Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 8

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Verzen 1-3

Ontwijding van de graven


Deze drie verzen horen nog bij het vorige hoofdstuk. Dat hoofdstuk besluit met een beeld van dode lichamen die niet begraven worden. Daarmee is het dieptepunt van de vernedering nog niet bereikt. Er volgt nog iets wat zo mogelijk nog afschrikwekkender is en dat is het opgraven van al begraven lichamen, dat wil zeggen de beenderen ervan, om die te ontheiligen (Jr 8:1). Ook hier wordt door het steeds herhalen van woorden, in dit geval “de beenderen van”, de boodschap extra indringend (vgl. Jr 7:34).

“In die tijd” wil zeggen de tijd van de nationale rampen die over hen zullen komen vanwege hun ontrouw en ongerechtigheid die hiervoor zijn beschreven. De vijand, het leger van de Babyloniërs, zal komen en grafschennis plegen. De reden die zij daarvoor kunnen hebben, is om te zien of er, vooral in de graven van de koningen en vorsten, ook kostbaarheden te vinden zijn. Maar de HEERE laat dit gebeuren om de diepe smaad die het hele volk, van de hoogste tot de laagste onder hen, inclusief de godsdienstige klasse, over zich heeft afgeroepen, extra te laten voelen.

De vijand zal de beenderen “voor de zon, voor de maan en voor heel het leger van de hemel” uitspreiden (Jr 8:2). Deze hemellichamen zijn voor allen van wie deze beenderen zijn, bij hun leven voorwerpen van verering geweest (2Kn 21:3; 5; 2Kn 23:4; 11). Hun verering ervan wordt gedetailleerd weergegeven. Ze hebben deze afgoden
1. liefgehad,
2. gediend,
3. zijn ze achternagelopen,
4. hebben ze geraadpleegd en
5. zich ervoor neergebogen.

Het toont hun grote ijver en inzet voor hun afgoden aan. De waardeloosheid van de afgoden en de nutteloosheid van de verering ervan blijken ook hieruit, dat de afgoden niet de grote schande verhinderen die nu over hun beenderen komt. De schande vindt haar dieptepunt als de opgegraven beenderen niet worden herbegraven, maar als mest op de aardbodem zullen zijn (vgl. Jr 25:33). Een uiting van nog diepere minachting voor deze afgodendienaars is niet mogelijk.

De HEERE zal hen, die tot dit boosaardige geslacht behoren en die na de invasie van de vijand nog in leven zijn, weten te vinden, waarheen ze ook verdreven zijn door Hem (Jr 8:3). Op de plaatsen waar ze zijn, zullen ze zo ongelukkig zijn, dat ze zullen wensen dat ze zouden zijn omgekomen, net als de anderen (Lv 26:36-39; Dt 28:65-67). Het bittere lot zal de ballingen alle levensmoed ontnemen.

Verzen 1-3

Ontwijding van de graven


Deze drie verzen horen nog bij het vorige hoofdstuk. Dat hoofdstuk besluit met een beeld van dode lichamen die niet begraven worden. Daarmee is het dieptepunt van de vernedering nog niet bereikt. Er volgt nog iets wat zo mogelijk nog afschrikwekkender is en dat is het opgraven van al begraven lichamen, dat wil zeggen de beenderen ervan, om die te ontheiligen (Jr 8:1). Ook hier wordt door het steeds herhalen van woorden, in dit geval “de beenderen van”, de boodschap extra indringend (vgl. Jr 7:34).

“In die tijd” wil zeggen de tijd van de nationale rampen die over hen zullen komen vanwege hun ontrouw en ongerechtigheid die hiervoor zijn beschreven. De vijand, het leger van de Babyloniërs, zal komen en grafschennis plegen. De reden die zij daarvoor kunnen hebben, is om te zien of er, vooral in de graven van de koningen en vorsten, ook kostbaarheden te vinden zijn. Maar de HEERE laat dit gebeuren om de diepe smaad die het hele volk, van de hoogste tot de laagste onder hen, inclusief de godsdienstige klasse, over zich heeft afgeroepen, extra te laten voelen.

