich schuilhield voor Saul (1Sm 24:1-2). In de wildernis van deze wereld mogen we die bijzondere plaats innemen. Zoals al is opgemerkt, betekent Engedi ‘bron van het bokje’. Dat bepaalt ons bij het werk van de Heer Jezus als het zondoffer. De bok is wel bij uitstek het dier van het zondoffer (Lv 16:5). Door het zondoffer te worden heeft Christus verzoening bewerkt. Dat sluit ook aan bij een mogelijke betekenis van het woord ‘henna’. Er is wel verondersteld dat dit woord een wortel heeft die ‘verzoening’, ‘losprijs’, ‘bedekking’ betekent.

Christus is de Bron van de verzoening, de Bron van het leven. Hij is de Bron uit Wie voortdurend alles opwelt wat ons vreugde geeft in het leven in de woestijn van deze wereld. Als Hij voor alles in ons leven de Bron is uit Wie we putten wat we nodig hebben, mogen we het persoonlijk de zonen van Korach nazeggen: “Al mijn bronnen zijn in U” (Ps 87:7b). Onze omgeving zal dat in ons leven waarnemen, maar bovenal zal het gezien worden door onze ‘Liefste’.

Vers 15

U bent mooi, mijn vriendin


De bruidegom reageert op de uitingen van de liefde van de bruid door haar schoonheid te roemen. Door twee keer te zeggen “u bent mooi”, benadrukt hij die. Soms is die bevestiging ook wel eens nodig. Dat geldt ook voor onze relatie met de Heer. Wij mogen dan tegen iemand zeggen: ‘Jij bent mooi voor God zoals je bent. Hij ziet je aan in de Heer Jezus, de Geliefde. In Hem heeft God je aangenomen.’

De eerste keer prijst de bruidegom de schoonheid van de bruid om haar te bemoedigen. Hij noemt haar daarbij weer “mijn vriendin” (Hl 1:9). De tweede keer zegt hij het omdat haar ”ogen als duiven” zijn. Hij ziet aan haar ogen, die de spiegel van de ziel zijn, dat ze alleen maar naar hem kijkt. Ogen duiden op geestelijk inzicht. Ze ziet in hem alles wat ze nodig heeft.

Zo zegt de Heer Jezus tegen Zijn discipelen dat zij omgeven zijn door vijandige mensen en daarom, onder andere, “oprecht als de duiven” moeten zijn (Mt 10:16). ‘Oprecht' heeft de betekenis van ‘eenvoudig’, ‘argeloos’ (vgl. Mt 6:22). Het oog van de duif heeft slechts één kijkrichting, het kan maar op één ding gericht zijn, niet op meerdere dingen tegelijk, want het kan zich niet bewegen. Het geeft de standvastigheid en vastberadenheid van de blik aan. Dat is ook voor ons belangrijk. Als we de Heer Jezus liefhebben, moeten onze ogen niet heen en weer zwerven, maar alleen naar Hem kijken.

De duif is een trouwe vogel. Vaak zien we twee duiven bij elkaar. Die blijven elkaar ook altijd trouw. Zo ziet de Heer ons, Zijn bruid. Hij zegt tegen ons dat Hij ons als duiven ziet, die in hun liefde Hem trouw zullen zijn en alleen naar Hem willen kijken. Ook als wij moeten toegeven dat onze ogen zo vaak naar andere dingen kijken, dan kent Hij toch onze wens om echt alleen Hem te willen zien.

Hij weet dat we willen luisteren naar de oproep om te “zien op Jezus” (Hb 12:2). Het woord ‘zien’ betekent letterlijk ‘wegzien’, dat is van alle andere dingen afzien en het oog uitsluitend op één voorwerp gericht houden. Als dat bij ons gevonden wordt, als ons hart helemaal alleen naar Hem uitgaat, dan zijn wij ‘mooi’ voor Hem. Onze schoonheid voor Hem wordt bepaald door de blikrichting van onze ogen.

Paulus spreekt in zijn tweede brief aan de Korinthiërs ook over “de eenvoudigheid … jegens Christus” (2Ko 11:3). Hij vreest dat de Korinthiërs daarvan zijn afgeweken. Moet niet van de gemeente als geheel worden gezegd dat die vrees terecht is gebleken? Haar gedachten zijn niet gericht gebleven op Christus alleen. De liefde tot de Heer Jezus is verkoeld. Ze is haar verbinding met Hem vergeten en heeft zich verbonden met de wereld. Ze is geen reine maagd gebleven. Dat doet de Heer Jezus groot verdriet.

