Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Kingcomments op de hele Bijbel Kingcomments
Auteursrechtverklaring
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Lamentations 4". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/lamentations-4.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
de Koning, Ger. Commentaar op Lamentations 4". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Dit hoofdstuk lijkt veel op Klaagliederen 2. Het begint evenals Klaagliederen 1 en 2 met het woord “hoe” (Kl 1:1; Kl 2:1). Het verschil is dat elk vers niet uit zes, maar uit vier regels bestaat. Het hoofdstuk bestaat uit klachten voor de HEERE en wel over zichzelf en niet over anderen. Het gaat over het glorieuze verleden en het rampzalige heden van Sion.
Inleiding
Dit hoofdstuk lijkt veel op Klaagliederen 2. Het begint evenals Klaagliederen 1 en 2 met het woord “hoe” (Kl 1:1; Kl 2:1). Het verschil is dat elk vers niet uit zes, maar uit vier regels bestaat. Het hoofdstuk bestaat uit klachten voor de HEERE en wel over zichzelf en niet over anderen. Het gaat over het glorieuze verleden en het rampzalige heden van Sion.
Verzen 1-10
Vroeger en nu
In Kl 4:1 gaat het om het gebouw van de tempel – het eens zo prachtige gouden gebouw, de schitterende woonplaats van God – die nu van zijn gouden glans is beroofd. Goud en fijn goud zijn aanduidingen van wat heel kostbaar en glanzend is. Die glans is verdwenen. Het hele heiligdom is afgebroken. De grote stenen liggen verspreid door de stad. We zien hier weer de karakteristieke trek van de klaagzang: het tegenover elkaar stellen van het glorierijke verleden en het ruïneuze heden.
In Kl 4:2 gaat het om de inwoners van Jeruzalem. Zij zijn, net als het goud van de tempel, waardevol. Ze waren door de HEERE bedoeld om Zijn “persoonlijk eigendom” te zijn, om voor Hem “een koninkrijk van priesters en een heilig volk” te zijn (Ex 19:5-6). Maar ook van hun glans is niets over. Ze zijn verworden tot breekbaar aardewerk dat vanwege de nutteloosheid ervan achteloos wordt weggeworpen. Ook hier staat het welvarende verleden tegenover het rampzalige heden.
Het thema van de kinderen komt telkens terug (Kl 4:3). Zij zijn de meest lijdenden, de zwaarst getroffenen. Jakhalzen hebben nog meer gevoel voor hun jongen dan de inwoners van Jeruzalem. Die lijken op struisvogels. Struisvogels bekommeren zich niet om hun jongen (Jb 39:16-19). Dit is het gevolg van de verwoestingen door Nebukadnezar die weer het gevolg zijn van de zonden van het volk. Er wordt niet naar de kinderen omgekeken (Kl 4:4). Er zijn geen natuurlijke gevoelens bij de wrede vijand, maar ook niet meer bij het volk. De zuigeling krijgt de borst niet en smekende grotere kinderen worden genegeerd.
Ook de rijken en vorsten, die luxe gewend zijn geweest, hebben niets meer van hun welvaart over (Kl 4:5). Ze hebben geen eten. Eens hebben zij zich neergevlijd op kostbare kussens, nu zitten ze in het vuil, ze zijn erdoor omgeven en omarmen het (vgl. Jb 2:8).
In Kl 4:6 horen we de oorzaak van de ellende uit de mond van Jeremia. Het is al eerder gezegd. Toch is het geen herhaling, want het gaat dieper. Het is niet de beschrijving van een toestand, maar van de oorzaak ervan: de zonde van het volk die groter is dan die van Sodom.
Wat de ongerechtigheden zijn, wordt niet vermeld. Eerder is al vermeld dat de zonden van Jeruzalem vergelijkbaar zijn met die van Sodom (Js 1:10; Jr 23:14; Ez 16:46-48), maar hier worden ze voorgesteld als groter dan die van Sodom. De oorzaak is de grotere verantwoordelijkheid die Jeruzalem heeft. Zij hebben kennis van de HEERE en meer voorrechten. Ze hebben daarnaar niet geleefd, maar integendeel de voorrechten misbruikt (vgl. Am 3:2; Lk 12:47-48).