De vijand zal de beenderen “voor de zon, voor de maan en voor heel het leger van de hemel” uitspreiden (Jr 8:2). Deze hemellichamen zijn voor allen van wie deze beenderen zijn, bij hun leven voorwerpen van verering geweest (2Kn 21:3; 5; 2Kn 23:4; 11). Hun verering ervan wordt gedetailleerd weergegeven. Ze hebben deze afgoden
1. liefgehad,
2. gediend,
3. zijn ze achternagelopen,
4. hebben ze geraadpleegd en
5. zich ervoor neergebogen.

Het toont hun grote ijver en inzet voor hun afgoden aan. De waardeloosheid van de afgoden en de nutteloosheid van de verering ervan blijken ook hieruit, dat de afgoden niet de grote schande verhinderen die nu over hun beenderen komt. De schande vindt haar dieptepunt als de opgegraven beenderen niet worden herbegraven, maar als mest op de aardbodem zullen zijn (vgl. Jr 25:33). Een uiting van nog diepere minachting voor deze afgodendienaars is niet mogelijk.

De HEERE zal hen, die tot dit boosaardige geslacht behoren en die na de invasie van de vijand nog in leven zijn, weten te vinden, waarheen ze ook verdreven zijn door Hem (Jr 8:3). Op de plaatsen waar ze zijn, zullen ze zo ongelukkig zijn, dat ze zullen wensen dat ze zouden zijn omgekomen, net als de anderen (Lv 26:36-39; Dt 28:65-67). Het bittere lot zal de ballingen alle levensmoed ontnemen.

Verzen 4-7

Verharding van Israël in afgoderij


Jeremia moet het volk twee voorbeelden uit het dagelijkse leven voorhouden (Jr 8:4). Het zijn twee situaties die het volk moet herkennen, want zo werkt het. Deze voorbeelden worden als vragen aan het volk voorgehouden. Het antwoord wordt ook direct gegeven, want het is te vanzelfsprekend om iemand daarover te laten nadenken. Het eerste voorbeeld is dat van iemand die valt. Wat doet hij? Natuurlijk blijft hij niet liggen, maar staat hij weer op. Het tweede voorbeeld gaat over iemand die zich heeft afgekeerd, die de weg is kwijtgeraakt. Zal hij op die weg blijven doorgaan als hij zich van zijn vergissing bewust wordt? Natuurlijk niet, hij zal weer willen terugkeren naar de goede weg.

Waarom dan – en nu volgt er wel een vraag die het volk aan het denken moet zetten – heeft Jeruzalem zich van de HEERE afgekeerd, maar keert niet naar Hem terug (Jr 8:5)? Dit is een onnatuurlijk gedrag. Ze zijn van de HEERE afgevallen en vervallen tot afgoderij, maar willen niet opstaan en naar Hem terugkeren; ze volharden in het afkeren van de HEERE en willen niet terug. Ze houden vast aan bedrog omdat ze in zichzelf geloven, op zichzelf vertrouwen en niet in en op God. Ze weigeren terug te keren omdat ze geloven dat de weg die zij gaan de juiste is en dat de weg die de HEERE hun voorhoudt niet de juiste is.

De HEERE heeft het gezien en naar hen geluisterd (Jr 8:6). Hij heeft gehoord dat hun spreken niet deugt. Er is geen enkel berouw in hen op te merken, niets van inkeer. Er is niemand die zich afvraagt wat hij heeft gedaan, een houding die kenmerkend is voor een onbekeerlijk mens. God stelt die vraag aan mensen om hen over hun daden te laten nadenken, opdat ze tot inkeer komen (Gn 4:10; 1Sm 13:11). Ieder van Zijn volk keert zich van Hem af en rent in de verkeerde richting, op weg naar het verderf. Als op hol geslagen paarden rennen ze door (Jb 39:22-27), met totale verachting voor het gevaar waarin ze zich begeven, omdat ze er blind voor zijn.

Als de verbinding met God wordt prijsgegeven, verliest de mens elk gevoel van wat juist is. De dieren zijn hem tot voorbeeld, maar hijzelf beseft het niet (Jr 8:7; vgl. Js 1:3). De trekvogels, waarvan Jeremia er enkele noemt, weten waarheen ze op weg zijn. Als ze daar zijn aangekomen, weten ze ook wanneer ze weer vandaar moeten vertrekken. Zij reageren op de door God ingestelde natuurwetten, ze kennen de weg die ze moeten gaan om te overleven en gaan die ook. De mens bewijst dat hij dommer is dan de dieren door met Gods wetten voor hem geen rekening te houden. Op gelijke wijze verwijt de Heer Jezus de farizeeën en sadduceeën dat zij de tekenen van de tijden niet weten te onderscheiden (Mt 16:1-3).

Jeremia heeft veel gelijkenissen uit de natuur. De natuur is vol van de wetten van God. Niet alleen de mens is aan de wet van God onderworpen, ook de dieren zijn dat. De mens heeft, wat de dieren niet hebben, verstand en een wil en de mogelijkheid zich bewust te verzetten. De dieren houden zich instinctief aan Gods natuurwetten. De mens is door God als hoofd van de schepping gesteld. Alle andere schepselen zijn lager dan hij, maar hij zakt bij ongehoorzaamheid aan God tot een gedrag dat beneden dat van de dieren ligt.

Verzen 4-7

Verharding van Israël in afgoderij


Jeremia moet het volk twee voorbeelden uit het dagelijkse leven voorhouden (Jr 8:4). Het zijn twee situaties die het volk moet herkennen, want zo werkt het. Deze voorbeelden worden als vragen aan het volk voorgehouden. Het antwoord wordt ook direct gegeven, want het is te vanzelfsprekend om iemand daarover te laten nadenken. Het eerste voorbeeld is dat van iemand die valt. Wat doet hij? Natuurlijk blijft hij niet liggen, maar staat hij weer op. Het tweede voorbeeld gaat over iemand die zich heeft afgekeerd, die de weg is kwijtgeraakt. Zal hij op die weg blijven doorgaan als hij zich van zijn vergissing bewust wordt? Natuurlijk niet, hij zal weer willen terugkeren naar de goede weg.

Waarom dan – en nu volgt er wel een vraag die het volk aan het denken moet zetten – heeft Jeruzalem zich van de HEERE afgekeerd, maar keert niet naar Hem terug (Jr 8:5)? Dit is een onnatuurlijk gedrag. Ze zijn van de HEERE afgevallen en vervallen tot afgoderij, maar willen niet opstaan en naar Hem terugkeren; ze volharden in het afkeren van de HEERE en willen niet terug. Ze houden vast aan bedrog omdat ze in zichzelf geloven, op zichzelf vertrouwen en niet in en op God. Ze weigeren terug te keren omdat ze geloven dat de weg die zij gaan de juiste is en dat de weg die de HEERE hun voorhoudt niet de juiste is.

De HEERE heeft het gezien en naar hen geluisterd (Jr 8:6). Hij heeft gehoord dat hun spreken niet deugt. Er is geen enkel berouw in hen op te merken, niets van inkeer. Er is niemand die zich afvraagt wat hij heeft gedaan, een houding die kenmerkend is voor een onbekeerlijk mens. God stelt die vraag aan mensen om hen over hun daden te laten nadenken, opdat ze tot inkeer komen (Gn 4:10; 1Sm 13:11). Ieder van Zijn volk keert zich van Hem af en rent in de verkeerde richting, op weg naar het verderf. Als op hol geslagen paarden rennen ze door (Jb 39:22-27), met totale verachting voor het gevaar waarin ze zich begeven, omdat ze er blind voor zijn.

Als de verbinding met God wordt prijsgegeven, verliest de mens elk gevoel van wat juist is. De dieren zijn hem tot voorbeeld, maar hijzelf beseft het niet (Jr 8:7; vgl. Js 1:3). De trekvogels, waarvan Jeremia er enkele noemt, weten waarheen ze op weg zijn. Als ze daar zijn aangekomen, weten ze ook wanneer ze weer vandaar moeten vertrekken. Zij reageren op de door God ingestelde natuurwetten, ze kennen de weg die ze moeten gaan om te overleven en gaan die ook. De mens bewijst dat hij dommer is dan de dieren door met Gods wetten voor hem geen rekening te houden. Op gelijke wijze verwijt de Heer Jezus de farizeeën en sadduceeën dat zij de tekenen van de tijden niet weten te onderscheiden (Mt 16:1-3).

Jeremia heeft veel gelijkenissen uit de natuur. De natuur is vol van de wetten van God. Niet alleen de mens is aan de wet van God onderworpen, ook de dieren zijn dat. De mens heeft, wat de dieren niet hebben, verstand en een wil en de mogelijkheid zich bewust te verzetten. De dieren houden zich instinctief aan Gods natuurwetten. De mens is door God als hoofd van de schepping gesteld. Alle andere schepselen zijn lager dan hij, maar hij zakt bij ongehoorzaamheid aan God tot een gedrag dat beneden dat van de dieren ligt.