Paulus wijst erop hoe dat is gekomen. Het komt omdat de gemeente de listen van de satan niet goed heeft doorgehad, net zoals dat bij Eva het geval was. Het lukte de satan om de blik van Eva van God af te wenden en die te richten op wat hij haar voorstelde. Daardoor is Eva vergeten wat God had gezegd en zijn haar gedachten bedorven door wat de slang zei. Wat had ze moeten doen? Eenvoudig vasthouden aan wat God had gezegd. Als wij ontdekken dat we niet meer genoeg hebben aan het ene Voorwerp voor ons oog, omdat ons hart naar andere dingen uitgaat, laten we dat dan belijden en terugkeren tot onze eerste liefde voor Hem.

Vers 15

U bent mooi, mijn vriendin


De bruidegom reageert op de uitingen van de liefde van de bruid door haar schoonheid te roemen. Door twee keer te zeggen “u bent mooi”, benadrukt hij die. Soms is die bevestiging ook wel eens nodig. Dat geldt ook voor onze relatie met de Heer. Wij mogen dan tegen iemand zeggen: ‘Jij bent mooi voor God zoals je bent. Hij ziet je aan in de Heer Jezus, de Geliefde. In Hem heeft God je aangenomen.’

De eerste keer prijst de bruidegom de schoonheid van de bruid om haar te bemoedigen. Hij noemt haar daarbij weer “mijn vriendin” (Hl 1:9). De tweede keer zegt hij het omdat haar ”ogen als duiven” zijn. Hij ziet aan haar ogen, die de spiegel van de ziel zijn, dat ze alleen maar naar hem kijkt. Ogen duiden op geestelijk inzicht. Ze ziet in hem alles wat ze nodig heeft.

Zo zegt de Heer Jezus tegen Zijn discipelen dat zij omgeven zijn door vijandige mensen en daarom, onder andere, “oprecht als de duiven” moeten zijn (Mt 10:16). ‘Oprecht' heeft de betekenis van ‘eenvoudig’, ‘argeloos’ (vgl. Mt 6:22). Het oog van de duif heeft slechts één kijkrichting, het kan maar op één ding gericht zijn, niet op meerdere dingen tegelijk, want het kan zich niet bewegen. Het geeft de standvastigheid en vastberadenheid van de blik aan. Dat is ook voor ons belangrijk. Als we de Heer Jezus liefhebben, moeten onze ogen niet heen en weer zwerven, maar alleen naar Hem kijken.

De duif is een trouwe vogel. Vaak zien we twee duiven bij elkaar. Die blijven elkaar ook altijd trouw. Zo ziet de Heer ons, Zijn bruid. Hij zegt tegen ons dat Hij ons als duiven ziet, die in hun liefde Hem trouw zullen zijn en alleen naar Hem willen kijken. Ook als wij moeten toegeven dat onze ogen zo vaak naar andere dingen kijken, dan kent Hij toch onze wens om echt alleen Hem te willen zien.

Hij weet dat we willen luisteren naar de oproep om te “zien op Jezus” (Hb 12:2). Het woord ‘zien’ betekent letterlijk ‘wegzien’, dat is van alle andere dingen afzien en het oog uitsluitend op één voorwerp gericht houden. Als dat bij ons gevonden wordt, als ons hart helemaal alleen naar Hem uitgaat, dan zijn wij ‘mooi’ voor Hem. Onze schoonheid voor Hem wordt bepaald door de blikrichting van onze ogen.

Paulus spreekt in zijn tweede brief aan de Korinthiërs ook over “de eenvoudigheid … jegens Christus” (2Ko 11:3). Hij vreest dat de Korinthiërs daarvan zijn afgeweken. Moet niet van de gemeente als geheel worden gezegd dat die vrees terecht is gebleken? Haar gedachten zijn niet gericht gebleven op Christus alleen. De liefde tot de Heer Jezus is verkoeld. Ze is haar verbinding met Hem vergeten en heeft zich verbonden met de wereld. Ze is geen reine maagd gebleven. Dat doet de Heer Jezus groot verdriet.