Sodom is door een plotselinge verwoesting geoordeeld en daar is ook geen mensenhand aan te pas gekomen (Gn 19:25; vgl. Dn 2:34; 45). Het oordeel over Jeruzalem is zwaarder. Jeruzalem lijdt voortdurend en dat van de kant van mensen. Het heeft vele maanden onder de belegering geleden en de inwoners zijn ten slotte meedogenloos door de vijanden omgebracht.
“Haar aanzienlijksten” (Kl 4:7) is letterlijk ‘haar nazireeërs’, een woord dat wordt gebruikt voor iemand die door een speciaal kenmerk is afgezonderd van zijn tijdgenoten (Gn 49:26; Dt 33:16). Hier zijn het de opgemaakte dames en heren die sierlijk door de stad gingen. Zij hebben niets meer van de vroegere elegantie. De kenmerken blank en rood zijn kenmerken waarmee de bruid de bruidegom in Hooglied beschrijft (Hl 5:10a). Het zijn de kenmerken die de Bruidegom op Jeruzalem heeft gelegd, maar daar is niets meer van te zien.
Alle schoonheid – waarvan de blanke huid een teken is – is verdwenen. In de plaats daarvan is afstotelijke zwartheid gekomen (Kl 4:8; vgl. Hl 1:5-6). Ze zijn nog glanslozer geworden dan iets dat met roet bedekt is (Jb 30:30). Hun gezichten zijn zo verwrongen, dat ze niet meer herkend worden. Ze lopen erbij als skeletten. Hun huid die van de olie glom, is helemaal verlept als die van oude mensen.
Het zwaard zorgt voor een snelle dood, maar aan de dood door honger gaat een lange lijdensweg vooraf (Kl 4:9). Zoals anderen door het zwaard doorstoken zijn en snel sterven, zo zijn zij dodelijk getroffen door voedselgebrek en sterven langzaam weg.
De nood die door de honger ontstaat, kan zo groot zijn, dat het mensen waanzinnig maakt (Kl 4:10). In hun waanzin koken vrouwen die eens barmhartig waren nu onbarmhartig hun eigen kinderen (Kl 2:20; 2Kn 6:25-29; vgl. Js 49:15; Jr 19:9). Ze eten hun kinderen als troostbrood, begrafenisbrood (Jr 16:17; Ez 24:17; Hs 9:4). “De dochter” is soms de stad zelf en soms de inwoners.
Verzen 1-10
Vroeger en nu
In Kl 4:1 gaat het om het gebouw van de tempel – het eens zo prachtige gouden gebouw, de schitterende woonplaats van God – die nu van zijn gouden glans is beroofd. Goud en fijn goud zijn aanduidingen van wat heel kostbaar en glanzend is. Die glans is verdwenen. Het hele heiligdom is afgebroken. De grote stenen liggen verspreid door de stad. We zien hier weer de karakteristieke trek van de klaagzang: het tegenover elkaar stellen van het glorierijke verleden en het ruïneuze heden.
In Kl 4:2 gaat het om de inwoners van Jeruzalem. Zij zijn, net als het goud van de tempel, waardevol. Ze waren door de HEERE bedoeld om Zijn “persoonlijk eigendom” te zijn, om voor Hem “een koninkrijk van priesters en een heilig volk” te zijn (Ex 19:5-6). Maar ook van hun glans is niets over. Ze zijn verworden tot breekbaar aardewerk dat vanwege de nutteloosheid ervan achteloos wordt weggeworpen. Ook hier staat het welvarende verleden tegenover het rampzalige heden.
Het thema van de kinderen komt telkens terug (Kl 4:3). Zij zijn de meest lijdenden, de zwaarst getroffenen. Jakhalzen hebben nog meer gevoel voor hun jongen dan de inwoners van Jeruzalem. Die lijken op struisvogels. Struisvogels bekommeren zich niet om hun jongen (Jb 39:16-19). Dit is het gevolg van de verwoestingen door Nebukadnezar die weer het gevolg zijn van de zonden van het volk. Er wordt niet naar de kinderen omgekeken (Kl 4:4). Er zijn geen natuurlijke gevoelens bij de wrede vijand, maar ook niet meer bij het volk. De zuigeling krijgt de borst niet en smekende grotere kinderen worden genegeerd.
Ook de rijken en vorsten, die luxe gewend zijn geweest, hebben niets meer van hun welvaart over (Kl 4:5). Ze hebben geen eten. Eens hebben zij zich neergevlijd op kostbare kussens, nu zitten ze in het vuil, ze zijn erdoor omgeven en omarmen het (vgl. Jb 2:8).
In Kl 4:6 horen we de oorzaak van de ellende uit de mond van Jeremia. Het is al eerder gezegd. Toch is het geen herhaling, want het gaat dieper. Het is niet de beschrijving van een toestand, maar van de oorzaak ervan: de zonde van het volk die groter is dan die van Sodom.
Wat de ongerechtigheden zijn, wordt niet vermeld. Eerder is al vermeld dat de zonden van Jeruzalem vergelijkbaar zijn met die van Sodom (Js 1:10; Jr 23:14; Ez 16:46-48), maar hier worden ze voorgesteld als groter dan die van Sodom. De oorzaak is de grotere verantwoordelijkheid die Jeruzalem heeft. Zij hebben kennis van de HEERE en meer voorrechten. Ze hebben daarnaar niet geleefd, maar integendeel de voorrechten misbruikt (vgl. Am 3:2; Lk 12:47-48).
Sodom is door een plotselinge verwoesting geoordeeld en daar is ook geen mensenhand aan te pas gekomen (Gn 19:25; vgl. Dn 2:34; 45). Het oordeel over Jeruzalem is zwaarder. Jeruzalem lijdt voortdurend en dat van de kant van mensen. Het heeft vele maanden onder de belegering geleden en de inwoners zijn ten slotte meedogenloos door de vijanden omgebracht.
“Haar aanzienlijksten” (Kl 4:7) is letterlijk ‘haar nazireeërs’, een woord dat wordt gebruikt voor iemand die door een speciaal kenmerk is afgezonderd van zijn tijdgenoten (Gn 49:26; Dt 33:16). Hier zijn het de opgemaakte dames en heren die sierlijk door de stad gingen. Zij hebben niets meer van de vroegere elegantie. De kenmerken blank en rood zijn kenmerken waarmee de bruid de bruidegom in Hooglied beschrijft (Hl 5:10a). Het zijn de kenmerken die de Bruidegom op Jeruzalem heeft gelegd, maar daar is niets meer van te zien.
Alle schoonheid – waarvan de blanke huid een teken is – is verdwenen. In de plaats daarvan is afstotelijke zwartheid gekomen (Kl 4:8; vgl. Hl 1:5-6). Ze zijn nog glanslozer geworden dan iets dat met roet bedekt is (Jb 30:30). Hun gezichten zijn zo verwrongen, dat ze niet meer herkend worden. Ze lopen erbij als skeletten. Hun huid die van de olie glom, is helemaal verlept als die van oude mensen.
Het zwaard zorgt voor een snelle dood, maar aan de dood door honger gaat een lange lijdensweg vooraf (Kl 4:9). Zoals anderen door het zwaard doorstoken zijn en snel sterven, zo zijn zij dodelijk getroffen door voedselgebrek en sterven langzaam weg.
De nood die door de honger ontstaat, kan zo groot zijn, dat het mensen waanzinnig maakt (Kl 4:10). In hun waanzin koken vrouwen die eens barmhartig waren nu onbarmhartig hun eigen kinderen (Kl 2:20; 2Kn 6:25-29; vgl. Js 49:15; Jr 19:9). Ze eten hun kinderen als troostbrood, begrafenisbrood (Jr 16:17; Ez 24:17; Hs 9:4). “De dochter” is soms de stad zelf en soms de inwoners.
Verzen 11-16
Belijdenis van de oorzaak van de ellende
In deze verzen horen we een uitvoerige belijdenis van de oorzaak van de ellende. Dit alles overkomt Sion omdat de HEERE Zijn grimmigheid ten uitvoer brengt (Kl 4:11). ‘Ten uitvoer brengen’ wil zeggen ‘voleindigd’, ‘volledig tot uiting gebracht’. Vandaar dit ontzettende lot. De HEERE heeft Sion met het vuur van Zijn toorn verwoest. Niet Nebukadnezar, maar Hij heeft het vuur aangestoken dat de fundamenten van de stad heeft verteerd, zodat er geen basis meer over is om nog een stad genoemd te worden.
Iedereen weet dat Jeruzalem een sterke, onneembare stad was (Kl 4:12). Het was ondenkbaar dat die zou worden ingenomen. Toch is dat nu gebeurd, omdat niet gerekend werd met Gods heiligheid. Hij kan de zonde niet ongestraft laten, ook niet bij Zijn uitverkoren stad en volk.
De oorzaak dat de stad er zo aan toe is, zijn de zonden en ongerechtigheden van de geestelijke leiders van het volk, de valse profeten en priesters (Kl 4:13). God heeft Zijn bescherming van de stad moeten opzeggen. Aan haar kleeft het bloed van de rechtvaardigen die met de onrechtvaardigen zijn omgekomen.
De profeten zijn de valse profeten, die in plaats van het volk Gods wil voor te houden hebben geprofeteerd wat in hun eigen harten is opgekomen en voor de mensen aangenaam is. De priesters hebben Gods wet moeten uitleggen, maar zijn de grofste wetsovertreders geworden en zijn het volk voorgegaan op een weg van zonde die dit oordeel heeft veroorzaakt.
Dit uitgelezen gezelschap van profeten en priesters heeft bloed aan hun handen. Ze hebben hen gedood die hen hebben gewaarschuwd voor het komende oordeel (vgl. Mt 23:35). En dat niet alleen. Ze hebben de waarschuwende stemmen tot zwijgen gebracht, zodat het oordeel onafwendbaar is geworden.
Deze misleiders wankelen als blinden door de straten (Kl 4:14). Ze zien er vreselijk uit in hun met bloed besmette kleren. Het is het uiterlijke teken van hun gedrag waarin zij het bloed van rechtvaardigen hebben vergoten. Ze dragen het merkteken van Kaïn en moeten als melaats behandeld worden (Kl 4:15).
Het aanzien dat ze onder het volk hebben gehad, is volkomen verdwenen. Het volk dat zelf ook onrein is door hun zonden, verdrijft deze valse profeten en priesters nu. Het misleide volk roept in woede tegen hen dat ze moeten weggaan. Ze roepen wat melaatsen verplicht zijn van zichzelf te roepen (Lv 13:45). Alsof ze melaats zijn, worden ze door allen verdreven. Men gunt hun geen verblijfplaats onder de heidenen in ballingschap.
In Kl 4:16 eindigt de tweede zondebelijdenis, die tegelijk een geloofsbelijdenis is. De valse belijders worden in feite niet door het volk, maar door de HEERE verstrooid, zodat ze hun slechte invloed niet meer kunnen uitoefenen. Het is omdat zij voor de ware priesters geen ontzag hebben gehad en de ouden geen genade hebben bewezen.
Verzen 11-16
Belijdenis van de oorzaak van de ellende
In deze verzen horen we een uitvoerige belijdenis van de oorzaak van de ellende. Dit alles overkomt Sion omdat de HEERE Zijn grimmigheid ten uitvoer brengt (Kl 4:11). ‘Ten uitvoer brengen’ wil zeggen ‘voleindigd’, ‘volledig tot uiting gebracht’. Vandaar dit ontzettende lot. De HEERE heeft Sion met het vuur van Zijn toorn verwoest. Niet Nebukadnezar, maar Hij heeft het vuur aangestoken dat de fundamenten van de stad heeft verteerd, zodat er geen basis meer over is om nog een stad genoemd te worden.
Iedereen weet dat Jeruzalem een sterke, onneembare stad was (Kl 4:12). Het was ondenkbaar dat die zou worden ingenomen. Toch is dat nu gebeurd, omdat niet gerekend werd met Gods heiligheid. Hij kan de zonde niet ongestraft laten, ook niet bij Zijn uitverkoren stad en volk.
De oorzaak dat de stad er zo aan toe is, zijn de zonden en ongerechtigheden van de geestelijke leiders van het volk, de valse profeten en priesters (Kl 4:13). God heeft Zijn bescherming van de stad moeten opzeggen. Aan haar kleeft het bloed van de rechtvaardigen die met de onrechtvaardigen zijn omgekomen.
De profeten zijn de valse profeten, die in plaats van het volk Gods wil voor te houden hebben geprofeteerd wat in hun eigen harten is opgekomen en voor de mensen aangenaam is. De priesters hebben Gods wet moeten uitleggen, maar zijn de grofste wetsovertreders geworden en zijn het volk voorgegaan op een weg van zonde die dit oordeel heeft veroorzaakt.
Dit uitgelezen gezelschap van profeten en priesters heeft bloed aan hun handen. Ze hebben hen gedood die hen hebben gewaarschuwd voor het komende oordeel (vgl. Mt 23:35). En dat niet alleen. Ze hebben de waarschuwende stemmen tot zwijgen gebracht, zodat het oordeel onafwendbaar is geworden.
Deze misleiders wankelen als blinden door de straten (Kl 4:14). Ze zien er vreselijk uit in hun met bloed besmette kleren. Het is het uiterlijke teken van hun gedrag waarin zij het bloed van rechtvaardigen hebben vergoten. Ze dragen het merkteken van Kaïn en moeten als melaats behandeld worden (Kl 4:15).
Het aanzien dat ze onder het volk hebben gehad, is volkomen verdwenen. Het volk dat zelf ook onrein is door hun zonden, verdrijft deze valse profeten en priesters nu. Het misleide volk roept in woede tegen hen dat ze moeten weggaan. Ze roepen wat melaatsen verplicht zijn van zichzelf te roepen (Lv 13:45). Alsof ze melaats zijn, worden ze door allen verdreven. Men gunt hun geen verblijfplaats onder de heidenen in ballingschap.
In Kl 4:16 eindigt de tweede zondebelijdenis, die tegelijk een geloofsbelijdenis is. De valse belijders worden in feite niet door het volk, maar door de HEERE verstrooid, zodat ze hun slechte invloed niet meer kunnen uitoefenen. Het is omdat zij voor de ware priesters geen ontzag hebben gehad en de ouden geen genade hebben bewezen.
Verzen 17-20
Klacht over vervlogen hoop
In de Kl 4:17-18 lezen we iets over de belegering, over de gevoelens tijdens de belegering. Ze hebben uitgezien naar Egypte om hen te verlossen (Jr 37:5; 11), maar tevergeefs (Kl 4:17). Jeremia heeft hen ervoor gewaarschuwd niet op Egypte te vertrouwen (Jr 2:36b). Steeds hebben ze die fout gemaakt om te vertrouwen op een vleselijke arm. Jeremia maakt zich hier weer een met het volk.
Ze werden op de hielen gezeten door de vijanden. Ze konden zich niet meer buiten vertonen, want dan zouden ze door de pijlen van de vijand worden getroffen (Kl 4:18). Ze zagen dat hun einde gekomen was (vgl. Ez 7:1-4). Daar twijfelden ze niet meer aan. Maar ze namen niet de toevlucht tot de HEERE.
In de Kl 4:19-20 lezen we de tweede beschrijving over het einde van de belegering. Sommigen hebben geprobeerd om te ontkomen, maar zijn gegrepen (Kl 4:19). Dat is Zedekia overkomen. Hij heeft met het groepje dat wilde vluchten, ondervonden hoe snel de vijand is (Dt 28:49; Jr 48:40; Hk 1:8).
“De gezalfde van de HEERE” is Zedekia. Het gaat niet om hem als persoon, maar om zijn ambt, zoals ook Saul de gezalfde van de HEERE was (1Sm 10:1; 1Sm 24:7; 11; vgl. 1Sm 16:3; 2Sm 23:1; 1Kn 1:34; 2Kn 11:12). Hij was de levensadem van het volk (vgl. Gn 2:7; Gn 7:22). Hij was de natuurlijke hoop van zijn volk, onder wiens “schaduw”, dat wil zeggen zijn bescherming (Ri 9:15; Js 30:2), zij wilden leven. Als ze op de HEERE hadden vertrouwd, waren ze in Diens schaduw veilig geweest (Ps 91:1).
Verzen 17-20
Klacht over vervlogen hoop
In de Kl 4:17-18 lezen we iets over de belegering, over de gevoelens tijdens de belegering. Ze hebben uitgezien naar Egypte om hen te verlossen (Jr 37:5; 11), maar tevergeefs (Kl 4:17). Jeremia heeft hen ervoor gewaarschuwd niet op Egypte te vertrouwen (Jr 2:36b). Steeds hebben ze die fout gemaakt om te vertrouwen op een vleselijke arm. Jeremia maakt zich hier weer een met het volk.
Ze werden op de hielen gezeten door de vijanden. Ze konden zich niet meer buiten vertonen, want dan zouden ze door de pijlen van de vijand worden getroffen (Kl 4:18). Ze zagen dat hun einde gekomen was (vgl. Ez 7:1-4). Daar twijfelden ze niet meer aan. Maar ze namen niet de toevlucht tot de HEERE.
In de Kl 4:19-20 lezen we de tweede beschrijving over het einde van de belegering. Sommigen hebben geprobeerd om te ontkomen, maar zijn gegrepen (Kl 4:19). Dat is Zedekia overkomen. Hij heeft met het groepje dat wilde vluchten, ondervonden hoe snel de vijand is (Dt 28:49; Jr 48:40; Hk 1:8).
“De gezalfde van de HEERE” is Zedekia. Het gaat niet om hem als persoon, maar om zijn ambt, zoals ook Saul de gezalfde van de HEERE was (1Sm 10:1; 1Sm 24:7; 11; vgl. 1Sm 16:3; 2Sm 23:1; 1Kn 1:34; 2Kn 11:12). Hij was de levensadem van het volk (vgl. Gn 2:7; Gn 7:22). Hij was de natuurlijke hoop van zijn volk, onder wiens “schaduw”, dat wil zeggen zijn bescherming (Ri 9:15; Js 30:2), zij wilden leven. Als ze op de HEERE hadden vertrouwd, waren ze in Diens schaduw veilig geweest (Ps 91:1).
Verzen 21-22
Edom en Sion
Edom is de grootste vijand van het volk, met het grootste leedvermaak. Edom zal worden geoordeeld en Sion gered, zegt de profeet Obadja (Ob 1:11-14). Hier wordt Edom opgeroepen tot leedvermaak omdat het nu nog kan (Kl 4:21; Ps 137:7; Ez 25:12). Hij vertegenwoordigt alle vijanden van Gods volk (Js 34:1-8).
Tegelijk krijgt Edom te horen dat ook hij aan zijn einde zal komen. Het is een troost voor Sion om te mogen weten dat de vijand die nu nog lacht, ook door de HEERE zal worden geoordeeld (Jr 49:12). De beker van Gods toorn zal hem te drinken worden gegeven. Dat zal hem ontbloten en te schande maken (vgl. Gn 9:21).
Er komt een ogenblik dat voor Gods volk de ongerechtigheid voorbij is en het uit de ballingschap vrij zal zijn en dat het er ook nooit meer in gevoerd zal worden (Kl 4:22). Voor Gods volk heeft het oordeel niet het laatste woord. Het tegendeel zal het lot van Edom zijn. Jeremia spreekt dat met de grootste zekerheid uit. Zo zal het met al de vijanden van Israël gaan.
Verzen 21-22
Edom en Sion
Edom is de grootste vijand van het volk, met het grootste leedvermaak. Edom zal worden geoordeeld en Sion gered, zegt de profeet Obadja (Ob 1:11-14). Hier wordt Edom opgeroepen tot leedvermaak omdat het nu nog kan (Kl 4:21; Ps 137:7; Ez 25:12). Hij vertegenwoordigt alle vijanden van Gods volk (Js 34:1-8).
Tegelijk krijgt Edom te horen dat ook hij aan zijn einde zal komen. Het is een troost voor Sion om te mogen weten dat de vijand die nu nog lacht, ook door de HEERE zal worden geoordeeld (Jr 49:12). De beker van Gods toorn zal hem te drinken worden gegeven. Dat zal hem ontbloten en te schande maken (vgl. Gn 9:21).
Er komt een ogenblik dat voor Gods volk de ongerechtigheid voorbij is en het uit de ballingschap vrij zal zijn en dat het er ook nooit meer in gevoerd zal worden (Kl 4:22). Voor Gods volk heeft het oordeel niet het laatste woord. Het tegendeel zal het lot van Edom zijn. Jeremia spreekt dat met de grootste zekerheid uit. Zo zal het met al de vijanden van Israël gaan.