Verzen 8-13

Vergelding voor Juda’s bedrog


Na alle genoemde zonden, die duidelijk maken hoezeer ze van de HEERE zijn afgeweken, klinkt vol verbazing de vraag, hoe ze het in hun hoofd halen om zich te beroemen op hun wijsheid (Jr 8:8). Ze beroemen zich op hun wijsheid omdat ze de wet van de HEERE bij zich hebben (vgl. Rm 2:17-20). Het is ermee als met het roemen in de tempel in het begin van het vorige hoofdstuk (Jr 7:4). Maar wat een aanmatiging is dat. Ze hebben Zijn wet wel, maar ze luisteren er niet naar.

Dit komt door de valse voorstelling van de wet door de schriftgeleerden. Zij hebben met een leugenpen over de wet geschreven. Ze hebben er hun eigen uitleg aan gegeven, zoals het hun het beste past. Daardoor hebben ze “het Woord van God krachteloos gemaakt” (Mt 15:6).

De schriftgeleerden komen we vaak in de evangeliën tegen en zijn daar de tegenstanders van de Heer Jezus. Er zijn zeker ook goede schriftgeleerden, bijvoorbeeld Ezra (Ea 7:6), maar dat is een uitzondering. Als categorie hebben zij Gods Woord verdraaid en vervalst “tot hun eigen verderf” en dat van hun toehoorders (2Pt 3:16; 2Ko 2:17).

In onze tijd herkennen we het zich erop beroemen de tempel van de HEERE te zijn en Zijn wet te hebben in die groeperingen die zich aanmatigen als enigen de waarheid te bezitten. Uitspraken als ‘wij hebben’ en ‘bij ons’ bewijzen een roemen in hoogmoedigheden (vgl. 2Kr 13:10-12). Dat horen we – of denken we misschien heel stiekem zelf wel in ons hart – als er gezegd wordt: ‘Wij hebben kennis en inzicht, want alleen wij hebben commentaren waarin de waarheid wordt uiteengezet.’

Zulk roemen is grote dwaasheid. De claim op het bezit van wijsheid en dat terwijl ze de wet, het woord van de HEERE, verachtelijk verwerpen (Jr 8:9), is opperste dwaasheid. Hoe kan iemand wijsheid hebben als hij de bron van wijsheid, het Woord van God, verwerpt of naar zijn hand zet? Het betreft hier de theologen van de tijd van Jeremia. Die hebben echter hun geestverwanten in onze tijd. Moderne theologen gebruiken ook een leugenpen, en ook de scherpslijpers, de sektariërs, gebruiken die. Het toont het totale gebrek aan wijsheid. Echte wijsheid is “de wijsheid die van boven is” (Jk 3:17).

Ze zullen de gevolgen van hun dwaasheid ervaren als ze van hun vrouwen worden beroofd en als hun akkers door anderen in bezit worden genomen (Jr 8:10; Dt 28:30). Dan zullen ze met al hun wijsheid beschaamd staan. Dat is het resultaat van hun winstbejag, waarop het hele volk, van klein tot groot, uit is (vgl. Mi 3:11). De godsdienstige leiders, de priester en de profeet, zijn niet beter. Zij plegen bedrog door het volk leugens te verkondigen over vrede die eraan zou komen (Jr 8:11; vgl. 1Th 5:3). “Vrede, vrede” betekent volkomen vrede. In plaats van op de breuk van de relatie met de HEERE te wijzen en de weg van berouw en bekering te prediken spreken ze wat het volk graag hoort. De HEERE voegt er kort en krachtig aan toe: “Maar er is geen vrede!”

Het volk is verhard (Jr 8:12). Er is geen enkel schuldbesef. Zonder te blozen begaan ze de afschuwelijkste misdaden. Hun geweten hebben ze dichtgeschroeid. Ze zijn alle gevoel voor waardigheid en eer kwijt. Als ze zouden worden geconfronteerd met hun grofste zonden, dan zouden ze zich nog rechtvaardigen en hen uitlachen die hun handelwijze veroordelen. Dat maakt hen rijp voor de verwoesting.

De woorden van de Jr 8:10-12 zijn een herhaling van wat eerder is gezegd (Jr 6:12-15). Jeremia moet de waarheid herhalen om die onuitwisbaar in de gedachten van het volk in te prenten. Maar het volk, dat weigert naar Gods Woord te luisteren, is misleid door de valse profeten en de bedrieglijke priesters. Daarom is er voor hen geen redding mogelijk. De vergelding komt. Dan zullen ze vallen en niet staande kunnen blijven. Ze zullen struikelen, want hun kracht is verdwenen.

De verdelging zal volkomen zijn (Jr 8:13). De HEERE zal die verdelging Zelf over hen brengen. Hij zal hen wegvagen. De oogst die Hij heeft verwacht, is er niet. Zijn volk heeft geen vrucht voor Hem gedragen. De wijnstok en de vijgenboom zijn leeg. Ook de bladeren zijn verwelkt. Ze zijn voorbijgegaan aan alle zegen die de HEERE hun heeft gegeven. In plaats van Hem te danken voor Zijn zegen hebben ze die misbruikt en er zelfs de afgoden mee gediend. Daarom worden de vroegere zegeningen van hen weggenomen en blijft er niets anders over dan de hier vermelde totale troosteloosheid en woestheid. Er is van dit volk niets meer te verwachten (vgl. Mt 21:19).

Verzen 8-13

Vergelding voor Juda’s bedrog


Na alle genoemde zonden, die duidelijk maken hoezeer ze van de HEERE zijn afgeweken, klinkt vol verbazing de vraag, hoe ze het in hun hoofd halen om zich te beroemen op hun wijsheid (Jr 8:8). Ze beroemen zich op hun wijsheid omdat ze de wet van de HEERE bij zich hebben (vgl. Rm 2:17-20). Het is ermee als met het roemen in de tempel in het begin van het vorige hoofdstuk (Jr 7:4). Maar wat een aanmatiging is dat. Ze hebben Zijn wet wel, maar ze luisteren er niet naar.

Dit komt door de valse voorstelling van de wet door de schriftgeleerden. Zij hebben met een leugenpen over de wet geschreven. Ze hebben er hun eigen uitleg aan gegeven, zoals het hun het beste past. Daardoor hebben ze “het Woord van God krachteloos gemaakt” (Mt 15:6).

De schriftgeleerden komen we vaak in de evangeliën tegen en zijn daar de tegenstanders van de Heer Jezus. Er zijn zeker ook goede schriftgeleerden, bijvoorbeeld Ezra (Ea 7:6), maar dat is een uitzondering. Als categorie hebben zij Gods Woord verdraaid en vervalst “tot hun eigen verderf” en dat van hun toehoorders (2Pt 3:16; 2Ko 2:17).

In onze tijd herkennen we het zich erop beroemen de tempel van de HEERE te zijn en Zijn wet te hebben in die groeperingen die zich aanmatigen als enigen de waarheid te bezitten. Uitspraken als ‘wij hebben’ en ‘bij ons’ bewijzen een roemen in hoogmoedigheden (vgl. 2Kr 13:10-12). Dat horen we – of denken we misschien heel stiekem zelf wel in ons hart – als er gezegd wordt: ‘Wij hebben kennis en inzicht, want alleen wij hebben commentaren waarin de waarheid wordt uiteengezet.’

Zulk roemen is grote dwaasheid. De claim op het bezit van wijsheid en dat terwijl ze de wet, het woord van de HEERE, verachtelijk verwerpen (Jr 8:9), is opperste dwaasheid. Hoe kan iemand wijsheid hebben als hij de bron van wijsheid, het Woord van God, verwerpt of naar zijn hand zet? Het betreft hier de theologen van de tijd van Jeremia. Die hebben echter hun geestverwanten in onze tijd. Moderne theologen gebruiken ook een leugenpen, en ook de scherpslijpers, de sektariërs, gebruiken die. Het toont het totale gebrek aan wijsheid. Echte wijsheid is “de wijsheid die van boven is” (Jk 3:17).

Ze zullen de gevolgen van hun dwaasheid ervaren als ze van hun vrouwen worden beroofd en als hun akkers door anderen in bezit worden genomen (Jr 8:10; Dt 28:30). Dan zullen ze met al hun wijsheid beschaamd staan. Dat is het resultaat van hun winstbejag, waarop het hele volk, van klein tot groot, uit is (vgl. Mi 3:11). De godsdienstige leiders, de priester en de profeet, zijn niet beter. Zij plegen bedrog door het volk leugens te verkondigen over vrede die eraan zou komen (Jr 8:11; vgl. 1Th 5:3). “Vrede, vrede” betekent volkomen vrede. In plaats van op de breuk van de relatie met de HEERE te wijzen en de weg van berouw en bekering te prediken spreken ze wat het volk graag hoort. De HEERE voegt er kort en krachtig aan toe: “Maar er is geen vrede!”

Het volk is verhard (Jr 8:12). Er is geen enkel schuldbesef. Zonder te blozen begaan ze de afschuwelijkste misdaden. Hun geweten hebben ze dichtgeschroeid. Ze zijn alle gevoel voor waardigheid en eer kwijt. Als ze zouden worden geconfronteerd met hun grofste zonden, dan zouden ze zich nog rechtvaardigen en hen uitlachen die hun handelwijze veroordelen. Dat maakt hen rijp voor de verwoesting.

De woorden van de Jr 8:10-12 zijn een herhaling van wat eerder is gezegd (Jr 6:12-15). Jeremia moet de waarheid herhalen om die onuitwisbaar in de gedachten van het volk in te prenten. Maar het volk, dat weigert naar Gods Woord te luisteren, is misleid door de valse profeten en de bedrieglijke priesters. Daarom is er voor hen geen redding mogelijk. De vergelding komt. Dan zullen ze vallen en niet staande kunnen blijven. Ze zullen struikelen, want hun kracht is verdwenen.

De verdelging zal volkomen zijn (Jr 8:13). De HEERE zal die verdelging Zelf over hen brengen. Hij zal hen wegvagen. De oogst die Hij heeft verwacht, is er niet. Zijn volk heeft geen vrucht voor Hem gedragen. De wijnstok en de vijgenboom zijn leeg. Ook de bladeren zijn verwelkt. Ze zijn voorbijgegaan aan alle zegen die de HEERE hun heeft gegeven. In plaats van Hem te danken voor Zijn zegen hebben ze die misbruikt en er zelfs de afgoden mee gediend. Daarom worden de vroegere zegeningen van hen weggenomen en blijft er niets anders over dan de hier vermelde totale troosteloosheid en woestheid. Er is van dit volk niets meer te verwachten (vgl. Mt 21:19).

Verzen 14-17

Het binnendringende leger


Het lijkt erop dat het volk de vijandelijke legers ziet en een goed heenkomen wil zoeken (Jr 8:14). Het veroorzaakt een panische angst. Ze roepen elkaar toe samen naar de versterkte steden te gaan. Daar zullen ze dan zwijgend de gebeurtenissen kunnen afwachten, in het besef dat deze rampspoed van de HEERE, hun God komt. Ze erkennen dat de HEERE hun het bittere “galwater” te drinken heeft gegeven als straf voor hun afwijking. Deze erkenning is echter geen zaak van het hart en ook niet van het geweten. Er volgt geen bekering.

Zeker zien ze uit naar vrede en genezing, zoals ieder mens, ook de meest goddeloze, daarnaar uitziet (Jr 8:15). Die vrede komt echter niet, integendeel, er komt helemaal niets goeds. Er is hun vrede voorzegd door de valse profeten en die hebben zij ook verwacht, maar die blijkt er niet te zijn. Iedereen wenst vrede, maar die is alleen te vinden bij God en Zijn Christus. Wie daaraan voorbijgaat, gelooft in een andere vrede, die echter nooit zal komen. Onze verwachtingen hebben alleen grond als we die aan Gods Woord ontlenen.

Ze verlangen ook naar genezing van hun wonden. Omdat ze daarmee niet naar de HEERE als hun Heelmeester gaan (Ex 15:26b), worden ze niet genezen, maar breekt er integendeel een tijd van verschrikkingen aan. In plaats van vrede horen ze de oprukkende vijand die in het noorden, bij Dan, het land is binnengetrokken (Jr 8:16). Het geluid van het gesnuif van de paarden van de vijandelijke legers vervult de lucht en dringt al door in Juda. De grond trilt van het geluid van wild aanstormende, hinnikende hengsten. De vijandelijke legers komen en verslinden het hele land en ook de stad Jeruzalem – alle mensen en alle opbrengst.

De vijand wordt ineens voorgesteld als slangen, ja, gifslangen (Jr 8:17). Ze zullen zich daar niet tegen kunnen beschermen (Pr 10:11; Ps 58:5-6). Deze slangen zullen hen bijten, zodat er dodelijk gif in hen komt. De bezwering van de valse profeten tegen het gif van deze slangen zal zonder resultaat blijken te zijn. Dat komt, omdat de HEERE die slangen stuurt.

Verzen 14-17

Het binnendringende leger


Het lijkt erop dat het volk de vijandelijke legers ziet en een goed heenkomen wil zoeken (Jr 8:14). Het veroorzaakt een panische angst. Ze roepen elkaar toe samen naar de versterkte steden te gaan. Daar zullen ze dan zwijgend de gebeurtenissen kunnen afwachten, in het besef dat deze rampspoed van de HEERE, hun God komt. Ze erkennen dat de HEERE hun het bittere “galwater” te drinken heeft gegeven als straf voor hun afwijking. Deze erkenning is echter geen zaak van het hart en ook niet van het geweten. Er volgt geen bekering.

Zeker zien ze uit naar vrede en genezing, zoals ieder mens, ook de meest goddeloze, daarnaar uitziet (Jr 8:15). Die vrede komt echter niet, integendeel, er komt helemaal niets goeds. Er is hun vrede voorzegd door de valse profeten en die hebben zij ook verwacht, maar die blijkt er niet te zijn. Iedereen wenst vrede, maar die is alleen te vinden bij God en Zijn Christus. Wie daaraan voorbijgaat, gelooft in een andere vrede, die echter nooit zal komen. Onze verwachtingen hebben alleen grond als we die aan Gods Woord ontlenen.

Ze verlangen ook naar genezing van hun wonden. Omdat ze daarmee niet naar de HEERE als hun Heelmeester gaan (Ex 15:26b), worden ze niet genezen, maar breekt er integendeel een tijd van verschrikkingen aan. In plaats van vrede horen ze de oprukkende vijand die in het noorden, bij Dan, het land is binnengetrokken (Jr 8:16). Het geluid van het gesnuif van de paarden van de vijandelijke legers vervult de lucht en dringt al door in Juda. De grond trilt van het geluid van wild aanstormende, hinnikende hengsten. De vijandelijke legers komen en verslinden het hele land en ook de stad Jeruzalem – alle mensen en alle opbrengst.

De vijand wordt ineens voorgesteld als slangen, ja, gifslangen (Jr 8:17). Ze zullen zich daar niet tegen kunnen beschermen (Pr 10:11; Ps 58:5-6). Deze slangen zullen hen bijten, zodat er dodelijk gif in hen komt. De bezwering van de valse profeten tegen het gif van deze slangen zal zonder resultaat blijken te zijn. Dat komt, omdat de HEERE die slangen stuurt.

Verzen 18-22

Het verdriet van Jeremia


Jeremia is nu vele jaren profeet, maar zijn profeteren is zonder resultaat gebleven. In plaats van verkwikt te worden door te zien dat het volk luistert, ziet hij alleen maar meer afval (Jr 8:18). Het vooruitzicht van de zeer aanstaande verwoesting breekt zijn hart. Hij heeft zijn volk innig lief, maar zijn liefde wordt met verwerping beantwoord. Hij kent de weg van zegen voor zijn volk, maar het volk wil die weg niet gaan.

Zo kan het ook met ons gaan als we zien wat mensen nodig hebben en hun dat voorhouden, maar dat ze het aanbod van de genade glashard weigeren. Dat doet pijn, niet voor onszelf, maar voor hen. Jeremia en Paulus en Mozes hebben Gods volk van harte liefgehad en geleden onder hun verwerping van de genade. Meer dan zij allemaal heeft de Heer Jezus geleden onder de afwijzing van Hem en Zijn genade.

Jeremia hoort het hulpgeroep van zijn volk in de verte (Jr 8:19). Zijn profetisch oor hoort het volk al vanuit de ballingschap om hulp roepen. Het antwoord op de vragen is dat de HEERE zeer zeker in Sion is en dat haar Koning bij haar is. Maar, zo vervolgt het antwoord, waarom houdt het volk dat straks vraagt of de HEERE in Sion is, nu zo vast aan de afgoden uit de vreemde landen? Dat is de reden van Zijn toorn. Daarom heeft Hij Zijn volk moeten overgeven in de handen van vijanden.

Het volk antwoordt dat de oogsttijd voorbij is (Jr 8:20). De zomer, de welaangename tijd, als de volle opbrengst van het land mag worden ingehaald, is ten einde, zonder dat er iets te oogsten is. De belofte van de oogst hangt samen met gehoorzaamheid aan de HEERE. Die gehoorzaamheid hebben ze opgezegd. Ook hebben ze in geestelijk opzicht de aangename tijd, de tijd dat de HEERE opriep tot berouw en bekering, voorbij laten gaan (vgl. Lk 19:43-44; 2Ko 6:2). De verlossing is niet meer binnen bereik.

Dit besef brengt Jeremia in grote zielennood (Jr 8:21). De breuk is definitief. Dat breekt zijn hart en brengt hem tot rouwbetoon. Hij pijnigt zich met de vraag naar medicijnen en een dokter (Jr 8:22). Balsem wordt gebruikt als medicijn en ook als schoonheidsmiddel (Gn 37:25; Jr 46:11; Jr 51:8; Ez 27:17). Het is een herstellende, lekker ruikende zalf. Het gebruik ervan doet een mens goed. Maar hij is alleen verkrijgbaar bij de “geneesheer” dat is de HEERE. Ze zijn beide – de HEERE als de Geneesheer (Ex 15:16) en Zijn Woord als de balsem – beschikbaar. Waarom heeft het volk er dan geen gebruik van gemaakt?

Verzen 18-22

Het verdriet van Jeremia


Jeremia is nu vele jaren profeet, maar zijn profeteren is zonder resultaat gebleven. In plaats van verkwikt te worden door te zien dat het volk luistert, ziet hij alleen maar meer afval (Jr 8:18). Het vooruitzicht van de zeer aanstaande verwoesting breekt zijn hart. Hij heeft zijn volk innig lief, maar zijn liefde wordt met verwerping beantwoord. Hij kent de weg van zegen voor zijn volk, maar het volk wil die weg niet gaan.

Zo kan het ook met ons gaan als we zien wat mensen nodig hebben en hun dat voorhouden, maar dat ze het aanbod van de genade glashard weigeren. Dat doet pijn, niet voor onszelf, maar voor hen. Jeremia en Paulus en Mozes hebben Gods volk van harte liefgehad en geleden onder hun verwerping van de genade. Meer dan zij allemaal heeft de Heer Jezus geleden onder de afwijzing van Hem en Zijn genade.

Jeremia hoort het hulpgeroep van zijn volk in de verte (Jr 8:19). Zijn profetisch oor hoort het volk al vanuit de ballingschap om hulp roepen. Het antwoord op de vragen is dat de HEERE zeer zeker in Sion is en dat haar Koning bij haar is. Maar, zo vervolgt het antwoord, waarom houdt het volk dat straks vraagt of de HEERE in Sion is, nu zo vast aan de afgoden uit de vreemde landen? Dat is de reden van Zijn toorn. Daarom heeft Hij Zijn volk moeten overgeven in de handen van vijanden.

Het volk antwoordt dat de oogsttijd voorbij is (Jr 8:20). De zomer, de welaangename tijd, als de volle opbrengst van het land mag worden ingehaald, is ten einde, zonder dat er iets te oogsten is. De belofte van de oogst hangt samen met gehoorzaamheid aan de HEERE. Die gehoorzaamheid hebben ze opgezegd. Ook hebben ze in geestelijk opzicht de aangename tijd, de tijd dat de HEERE opriep tot berouw en bekering, voorbij laten gaan (vgl. Lk 19:43-44; 2Ko 6:2). De verlossing is niet meer binnen bereik.

Dit besef brengt Jeremia in grote zielennood (Jr 8:21). De breuk is definitief. Dat breekt zijn hart en brengt hem tot rouwbetoon. Hij pijnigt zich met de vraag naar medicijnen en een dokter (Jr 8:22). Balsem wordt gebruikt als medicijn en ook als schoonheidsmiddel (Gn 37:25; Jr 46:11; Jr 51:8; Ez 27:17). Het is een herstellende, lekker ruikende zalf. Het gebruik ervan doet een mens goed. Maar hij is alleen verkrijgbaar bij de “geneesheer” dat is de HEERE. Ze zijn beide – de HEERE als de Geneesheer (Ex 15:16) en Zijn Woord als de balsem – beschikbaar. Waarom heeft het volk er dan geen gebruik van gemaakt?

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Jeremiah 8". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/jeremiah-8.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile