Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Kingcomments op de hele Bijbel Kingcomments
Auteursrechtverklaring
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Ezekiel 31". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/ezekiel-31.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
de Koning, Ger. Commentaar op Ezekiel 31". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt Assyrië gebruikt als een voorbeeld voor Egypte van het lot dat hen zal treffen.
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt Assyrië gebruikt als een voorbeeld voor Egypte van het lot dat hen zal treffen.
Verzen 1-18
Assyrië als waarschuwend voorbeeld
In het elfde jaar komt het woord van de HEERE opnieuw tot Ezechiël (Ez 31:1). Hij moet weer met een boodschap naar de farao en zijn volk, de Egyptenaren (Ez 31:2). Dit keer moet hij hun een gelijkenis voorhouden. Hij begint met de vraag met wie de farao en zijn menigte onderdanen te vergelijken zijn. Het antwoord volgt onmiddellijk: het is met Assyrië (Ez 31:3). Assyrië heeft steeds met Egypte om de wereldheerschappij gestreden, een strijd die nu eens door de een, dan weer door de ander is gewonnen. Maar Assyrië maakt als wereldmacht toch de meeste indruk.
Er volgt een beschrijving van de grootheid en de val van Assyrië. Dat gebeurt door Assyrië voor te stellen als een indrukwekkende ceder op de Libanon. Deze boom is een symbool van majesteit en macht en tegelijk een beeld van hoogmoed (Dn 4:20-28). Dat komt al tot uiting in zijn hoge stam en “zijn kruin” die “tot in de wolken” reikt. Deze boom is zo groot, dat hij wel een heel woud lijkt.
Omdat hij overvloedig water kan opnemen, groeit hij voorspoedig (Ez 31:4). Door zijn grootheid krijgt hij verbinding met alle bomen op het veld. Andere volken willen hem dienen of worden door hem onderworpen. Zo wordt hij hoger dan alle bomen op het veld, wat wil zeggen dat hij groter wordt dan alle andere volken (Ez 31:5). Zoals de takken van de boom bescherming bieden aan vogels en dieren, zo wordt hij de beschermheer van allerlei volken (Ez 31:6; vgl. Dn 4:12; Mt 13:32).
In zijn verhevenheid is hij mooi en in zijn uitgestrektheid is hij machtig (Ez 31:7). Zijn verschijning doet denken aan de bomen in het paradijs (Ez 31:8). De mooiste bomen in de hof van God kunnen zich niet met hem meten. Hij dwingt met zijn verschijning het respect af van alles wat om hem heen in de schepping te zien is.
De wijze waarop hij hier wordt voorgesteld, drukt tevens zijn mateloze zelfingenomenheid uit. Zoals de HEERE de bomen in de hof heeft gemaakt, heeft Hij ook de ceder gemaakt (Ez 31:9). Op dezelfde wijze heeft Hij ook Assyrië groot gemaakt. In Ez 31:10 spreekt de HEERE tussendoor even Egypte aan, wat we zien aan het woord “u” (Ez 31:2), om eraan te herinneren dat het bij de beschrijving van Assyrië in feite over Egypte gaat.
Maar er is bij Assyrië, net als bij Egypte, geen enkel bewustzijn van het feit dat hij zijn grootheid aan de HEERE te danken heeft. Integendeel, zijn hart heeft zich op zijn hoogte en zijn macht verheven. Wat God hem heeft gegeven en van hem heeft gemaakt, heeft hij in hoogmoed aan zichzelf toegeschreven. Daarom spreekt de Heere HEERE er Zijn oordeel over uit en heeft Hij hem overgegeven in de hand van “een heerser van de heidenvolken”, dat is de koning van Babel, de opkomende wereldmacht (Ez 31:11). Die heeft hem zijn goddeloosheid vergolden en hem van zijn oppermachtige positie verdreven. Maar het is de HEERE Zelf Die dat heeft gedaan.
Het beeld van de boom wordt verder gebruikt om de val van Assyrië te beschrijven (Ez 31:12). Assyrië wordt omgehakt. Daar ligt hij, geveld. Zijn takken, waarmee alle volken worden bedoeld die met hem verbonden zijn, vallen met hem en komen om. Anderen trekken van hem weg, zonder zich verder om hem te bekommeren. Er zijn er wel die bij hem blijven wonen en op zijn takken zitten (Ez 31:13; Ez 31:6). Dit zijn volken die eerst in de welvaart van Assyrië hebben gedeeld en nu ook wel brood zien in zijn val.