Paulus wijst erop hoe dat is gekomen. Het komt omdat de gemeente de listen van de satan niet goed heeft doorgehad, net zoals dat bij Eva het geval was. Het lukte de satan om de blik van Eva van God af te wenden en die te richten op wat hij haar voorstelde. Daardoor is Eva vergeten wat God had gezegd en zijn haar gedachten bedorven door wat de slang zei. Wat had ze moeten doen? Eenvoudig vasthouden aan wat God had gezegd. Als wij ontdekken dat we niet meer genoeg hebben aan het ene Voorwerp voor ons oog, omdat ons hart naar andere dingen uitgaat, laten we dat dan belijden en terugkeren tot onze eerste liefde voor Hem.

Vers 16

U bent mooi, mijn liefste


Hier is de bruid aan het woord. De bruid zegt tegen de bruidegom, in reactie op wat hij in het vorige vers tegen haar heeft gezegd, dat hij “mooi” is en ook dat hij “lieflijk” is. Telkens zeggen ze elkaar wat ze voor elkaar voelen en betekenen. Ze spreken de taal van de liefde.

Het woord “zie” is, net als in het vorige vers, een uitroep van bewondering. Ze is onder de indruk van zijn gestalte, ze vindt hem “mooi”, innemend. Als ze hem ziet, is ze diep van hem onder de indruk. Hij overtreft iedereen, hij is haar “liefste”. Maar niet alleen zijn gestalte brengt haar in vervoering, hij is ook “lieflijk” in zijn omgang met haar. Met een “ja” onderstreept ze dat. In de manier waarop hij haar benadert en aandacht aan haar geeft, toont hij zijn respect voor haar. Hij gaat vol liefde met haar om.

Dit brengt haar tot een nieuw “ja” en nu in verbinding met rust. Ze komt bij hem tot rust en hij ook bij haar. Ze spreekt niet over ‘mijn’ of ‘uw rustbank’, maar over “onze rustbank”. De plaats waar hun rustbank staat, is “het groene loof”. De bruid ziet zichzelf met de bruidegom in de vrijheid van het groene veld. ‘Groen’ spreekt van frisheid, van leven en van rust (groen is de kleur die rust geeft aan de ogen).’Loof’ spreekt van intimiteit en beslotenheid, het alleen zijn met de geliefde zonder dat anderen hen zien.

We kunnen dit toepassen op onze liefdesrelatie als gelovigen met de Heer Jezus. Toen we Hem niet kenden, “was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben” (Js 53:2). Maar nu zeggen we graag tegen Hem dat Hij mooi is, dat Hij onze Liefste is, ja, dat Hij lieflijk is. Hij is voor ons indrukwekkend als we naar Hem kijken, als we de Schrift lezen en zien Wie Hij is en wat Hij heeft gedaan. En komen we ook niet diep onder de indruk van de wijze waarop Hij met ons omgaat?

In die verhouding hebben we rust, terwijl we weten dat de Heer Jezus hierin ook rust vindt. Dit is echter geen lege stilte, maar een rust die fris is, waarin iets groeit, waarin het leven zich ontwikkelt. Het is niet de rust van de zelfgenoegzaamheid, maar van de voldoening van een levende relatie. Dat zien we in het groene loof. Als iets groen is, groeit het. Zo is het met onze liefde voor de Heer Jezus. Er is rust en tegelijk groei. We worden overweldigd als we worden bepaald bij Zijn onveranderlijke liefde voor ons.

Dit is wel speciaal zo wanneer we op zondag als gemeente bij elkaar zijn. Wij willen dan God en de Heer Jezus aanbidden en gemeenschap met Hen hebben en bij het vieren van het avondmaal eraan denken wat Christus voor ons heeft gedaan. Tijdens die samenkomst kunnen er rustige momenten zijn. Er gebeurt dan niets hoorbaars. Er wordt niet gezongen, niets voorgelezen, geen dankzegging uitgesproken. Dat kan twee dingen betekenen. Het kan zijn dat de harten vol van aanbidding voor de Heer zijn. Dan wordt er niets gezegd, maar heeft de Heilige Geest de harten zo op de Heer Jezus en Zijn werk kunnen richten, dat er algemene bewondering voor Hem is. Het kan echter ook zo zijn, dat de harten leeg zijn. Dan hebben we niets in ons hart voor de Heer Jezus. We zijn niet in het groene loof, maar op een dorre plek.

