Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Richteren 7

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

We zien Gideon hier in verbinding met het volk en in zijn openbare optreden. Na Gideon wordt nu het volk voorbereid op zijn dienst. Het leger dat hem zal helpen, bestaat uit zorgvuldig geselecteerde mensen. De selectiecriteria zijn anders dan die wij hanteren. Er wordt hun niets opgelegd. Iedere soldaat krijgt de kans te bewijzen dat hij aan de criteria voldoet. Deze criteria hebben niets te maken met lichamelijke kracht of militair inzicht. Het belangrijkste beginsel is totale toewijding aan de zaak van de HEERE met afzien van elk ander belang.

Enkele kenmerken van mensen die hieraan voldoen zijn:
1. Ze zijn moedig (Ri 7:3).
2. Ze nemen alleen mee wat ze nodig hebben (Ri 7:6).
3. Ze letten op hun aanvoerder en zijn hem gehoorzaam (Ri 7:17).
4. Ze laten hun licht schijnen (Ri 7:20).
5. Ze gebruiken de oorlogskreet (Ri 7:20).
6. Ze staan op hun eigen plaats (Ri 7:21).

Bij de bespreking van dit hoofdstuk zullen we nader op deze kenmerken ingaan, maar het is goed ze nu al op ons te laten inwerken. Wij willen toch ook bij een ‘Gideonsbende’ horen om overwinningen voor de Heer en Zijn volk te behalen?

Inleiding

We zien Gideon hier in verbinding met het volk en in zijn openbare optreden. Na Gideon wordt nu het volk voorbereid op zijn dienst. Het leger dat hem zal helpen, bestaat uit zorgvuldig geselecteerde mensen. De selectiecriteria zijn anders dan die wij hanteren. Er wordt hun niets opgelegd. Iedere soldaat krijgt de kans te bewijzen dat hij aan de criteria voldoet. Deze criteria hebben niets te maken met lichamelijke kracht of militair inzicht. Het belangrijkste beginsel is totale toewijding aan de zaak van de HEERE met afzien van elk ander belang.

Enkele kenmerken van mensen die hieraan voldoen zijn:
1. Ze zijn moedig (Ri 7:3).
2. Ze nemen alleen mee wat ze nodig hebben (Ri 7:6).
3. Ze letten op hun aanvoerder en zijn hem gehoorzaam (Ri 7:17).
4. Ze laten hun licht schijnen (Ri 7:20).
5. Ze gebruiken de oorlogskreet (Ri 7:20).
6. Ze staan op hun eigen plaats (Ri 7:21).

Bij de bespreking van dit hoofdstuk zullen we nader op deze kenmerken ingaan, maar het is goed ze nu al op ons te laten inwerken. Wij willen toch ook bij een ‘Gideonsbende’ horen om overwinningen voor de Heer en Zijn volk te behalen?

Vers 1

Harod en More


Dan begint Gideon aan zijn taak. Hij wordt hier Jerubbaäl genoemd. Telkens als hij met deze naam wordt aangeduid, is dat een herinnering aan zijn overwinning op de Baäl in het vorige hoofdstuk (Ri 6:25-32). Nu trekt hij erop uit om nieuwe overwinningen te behalen. In alle vroegte staat hij op.

Ook bij andere belangrijke gebeurtenissen in de Bijbel zien we dat er vroeg wordt opgestaan. Zo staat Abraham vroeg op als hij zijn zoon Izak gaat offeren (Gn 22:3). Ook Job staat ‘s morgens vroeg op om voor zijn kinderen Gods aangezicht te zoeken (Jb 1:5). In de geschiedenis van Gods volk op aarde door de eeuwen heen zijn mensen die veel hebben betekend voor het werk van de Heer, vaak mensen geweest die vroeg zijn opgestaan.

We hebben al gezien dat Gideon niet het type held is dat het in deze wereld goed doet. Hij komt tot nu toe steeds wat vreesachtig over. De plaats waar hij en het volk hun kamp opslaan, heet Harod, dat betekent ‘bevend’. Ze zijn dan ook dicht bij de vijand, die zich in een overweldigende menigte bij de heuvel More bevindt. More betekent ‘vrees’. De indruk die de vijand op het volk maakt, is er een van vrees en beven.

Dat is vandaag niet anders. Het grootste wapen van de vijand, de duivel, is de angst die hij mensen kan inboezemen. Ik heb daar eens een voorbeeld van gekregen, toen ik meemaakte hoe demonen uit een jongeman werden verdreven. In een gesprek dat we na die gebeurtenis hadden, vroeg ik hoe het kwam dat deze boze geesten vat op zijn leven hadden gekregen. Zijn antwoord was: angst. Wie bang is voor de duivel, valt ten prooi aan zijn aanvallen. De christen mag weten dat hij staat in de overwinning die de Heer Jezus aan het kruis heeft behaald. In Hem zijn wij zelfs meer dan overwinnaars. Dit weten en ernaar leven zijn twee dingen.

Wat Gideon meemaakt, maken allen mee die een werk voor de Heer willen doen. De intimidatie van de duivel, die op allerlei manieren zal proberen het werk voor de Heer te verwoesten, komt op iedereen af die zich bereid verklaart om voor de Heer te strijden. Het wonderlijke is dat God het beven gebruikt om een schifting aan te brengen in het leger dat zich bereid heeft verklaard om de vijand te verjagen.

Vers 1

Harod en More


Dan begint Gideon aan zijn taak. Hij wordt hier Jerubbaäl genoemd. Telkens als hij met deze naam wordt aangeduid, is dat een herinnering aan zijn overwinning op de Baäl in het vorige hoofdstuk (Ri 6:25-32). Nu trekt hij erop uit om nieuwe overwinningen te behalen. In alle vroegte staat hij op.

Ook bij andere belangrijke gebeurtenissen in de Bijbel zien we dat er vroeg wordt opgestaan. Zo staat Abraham vroeg op als hij zijn zoon Izak gaat offeren (Gn 22:3). Ook Job staat ‘s morgens vroeg op om voor zijn kinderen Gods aangezicht te zoeken (Jb 1:5). In de geschiedenis van Gods volk op aarde door de eeuwen heen zijn mensen die veel hebben betekend voor het werk van de Heer, vaak mensen geweest die vroeg zijn opgestaan.

We hebben al gezien dat Gideon niet het type held is dat het in deze wereld goed doet. Hij komt tot nu toe steeds wat vreesachtig over. De plaats waar hij en het volk hun kamp opslaan, heet Harod, dat betekent ‘bevend’. Ze zijn dan ook dicht bij de vijand, die zich in een overweldigende menigte bij de heuvel More bevindt. More betekent ‘vrees’. De indruk die de vijand op het volk maakt, is er een van vrees en beven.

Dat is vandaag niet anders. Het grootste wapen van de vijand, de duivel, is de angst die hij mensen kan inboezemen. Ik heb daar eens een voorbeeld van gekregen, toen ik meemaakte hoe demonen uit een jongeman werden verdreven. In een gesprek dat we na die gebeurtenis hadden, vroeg ik hoe het kwam dat deze boze geesten vat op zijn leven hadden gekregen. Zijn antwoord was: angst. Wie bang is voor de duivel, valt ten prooi aan zijn aanvallen. De christen mag weten dat hij staat in de overwinning die de Heer Jezus aan het kruis heeft behaald. In Hem zijn wij zelfs meer dan overwinnaars. Dit weten en ernaar leven zijn twee dingen.

Wat Gideon meemaakt, maken allen mee die een werk voor de Heer willen doen. De intimidatie van de duivel, die op allerlei manieren zal proberen het werk voor de Heer te verwoesten, komt op iedereen af die zich bereid verklaart om voor de Heer te strijden. Het wonderlijke is dat God het beven gebruikt om een schifting aan te brengen in het leger dat zich bereid heeft verklaard om de vijand te verjagen.

Vers 2

Te veel soldaten


Gideon krijgt een merkwaardig woord te horen: “Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk.” Is zoiets ooit gehoord bij een volk dat oorlog gaat voeren? Zijn leger bestaat uit tweeëndertigduizend man. Maar wat betekenen die tegenover een leger van minstens honderdvijfendertigduizend man (Ri 8:10)? De verhouding is al één tegen vier.

Toch vindt God Gideons leger te groot. De reden die Hij geeft, is dat Israël bij een overwinning zich erop zal beroemen, dat het in eigen kracht heeft overwonnen. God zal vergeten worden. Hij wil voorkomen dat het volk hoogmoedig en trots wordt, waardoor de Israëlieten opnieuw van Hem zullen afwijken. Zij, en wij, moeten weten hoe God werkt: “Niet door kracht en niet door geweld, maar door Mijn Geest, zegt de HEERE van de legermachten” (Zc 4:6).

Het is leerzaam om wat God hier zegt te vergelijken met de gebeurtenissen in Jozua 7-8. Bij alle veroveringen in Jozua moet het hele volk optrekken. In het geval van het kleine Ai meent Jozua dat het niet nodig is. Maar God kan niets doen met menselijke overwegingen. Het enige wat Hij vraagt, is gehoorzaamheid en dan zorgt Hij voor de rest. Het resultaat is dat Israël wordt verslagen (Jz 7:1-5). Gelukkig komt er een herkansing (Jz 8:1-29). Dan wordt de overwinning behaald. Daar moet wel veel moeite voor worden gedaan. Ze hadden beter direct naar Gods wil kunnen handelen. Dat zou hun al die extra moeite hebben bespaard.

In het boek Richteren is de tijd voorbij dat het hele volk kan optrekken. Het verval heeft zijn stempel gedrukt op de toestand van het volk van God. Zo is het ook nu. We leven in een tijd dat de gemeente niet meer als een eenheid optrekt. Het is echter tegelijk ook een tijd waarin voor ieder die zich volledig aan de Heer wil toewijden, enorme uitdagingen gereedliggen.

Vers 2

Te veel soldaten


Gideon krijgt een merkwaardig woord te horen: “Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk.” Is zoiets ooit gehoord bij een volk dat oorlog gaat voeren? Zijn leger bestaat uit tweeëndertigduizend man. Maar wat betekenen die tegenover een leger van minstens honderdvijfendertigduizend man (Ri 8:10)? De verhouding is al één tegen vier.

Toch vindt God Gideons leger te groot. De reden die Hij geeft, is dat Israël bij een overwinning zich erop zal beroemen, dat het in eigen kracht heeft overwonnen. God zal vergeten worden. Hij wil voorkomen dat het volk hoogmoedig en trots wordt, waardoor de Israëlieten opnieuw van Hem zullen afwijken. Zij, en wij, moeten weten hoe God werkt: “Niet door kracht en niet door geweld, maar door Mijn Geest, zegt de HEERE van de legermachten” (Zc 4:6).

Het is leerzaam om wat God hier zegt te vergelijken met de gebeurtenissen in Jozua 7-8. Bij alle veroveringen in Jozua moet het hele volk optrekken. In het geval van het kleine Ai meent Jozua dat het niet nodig is. Maar God kan niets doen met menselijke overwegingen. Het enige wat Hij vraagt, is gehoorzaamheid en dan zorgt Hij voor de rest. Het resultaat is dat Israël wordt verslagen (Jz 7:1-5). Gelukkig komt er een herkansing (Jz 8:1-29). Dan wordt de overwinning behaald. Daar moet wel veel moeite voor worden gedaan. Ze hadden beter direct naar Gods wil kunnen handelen. Dat zou hun al die extra moeite hebben bespaard.

In het boek Richteren is de tijd voorbij dat het hele volk kan optrekken. Het verval heeft zijn stempel gedrukt op de toestand van het volk van God. Zo is het ook nu. We leven in een tijd dat de gemeente niet meer als een eenheid optrekt. Het is echter tegelijk ook een tijd waarin voor ieder die zich volledig aan de Heer wil toewijden, enorme uitdagingen gereedliggen.

Vers 3

De eerste selectie


Het leger moet worden ontdaan van alle elementen die een overwinning in de weg kunnen staan. Het eerste element is angst. Iedere persoon die bij nader inzien er toch wel erg tegen opziet om met een overmachtige vijand de strijd aan te binden, mag naar huis teruggaan. Dit sluit aan bij de oorlogswet die God Zijn volk heeft gegeven: “Daarna zullen de beambten opnieuw tot het volk spreken, en zeggen: Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart” (Dt 20:8). Het werkt enorm ontmoedigend als iemand in het heetst van de strijd het ineens niet meer ziet zitten en er vandoor gaat. Daarom moet ieder van tevoren goed weten wat hij doet. De kosten moeten worden berekend (Lk 14:31; 33).

De mensen die het eerst mogen vertrekken, zijn de mensen die meer onder de indruk zijn van de macht van de vijand dan van de macht van God. Ze hebben zich na de oproep van Gideon wel gemeld om mee te strijden, maar nu ze oog in oog met de vijand staan, blijkt dat ze weinig geloof hebben.

Ook wij kunnen aangetrokken worden door iemand die enthousiast een plan naar voren brengt om een werk voor de Heer te gaan doen. De persoon die dat doet, is zelf gemotiveerd voor dit plan omdat hij daarover met de Heer heeft gesproken. Het is een opdracht die hij heeft gekregen. Dat hij daar anderen bij wil betrekken, is een goede zaak. Maar die anderen zullen pas goede medewerkers worden als ze dit plan zelf met de Heer hebben doorgenomen en niet meegaan alleen op grond van het enthousiaste verhaal.

Je kunt aangesproken worden door het geloof van een ander in een bepaald werk, maar dat is nog iets anders dan persoonlijk geloof in dat bepaalde werk. Voor mensen die alleen willen meedoen op grond van een emotionele indruk van het moment en niet vanuit een persoonlijke overtuiging, is geen plaats in dit werk. Dat mag en moet ook gezegd worden.

Iets dergelijks doet Paulus als hij vraagt om voorbede om “gered te worden van de onbehoorlijke en boze mensen” omdat “de trouw [hetzelfde woord als ‘geloof’] niet [het deel] is van allen” (2Th 3:2). Hij heeft geen behoefte aan mensen die niet dezelfde trouw en toewijding voor het werk van de Heer hebben die hem kenmerken.

Wat zal er door Gideon zijn heengegaan als hij zijn toch al niet grote leger steeds kleiner ziet worden? Liefst tweeëntwintigduizend mannen gaan naar huis. Is de verhouding eerst nog één tegen vier, en dat is al bepaald geen geweldig uitgangspunt, nu is die gereduceerd tot de, in menselijke ogen, onmogelijke verhouding van één tegen dertien à veertien.

Vers 3

De eerste selectie


Het leger moet worden ontdaan van alle elementen die een overwinning in de weg kunnen staan. Het eerste element is angst. Iedere persoon die bij nader inzien er toch wel erg tegen opziet om met een overmachtige vijand de strijd aan te binden, mag naar huis teruggaan. Dit sluit aan bij de oorlogswet die God Zijn volk heeft gegeven: “Daarna zullen de beambten opnieuw tot het volk spreken, en zeggen: Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart” (Dt 20:8). Het werkt enorm ontmoedigend als iemand in het heetst van de strijd het ineens niet meer ziet zitten en er vandoor gaat. Daarom moet ieder van tevoren goed weten wat hij doet. De kosten moeten worden berekend (Lk 14:31; 33).

De mensen die het eerst mogen vertrekken, zijn de mensen die meer onder de indruk zijn van de macht van de vijand dan van de macht van God. Ze hebben zich na de oproep van Gideon wel gemeld om mee te strijden, maar nu ze oog in oog met de vijand staan, blijkt dat ze weinig geloof hebben.

Ook wij kunnen aangetrokken worden door iemand die enthousiast een plan naar voren brengt om een werk voor de Heer te gaan doen. De persoon die dat doet, is zelf gemotiveerd voor dit plan omdat hij daarover met de Heer heeft gesproken. Het is een opdracht die hij heeft gekregen. Dat hij daar anderen bij wil betrekken, is een goede zaak. Maar die anderen zullen pas goede medewerkers worden als ze dit plan zelf met de Heer hebben doorgenomen en niet meegaan alleen op grond van het enthousiaste verhaal.

Je kunt aangesproken worden door het geloof van een ander in een bepaald werk, maar dat is nog iets anders dan persoonlijk geloof in dat bepaalde werk. Voor mensen die alleen willen meedoen op grond van een emotionele indruk van het moment en niet vanuit een persoonlijke overtuiging, is geen plaats in dit werk. Dat mag en moet ook gezegd worden.

Iets dergelijks doet Paulus als hij vraagt om voorbede om “gered te worden van de onbehoorlijke en boze mensen” omdat “de trouw [hetzelfde woord als ‘geloof’] niet [het deel] is van allen” (2Th 3:2). Hij heeft geen behoefte aan mensen die niet dezelfde trouw en toewijding voor het werk van de Heer hebben die hem kenmerken.

Wat zal er door Gideon zijn heengegaan als hij zijn toch al niet grote leger steeds kleiner ziet worden? Liefst tweeëntwintigduizend mannen gaan naar huis. Is de verhouding eerst nog één tegen vier, en dat is al bepaald geen geweldig uitgangspunt, nu is die gereduceerd tot de, in menselijke ogen, onmogelijke verhouding van één tegen dertien à veertien.

Vers 4

De tweede selectie


Wat zal er door Gideon zijn heengegaan als de HEERE tegen hem zegt: ”Het volk is nog te talrijk”? We horen in elk geval geen tegenwerpingen van hem. Zijn houding is hier mooi. Hij sluit zich steeds aan bij wat de HEERE tegen hem zegt.

Wordt het bij de eerste selectie nog aan ieder overgelaten zelf te beslissen, bij deze tweede selectie is dat er niet bij. De tienduizend die zijn overgebleven, worden door de HEERE getest en wel zonder dat ze het zelf in de gaten hebben. Gideon moet hen uitnodigen om naar het water te gaan en, zo zegt de HEERE tegen hem, “daar zal Ik hen voor u uitzuiveren”. Op welke manier van het water moet worden gedronken, wordt niet aangegeven. Ieder is daar vrij in. Toch is de manier van waterdrinken bepalend of iemand bij het keurkorps hoort, of dat hij ongeschikt wordt verklaard voor de strijd.

Vers 4

De tweede selectie


Wat zal er door Gideon zijn heengegaan als de HEERE tegen hem zegt: ”Het volk is nog te talrijk”? We horen in elk geval geen tegenwerpingen van hem. Zijn houding is hier mooi. Hij sluit zich steeds aan bij wat de HEERE tegen hem zegt.

Wordt het bij de eerste selectie nog aan ieder overgelaten zelf te beslissen, bij deze tweede selectie is dat er niet bij. De tienduizend die zijn overgebleven, worden door de HEERE getest en wel zonder dat ze het zelf in de gaten hebben. Gideon moet hen uitnodigen om naar het water te gaan en, zo zegt de HEERE tegen hem, “daar zal Ik hen voor u uitzuiveren”. Op welke manier van het water moet worden gedronken, wordt niet aangegeven. Ieder is daar vrij in. Toch is de manier van waterdrinken bepalend of iemand bij het keurkorps hoort, of dat hij ongeschikt wordt verklaard voor de strijd.

Verzen 5-6

De drinkhouding


God zou de strijders op elke denkbare wijze hebben kunnen selecteren, maar Hij zorgt ervoor dat de echte strijders zichzelf openbaren. De natuurlijke houding om te drinken is neerknielen, zich erop toeleggen om te drinken. Wie niet knielt, maar het water met zijn hand schept, blijft gereed om op elk moment in actie te komen. Deze onnatuurlijke houding om te drinken maakt duidelijk dat het beginsel van geloof overheerst en niet het drinken op zich. Wat bij het water openbaar wordt, is het verschil tussen hen die op hun gemak van het water drinken en hen die er terloops van drinken omdat zij bezig zijn met de strijd.

Dorst mag gelest worden. Van de Heer Jezus staat geschreven: “Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft Hij [Zijn] hoofd omhoog” (Ps 110:7). Hij heeft hier en daar een verkwikking voor Zijn ziel gevonden, maar zonder ooit het doel van Zijn komst uit het oog te verliezen: de triomf van het kruis en de verheerlijking van God, Zijn Vader.

Dorst mag gelest worden, maar de vraag is welke plaats het lessen van dorst in ons leven inneemt. Het tot ons nemen van water kunnen we vergelijken met de behoeften van het leven, zoals voedsel, kleding en onderdak, en ook de nodige rust na gedane arbeid. Waar het om gaat, is welke plaats deze zaken innemen in ons leven. God ziet hoe we ermee omgaan, zonder dat we er zelf erg in hebben. De manier waarop we bezig zijn met de aardse zaken, maakt duidelijk hoe we tegenover de dingen van God staan.

Het met de hand scheppen van het water wil zeggen dat we alleen die aardse zaken opnemen die we onder controle houden en die ons niet overheersen. Het is leven in dit besef: “Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten overheersen” (1Ko 6:12b). De toegewijde christen is vrij om van alles te genieten. Tegelijk is hij zich bewust dat er dingen zijn die zijn toewijding aan de Heer in gevaar kunnen brengen. Hij neemt alleen wat hij in de hand kan houden, meer niet.

Likken als een hond wil zeggen de plaats van een hond innemen. Die plaats neemt bijvoorbeeld Mefiboseth in tegenover David (2Sm 9:8). Het spreekt van de erkenning dat we in onszelf het niet waard zijn om iets te zijn of te doen voor de Heer. De genade van de Heer wordt groter als we eraan denken wie we zijn en waarvoor Hij ons wil gebruiken, ondanks wat we in onszelf zijn.

Er worden niet alleen dapperheid en moed gevraagd, maar ook volledige toewijding, die zich bewijst in de manier waarop we met de aardse zegeningen omgaan. De toegewijde christen is te herkennen aan het doen van maar één ding, waaraan al het andere ondergeschikt gemaakt wordt. Paulus zegt: “Eén ding [doe ik]” (Fp 3:14). Hij vergeet wat achter hem ligt en strekt zich uit naar Christus Jezus. Vanwege deze instelling kan hij met recht tegen Timotheüs, en tegen ons, zeggen: “Niemand die als soldaat dient, wikkelt zich in de zorgen van het leven, opdat hij hem behaagt die hem in dienst heeft genomen” (2Tm 2:4).

De Heer Jezus zei tegen Martha, die druk in de weer is met aardse, noodzakelijke dingen: “Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen, maar één ding is nodig” (Lk 10:41-42). Dit ene ding is het zitten aan Zijn voeten, zoals Maria dat doet. Zij krijgt dan ook te horen dat ze het goede deel heeft gekozen. Wat Martha doet, is op zich niet verkeerd, het is zelfs noodzakelijk. Zij geeft het echter zo’n grote plaats, dat daardoor het luisteren naar de Heer in het gedrang komt en dat wil de Heer haar leren.

Verzen 5-6

De drinkhouding


God zou de strijders op elke denkbare wijze hebben kunnen selecteren, maar Hij zorgt ervoor dat de echte strijders zichzelf openbaren. De natuurlijke houding om te drinken is neerknielen, zich erop toeleggen om te drinken. Wie niet knielt, maar het water met zijn hand schept, blijft gereed om op elk moment in actie te komen. Deze onnatuurlijke houding om te drinken maakt duidelijk dat het beginsel van geloof overheerst en niet het drinken op zich. Wat bij het water openbaar wordt, is het verschil tussen hen die op hun gemak van het water drinken en hen die er terloops van drinken omdat zij bezig zijn met de strijd.

Dorst mag gelest worden. Van de Heer Jezus staat geschreven: “Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft Hij [Zijn] hoofd omhoog” (Ps 110:7). Hij heeft hier en daar een verkwikking voor Zijn ziel gevonden, maar zonder ooit het doel van Zijn komst uit het oog te verliezen: de triomf van het kruis en de verheerlijking van God, Zijn Vader.

Dorst mag gelest worden, maar de vraag is welke plaats het lessen van dorst in ons leven inneemt. Het tot ons nemen van water kunnen we vergelijken met de behoeften van het leven, zoals voedsel, kleding en onderdak, en ook de nodige rust na gedane arbeid. Waar het om gaat, is welke plaats deze zaken innemen in ons leven. God ziet hoe we ermee omgaan, zonder dat we er zelf erg in hebben. De manier waarop we bezig zijn met de aardse zaken, maakt duidelijk hoe we tegenover de dingen van God staan.

Het met de hand scheppen van het water wil zeggen dat we alleen die aardse zaken opnemen die we onder controle houden en die ons niet overheersen. Het is leven in dit besef: “Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten overheersen” (1Ko 6:12b). De toegewijde christen is vrij om van alles te genieten. Tegelijk is hij zich bewust dat er dingen zijn die zijn toewijding aan de Heer in gevaar kunnen brengen. Hij neemt alleen wat hij in de hand kan houden, meer niet.

Likken als een hond wil zeggen de plaats van een hond innemen. Die plaats neemt bijvoorbeeld Mefiboseth in tegenover David (2Sm 9:8). Het spreekt van de erkenning dat we in onszelf het niet waard zijn om iets te zijn of te doen voor de Heer. De genade van de Heer wordt groter als we eraan denken wie we zijn en waarvoor Hij ons wil gebruiken, ondanks wat we in onszelf zijn.

Er worden niet alleen dapperheid en moed gevraagd, maar ook volledige toewijding, die zich bewijst in de manier waarop we met de aardse zegeningen omgaan. De toegewijde christen is te herkennen aan het doen van maar één ding, waaraan al het andere ondergeschikt gemaakt wordt. Paulus zegt: “Eén ding [doe ik]” (Fp 3:14). Hij vergeet wat achter hem ligt en strekt zich uit naar Christus Jezus. Vanwege deze instelling kan hij met recht tegen Timotheüs, en tegen ons, zeggen: “Niemand die als soldaat dient, wikkelt zich in de zorgen van het leven, opdat hij hem behaagt die hem in dienst heeft genomen” (2Tm 2:4).

De Heer Jezus zei tegen Martha, die druk in de weer is met aardse, noodzakelijke dingen: “Martha, Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen, maar één ding is nodig” (Lk 10:41-42). Dit ene ding is het zitten aan Zijn voeten, zoals Maria dat doet. Zij krijgt dan ook te horen dat ze het goede deel heeft gekozen. Wat Martha doet, is op zich niet verkeerd, het is zelfs noodzakelijk. Zij geeft het echter zo’n grote plaats, dat daardoor het luisteren naar de Heer in het gedrang komt en dat wil de Heer haar leren.

Verzen 7-8

De driehonderd man


Daar gaan ze. Van de tienduizend overgeblevenen moet hij er nog eens negenduizend zevenhonderd wegsturen. Zij hebben, zonder het zelf te willen, bewezen dat ze niet uit het juiste hout zijn gesneden om in de strijd tegen Midian te worden ingezet. Ook hier lezen we niets van verweer van Gideon.

God heeft Zijn doel bereikt. Het overgebleven leger van driehonderd mannen is in zichzelf totaal onmachtig de vijand te verdrijven. De verhouding is één tegen vierhonderdvijftig geworden. Alle hoop voor het welslagen van deze onderneming móet wel op de HEERE gericht zijn. En dat is precies wat Hij wil. We horen wat de HEERE tegen Gideon zegt: “Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midian in uw hand geven.” De HEERE zegt: “Zal Ik.” Als Hij dat zegt, kan er geen twijfel bestaan over de uitkomst. Hij staat garant voor de goede afloop van de strijd. Dat is de grote bemoediging die Gideon meekrijgt. Eerst ontvangt hij deze belofte en pas daarna zegt God tegen hem dat de rest van het volk kan vertrekken.

Voordat die negenduizend zevenhonderd vertrekken, staan ze hun proviand en trompetten af aan de mannen die de strijd zullen gaan voeren. Dit laat een mooie karaktertrek zien. Hoewel zij geen deel mogen uitmaken van de uitverkoren legereenheid, ondersteunen zij de strijders met hun middelen. Van jaloersheid is niets te bespeuren.

Ook al kunnen wij misschien niet daadwerkelijk deelnemen aan de strijd, misschien omdat we te druk bezig zijn met de aardse dingen, dan kunnen we toch helpen door de strijders te voorzien van wat nodig is. Op die manier dragen we, al is het aan de zijlijn, toch bij aan de overwinning die wordt behaald en delen we in de vreugde ervan.

Dan gaan de negenduizend zevenhonderd weg. “De driehonderd man hield hij echter [bij zich]”. De woorden “hield hij” betekenen ‘hield hij stevig vast’. Dit kan erop wijzen dat bij de driehonderd mannen een sterk verlangen is ontstaan om het voorbeeld van hun vertrekkende collega’s te volgen en dat Gideon stevig op hen moet inpraten om hen bij zich te houden. Het is dan ook geen kleinigheid om een massale uittocht gade te slaan en te moeten constateren dat je met slechts enkelen overblijft. Dan wordt de neiging groot de massa te volgen op hun terugtocht. De strijd moet immers nog gestreden worden. Om nog eens helder voor ogen te stellen dat er aan de ernst van de crisis niets is veranderd, wijst de Heilige Geest aan het eind van Ri 7:8 nog een keer op de aanwezigheid van de vijanden.

Gelukkig blijven de driehonderd mannen bij hem. Het doet denken aan wat we lezen in Johannes 6. Naar aanleiding van alles wat de Heer Jezus in dat hoofdstuk heeft verteld, staat er aan het einde van het hoofdstuk: “Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en wandelden niet meer met Hem. Jezus zei dan tot de twaalf: Wilt u soms ook weggaan? Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wie zullen wij toegaan? U hebt woorden van eeuwig leven” (Jh 6:66-68).

Hoewel het om verschillende gebeurtenissen gaat, komt het er toch in beide gevallen op aan waarvoor we kiezen. Als we innerlijk overtuigd zijn dat de Heer Jezus voorziet in alles wat we nodig hebben, zullen we bij Hem willen blijven. Wat er ook gebeurt en hoeveel er ook afhaken omdat de offers te groot worden, het zal ons niet doen twijfelen aan de trouw van de Heer.

Verzen 7-8

De driehonderd man


Daar gaan ze. Van de tienduizend overgeblevenen moet hij er nog eens negenduizend zevenhonderd wegsturen. Zij hebben, zonder het zelf te willen, bewezen dat ze niet uit het juiste hout zijn gesneden om in de strijd tegen Midian te worden ingezet. Ook hier lezen we niets van verweer van Gideon.

God heeft Zijn doel bereikt. Het overgebleven leger van driehonderd mannen is in zichzelf totaal onmachtig de vijand te verdrijven. De verhouding is één tegen vierhonderdvijftig geworden. Alle hoop voor het welslagen van deze onderneming móet wel op de HEERE gericht zijn. En dat is precies wat Hij wil. We horen wat de HEERE tegen Gideon zegt: “Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midian in uw hand geven.” De HEERE zegt: “Zal Ik.” Als Hij dat zegt, kan er geen twijfel bestaan over de uitkomst. Hij staat garant voor de goede afloop van de strijd. Dat is de grote bemoediging die Gideon meekrijgt. Eerst ontvangt hij deze belofte en pas daarna zegt God tegen hem dat de rest van het volk kan vertrekken.

Voordat die negenduizend zevenhonderd vertrekken, staan ze hun proviand en trompetten af aan de mannen die de strijd zullen gaan voeren. Dit laat een mooie karaktertrek zien. Hoewel zij geen deel mogen uitmaken van de uitverkoren legereenheid, ondersteunen zij de strijders met hun middelen. Van jaloersheid is niets te bespeuren.

Ook al kunnen wij misschien niet daadwerkelijk deelnemen aan de strijd, misschien omdat we te druk bezig zijn met de aardse dingen, dan kunnen we toch helpen door de strijders te voorzien van wat nodig is. Op die manier dragen we, al is het aan de zijlijn, toch bij aan de overwinning die wordt behaald en delen we in de vreugde ervan.

Dan gaan de negenduizend zevenhonderd weg. “De driehonderd man hield hij echter [bij zich]”. De woorden “hield hij” betekenen ‘hield hij stevig vast’. Dit kan erop wijzen dat bij de driehonderd mannen een sterk verlangen is ontstaan om het voorbeeld van hun vertrekkende collega’s te volgen en dat Gideon stevig op hen moet inpraten om hen bij zich te houden. Het is dan ook geen kleinigheid om een massale uittocht gade te slaan en te moeten constateren dat je met slechts enkelen overblijft. Dan wordt de neiging groot de massa te volgen op hun terugtocht. De strijd moet immers nog gestreden worden. Om nog eens helder voor ogen te stellen dat er aan de ernst van de crisis niets is veranderd, wijst de Heilige Geest aan het eind van Ri 7:8 nog een keer op de aanwezigheid van de vijanden.

Gelukkig blijven de driehonderd mannen bij hem. Het doet denken aan wat we lezen in Johannes 6. Naar aanleiding van alles wat de Heer Jezus in dat hoofdstuk heeft verteld, staat er aan het einde van het hoofdstuk: “Van toen af trokken velen van Zijn discipelen zich terug en wandelden niet meer met Hem. Jezus zei dan tot de twaalf: Wilt u soms ook weggaan? Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wie zullen wij toegaan? U hebt woorden van eeuwig leven” (Jh 6:66-68).

Hoewel het om verschillende gebeurtenissen gaat, komt het er toch in beide gevallen op aan waarvoor we kiezen. Als we innerlijk overtuigd zijn dat de Heer Jezus voorziet in alles wat we nodig hebben, zullen we bij Hem willen blijven. Wat er ook gebeurt en hoeveel er ook afhaken omdat de offers te groot worden, het zal ons niet doen twijfelen aan de trouw van de Heer.

Vers 9

De opdracht


Als de voorbereidingen voorbij zijn, zegt de HEERE tegen Gideon dat hij moet afdalen naar het kamp om de vijand aan te vallen. Gideon krijgt de zekerheid van de overwinning erbij. God heeft hem deze zekerheid al gegeven in Richteren 6 (Ri 6:16). God is ook tegemoetgekomen aan Gideons twijfel, als hij vraagt om het teken met de vacht (Ri 6:36-40).

Als God de opdracht geeft om het kamp van de vijand binnen te vallen, bevestigt Hij, om alle twijfel uit te sluiten, Zijn toezegging dat Hij de vijand in Gideons macht geeft. Gideon heeft met een overwonnen vijand te maken. Wat hij alleen nog moet doen, is zich die overwinning toe-eigenen.

Iets dergelijks heeft Jozua te horen gekregen (Jz 1:1-9). God heeft de Israëlieten het hele land gegeven. Ze moesten het alleen nog in bezit gaan nemen. Ook daar zegt Hij dat Hij met hen zou zijn.

Vers 9

De opdracht


Als de voorbereidingen voorbij zijn, zegt de HEERE tegen Gideon dat hij moet afdalen naar het kamp om de vijand aan te vallen. Gideon krijgt de zekerheid van de overwinning erbij. God heeft hem deze zekerheid al gegeven in Richteren 6 (Ri 6:16). God is ook tegemoetgekomen aan Gideons twijfel, als hij vraagt om het teken met de vacht (Ri 6:36-40).

Als God de opdracht geeft om het kamp van de vijand binnen te vallen, bevestigt Hij, om alle twijfel uit te sluiten, Zijn toezegging dat Hij de vijand in Gideons macht geeft. Gideon heeft met een overwonnen vijand te maken. Wat hij alleen nog moet doen, is zich die overwinning toe-eigenen.

Iets dergelijks heeft Jozua te horen gekregen (Jz 1:1-9). God heeft de Israëlieten het hele land gegeven. Ze moesten het alleen nog in bezit gaan nemen. Ook daar zegt Hij dat Hij met hen zou zijn.

Verzen 10-14

Een droom ter bemoediging


We mogen wel zeggen dat God het hart van Zijn dienaar kent. Ondanks alle bemoedigingen en toezeggingen is er in Gideons hart toch nog een hapering. Er is nog een restant van twijfel overgebleven. En zie hoe God ook daaraan tegemoetkomt. Welk een God vol geduld is Hij.

De wijze waarop Hij de handen van Gideon sterkt, vraagt wel moed. Samen met zijn knecht Pura moet Gideon het leger van de vijand binnengaan om daar iets te horen waardoor hij moed zal vatten. Hoe wonderlijk is het, zoals God Gideon moed wil geven. Gideon moet nota bene naar de vijand gaan om daar iets te horen, terwijl God Zelf hem al zo vaak gewezen heeft op de kracht die in Hem aanwezig is.

Wat God hem nog wil leren, is dat de vijand meer van die kracht doordrongen is dan hij. De vijand zelf ziet zich al als verslagen, hoewel hij zich nooit gewonnen geeft en daadwerkelijk moet worden verslagen. Gideon hoort het uit de mond van zijn vijanden: “God heeft Midian en heel dit kamp in zijn hand gegeven” (Ri 7:14).

De verspieders die in Jozua 2 het land zijn gaan verkennen en bij de hoer Rachab terecht zijn gekomen, hebben hetzelfde gehoord. Rachab zegt tegen hen “dat al de inwoners van dit land weggesmolten zijn [van angst] voor u” (Jz 2:9). Ze hebben gehoord welke grote daden de HEERE voor Zijn volk heeft gedaan (Jz 2:10-11). Ondanks deze wetenschap heeft ook Jericho zich niet overgegeven, maar moest worden veroverd.

Gideon neemt bij deze onderneming op bevel van God zijn knecht Pura mee. De naam Pura betekent ‘wijnpers’ of ‘groei’. Als God deze knecht van Gideon bij name noemt, is dat misschien wel om Gideon te herinneren aan Zijn verschijning aan hem, toen hij bij de wijnpers bezig was tarwe uit te kloppen (Ri 6:11). Een herinnering aan onze eerdere ontmoetingen met de Heer en wat Hij bij die gelegenheden tegen ons heeft gezegd, geeft vaak moed om door te gaan. Zulke herinneringen geven ook aan dat er door de omgang met Hem geestelijke groei is.

Gideon neemt Gods aanbod aan. Hij gaat en hoort een van de Midianieten een droom vertellen. Hij hoort zelfs de droom door een andere Midianiet uitleggen. Hoe de man de betekenis van de droom kent, weten we niet. We kunnen veronderstellen dat God hem dat heeft laten zien. Als God de dingen zo kan besturen, dat Gideon op het juiste moment bij die tent komt om van dit gesprek getuige te kunnen zijn, is Hij ook in staat om die man dingen te laten zeggen die voor Gideon van belang zijn.

Wat Gideon hoort, is niet zo verheffend voor hem. Hij wordt eraan herinnerd hoe zwak hij in zichzelf is. Hij wordt in de droom voorgesteld als een gerstebrood. Maar de uitleg laat zien dat God er een zwaard van maakt om daarmee de vijanden te verslaan. Gerstebrood is het brood van de armen. God werkt vaak door armoede en zwakheid.

Het zwaard dat hier de overwinning brengt, bestaat uit voedsel. Als Gods volk gevoed is met Christus, hebben ze daarmee een zwaard in de hand dat de vijand verslaat. God kan onze zwakste waardering voor Christus gebruiken om de vijand te verslaan. Zo rolt Paulus als het ware een gerstebrood het kamp, de gemeente, in Korinthe binnen als hij zegt: “Is Paulus soms voor u gekruisigd?” (1Ko 1:13). Hij wil daarmee maar zeggen dat hij en ook anderen niet als partijhoofd willen functioneren. Hij doet niet mee aan partijvorming en verdeeldheid. Hij is slechts een dienaar. Het gaat om Christus. Hij cijfert zichzelf weg.

Daartegenover plaatst hij het kruis van Christus. Wat blijft er van de hoogmoed en eigen wijsheid van de mens over, als hij kijkt naar het kruis? Paulus ‘draagt’ het kruis van Christus de gemeente in Korinthe binnen en gooit daarmee de ‘tent’ van strijd, wantrouwen en verdeeldheid omver. De uitwerking van elke eenvoudige waarheid over Christus die in liefde bediend wordt, is dat de ‘tent’ van boosheid, ruzie en twist tegen de vlakte wordt gegooid.

Verzen 10-14

Een droom ter bemoediging


We mogen wel zeggen dat God het hart van Zijn dienaar kent. Ondanks alle bemoedigingen en toezeggingen is er in Gideons hart toch nog een hapering. Er is nog een restant van twijfel overgebleven. En zie hoe God ook daaraan tegemoetkomt. Welk een God vol geduld is Hij.

De wijze waarop Hij de handen van Gideon sterkt, vraagt wel moed. Samen met zijn knecht Pura moet Gideon het leger van de vijand binnengaan om daar iets te horen waardoor hij moed zal vatten. Hoe wonderlijk is het, zoals God Gideon moed wil geven. Gideon moet nota bene naar de vijand gaan om daar iets te horen, terwijl God Zelf hem al zo vaak gewezen heeft op de kracht die in Hem aanwezig is.

Wat God hem nog wil leren, is dat de vijand meer van die kracht doordrongen is dan hij. De vijand zelf ziet zich al als verslagen, hoewel hij zich nooit gewonnen geeft en daadwerkelijk moet worden verslagen. Gideon hoort het uit de mond van zijn vijanden: “God heeft Midian en heel dit kamp in zijn hand gegeven” (Ri 7:14).

De verspieders die in Jozua 2 het land zijn gaan verkennen en bij de hoer Rachab terecht zijn gekomen, hebben hetzelfde gehoord. Rachab zegt tegen hen “dat al de inwoners van dit land weggesmolten zijn [van angst] voor u” (Jz 2:9). Ze hebben gehoord welke grote daden de HEERE voor Zijn volk heeft gedaan (Jz 2:10-11). Ondanks deze wetenschap heeft ook Jericho zich niet overgegeven, maar moest worden veroverd.

Gideon neemt bij deze onderneming op bevel van God zijn knecht Pura mee. De naam Pura betekent ‘wijnpers’ of ‘groei’. Als God deze knecht van Gideon bij name noemt, is dat misschien wel om Gideon te herinneren aan Zijn verschijning aan hem, toen hij bij de wijnpers bezig was tarwe uit te kloppen (Ri 6:11). Een herinnering aan onze eerdere ontmoetingen met de Heer en wat Hij bij die gelegenheden tegen ons heeft gezegd, geeft vaak moed om door te gaan. Zulke herinneringen geven ook aan dat er door de omgang met Hem geestelijke groei is.

Gideon neemt Gods aanbod aan. Hij gaat en hoort een van de Midianieten een droom vertellen. Hij hoort zelfs de droom door een andere Midianiet uitleggen. Hoe de man de betekenis van de droom kent, weten we niet. We kunnen veronderstellen dat God hem dat heeft laten zien. Als God de dingen zo kan besturen, dat Gideon op het juiste moment bij die tent komt om van dit gesprek getuige te kunnen zijn, is Hij ook in staat om die man dingen te laten zeggen die voor Gideon van belang zijn.

Wat Gideon hoort, is niet zo verheffend voor hem. Hij wordt eraan herinnerd hoe zwak hij in zichzelf is. Hij wordt in de droom voorgesteld als een gerstebrood. Maar de uitleg laat zien dat God er een zwaard van maakt om daarmee de vijanden te verslaan. Gerstebrood is het brood van de armen. God werkt vaak door armoede en zwakheid.

Het zwaard dat hier de overwinning brengt, bestaat uit voedsel. Als Gods volk gevoed is met Christus, hebben ze daarmee een zwaard in de hand dat de vijand verslaat. God kan onze zwakste waardering voor Christus gebruiken om de vijand te verslaan. Zo rolt Paulus als het ware een gerstebrood het kamp, de gemeente, in Korinthe binnen als hij zegt: “Is Paulus soms voor u gekruisigd?” (1Ko 1:13). Hij wil daarmee maar zeggen dat hij en ook anderen niet als partijhoofd willen functioneren. Hij doet niet mee aan partijvorming en verdeeldheid. Hij is slechts een dienaar. Het gaat om Christus. Hij cijfert zichzelf weg.

Daartegenover plaatst hij het kruis van Christus. Wat blijft er van de hoogmoed en eigen wijsheid van de mens over, als hij kijkt naar het kruis? Paulus ‘draagt’ het kruis van Christus de gemeente in Korinthe binnen en gooit daarmee de ‘tent’ van strijd, wantrouwen en verdeeldheid omver. De uitwerking van elke eenvoudige waarheid over Christus die in liefde bediend wordt, is dat de ‘tent’ van boosheid, ruzie en twist tegen de vlakte wordt gegooid.

Vers 15

De reactie van Gideon


De bemoediging bewerkt allereerst aanbidding. Daarmee geeft Gideon ons een mooi voorbeeld. Als de Heer ons iets duidelijk heeft gemaakt, wil Hij graag dat we Hem daarvoor eerst danken. Pas daarna kunnen we onze eigen ervaring doorgeven aan anderen. Dit geldt in het bijzonder voor het bestuderen van de Bijbel. Wat we daarin aan waarheden en andere mooie dingen ontdekken, zal ons hart opwekken om eerst Hem daarvoor te danken en groot te maken.

Als dat niet gebeurt, is het gevaar aanwezig dat, wat Hij geeft en laat zien, groter wordt dan Hijzelf, Die de Gever is. De Gever is immers altijd groter dan de gave. Behalve natuurlijk bij de Heer Jezus, dé Gave van God. Daar zijn Gever en Gave gelijk. Maar alles wat we hebben ontvangen op grond van het werk van de Heer Jezus, hebben we te danken aan God. Alles wat we daarvan ontdekken, mogen we met dank Hem vertellen en daarna aan anderen doorgeven.

Iemand heeft eens gezegd: ‘Je kunt pas iets je eigendom noemen als je het eerst in dank aan God hebt teruggegeven.’ Bij Daniël treffen we dezelfde houding aan als hier bij Gideon. Daniël smeekt of God een zaak aan hem wil bekendmaken (Dn 2:18). God doet dat en het eerste wat Daniël dan doet, is God loven (Dn 2:19).

Nadat Gideon zelf is bemoedigd en heeft aangebeden, zegt hij tegen het volk dat de HEERE de overwinning al heeft gegeven. Het valt opnieuw op dat hij tegen het volk zegt dat de HEERE de vijand in hun macht heeft gegeven, terwijl God hem heeft gezegd dat Hij de vijand in zijn hand zal geven. Wat hem persoonlijk door God is toegezegd, maakt hij tot een zaak voor het hele volk. Hetzelfde hebben we gezien in bij zijn roeping (Ri 6:12-13).

Vers 15

De reactie van Gideon


De bemoediging bewerkt allereerst aanbidding. Daarmee geeft Gideon ons een mooi voorbeeld. Als de Heer ons iets duidelijk heeft gemaakt, wil Hij graag dat we Hem daarvoor eerst danken. Pas daarna kunnen we onze eigen ervaring doorgeven aan anderen. Dit geldt in het bijzonder voor het bestuderen van de Bijbel. Wat we daarin aan waarheden en andere mooie dingen ontdekken, zal ons hart opwekken om eerst Hem daarvoor te danken en groot te maken.

Als dat niet gebeurt, is het gevaar aanwezig dat, wat Hij geeft en laat zien, groter wordt dan Hijzelf, Die de Gever is. De Gever is immers altijd groter dan de gave. Behalve natuurlijk bij de Heer Jezus, dé Gave van God. Daar zijn Gever en Gave gelijk. Maar alles wat we hebben ontvangen op grond van het werk van de Heer Jezus, hebben we te danken aan God. Alles wat we daarvan ontdekken, mogen we met dank Hem vertellen en daarna aan anderen doorgeven.

Iemand heeft eens gezegd: ‘Je kunt pas iets je eigendom noemen als je het eerst in dank aan God hebt teruggegeven.’ Bij Daniël treffen we dezelfde houding aan als hier bij Gideon. Daniël smeekt of God een zaak aan hem wil bekendmaken (Dn 2:18). God doet dat en het eerste wat Daniël dan doet, is God loven (Dn 2:19).

Nadat Gideon zelf is bemoedigd en heeft aangebeden, zegt hij tegen het volk dat de HEERE de overwinning al heeft gegeven. Het valt opnieuw op dat hij tegen het volk zegt dat de HEERE de vijand in hun macht heeft gegeven, terwijl God hem heeft gezegd dat Hij de vijand in zijn hand zal geven. Wat hem persoonlijk door God is toegezegd, maakt hij tot een zaak voor het hele volk. Hetzelfde hebben we gezien in bij zijn roeping (Ri 6:12-13).

Vers 16

Vreemd wapentuig


De wapens die Gideon aan zijn manschappen uitdeelt, zijn niet van het soort dat indruk kan maken op de vijand. Het wordt geen tot de tanden gewapend leger. Ieder krijgt drie ‘wapens’: een bazuin, een lege kruik en een fakkel die in de kruik moet. De bazuin die hier wordt gebruikt, is de ramshoren. Een horen spreekt van kracht en energie en wordt geblazen om een boodschap door te geven. Deze bazuinen of horens hebben de inwoners van Jericho dag aan dag gehoord toen het volk zeven dagen achtereen om de stad trok (Jz 6:4-20).

Het blazen op de bazuin in de nabijheid van de vijand spreekt van het sterke vertrouwen dat God Zijn Woord tegenover de vijand gaat waarmaken. Het is het geven van een getuigenis dat de overwinning zeker is. Wij kunnen Gods Woord laten horen omdat we overtuigd zijn van de waarheid ervan. We kunnen het daarom met Paulus zeggen: “Zo geloven ook wij, daarom spreken wij ook” (2Ko 4:13).

De kruiken komen we ook in 2 Korinthiërs 4 tegen. Daar worden ze “aarden vaten” genoemd en er wordt gesproken over een schat die daarin zit (2Ko 4:7). Met een vat wordt in de Bijbel vaak een persoon of een lichaam bedoeld (Hd 9:15; 1Th 4:4; 1Pt 3:7). In 2 Korinthiërs 4 staat dan nog de toevoeging dat het een aarden vat is. Daardoor komt de nadruk te liggen op de breekbaarheid ervan.

In tegenstelling tot een schat, die iets kostbaars voorstelt, is een aarden vat van geringe waarde. De schat waarover Paulus aan de Korinthiërs schrijft, is “[de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in [het] aangezicht van Christus” (2Ko 4:6). Het kan zijn dat Paulus bij het schrijven van 2 Korinthiërs 4 gedacht heeft aan Richteren 7.

De wapens van Gideon en zijn mannen bestaan dus uit:
1. Een bazuin, dat is een beeld van het Woord van God.
2. Een aarden vat, dat is een beeld van een zwak, breekbaar lichaam.
3. Een fakkel, dat is een beeld van de lichtglans van de heerlijkheid van God.

In de volgende verzen zien we hoe ze gebruikt worden.

Vers 16

Vreemd wapentuig


De wapens die Gideon aan zijn manschappen uitdeelt, zijn niet van het soort dat indruk kan maken op de vijand. Het wordt geen tot de tanden gewapend leger. Ieder krijgt drie ‘wapens’: een bazuin, een lege kruik en een fakkel die in de kruik moet. De bazuin die hier wordt gebruikt, is de ramshoren. Een horen spreekt van kracht en energie en wordt geblazen om een boodschap door te geven. Deze bazuinen of horens hebben de inwoners van Jericho dag aan dag gehoord toen het volk zeven dagen achtereen om de stad trok (Jz 6:4-20).

Het blazen op de bazuin in de nabijheid van de vijand spreekt van het sterke vertrouwen dat God Zijn Woord tegenover de vijand gaat waarmaken. Het is het geven van een getuigenis dat de overwinning zeker is. Wij kunnen Gods Woord laten horen omdat we overtuigd zijn van de waarheid ervan. We kunnen het daarom met Paulus zeggen: “Zo geloven ook wij, daarom spreken wij ook” (2Ko 4:13).

De kruiken komen we ook in 2 Korinthiërs 4 tegen. Daar worden ze “aarden vaten” genoemd en er wordt gesproken over een schat die daarin zit (2Ko 4:7). Met een vat wordt in de Bijbel vaak een persoon of een lichaam bedoeld (Hd 9:15; 1Th 4:4; 1Pt 3:7). In 2 Korinthiërs 4 staat dan nog de toevoeging dat het een aarden vat is. Daardoor komt de nadruk te liggen op de breekbaarheid ervan.

In tegenstelling tot een schat, die iets kostbaars voorstelt, is een aarden vat van geringe waarde. De schat waarover Paulus aan de Korinthiërs schrijft, is “[de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in [het] aangezicht van Christus” (2Ko 4:6). Het kan zijn dat Paulus bij het schrijven van 2 Korinthiërs 4 gedacht heeft aan Richteren 7.

De wapens van Gideon en zijn mannen bestaan dus uit:
1. Een bazuin, dat is een beeld van het Woord van God.
2. Een aarden vat, dat is een beeld van een zwak, breekbaar lichaam.
3. Een fakkel, dat is een beeld van de lichtglans van de heerlijkheid van God.

In de volgende verzen zien we hoe ze gebruikt worden.

Verzen 17-18

Kijk naar mij en doe als ik


De echte leider is iemand die niet alleen zegt wat er gedaan moet worden, maar daarin zelf vooropgaat en laat zien hoe het moet. Dit zien we in volmaaktheid bij de Heer Jezus. Hij wast de voeten van de discipelen. Daarna zegt Hij tegen hen: “Als dan Ik, de Heer en de Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik u heb gedaan” (Jh 13:14-15). Dit ‘voorbeeld zijn’ kunnen we in het hele leven van de Heer Jezus waarnemen. Hij heeft nooit iets van Zijn discipelen gevraagd wat Hij Zelf niet heeft waargemaakt en waarin Hij Zelf niet is voorgegaan.

We kunnen anderen alleen motiveren voor een bepaalde zaak als ze in ons leven de waarde ervan kunnen herkennen. Een ander treffend geval zien we bij Petrus en Johannes. Petrus kan tegen de kreupele, die iets van hem en Johannes verwacht, zeggen: “Kijk ons aan” (Hd 3:4). Dat lijkt aanmatigend, maar dat is het niet. Petrus en Johannes bezitten iets wat de man beter kan maken. Daar geloven zij zelf rotsvast in en daar getuigen zij van in hun hele leven.

Als een christen dat niet kan zeggen, is het niet goed met hem gesteld. Dit heeft niets te maken met hoogmoed of zelfverheffing. Wie overtuigd is van de macht van de Heer en dat in zijn leven laat zien, is daarmee een levende illustratie van wat hij belijdt. Zijn belijdenis wordt door zijn leven bekrachtigd. Het is zeker waar dat we kunnen falen, maar dat hoeft niet het dagelijkse patroon te zijn van iemand die met de Heer wil leven.

Ook wij kunnen dit zeggen voor zover we Christus navolgen. Paulus zegt: “Weest mijn navolgers, zoals ook ik van Christus” (1Ko 11:1). Dat is in wezen de inhoud van de strijdkreet die Gideon laat roepen: “Voor de HEERE en voor Gideon!” Hij heeft de opdracht van de HEERE ontvangen en volgt Hem daarin na. De anderen hebben dat in Gideon gezien en gaan achter hem aan.

Door zijn voorbeeld inspireert Gideon zijn leger om te doen zoals hij. Dat betekent volledige gehoorzaamheid aan zijn voorbeeld. Als iemand iets anders zou roepen, of op eigen houtje en met eigen middelen de vijand te lijf zou gaan, zou dat verwarring en de nederlaag betekenen. Het parool is: goed op de aanvoerder letten en precies doen wat hij doet en roepen wat hij roept.

Verzen 17-18

Kijk naar mij en doe als ik


De echte leider is iemand die niet alleen zegt wat er gedaan moet worden, maar daarin zelf vooropgaat en laat zien hoe het moet. Dit zien we in volmaaktheid bij de Heer Jezus. Hij wast de voeten van de discipelen. Daarna zegt Hij tegen hen: “Als dan Ik, de Heer en de Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik u heb gedaan” (Jh 13:14-15). Dit ‘voorbeeld zijn’ kunnen we in het hele leven van de Heer Jezus waarnemen. Hij heeft nooit iets van Zijn discipelen gevraagd wat Hij Zelf niet heeft waargemaakt en waarin Hij Zelf niet is voorgegaan.

We kunnen anderen alleen motiveren voor een bepaalde zaak als ze in ons leven de waarde ervan kunnen herkennen. Een ander treffend geval zien we bij Petrus en Johannes. Petrus kan tegen de kreupele, die iets van hem en Johannes verwacht, zeggen: “Kijk ons aan” (Hd 3:4). Dat lijkt aanmatigend, maar dat is het niet. Petrus en Johannes bezitten iets wat de man beter kan maken. Daar geloven zij zelf rotsvast in en daar getuigen zij van in hun hele leven.

Als een christen dat niet kan zeggen, is het niet goed met hem gesteld. Dit heeft niets te maken met hoogmoed of zelfverheffing. Wie overtuigd is van de macht van de Heer en dat in zijn leven laat zien, is daarmee een levende illustratie van wat hij belijdt. Zijn belijdenis wordt door zijn leven bekrachtigd. Het is zeker waar dat we kunnen falen, maar dat hoeft niet het dagelijkse patroon te zijn van iemand die met de Heer wil leven.

Ook wij kunnen dit zeggen voor zover we Christus navolgen. Paulus zegt: “Weest mijn navolgers, zoals ook ik van Christus” (1Ko 11:1). Dat is in wezen de inhoud van de strijdkreet die Gideon laat roepen: “Voor de HEERE en voor Gideon!” Hij heeft de opdracht van de HEERE ontvangen en volgt Hem daarin na. De anderen hebben dat in Gideon gezien en gaan achter hem aan.

Door zijn voorbeeld inspireert Gideon zijn leger om te doen zoals hij. Dat betekent volledige gehoorzaamheid aan zijn voorbeeld. Als iemand iets anders zou roepen, of op eigen houtje en met eigen middelen de vijand te lijf zou gaan, zou dat verwarring en de nederlaag betekenen. Het parool is: goed op de aanvoerder letten en precies doen wat hij doet en roepen wat hij roept.

Verzen 19-20

De strijd brandt los


Kort na middernacht brandt de strijd los. Iedere strijder heeft de plaats ingenomen die Gideon hem heeft aangewezen. Alles is in de grootst mogelijke stilte gebeurd. Het tijdstip van de aflossing van de wacht wordt benut om aan de rand van het kamp te komen, dicht bij het leger van de vijand. Alle strijders houden de ogen op Gideon en de honderd mannen die bij hem zijn, gericht.

Dan komt het sein. Driehonderd bazuinen laten hun geluid horen dat in de stilte van de nacht oorverdovend klinkt. Het geluid weerkaatst tegen de bergen en het dal vult zich met een aanzwellend bazuingeschal. Op hetzelfde moment worden de kruiken stukgeslagen en worden rondom het vijandelijke leger driehonderd fakkels zichtbaar. Het lijkt wel alsof er achter elke fakkel een grote legermacht schuilgaat.

Hieruit kunnen we leren hoe we met onze (geestelijke) vijanden kunnen afrekenen. Als eerste zien we dat het blazen van de bazuin verbonden is met het verbreken van de kruik. Dat kan ook niet anders. Getuigenis geven kan niet zonder afzien van onszelf. Vervolgens zien we dat door het breken van de kruik het licht zichtbaar wordt. Getuigenis en duisternis horen niet bij elkaar. Licht en getuigenis horen bij elkaar. Ook in Filippenzen 2 worden deze twee samen naar voren gebracht met het oog op ons verblijf te midden van de mensen van de wereld, “waaronder U schijnt als lichten in de wereld, terwijl u het Woord des levens vertoont” (Fp 2:15-16). Dat geeft zo’n grote openbaring van kracht, dat het de vijand overwint.

Er worden in de evangeliën vier dingen genoemd die het schijnen van het licht kunnen verhinderen. In Lukas 8 worden er twee genoemd. Daar zegt de Heer Jezus: “Niemand nu die een lamp ontstoken heeft, bedekt haar met een vat of zet haar onder een bed” (Lk 8:16). Een vat is de eerste verhindering voor het schijnen van het licht. Het vat stelt, zoals al is opgemerkt, een persoon voor. Hier is de verhindering dat iemand zichzelf belangrijk vindt. In de geschiedenis van Gideon hebben we gezien dat het vat of de kruik verbroken moet worden. De eigendunk moet verdwijnen, dan kan het licht onbelemmerd gaan schijnen. De tweede verhindering, het bed, spreekt van luiheid en gemakzucht. Wie zijn gemak ervan neemt en niet van plan is zich voor de Heer in te zetten, zal weinig licht om zich heen verspreiden.

In Lukas 11 worden nog twee verhinderingen genoemd: “Niemand die een lamp ontsteekt, zet die op een verborgen plaats of ” (Lk 11:33). Hier wordt eerst een verborgen plaats genoemd. Dat ziet op de verborgen zonden in ons leven, dingen die we stiekem doen en waarmee we niet voor de dag willen komen. Zolang we die niet belijden en nalaten, zijn die dingen een verhindering om ons licht te laten schijnen. De tweede verhindering is de korenmaat, die een beeld is van de handel, het druk bezig zijn om geld te verdienen. Dat kan zo’n belangrijke plaats in ons leven krijgen, dat het ook een verhindering wordt om ons licht te laten schijnen. Alles wat het licht verhindert om te schijnen, moet worden weggedaan uit ons leven (vgl. Mt 5:15; Mk 4:21).

Het enige wat er met de kruik moet gebeuren, is: breken. Dan wordt het licht door niets meer tegengehouden en kan het voluit schijnen. We beseffen maar al te goed dat wijzelf de grootste blokkade vormen voor het stralen van “[de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God” (2Ko 4:6). De fakkels worden in de linkerhand gehouden. De linkerhand spreekt van zwakheid. Het houden van de fakkel in de linkerhand stelt voor dat we onze zwakheid erkennen waarmee we licht verspreiden. Het verbreken van de kruik staat gelijk aan geen vertrouwen stellen in het vlees. Wie de kruik breekt, kan ook de bazuin blazen die in de rechterhand wordt gehouden. De rechterhand spreekt van kracht.

De roep van Ri 7:18 “voor de HEERE en voor Gideon” wordt in de praktijk “het zwaard van de HEERE en van Gideon” (Ri 7:20). Dat wil zeggen dat kiezen voor de Heer en voor mensen die Hem volgen, neerkomt op handelen in gehoorzaamheid aan het Woord van God. Het zwaard is een beeld van het Woord dat God heeft gegeven en in het leven van mannen en vrouwen Gods zichtbaar is. Als we zeggen dat we de Heer willen volgen, kunnen we dat alleen laten zien door in alles Zijn Woord te gehoorzamen.

Verzen 19-20

De strijd brandt los


Kort na middernacht brandt de strijd los. Iedere strijder heeft de plaats ingenomen die Gideon hem heeft aangewezen. Alles is in de grootst mogelijke stilte gebeurd. Het tijdstip van de aflossing van de wacht wordt benut om aan de rand van het kamp te komen, dicht bij het leger van de vijand. Alle strijders houden de ogen op Gideon en de honderd mannen die bij hem zijn, gericht.

Dan komt het sein. Driehonderd bazuinen laten hun geluid horen dat in de stilte van de nacht oorverdovend klinkt. Het geluid weerkaatst tegen de bergen en het dal vult zich met een aanzwellend bazuingeschal. Op hetzelfde moment worden de kruiken stukgeslagen en worden rondom het vijandelijke leger driehonderd fakkels zichtbaar. Het lijkt wel alsof er achter elke fakkel een grote legermacht schuilgaat.

Hieruit kunnen we leren hoe we met onze (geestelijke) vijanden kunnen afrekenen. Als eerste zien we dat het blazen van de bazuin verbonden is met het verbreken van de kruik. Dat kan ook niet anders. Getuigenis geven kan niet zonder afzien van onszelf. Vervolgens zien we dat door het breken van de kruik het licht zichtbaar wordt. Getuigenis en duisternis horen niet bij elkaar. Licht en getuigenis horen bij elkaar. Ook in Filippenzen 2 worden deze twee samen naar voren gebracht met het oog op ons verblijf te midden van de mensen van de wereld, “waaronder U schijnt als lichten in de wereld, terwijl u het Woord des levens vertoont” (Fp 2:15-16). Dat geeft zo’n grote openbaring van kracht, dat het de vijand overwint.

Er worden in de evangeliën vier dingen genoemd die het schijnen van het licht kunnen verhinderen. In Lukas 8 worden er twee genoemd. Daar zegt de Heer Jezus: “Niemand nu die een lamp ontstoken heeft, bedekt haar met een vat of zet haar onder een bed” (Lk 8:16). Een vat is de eerste verhindering voor het schijnen van het licht. Het vat stelt, zoals al is opgemerkt, een persoon voor. Hier is de verhindering dat iemand zichzelf belangrijk vindt. In de geschiedenis van Gideon hebben we gezien dat het vat of de kruik verbroken moet worden. De eigendunk moet verdwijnen, dan kan het licht onbelemmerd gaan schijnen. De tweede verhindering, het bed, spreekt van luiheid en gemakzucht. Wie zijn gemak ervan neemt en niet van plan is zich voor de Heer in te zetten, zal weinig licht om zich heen verspreiden.

In Lukas 11 worden nog twee verhinderingen genoemd: “Niemand die een lamp ontsteekt, zet die op een verborgen plaats of ” (Lk 11:33). Hier wordt eerst een verborgen plaats genoemd. Dat ziet op de verborgen zonden in ons leven, dingen die we stiekem doen en waarmee we niet voor de dag willen komen. Zolang we die niet belijden en nalaten, zijn die dingen een verhindering om ons licht te laten schijnen. De tweede verhindering is de korenmaat, die een beeld is van de handel, het druk bezig zijn om geld te verdienen. Dat kan zo’n belangrijke plaats in ons leven krijgen, dat het ook een verhindering wordt om ons licht te laten schijnen. Alles wat het licht verhindert om te schijnen, moet worden weggedaan uit ons leven (vgl. Mt 5:15; Mk 4:21).

Het enige wat er met de kruik moet gebeuren, is: breken. Dan wordt het licht door niets meer tegengehouden en kan het voluit schijnen. We beseffen maar al te goed dat wijzelf de grootste blokkade vormen voor het stralen van “[de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God” (2Ko 4:6). De fakkels worden in de linkerhand gehouden. De linkerhand spreekt van zwakheid. Het houden van de fakkel in de linkerhand stelt voor dat we onze zwakheid erkennen waarmee we licht verspreiden. Het verbreken van de kruik staat gelijk aan geen vertrouwen stellen in het vlees. Wie de kruik breekt, kan ook de bazuin blazen die in de rechterhand wordt gehouden. De rechterhand spreekt van kracht.

De roep van Ri 7:18 “voor de HEERE en voor Gideon” wordt in de praktijk “het zwaard van de HEERE en van Gideon” (Ri 7:20). Dat wil zeggen dat kiezen voor de Heer en voor mensen die Hem volgen, neerkomt op handelen in gehoorzaamheid aan het Woord van God. Het zwaard is een beeld van het Woord dat God heeft gegeven en in het leven van mannen en vrouwen Gods zichtbaar is. Als we zeggen dat we de Heer willen volgen, kunnen we dat alleen laten zien door in alles Zijn Woord te gehoorzamen.

Verzen 21-22

Ieder op zijn plaats


Het is in de strijd belangrijk dat ieder de plaats inneemt die hem door de Leider is aangewezen. Om het belang hiervan duidelijk te maken kunnen we kijken naar een beeld dat in de Bijbel gebruikt wordt om de gemeente mee te typeren. Het gaat om het beeld van het lichaam. Bij een lichaam denken we niet meteen aan strijd, maar we zullen zien hoe het innemen van de ons aangewezen plaats in het lichaam ons bruikbaar maakt in de geestelijke strijd.

Elk lid van de gemeente is in deze vergelijking een lid van het lichaam en heeft daarin een taak te vervullen die samenhangt met de functie van dat lid. Wat elk lid moet doen, wordt door het hoofd geregeld. Om de gemeente, gezien als een lichaam, als een harmonieuze eenheid te laten functioneren is het van belang dat elk lid de commando’s opvolgt die door het Hoofd, dat is Christus, worden gegeven. Alle leden zijn via het Hoofd met elkaar verbonden.

De problemen beginnen als een lid niet tevreden is met de plaats die God het heeft gegeven, want Hij heeft “de leden, elk van hen, in het lichaam gesteld zoals Hij heeft gewild” (1Ko 12:18). Ontevredenheid omdat we niet een belangrijkere plaats hebben, of hoogmoed omdat we menen dat we de andere leden niet nodig hebben en het wel alleen af kunnen, zorgen ervoor dat het lichaam als geheel niet meer als een eenheid functioneert. Dan denken we niet aan het nut dat een ander lid van ons heeft, maar alleen aan onszelf. Zowel ontevredenheid als hoogmoed komt voort uit egoïsme. Dit egoïsme laat zich vandaag vaak vertalen in individualisme. Ieder gaat zijn eigen gang en trekt zich van de ander en van het geheel niet veel aan. Als ‘ik’ me maar lekker voel.

De christenheid is een hopeloos verdeeld geheel. Door onder andere genoemd individualisme openbaart diezelfde verdeeldheid zich helaas ook steeds meer in geloofsgemeenschappen waar men in overeenstemming met Gods Woord wil samenkomen en leven. Hierdoor ontstaat wanorde in de gelederen. Het resultaat is krachteloosheid in de strijd tegen de vijand. De gemeente heeft veel terrein moeten prijsgeven, omdat de leden niet ieder de eigen plaats blijven innemen onder aanwijzing van het Hoofd.

De oplossing is niet om alles te gaan structureren en zelf een orde aan te brengen. Er is maar één oplossing en dat is terug te keren naar de afhankelijkheid van het Hoofd en gehoorzaamheid aan de opdrachten die Hij geeft door middel van Zijn Woord. Dan neemt Hij de strijd over en zaait Hij verwarring onder de vijand.

Het blazen op de bazuinen, het stukbreken van de kruiken en het zichtbaar worden van de fakkels hebben een enorm effect. Het geweldige leger van Midian gaat op de loop, al schreeuwend, waardoor het lawaai alleen maar toeneemt. De verrassing is compleet. In de grote verwarring die is ontstaan, weten de Midianieten niet meer hoe ze het hebben. Iedere Midianiet ziet in zijn metgezel een vijand. Ze denken dat ze overrompeld zijn door een overmacht en vechten zich een weg uit het strijdgewoel, zonder te zien dat ze met hun eigen mensen te doen hebben. Op deze manier rekent de HEERE met de vijand af, want het is Zijn hand die dit hele gebeuren bestuurt.

Verzen 21-22

Ieder op zijn plaats


Het is in de strijd belangrijk dat ieder de plaats inneemt die hem door de Leider is aangewezen. Om het belang hiervan duidelijk te maken kunnen we kijken naar een beeld dat in de Bijbel gebruikt wordt om de gemeente mee te typeren. Het gaat om het beeld van het lichaam. Bij een lichaam denken we niet meteen aan strijd, maar we zullen zien hoe het innemen van de ons aangewezen plaats in het lichaam ons bruikbaar maakt in de geestelijke strijd.

Elk lid van de gemeente is in deze vergelijking een lid van het lichaam en heeft daarin een taak te vervullen die samenhangt met de functie van dat lid. Wat elk lid moet doen, wordt door het hoofd geregeld. Om de gemeente, gezien als een lichaam, als een harmonieuze eenheid te laten functioneren is het van belang dat elk lid de commando’s opvolgt die door het Hoofd, dat is Christus, worden gegeven. Alle leden zijn via het Hoofd met elkaar verbonden.

De problemen beginnen als een lid niet tevreden is met de plaats die God het heeft gegeven, want Hij heeft “de leden, elk van hen, in het lichaam gesteld zoals Hij heeft gewild” (1Ko 12:18). Ontevredenheid omdat we niet een belangrijkere plaats hebben, of hoogmoed omdat we menen dat we de andere leden niet nodig hebben en het wel alleen af kunnen, zorgen ervoor dat het lichaam als geheel niet meer als een eenheid functioneert. Dan denken we niet aan het nut dat een ander lid van ons heeft, maar alleen aan onszelf. Zowel ontevredenheid als hoogmoed komt voort uit egoïsme. Dit egoïsme laat zich vandaag vaak vertalen in individualisme. Ieder gaat zijn eigen gang en trekt zich van de ander en van het geheel niet veel aan. Als ‘ik’ me maar lekker voel.

De christenheid is een hopeloos verdeeld geheel. Door onder andere genoemd individualisme openbaart diezelfde verdeeldheid zich helaas ook steeds meer in geloofsgemeenschappen waar men in overeenstemming met Gods Woord wil samenkomen en leven. Hierdoor ontstaat wanorde in de gelederen. Het resultaat is krachteloosheid in de strijd tegen de vijand. De gemeente heeft veel terrein moeten prijsgeven, omdat de leden niet ieder de eigen plaats blijven innemen onder aanwijzing van het Hoofd.

De oplossing is niet om alles te gaan structureren en zelf een orde aan te brengen. Er is maar één oplossing en dat is terug te keren naar de afhankelijkheid van het Hoofd en gehoorzaamheid aan de opdrachten die Hij geeft door middel van Zijn Woord. Dan neemt Hij de strijd over en zaait Hij verwarring onder de vijand.

Het blazen op de bazuinen, het stukbreken van de kruiken en het zichtbaar worden van de fakkels hebben een enorm effect. Het geweldige leger van Midian gaat op de loop, al schreeuwend, waardoor het lawaai alleen maar toeneemt. De verrassing is compleet. In de grote verwarring die is ontstaan, weten de Midianieten niet meer hoe ze het hebben. Iedere Midianiet ziet in zijn metgezel een vijand. Ze denken dat ze overrompeld zijn door een overmacht en vechten zich een weg uit het strijdgewoel, zonder te zien dat ze met hun eigen mensen te doen hebben. Op deze manier rekent de HEERE met de vijand af, want het is Zijn hand die dit hele gebeuren bestuurt.

Verzen 23-24

Anderen in de strijd betrokken


Het is goed denkbaar dat veel van de mannen die nu worden opgeroepen en zich in de strijd gaan mengen, behoren tot de tweeëndertigduizend die zich eerder voor de strijd hebben gemeld (Ri 7:3; 7). Hoewel ze zelf eerder niet de vereiste moed en de toewijding hebben gehad voor het inzetten van de aanval, kunnen ze nu toch hun diensten gaan bewijzen in het afmaken van het werk dat anderen zijn begonnen.

Gideon is niet zo eigenwijs om te denken dat hij het verder ook wel alleen afkan. Op de juiste tijd weet hij anderen te motiveren. Zijn handelwijze en die van zijn driehonderd mannen zullen daarbij een grote aansporing voor de anderen zijn geweest.

Verzen 23-24

Anderen in de strijd betrokken


Het is goed denkbaar dat veel van de mannen die nu worden opgeroepen en zich in de strijd gaan mengen, behoren tot de tweeëndertigduizend die zich eerder voor de strijd hebben gemeld (Ri 7:3; 7). Hoewel ze zelf eerder niet de vereiste moed en de toewijding hebben gehad voor het inzetten van de aanval, kunnen ze nu toch hun diensten gaan bewijzen in het afmaken van het werk dat anderen zijn begonnen.

Gideon is niet zo eigenwijs om te denken dat hij het verder ook wel alleen afkan. Op de juiste tijd weet hij anderen te motiveren. Zijn handelwijze en die van zijn driehonderd mannen zullen daarbij een grote aansporing voor de anderen zijn geweest.

Vers 25

Oreb en Zeëb


De vorsten en koningen van de vijandige volken nemen in de strijd om het land altijd een bijzondere plaats in. Zij zijn in het bijzonder een beeld van de demonische machten die erop uit zijn het volk van God naar de ondergang te leiden. Zij zijn de aanvoerders en bedenkers van de strategie waarmee zij hun heerschappij uitoefenen. Zij leggen die strategie aan hun onderdanen op en bevelen hun daaraan uitvoering te geven. Het rijk van de satan is een goed georganiseerd rijk. Maar “zijn gedachten zijn ons niet onbekend” (2Ko 2:11). We hoeven ons daarom niet door zijn sluwe aanvallen te laten verrassen.

Hoe hij te werk gaat, wordt door de namen van de twee vorsten duidelijk. Oreb betekent ‘raaf’ en Zeëb betekent ‘wolf’. Hierin zien we de twee hoofdvormen van het kwaad dat in de wereld voorkomt. De raaf stelt het beginsel van verderf en onreinheid voor. De raaf is een onreine vogel (Lv 11:13; 15). De wolf stelt het beginsel van geweld, roven en verslinden voor (Jh 10:10; 12). Door deze twee beginselen, die van verderf en geweld, heeft de satan sinds de zondeval de wereld beheerst.

De eerste zonde die begaan is, is die van verderf. Door de leugen van de satan die door Eva wordt geloofd (Gn 3:1-7), zijn het beeld van God en de reine verhouding tussen de mens en God verdorven. De tweede zonde is die van geweld: Kaïn slaat zijn broer Abel dood (Gn 4:1-8). We kunnen elke vorm van kwaad onder een van deze twee categorieën onderbrengen.

Deze vormen van kwaad moeten een halt worden toegeroepen in het leven van de gemeente. Dat wil zeggen, ze moeten worden geoordeeld als zij door ontrouw in de gemeente toegang hebben gekregen en daar hun gezag uitoefenen. Leugen en geweld komen aan hun einde bij een rots en een perskuip. In beide zien we een beeld van het kruis van de Heer Jezus, waar de vijand is verslagen.

Vers 25

Oreb en Zeëb


De vorsten en koningen van de vijandige volken nemen in de strijd om het land altijd een bijzondere plaats in. Zij zijn in het bijzonder een beeld van de demonische machten die erop uit zijn het volk van God naar de ondergang te leiden. Zij zijn de aanvoerders en bedenkers van de strategie waarmee zij hun heerschappij uitoefenen. Zij leggen die strategie aan hun onderdanen op en bevelen hun daaraan uitvoering te geven. Het rijk van de satan is een goed georganiseerd rijk. Maar “zijn gedachten zijn ons niet onbekend” (2Ko 2:11). We hoeven ons daarom niet door zijn sluwe aanvallen te laten verrassen.

Hoe hij te werk gaat, wordt door de namen van de twee vorsten duidelijk. Oreb betekent ‘raaf’ en Zeëb betekent ‘wolf’. Hierin zien we de twee hoofdvormen van het kwaad dat in de wereld voorkomt. De raaf stelt het beginsel van verderf en onreinheid voor. De raaf is een onreine vogel (Lv 11:13; 15). De wolf stelt het beginsel van geweld, roven en verslinden voor (Jh 10:10; 12). Door deze twee beginselen, die van verderf en geweld, heeft de satan sinds de zondeval de wereld beheerst.

De eerste zonde die begaan is, is die van verderf. Door de leugen van de satan die door Eva wordt geloofd (Gn 3:1-7), zijn het beeld van God en de reine verhouding tussen de mens en God verdorven. De tweede zonde is die van geweld: Kaïn slaat zijn broer Abel dood (Gn 4:1-8). We kunnen elke vorm van kwaad onder een van deze twee categorieën onderbrengen.

Deze vormen van kwaad moeten een halt worden toegeroepen in het leven van de gemeente. Dat wil zeggen, ze moeten worden geoordeeld als zij door ontrouw in de gemeente toegang hebben gekregen en daar hun gezag uitoefenen. Leugen en geweld komen aan hun einde bij een rots en een perskuip. In beide zien we een beeld van het kruis van de Heer Jezus, waar de vijand is verslagen.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Judges 7". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://studylight.org/commentaries/dut/kng/judges-7.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
adsFree icon
Ads FreeProfile