De val veroorzaakt zo’n schrikeffect, dat alle bomen zich ervoor wachten zich te verheffen (Ez 31:14). Geen van de “waterdrinkers”, dat wil zeggen geen boom als beeld van een volk, moet het wagen zich te verheffen. Zoals een boom niet kan groeien uit zichzelf, maar alleen dankzij water, zo kan een volk niet groeien uit zichzelf, maar alleen in afhankelijkheid van God. Wie in eigen kracht groot wil worden, is blind voor het einde dat aardse heersers wacht: overgegeven aan de dood en gaan naar de onderste plaatsen van de aarde. Daar zijn ze niets meer dan alle andere mensen die daar al zijn.
Dat is, zegt de Heere HEERE tegen Egypte, wat er met Assyrië is gebeurd (Ez 31:15). Hij is in het graf afgedaald. De val heeft bij de HEERE geen vreugde veroorzaakt, maar rouw. In het beeld rouwen de wateren over de val van de ceder, hult Hij de Libanon in het zwart en verdorren alle bomen op het veld.
Er is ontzetting bij de volken vanwege de diepe val van Assyrië tot in het graf omdat zij eenzelfde lot vrezen (Ez 31:16). Wanneer Assyrië met zijn geweldige militaire macht niet bestand is tegen de Babyloniërs, wie zal dan wel tegen hen bestand zijn? In zijn val sleept hij anderen mee de kuil in. Maar het zijn uiteindelijk niet de Babyloniërs die de volken hebben doen beven, maar de beving is gekomen van de HEERE.
Aan de andere kant is er bij hen die in het dodenrijk zijn – de onttroonde vorsten en verslagen volken –, een zekere voldoening wanneer de koning van Assyrië zich bij hen voegt. Zijn macht op aarde heeft hem niet tegen het oordeel van God beschermd. Zij hebben op aarde voor hem moeten buigen, maar nu is hij aan hen gelijk. Ze bevinden zich allen in het graf en zijn er op dezelfde wijze terechtgekomen (Ez 31:17). Allen zijn ze gevallen door het zwaard dat zijn krachtig wapen is geweest, waarmee hij andere volken in bedwang heeft gehouden.
Dan richt de HEERE zich weer rechtstreeks tot de farao en zijn volk (Ez 31:18; Ez 31:2). Hij stelt hem nog eens de vraag die Hij aan het begin heeft gesteld. Ook hier volgt weer direct het antwoord. De HEERE verzekert de farao dat het hem en zijn volk niet anders zal vergaan dan het Assyrië en de met hem verbonden volken is vergaan. In smaad zullen ze neerliggen na gedood te zijn door het zwaard. Zo zal het aflopen met de farao en zijn hele menigte. De Heere HEERE zegt het en daarom zal het zo gaan.
Verzen 1-18
Assyrië als waarschuwend voorbeeld
In het elfde jaar komt het woord van de HEERE opnieuw tot Ezechiël (Ez 31:1). Hij moet weer met een boodschap naar de farao en zijn volk, de Egyptenaren (Ez 31:2). Dit keer moet hij hun een gelijkenis voorhouden. Hij begint met de vraag met wie de farao en zijn menigte onderdanen te vergelijken zijn. Het antwoord volgt onmiddellijk: het is met Assyrië (Ez 31:3). Assyrië heeft steeds met Egypte om de wereldheerschappij gestreden, een strijd die nu eens door de een, dan weer door de ander is gewonnen. Maar Assyrië maakt als wereldmacht toch de meeste indruk.
Er volgt een beschrijving van de grootheid en de val van Assyrië. Dat gebeurt door Assyrië voor te stellen als een indrukwekkende ceder op de Libanon. Deze boom is een symbool van majesteit en macht en tegelijk een beeld van hoogmoed (Dn 4:20-28). Dat komt al tot uiting in zijn hoge stam en “zijn kruin” die “tot in de wolken” reikt. Deze boom is zo groot, dat hij wel een heel woud lijkt.
Omdat hij overvloedig water kan opnemen, groeit hij voorspoedig (Ez 31:4). Door zijn grootheid krijgt hij verbinding met alle bomen op het veld. Andere volken willen hem dienen of worden door hem onderworpen. Zo wordt hij hoger dan alle bomen op het veld, wat wil zeggen dat hij groter wordt dan alle andere volken (Ez 31:5). Zoals de takken van de boom bescherming bieden aan vogels en dieren, zo wordt hij de beschermheer van allerlei volken (Ez 31:6; vgl. Dn 4:12; Mt 13:32).
In zijn verhevenheid is hij mooi en in zijn uitgestrektheid is hij machtig (Ez 31:7). Zijn verschijning doet denken aan de bomen in het paradijs (Ez 31:8). De mooiste bomen in de hof van God kunnen zich niet met hem meten. Hij dwingt met zijn verschijning het respect af van alles wat om hem heen in de schepping te zien is.
De wijze waarop hij hier wordt voorgesteld, drukt tevens zijn mateloze zelfingenomenheid uit. Zoals de HEERE de bomen in de hof heeft gemaakt, heeft Hij ook de ceder gemaakt (Ez 31:9). Op dezelfde wijze heeft Hij ook Assyrië groot gemaakt. In Ez 31:10 spreekt de HEERE tussendoor even Egypte aan, wat we zien aan het woord “u” (Ez 31:2), om eraan te herinneren dat het bij de beschrijving van Assyrië in feite over Egypte gaat.
Maar er is bij Assyrië, net als bij Egypte, geen enkel bewustzijn van het feit dat hij zijn grootheid aan de HEERE te danken heeft. Integendeel, zijn hart heeft zich op zijn hoogte en zijn macht verheven. Wat God hem heeft gegeven en van hem heeft gemaakt, heeft hij in hoogmoed aan zichzelf toegeschreven. Daarom spreekt de Heere HEERE er Zijn oordeel over uit en heeft Hij hem overgegeven in de hand van “een heerser van de heidenvolken”, dat is de koning van Babel, de opkomende wereldmacht (Ez 31:11). Die heeft hem zijn goddeloosheid vergolden en hem van zijn oppermachtige positie verdreven. Maar het is de HEERE Zelf Die dat heeft gedaan.
Het beeld van de boom wordt verder gebruikt om de val van Assyrië te beschrijven (Ez 31:12). Assyrië wordt omgehakt. Daar ligt hij, geveld. Zijn takken, waarmee alle volken worden bedoeld die met hem verbonden zijn, vallen met hem en komen om. Anderen trekken van hem weg, zonder zich verder om hem te bekommeren. Er zijn er wel die bij hem blijven wonen en op zijn takken zitten (Ez 31:13; Ez 31:6). Dit zijn volken die eerst in de welvaart van Assyrië hebben gedeeld en nu ook wel brood zien in zijn val.
De val veroorzaakt zo’n schrikeffect, dat alle bomen zich ervoor wachten zich te verheffen (Ez 31:14). Geen van de “waterdrinkers”, dat wil zeggen geen boom als beeld van een volk, moet het wagen zich te verheffen. Zoals een boom niet kan groeien uit zichzelf, maar alleen dankzij water, zo kan een volk niet groeien uit zichzelf, maar alleen in afhankelijkheid van God. Wie in eigen kracht groot wil worden, is blind voor het einde dat aardse heersers wacht: overgegeven aan de dood en gaan naar de onderste plaatsen van de aarde. Daar zijn ze niets meer dan alle andere mensen die daar al zijn.
Dat is, zegt de Heere HEERE tegen Egypte, wat er met Assyrië is gebeurd (Ez 31:15). Hij is in het graf afgedaald. De val heeft bij de HEERE geen vreugde veroorzaakt, maar rouw. In het beeld rouwen de wateren over de val van de ceder, hult Hij de Libanon in het zwart en verdorren alle bomen op het veld.
Er is ontzetting bij de volken vanwege de diepe val van Assyrië tot in het graf omdat zij eenzelfde lot vrezen (Ez 31:16). Wanneer Assyrië met zijn geweldige militaire macht niet bestand is tegen de Babyloniërs, wie zal dan wel tegen hen bestand zijn? In zijn val sleept hij anderen mee de kuil in. Maar het zijn uiteindelijk niet de Babyloniërs die de volken hebben doen beven, maar de beving is gekomen van de HEERE.
Aan de andere kant is er bij hen die in het dodenrijk zijn – de onttroonde vorsten en verslagen volken –, een zekere voldoening wanneer de koning van Assyrië zich bij hen voegt. Zijn macht op aarde heeft hem niet tegen het oordeel van God beschermd. Zij hebben op aarde voor hem moeten buigen, maar nu is hij aan hen gelijk. Ze bevinden zich allen in het graf en zijn er op dezelfde wijze terechtgekomen (Ez 31:17). Allen zijn ze gevallen door het zwaard dat zijn krachtig wapen is geweest, waarmee hij andere volken in bedwang heeft gehouden.
Dan richt de HEERE zich weer rechtstreeks tot de farao en zijn volk (Ez 31:18; Ez 31:2). Hij stelt hem nog eens de vraag die Hij aan het begin heeft gesteld. Ook hier volgt weer direct het antwoord. De HEERE verzekert de farao dat het hem en zijn volk niet anders zal vergaan dan het Assyrië en de met hem verbonden volken is vergaan. In smaad zullen ze neerliggen na gedood te zijn door het zwaard. Zo zal het aflopen met de farao en zijn hele menigte. De Heere HEERE zegt het en daarom zal het zo gaan.