Of wij met volle of met lege harten komen, heeft te maken met ons dagelijks leven tijdens de week. Als ons leven werkelijk voor de Heer is en we ons met Hem bezighouden, van Hem leren en ons geestelijk voeden met de dingen die Hij ons van Zichzelf in Zijn Woord laat zien, dan zullen we met volle harten komen. We hebben ook de opdracht om niet met lege handen – voor ons: harten – naar de samenkomst te komen (Ex 23:15; Ex 34:20; Dt 16:16).

We moeten allemaal iets hebben, niet alleen de broeders, maar ook de zusters. We komen samen als gemeente. De broeders zijn degenen die de aanbidding tot uitdrukking brengen. Het kan zijn dat een broeder persoonlijk niets heeft, maar toch iets zegt, een lied opgeeft of iets leest uit de Schrift of een dankzegging uitspreekt, waar zijn hart niet zo bij betrokken is, maar waarmee hij toch uitdrukking geeft aan wat er leeft in de harten van de zusters. Zo kan de Heer dwars door onze zwakheden heen werken wat is tot Zijn eer.

Vers 16

U bent mooi, mijn liefste


Hier is de bruid aan het woord. De bruid zegt tegen de bruidegom, in reactie op wat hij in het vorige vers tegen haar heeft gezegd, dat hij “mooi” is en ook dat hij “lieflijk” is. Telkens zeggen ze elkaar wat ze voor elkaar voelen en betekenen. Ze spreken de taal van de liefde.

Het woord “zie” is, net als in het vorige vers, een uitroep van bewondering. Ze is onder de indruk van zijn gestalte, ze vindt hem “mooi”, innemend. Als ze hem ziet, is ze diep van hem onder de indruk. Hij overtreft iedereen, hij is haar “liefste”. Maar niet alleen zijn gestalte brengt haar in vervoering, hij is ook “lieflijk” in zijn omgang met haar. Met een “ja” onderstreept ze dat. In de manier waarop hij haar benadert en aandacht aan haar geeft, toont hij zijn respect voor haar. Hij gaat vol liefde met haar om.

Dit brengt haar tot een nieuw “ja” en nu in verbinding met rust. Ze komt bij hem tot rust en hij ook bij haar. Ze spreekt niet over ‘mijn’ of ‘uw rustbank’, maar over “onze rustbank”. De plaats waar hun rustbank staat, is “het groene loof”. De bruid ziet zichzelf met de bruidegom in de vrijheid van het groene veld. ‘Groen’ spreekt van frisheid, van leven en van rust (groen is de kleur die rust geeft aan de ogen).’Loof’ spreekt van intimiteit en beslotenheid, het alleen zijn met de geliefde zonder dat anderen hen zien.

We kunnen dit toepassen op onze liefdesrelatie als gelovigen met de Heer Jezus. Toen we Hem niet kenden, “was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben” (Js 53:2). Maar nu zeggen we graag tegen Hem dat Hij mooi is, dat Hij onze Liefste is, ja, dat Hij lieflijk is. Hij is voor ons indrukwekkend als we naar Hem kijken, als we de Schrift lezen en zien Wie Hij is en wat Hij heeft gedaan. En komen we ook niet diep onder de indruk van de wijze waarop Hij met ons omgaat?

In die verhouding hebben we rust, terwijl we weten dat de Heer Jezus hierin ook rust vindt. Dit is echter geen lege stilte, maar een rust die fris is, waarin iets groeit, waarin het leven zich ontwikkelt. Het is niet de rust van de zelfgenoegzaamheid, maar van de voldoening van een levende relatie. Dat zien we in het groene loof. Als iets groen is, groeit het. Zo is het met onze liefde voor de Heer Jezus. Er is rust en tegelijk groei. We worden overweldigd als we worden bepaald bij Zijn onveranderlijke liefde voor ons.

Dit is wel speciaal zo wanneer we op zondag als gemeente bij elkaar zijn. Wij willen dan God en de Heer Jezus aanbidden en gemeenschap met Hen hebben en bij het vieren van het avondmaal eraan denken wat Christus voor ons heeft gedaan. Tijdens die samenkomst kunnen er rustige momenten zijn. Er gebeurt dan niets hoorbaars. Er wordt niet gezongen, niets voorgelezen, geen dankzegging uitgesproken. Dat kan twee dingen betekenen. Het kan zijn dat de harten vol van aanbidding voor de Heer zijn. Dan wordt er niets gezegd, maar heeft de Heilige Geest de harten zo op de Heer Jezus en Zijn werk kunnen richten, dat er algemene bewondering voor Hem is. Het kan echter ook zo zijn, dat de harten leeg zijn. Dan hebben we niets in ons hart voor de Heer Jezus. We zijn niet in het groene loof, maar op een dorre plek.

Of wij met volle of met lege harten komen, heeft te maken met ons dagelijks leven tijdens de week. Als ons leven werkelijk voor de Heer is en we ons met Hem bezighouden, van Hem leren en ons geestelijk voeden met de dingen die Hij ons van Zichzelf in Zijn Woord laat zien, dan zullen we met volle harten komen. We hebben ook de opdracht om niet met lege handen – voor ons: harten – naar de samenkomst te komen (Ex 23:15; Ex 34:20; Dt 16:16).

We moeten allemaal iets hebben, niet alleen de broeders, maar ook de zusters. We komen samen als gemeente. De broeders zijn degenen die de aanbidding tot uitdrukking brengen. Het kan zijn dat een broeder persoonlijk niets heeft, maar toch iets zegt, een lied opgeeft of iets leest uit de Schrift of een dankzegging uitspreekt, waar zijn hart niet zo bij betrokken is, maar waarmee hij toch uitdrukking geeft aan wat er leeft in de harten van de zusters. Zo kan de Heer dwars door onze zwakheden heen werken wat is tot Zijn eer.

Vers 17

Ceders en cipressen


De bruid is nog in het vrije en groene veld, dat ze in het vers hiervoor vergelijkt met “onze rustbank”. Nu vergelijkt ze de bomen met bouwmateriaal voor “onze huizen” en “onze dakspanten”. In het vrije groene veld ziet de bruid zich omgeven door ceders. Daarin herkent ze balken voor hun huizen. De hoge cipressen ziet ze als dakspanten die het dak vormen. Ze weet dat het samenzijn met de bruidegom de bescherming en vastigheid heeft van de ceders die haar omgeven, terwijl de cipressen een beschutting tegen de hitte van de zon zijn.

Het is opmerkelijk dat het meeste houtwerk in de tempel van Salomo van cederhout en cipressenhout was (1Kn 5:8; 10). God achtte deze houtsoorten het meest geschikt voor de bouw van Zijn huis op aarde. Dat doet eraan denken dat de beschrijving van de plaats waar de bruid hier is, van Gods heiligdom spreekt en van de gemeenschap met Hem.

Hout groeit uit de aarde. De houtsoorten spreken van Christus Die “als een wortel uit dorre aarde” (Js 53:2) opgroeide als de onvergankelijke Mens. Er is opgemerkt dat cipressen veel op begraafplaatsen in Judéa voorkwamen. Ze kunnen dus worden verbonden met de dood, waardoor wij dit kunnen toepassen op de dood van Christus. Wat Hij in Zijn leven en in Zijn dood is geweest, is de kracht van Gods huis en de zekerheid van de toekomst. God vond Zijn rust in de tempel die van dit hout was gemaakt en dat is ook de plaats waar de gelovige rust vindt.

Opmerkelijk is ook nog dat de bruid niet over ‘ons huis’ spreekt, maar over “onze huizen”. Daarom geldt de toepassing niet alleen voor Gods huis, de gemeente, maar ook voor de huizen waarin wij wonen. De gemeente is gebouwd op Christus als de Zoon van de levende God en ze is ontstaan door Zijn werk op het kruis. We mogen in de gemeente denken aan de dood van Christus en Hem hiervoor eren. Maar het is ook belangrijk dat Christus en Zijn werk het fundament is van onze woningen, onze huwelijken en onze gezinnen. Hij moet daarin centraal staan.

Wij mogen onszelf wel afvragen of wij onze huizen bouwen met dezelfde materialen als die waarmee Gods huis wordt gebouwd. Alles wat in onze huizen in verbinding met Christus en Zijn werk staat, versterkt de bouw van de gemeente als Gods huis. Alles wat we zonder Christus in onze huizen doen of toelaten, verzwakt Gods huis.

Nemen Gods Woord en het gebed in onze huizen de centrale plaats in of zijn we alleen druk bezig onze huizen tot gerieflijke woonoorden te maken waarin we tot in lengte van dagen willen wonen? Het is Gods bedoeling dat onze huizen ook Zijn huizen zijn, waar Hij met ons gemeenschap kan hebben op grond van de dood van Zijn Zoon, net zoals Hij dat met ons wil hebben in Zijn huis, de gemeente.

De profeet Haggaï spreekt daarover duidelijke taal tot Gods aardse volk (Hg 1:3-4). Hij zegt tegen ons dat wij de waarde van onze eigen huizen voor God uit het oog verliezen en daarvan een verkeerd gebruik maken als we Gods huis uit het oog verliezen. Dan worden “onze huizen” alleen huizen van mensen, waarin Hij geen plaats heeft. Het zijn niet langer huizen waarin we gemeenschap met de Heer hebben. En dat is wat de bruid juist wel verlangt en waarin zij een voorbeeld voor ons is.

Vers 17

Ceders en cipressen


De bruid is nog in het vrije en groene veld, dat ze in het vers hiervoor vergelijkt met “onze rustbank”. Nu vergelijkt ze de bomen met bouwmateriaal voor “onze huizen” en “onze dakspanten”. In het vrije groene veld ziet de bruid zich omgeven door ceders. Daarin herkent ze balken voor hun huizen. De hoge cipressen ziet ze als dakspanten die het dak vormen. Ze weet dat het samenzijn met de bruidegom de bescherming en vastigheid heeft van de ceders die haar omgeven, terwijl de cipressen een beschutting tegen de hitte van de zon zijn.

Het is opmerkelijk dat het meeste houtwerk in de tempel van Salomo van cederhout en cipressenhout was (1Kn 5:8; 10). God achtte deze houtsoorten het meest geschikt voor de bouw van Zijn huis op aarde. Dat doet eraan denken dat de beschrijving van de plaats waar de bruid hier is, van Gods heiligdom spreekt en van de gemeenschap met Hem.

Hout groeit uit de aarde. De houtsoorten spreken van Christus Die “als een wortel uit dorre aarde” (Js 53:2) opgroeide als de onvergankelijke Mens. Er is opgemerkt dat cipressen veel op begraafplaatsen in Judéa voorkwamen. Ze kunnen dus worden verbonden met de dood, waardoor wij dit kunnen toepassen op de dood van Christus. Wat Hij in Zijn leven en in Zijn dood is geweest, is de kracht van Gods huis en de zekerheid van de toekomst. God vond Zijn rust in de tempel die van dit hout was gemaakt en dat is ook de plaats waar de gelovige rust vindt.

Opmerkelijk is ook nog dat de bruid niet over ‘ons huis’ spreekt, maar over “onze huizen”. Daarom geldt de toepassing niet alleen voor Gods huis, de gemeente, maar ook voor de huizen waarin wij wonen. De gemeente is gebouwd op Christus als de Zoon van de levende God en ze is ontstaan door Zijn werk op het kruis. We mogen in de gemeente denken aan de dood van Christus en Hem hiervoor eren. Maar het is ook belangrijk dat Christus en Zijn werk het fundament is van onze woningen, onze huwelijken en onze gezinnen. Hij moet daarin centraal staan.

Wij mogen onszelf wel afvragen of wij onze huizen bouwen met dezelfde materialen als die waarmee Gods huis wordt gebouwd. Alles wat in onze huizen in verbinding met Christus en Zijn werk staat, versterkt de bouw van de gemeente als Gods huis. Alles wat we zonder Christus in onze huizen doen of toelaten, verzwakt Gods huis.

Nemen Gods Woord en het gebed in onze huizen de centrale plaats in of zijn we alleen druk bezig onze huizen tot gerieflijke woonoorden te maken waarin we tot in lengte van dagen willen wonen? Het is Gods bedoeling dat onze huizen ook Zijn huizen zijn, waar Hij met ons gemeenschap kan hebben op grond van de dood van Zijn Zoon, net zoals Hij dat met ons wil hebben in Zijn huis, de gemeente.

De profeet Haggaï spreekt daarover duidelijke taal tot Gods aardse volk (Hg 1:3-4). Hij zegt tegen ons dat wij de waarde van onze eigen huizen voor God uit het oog verliezen en daarvan een verkeerd gebruik maken als we Gods huis uit het oog verliezen. Dan worden “onze huizen” alleen huizen van mensen, waarin Hij geen plaats heeft. Het zijn niet langer huizen waarin we gemeenschap met de Heer hebben. En dat is wat de bruid juist wel verlangt en waarin zij een voorbeeld voor ons is.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Song of Solomon 1". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/song-of-solomon-1.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile