Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Micha 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 4

Micah 4:1.

VAN HET RIJK VAN CHRISTUS, EN DE VERLOSSING UIT DE BABYLONISCHE BALLINGSCHAP.

II. Micah 4:1-Micah 4:7. Nu begint de voorstelling van den zegen der verlossing en verheerlijking van Gods volk, welke na het eindigen der gerichten Gods te verwachten is. Deze Messiaanse zaligheid wordt eerst in hare volmaking geschilderd. De tempelberg door Gods gericht tot ene woeste hoogte vernederd, zal eens in de laatste dagen weer met de hoogste heerlijkheid worden bekleed: want alle heidense volken zullen naar dien toestromen, om de wet des Heeren te leren en aan te nemen. Deze Goddelijke zegen over de menigte der heidenen zal zich vervolgens ook uitbreiden over Israël, dat zich in de verstrooiing bevindt, want ook dit zal door den Heere weer in genade worden aangenomen, en tot Zijnen heiligen berg worden vergaderd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 4

Micah 4:1.

VAN HET RIJK VAN CHRISTUS, EN DE VERLOSSING UIT DE BABYLONISCHE BALLINGSCHAP.

II. Micah 4:1-Micah 4:7. Nu begint de voorstelling van den zegen der verlossing en verheerlijking van Gods volk, welke na het eindigen der gerichten Gods te verwachten is. Deze Messiaanse zaligheid wordt eerst in hare volmaking geschilderd. De tempelberg door Gods gericht tot ene woeste hoogte vernederd, zal eens in de laatste dagen weer met de hoogste heerlijkheid worden bekleed: want alle heidense volken zullen naar dien toestromen, om de wet des Heeren te leren en aan te nemen. Deze Goddelijke zegen over de menigte der heidenen zal zich vervolgens ook uitbreiden over Israël, dat zich in de verstrooiing bevindt, want ook dit zal door den Heere weer in genade worden aangenomen, en tot Zijnen heiligen berg worden vergaderd.

Vers 1

1. Niet in de nabijzijnde toekomst zo als uwe leugenprofeten u voor prediken, maar eerst als alle gerichten zijn volvoerd, en het rijk Gods daarna wordt volmaakt (Hosea 3:5 Isaiah 2:2) in het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis des HEEREN, Zion met Moria, ja de gehele heilige stad, in zo verre zij daarin haar middelpunt en hare goddelijke stichting heeft, zal vastgesteld zijn op den top der bergen. Zal hij door Gods gericht tot akkerveld en tot ene boschachtige hoogte worden veranderd (Micah 3:12), en zal ene nieuwe, buitengewone openbaring des Heeren, welke als vroegere openbaringen op den Sinaï en op hem zelven verre overtreft, plaats hebben, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, boven alles wat zich verheft, en nu zich veel hoger acht dan Zion, en de volken der gehele wereld, die tot hiertoe hun eigene wegen zonder God gingen, zullen dezen verhoogden berg Gods van verre zien, en even als de wateren der aarde, in hun verenigingsplaats, de zee, uit de verstrooiing tot hem, tot deze plaats der hoogste openbaring toevloeien.

Dit en de volgende twee verzen heeft Jesaja (Micah 2:2-Micah 2:4) herhaald en tot uitgangspunt zijner gehele voorzegging van den weg der gerichten Gods, om van de valse tot de ware heerlijkheid Gods te komen. gemaakt. Ziet daar de uitvoerige uitlegging. Dat Jesaja deze woorden aan Micha ontleend heeft, en niet omgekeerd, of ook beiden aan enen derden onbekenden Profeet, kan om vele redenen voor ontwijfelbaar worden gehouden vgl. Isaiah 2:1 Hoe onafscheidelijker berg en rijk voor het Israëlietische oog waren, des te meer ligt het voor de hand, om op onze plaats de gedachte uitgesproken te zien: het rijk Gods zal in de toekomst boven alle rijken der wereld worden verhoogd. Nemen wij het gewone gebruik der bergen als beeld in aanmerking, dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat niet alleen de verhoging oneigenlijk moet worden opgevat, dat ook de berg zelf voornamelijk naar zijne symbolische zijde moet worden beschouwd, als symbool van het rijk Gods onder Israël, waarbij wij toch zullen verwachten, dat bij het begin der voorstelling ten minste de zaak nog met het symbool zal verbonden zijn.

Wat in het allerheilige onder het Oude Testament nog verborgen was, is ons in Christus duidelijk geopenbaard, namelijk de God der genade en der zaligheid voor ons zondige mensen. Deze heerlijkheid gaat boven alle aardse heerlijkheid, zo er enige bij de heidenen geweest is.

Vers 1

1. Niet in de nabijzijnde toekomst zo als uwe leugenprofeten u voor prediken, maar eerst als alle gerichten zijn volvoerd, en het rijk Gods daarna wordt volmaakt (Hosea 3:5 Isaiah 2:2) in het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis des HEEREN, Zion met Moria, ja de gehele heilige stad, in zo verre zij daarin haar middelpunt en hare goddelijke stichting heeft, zal vastgesteld zijn op den top der bergen. Zal hij door Gods gericht tot akkerveld en tot ene boschachtige hoogte worden veranderd (Micah 3:12), en zal ene nieuwe, buitengewone openbaring des Heeren, welke als vroegere openbaringen op den Sinaï en op hem zelven verre overtreft, plaats hebben, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, boven alles wat zich verheft, en nu zich veel hoger acht dan Zion, en de volken der gehele wereld, die tot hiertoe hun eigene wegen zonder God gingen, zullen dezen verhoogden berg Gods van verre zien, en even als de wateren der aarde, in hun verenigingsplaats, de zee, uit de verstrooiing tot hem, tot deze plaats der hoogste openbaring toevloeien.

Dit en de volgende twee verzen heeft Jesaja (Micah 2:2-Micah 2:4) herhaald en tot uitgangspunt zijner gehele voorzegging van den weg der gerichten Gods, om van de valse tot de ware heerlijkheid Gods te komen. gemaakt. Ziet daar de uitvoerige uitlegging. Dat Jesaja deze woorden aan Micha ontleend heeft, en niet omgekeerd, of ook beiden aan enen derden onbekenden Profeet, kan om vele redenen voor ontwijfelbaar worden gehouden vgl. Isaiah 2:1 Hoe onafscheidelijker berg en rijk voor het Israëlietische oog waren, des te meer ligt het voor de hand, om op onze plaats de gedachte uitgesproken te zien: het rijk Gods zal in de toekomst boven alle rijken der wereld worden verhoogd. Nemen wij het gewone gebruik der bergen als beeld in aanmerking, dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat niet alleen de verhoging oneigenlijk moet worden opgevat, dat ook de berg zelf voornamelijk naar zijne symbolische zijde moet worden beschouwd, als symbool van het rijk Gods onder Israël, waarbij wij toch zullen verwachten, dat bij het begin der voorstelling ten minste de zaak nog met het symbool zal verbonden zijn.

Wat in het allerheilige onder het Oude Testament nog verborgen was, is ons in Christus duidelijk geopenbaard, namelijk de God der genade en der zaligheid voor ons zondige mensen. Deze heerlijkheid gaat boven alle aardse heerlijkheid, zo er enige bij de heidenen geweest is.

Vers 2

2. En vele Heidenen (de volheid der heidenen) zullenmet kracht opgewekt (Zechariah 8:20) en vol verlangen henengaan, en de een tot den ander zeggen: Komt en laat ons niet meer onze stomme afgoden, maar opgaan tot den berg des HEEREN, waar Hij Zich volkomen heeft geopenbaard, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijne wegen, hoe een zondaar tot genade en zaligheid komt, en wij diensvolgens in Zijne paden wandelen, en het leven verkrijgen. Daarheen moet toch noodzakelijk iedere voet zich wenden, die zalig wil worden, want uit Zion alleen, de plaats, waar God Zich steeds aan Zijn uitverkoren volk heeft geopenbaard, zal de wet uitgaan, welke den mens aanwijst wie hij is, en hoe hij voor zijn God staat; en des HEEREN Woord dat hem toont, wie onze Heer God is en hoe een mens met Hem kan verzoend worden, zal alleen uit Jeruzalem komen. Van daar alleen moet de beantwoording van alle vragen, welke de zondaar omtrent den weg ten leven doet, komen.

1) Merk hieraan; Dezulken mogen vertroostingen verwachten, dat God hen zal leren, die vastelijk voorgenomen hebben, door zijn genade zo te doen, als zij geleerd zijn; dat tot dit einde een nieuwe betrekking aan de wereld zal bekend gemaakt worden, waarop de kerk zal gegrond zijn en waardoor menigeen tot de kerk zou gebracht worden, want uit Zion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem.

Onder Wet en Woord wordt hier verstaan de leer der zaligheid, die van de Joden zou uitgaan tot de Heidenen. De wet is hier de wet des geloofs, het woord, het woord der genade. Vandaar dat er niet staat dat de wet uit Sinaï zou uitgaan, maar uit Zion. De ceremoniën zouden afgeschaft worden, en wat tot de Heidenen zou gebracht worden was hetzelfde wat de Profeet Jesaja noemt, de Wet en de Getuigenis.

De zaligheid is uit de Joden.

Vers 2

2. En vele Heidenen (de volheid der heidenen) zullenmet kracht opgewekt (Zechariah 8:20) en vol verlangen henengaan, en de een tot den ander zeggen: Komt en laat ons niet meer onze stomme afgoden, maar opgaan tot den berg des HEEREN, waar Hij Zich volkomen heeft geopenbaard, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijne wegen, hoe een zondaar tot genade en zaligheid komt, en wij diensvolgens in Zijne paden wandelen, en het leven verkrijgen. Daarheen moet toch noodzakelijk iedere voet zich wenden, die zalig wil worden, want uit Zion alleen, de plaats, waar God Zich steeds aan Zijn uitverkoren volk heeft geopenbaard, zal de wet uitgaan, welke den mens aanwijst wie hij is, en hoe hij voor zijn God staat; en des HEEREN Woord dat hem toont, wie onze Heer God is en hoe een mens met Hem kan verzoend worden, zal alleen uit Jeruzalem komen. Van daar alleen moet de beantwoording van alle vragen, welke de zondaar omtrent den weg ten leven doet, komen.

1) Merk hieraan; Dezulken mogen vertroostingen verwachten, dat God hen zal leren, die vastelijk voorgenomen hebben, door zijn genade zo te doen, als zij geleerd zijn; dat tot dit einde een nieuwe betrekking aan de wereld zal bekend gemaakt worden, waarop de kerk zal gegrond zijn en waardoor menigeen tot de kerk zou gebracht worden, want uit Zion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem.

Onder Wet en Woord wordt hier verstaan de leer der zaligheid, die van de Joden zou uitgaan tot de Heidenen. De wet is hier de wet des geloofs, het woord, het woord der genade. Vandaar dat er niet staat dat de wet uit Sinaï zou uitgaan, maar uit Zion. De ceremoniën zouden afgeschaft worden, en wat tot de Heidenen zou gebracht worden was hetzelfde wat de Profeet Jesaja noemt, de Wet en de Getuigenis.

De zaligheid is uit de Joden.

Vers 3

3. Het aannemen van de openbaring Gods en Zijne zaligheid zal ene gehele omkering in het leven der heidenen te weeg brengen. Zij zullen hun twisten niet meer met het zwaard beslissen, maar den Heere, den door hen aangenomen God, zullen zij als hunnen Heere en Koning erkennen. En Hij zaldoor Zijn heilig woord en Zijne dienaren, onder grote tussen vele volken richten, als Rechter beslissen, en machtige Heidenen straffen het recht spreken tot verre toe, den vrede stichten 1); en zij zullenten gevolge daarvan hun zwaarden, met welke zij elkaar zolang zij God en Zijn heilig recht niet kenden, versloegen, slaan tot spaden, tot werktuigen van vreedzame, Gode welgevallige bebouwing van den aardbodem, en hun spiesen tot sikkelen. Het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, om zich zelven recht te verschaffen, of ook het andere onrechtvaardig aan te vallen en ter neer te slaan, en zij zullenbovendien den krijg niet meer leren, zich niet meer in den wapenhandel oefenen, noch zich op krijgskunst toeleggen 2).

1) Het is er tegenwoordig nog wel ver van af, dat het recht onder de Christelijke volken de zuivere uitdrukking van het goddelijk recht zou zijn, zo als het toch moest zijn. In het begin der geschiedenis van een bekeerd heidenvolk is het wel zo, als hier voorzegd wordt. Hoe meer zich echter het volk van het Goddelijk leven afkeert, des te meer verwijdert zich ook het onder hen geldende recht en zijne rechtspleging van het in Gods woord gegeven recht, zodat onze profetie alleen in `t private leven der ware christenen binnen de ware kerk tot vervulling is gekomen. In het openbare leven zal het eerst dan zo worden, wanneer de scheiding tussen gelovigen en huichelaars is voltooid, en daarmee het einde der strijdende kerk zal gekomen zijn.

Is iemand in de Heilige Schrift zo geheel onervaren, dat hij dezen tekst zo wil verklaren, dat een Christen gene wapenen mag dragen, of ze niet mag gebruiken, die keert zeer dwaas de gehele bedoeling van den Profeet om. Hij ontneemt dit woord aan het geestelijke rijk van Christus, en draagt het op het stoffelijk rijk over, dat doet hij tegen dat duidelijk woord in, dat aan de wereldlijke Overheid den plicht oplegt, om hare onderdanen voor het onbillijke geweld te beschermen en den algemenen vrede te helpen bewaren.

Dat de eerste Christenen deze voorzegging van Micha juist hebben verstaan en op zich toegepast, bewijzen de woorden van Justinus, den martelaar. Zo velen wij uit de wet en het van Jeruzalem door de Apostelen uitgegane woord tot het geloof zijn gekomen, en bij den God Jakobs en Israëls toevlucht hebben gevonden, vervuld tot nu toe met oorlog en moord en alle boosheid, hebben zij overal de wapenen des krijgs in werktuigen des vredes veranderd, en beoefenen vroomheid, gerechtigheid, menschenliefde, geloof, hoop.

Vers 3

3. Het aannemen van de openbaring Gods en Zijne zaligheid zal ene gehele omkering in het leven der heidenen te weeg brengen. Zij zullen hun twisten niet meer met het zwaard beslissen, maar den Heere, den door hen aangenomen God, zullen zij als hunnen Heere en Koning erkennen. En Hij zaldoor Zijn heilig woord en Zijne dienaren, onder grote tussen vele volken richten, als Rechter beslissen, en machtige Heidenen straffen het recht spreken tot verre toe, den vrede stichten 1); en zij zullenten gevolge daarvan hun zwaarden, met welke zij elkaar zolang zij God en Zijn heilig recht niet kenden, versloegen, slaan tot spaden, tot werktuigen van vreedzame, Gode welgevallige bebouwing van den aardbodem, en hun spiesen tot sikkelen. Het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, om zich zelven recht te verschaffen, of ook het andere onrechtvaardig aan te vallen en ter neer te slaan, en zij zullenbovendien den krijg niet meer leren, zich niet meer in den wapenhandel oefenen, noch zich op krijgskunst toeleggen 2).

1) Het is er tegenwoordig nog wel ver van af, dat het recht onder de Christelijke volken de zuivere uitdrukking van het goddelijk recht zou zijn, zo als het toch moest zijn. In het begin der geschiedenis van een bekeerd heidenvolk is het wel zo, als hier voorzegd wordt. Hoe meer zich echter het volk van het Goddelijk leven afkeert, des te meer verwijdert zich ook het onder hen geldende recht en zijne rechtspleging van het in Gods woord gegeven recht, zodat onze profetie alleen in `t private leven der ware christenen binnen de ware kerk tot vervulling is gekomen. In het openbare leven zal het eerst dan zo worden, wanneer de scheiding tussen gelovigen en huichelaars is voltooid, en daarmee het einde der strijdende kerk zal gekomen zijn.

Is iemand in de Heilige Schrift zo geheel onervaren, dat hij dezen tekst zo wil verklaren, dat een Christen gene wapenen mag dragen, of ze niet mag gebruiken, die keert zeer dwaas de gehele bedoeling van den Profeet om. Hij ontneemt dit woord aan het geestelijke rijk van Christus, en draagt het op het stoffelijk rijk over, dat doet hij tegen dat duidelijk woord in, dat aan de wereldlijke Overheid den plicht oplegt, om hare onderdanen voor het onbillijke geweld te beschermen en den algemenen vrede te helpen bewaren.

Dat de eerste Christenen deze voorzegging van Micha juist hebben verstaan en op zich toegepast, bewijzen de woorden van Justinus, den martelaar. Zo velen wij uit de wet en het van Jeruzalem door de Apostelen uitgegane woord tot het geloof zijn gekomen, en bij den God Jakobs en Israëls toevlucht hebben gevonden, vervuld tot nu toe met oorlog en moord en alle boosheid, hebben zij overal de wapenen des krijgs in werktuigen des vredes veranderd, en beoefenen vroomheid, gerechtigheid, menschenliefde, geloof, hoop.

Vers 4

4. Maar zij zullen, in ongestoord en dankbaar genot der gaven Gods, zitten een ieder onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom, zo als dat in voorafbeelding onder Salomo het geval was (1 Kon 4:25. Zechariah 3:10), en er zal niemandmeer zijn van enigen verborgen of openbaren vijand, die ze verschrikke 1). Zo heeft de Heere aan Zijn volk beloofd (Leviticus 26:6), en hoe ongelofelijk het moge schijnen, zo zal het zeker geschieden; want de getrouwe mond des HEEREN der heirscharen, die waarachtig is en sterk en machtig in den strijd, heeft het gesproken 2). Hij zelf zal het ondanks alle hindernissen daartoe brengen.

1) Deze belofte van grote rust en stilte is niet te verstaan, alsof de Heere de Christenen ondermijnde van een wettigen oorlog veroordelen. Want de Overheid, het zwaard der Justitie dragende, hetwelk menigmaal door geweld van wapenen moet uitgevoerd worden is ene ordonnantie Gods (Romans 13:1). Ook hebben wij het niet te verstaan, dat de kerk altijd een uitwendige rust en vrede genieten zou. Want dit wordt door Christus zelf weerlegd (Matthew 10:34). Ook is de geestelijke vrede der godzaligen in alle beroeringen niet genoeg voldoenende aan het oogmerk van deze belofte. Maar het oogmerk leert ons: 1. dat de zaligmakende uitwerking van het Evangelie op de mensen hun verdorvenheden ten onder brengt, doende hun handelbaar en buigzaam zijn voor den wille Gods, alsook vreedzaam trachten om God te dienen in hun standplaatsen en om nuttig te zijn voor elkaar. 2. Dit temmen van der mensen verdorvenheden, door het Evangelie blijkt verder, in dat de heiligen en bekeerden in zo verre als zij vernieuwd zijn, in vrede zullen leven, en dat er niet meer zulk ene vijandschap zal zijn tussen de gelovige Heidenen en Joden, als er ware eer de middelmuur des afscheidsels was weggenomen. 3. De kerke Gods zal ten spijt van alle de macht en de verzinning der vijanden zelfs uitwendigen vrede en stilheid hebben, in zo verre die nodig en dienstig kan zijn tot bevordering van haar geestelijk voordeel. 2) Hiermede geeft de Profeet weer de vastheid en de zekerheid der belofte aan. Niet hij, maar de Heere Jehova, de getrouwe Verbonds God, heeft dit gesproken, en deze belofte gedaan. Zijne beloften falen niet, zijn toezeggingen zijn waarachtig en getrouw.

Vers 4

4. Maar zij zullen, in ongestoord en dankbaar genot der gaven Gods, zitten een ieder onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom, zo als dat in voorafbeelding onder Salomo het geval was (1 Kon 4:25. Zechariah 3:10), en er zal niemandmeer zijn van enigen verborgen of openbaren vijand, die ze verschrikke 1). Zo heeft de Heere aan Zijn volk beloofd (Leviticus 26:6), en hoe ongelofelijk het moge schijnen, zo zal het zeker geschieden; want de getrouwe mond des HEEREN der heirscharen, die waarachtig is en sterk en machtig in den strijd, heeft het gesproken 2). Hij zelf zal het ondanks alle hindernissen daartoe brengen.

1) Deze belofte van grote rust en stilte is niet te verstaan, alsof de Heere de Christenen ondermijnde van een wettigen oorlog veroordelen. Want de Overheid, het zwaard der Justitie dragende, hetwelk menigmaal door geweld van wapenen moet uitgevoerd worden is ene ordonnantie Gods (Romans 13:1). Ook hebben wij het niet te verstaan, dat de kerk altijd een uitwendige rust en vrede genieten zou. Want dit wordt door Christus zelf weerlegd (Matthew 10:34). Ook is de geestelijke vrede der godzaligen in alle beroeringen niet genoeg voldoenende aan het oogmerk van deze belofte. Maar het oogmerk leert ons: 1. dat de zaligmakende uitwerking van het Evangelie op de mensen hun verdorvenheden ten onder brengt, doende hun handelbaar en buigzaam zijn voor den wille Gods, alsook vreedzaam trachten om God te dienen in hun standplaatsen en om nuttig te zijn voor elkaar. 2. Dit temmen van der mensen verdorvenheden, door het Evangelie blijkt verder, in dat de heiligen en bekeerden in zo verre als zij vernieuwd zijn, in vrede zullen leven, en dat er niet meer zulk ene vijandschap zal zijn tussen de gelovige Heidenen en Joden, als er ware eer de middelmuur des afscheidsels was weggenomen. 3. De kerke Gods zal ten spijt van alle de macht en de verzinning der vijanden zelfs uitwendigen vrede en stilheid hebben, in zo verre die nodig en dienstig kan zijn tot bevordering van haar geestelijk voordeel. 2) Hiermede geeft de Profeet weer de vastheid en de zekerheid der belofte aan. Niet hij, maar de Heere Jehova, de getrouwe Verbonds God, heeft dit gesproken, en deze belofte gedaan. Zijne beloften falen niet, zijn toezeggingen zijn waarachtig en getrouw.

Vers 5

5. De overige heidenen, die den Heere en Zijn woord niet zoeken, of weer daarvan afvallen, zullen in hun machteloosheid dezen vrede Gods van het bekeerde volk van God en van alle anderen, die des Heeren woord aannemen, niet kunnen verstoren, Want alle volken onder deze in ongeloof en vijandschap volharde heidenen, zullen wandelen en handelen elk in den naam, d. i. in de kracht zijns gods, die toch geen god is, maar een levenloos, krachteloos nietig beeld van zijn verduisterd verstand; maar wij, de gehele bekeerde gemeente des Heeren, Joden en Heidenen, zullen wandelenen handelen in den naam d. i. in de almachtige kracht des HEEREN, onzes Gods, die de alleen waarachtige is, de Schepper en Regeerder der wereld, wiens naam een vaste burg is voor allen, die derwaarts vluchten (Proverbs 18:10). Dat zal eeuwiglijk en altoos zo wezen; nooit zal de macht der zonde, noch de boosheid en list der goddelozen ons van Hem scheiden of onzen vrede verstoren.

In dit vers wordt aan de ene zijde de nietigheid en krachteloosheid van de afgoden aangeduid en duidelijk de macht en sterkte van den God des heils, den enigen en waarachtigen God, aangewezen, maar daarmee ook, dat ten slotte de heidenen de gelovigen uit Joden en Heidenen niet zullen kunnen schaden. Niet alle Heidenen zullen komen tot het geloof in den enigen en waarachtigen God. Er zullen nog vele bittere vijanden overblijven, maar zij mogen drukken en verdrukken, vernietigen kunnen zij de gelovigen niet. Want dezen laatsten staat God, de Heere, de Almachtige ter zij.

Het is ene duivelse mening, dat men in elken godsdienst zou kunnen zalig worden. Is de God der Christenen, de enige ware God, dan spreekt van zelf, dat buiten de kerk van Christus gene macht, wijsheid en deugd kan bestaan.

Vers 5

5. De overige heidenen, die den Heere en Zijn woord niet zoeken, of weer daarvan afvallen, zullen in hun machteloosheid dezen vrede Gods van het bekeerde volk van God en van alle anderen, die des Heeren woord aannemen, niet kunnen verstoren, Want alle volken onder deze in ongeloof en vijandschap volharde heidenen, zullen wandelen en handelen elk in den naam, d. i. in de kracht zijns gods, die toch geen god is, maar een levenloos, krachteloos nietig beeld van zijn verduisterd verstand; maar wij, de gehele bekeerde gemeente des Heeren, Joden en Heidenen, zullen wandelenen handelen in den naam d. i. in de almachtige kracht des HEEREN, onzes Gods, die de alleen waarachtige is, de Schepper en Regeerder der wereld, wiens naam een vaste burg is voor allen, die derwaarts vluchten (Proverbs 18:10). Dat zal eeuwiglijk en altoos zo wezen; nooit zal de macht der zonde, noch de boosheid en list der goddelozen ons van Hem scheiden of onzen vrede verstoren.

In dit vers wordt aan de ene zijde de nietigheid en krachteloosheid van de afgoden aangeduid en duidelijk de macht en sterkte van den God des heils, den enigen en waarachtigen God, aangewezen, maar daarmee ook, dat ten slotte de heidenen de gelovigen uit Joden en Heidenen niet zullen kunnen schaden. Niet alle Heidenen zullen komen tot het geloof in den enigen en waarachtigen God. Er zullen nog vele bittere vijanden overblijven, maar zij mogen drukken en verdrukken, vernietigen kunnen zij de gelovigen niet. Want dezen laatsten staat God, de Heere, de Almachtige ter zij.

Het is ene duivelse mening, dat men in elken godsdienst zou kunnen zalig worden. Is de God der Christenen, de enige ware God, dan spreekt van zelf, dat buiten de kerk van Christus gene macht, wijsheid en deugd kan bestaan.

Vers 6

6. Te dien dage, als vele volken tot den hoogverheven, verheerlijkten berg Zion zullen optrekken, en niet eerder, zo als gij u laat diets maken (Micah 2:12), spreekt de HEERE, zal Ik Mij over Mijn volk Israël weer ontfermen 1). Dan zal Ik haar 2), de dochter Jeruzalems, die hinkende was en in de ellende der verstrooiing zuchtte, a) verzamelen, en haar, die verdreven was, die door Mij om hare zonde onder de heidenen was verstoten, weer in haar land Kanan vergaderen, en die Ik door Mijne zware gerichten geplaagd had.

a) Deuteronomy 30:3, Deuteronomy 30:4, Deuteronomy 30:5.

1) Ook het O. T. weet er van, dat het Israël naar het vlees eerst na de volheid der heidenen verootmoedigd en verslagen, in het rijk Gods zal ingaan. Waardoor wordt dat ingaan teruggehouden? Daardoor dat de Christenheid, in plaats van op Gods recht acht te geven en daardoor in vrede te leven, zich in veten en geestelijke oorlogen laat opwinden, en de zekerheid der goddelijke gerichten twijfelachtig maakt. 2) Het femin. wordt in `t Hebreeën dikwijls gebruikt in plaats van het neutrum, dat in deze taal ontbreekt en tevens om een collectiven zin uit te drukken. "De hinkende" betekent degenen, die evenmin uit zich zelf kracht hebben om zich tot den Heere te vergaderen, en, even zo min daartoe in de ogen der wereld vermogen bezittende, uitzien als lichamelijk lammen.

Het hinkende is het ellendige of de ellendigen, die in ballingschap verkeren. Gelijkluidend is het dan met hetgeen volgt, die verdreven waren. De Heere had Zijn volk geslagen, dat is gestraft. Maar Hij zou zich weer over Zijne ellendigen erbarmen. Hij zou weer zich openbaren als den God des heils, die des ontfermens niet moede was.

Is er een ogenblik in Zijn toorn, er is een leven in Zijn goedgunstigheid.

Vers 6

6. Te dien dage, als vele volken tot den hoogverheven, verheerlijkten berg Zion zullen optrekken, en niet eerder, zo als gij u laat diets maken (Micah 2:12), spreekt de HEERE, zal Ik Mij over Mijn volk Israël weer ontfermen 1). Dan zal Ik haar 2), de dochter Jeruzalems, die hinkende was en in de ellende der verstrooiing zuchtte, a) verzamelen, en haar, die verdreven was, die door Mij om hare zonde onder de heidenen was verstoten, weer in haar land Kanan vergaderen, en die Ik door Mijne zware gerichten geplaagd had.

a) Deuteronomy 30:3, Deuteronomy 30:4, Deuteronomy 30:5.

1) Ook het O. T. weet er van, dat het Israël naar het vlees eerst na de volheid der heidenen verootmoedigd en verslagen, in het rijk Gods zal ingaan. Waardoor wordt dat ingaan teruggehouden? Daardoor dat de Christenheid, in plaats van op Gods recht acht te geven en daardoor in vrede te leven, zich in veten en geestelijke oorlogen laat opwinden, en de zekerheid der goddelijke gerichten twijfelachtig maakt. 2) Het femin. wordt in `t Hebreeën dikwijls gebruikt in plaats van het neutrum, dat in deze taal ontbreekt en tevens om een collectiven zin uit te drukken. "De hinkende" betekent degenen, die evenmin uit zich zelf kracht hebben om zich tot den Heere te vergaderen, en, even zo min daartoe in de ogen der wereld vermogen bezittende, uitzien als lichamelijk lammen.

Het hinkende is het ellendige of de ellendigen, die in ballingschap verkeren. Gelijkluidend is het dan met hetgeen volgt, die verdreven waren. De Heere had Zijn volk geslagen, dat is gestraft. Maar Hij zou zich weer over Zijne ellendigen erbarmen. Hij zou weer zich openbaren als den God des heils, die des ontfermens niet moede was.

Is er een ogenblik in Zijn toorn, er is een leven in Zijn goedgunstigheid.

Vers 7

7. En Ik zal a) haar die hinkende was, Mijn arm, door vele plagen verootmoedigd volk, maken tot een overblijfsel, en haar, die verre henen verstoten was, zo als Ik in Micah 2:12 beloofd heb, tot aan machtig volk; en de HEERE zal dan Zijn rijk in volkomene heerlijkheid oprichten, en zelf b) Koning over hen zijn; zo groot zal die heerlijkheid zijn, dat Davids en Salomo's heerlijkheid niets zal zijn bij dit rijk, en wel in het weer bloeiende en verlaagde Kanan op den berg Zions, van nu aan, dat Israël zich zal hebben bekeerd en weer vergaderd zal zijn tot in eeuwigheid.

a) Zephaniah 3:19. b) Daniel 7:14. Luke 1:33.

Micha noemt hier niet de nakomelingen van David, maar Jehova zelven, niet om dat rijk van David uit te sluiten, maar om te tonen, dat God, geopenbaard in het vlees, de Stichter van dat rijk is, ja dat Hij zelfs alle macht bezit. Want hoewel God door de hand van David, Josia en Hizkia het oude volk heeft geregeerd, zo lag er toch als ene schaduw tussen; zodat God op verborgen wijze regeerde. De Profeet drukt dus hier een onderscheid uit tussen die voorafbeeldende schaduw van het rijk en het latere nieuwe rijk, dat God door de komst van den Messias wil openbaren. En dat is waarachtig en zeker vervuld in den persoon van Christus. Hoewel namelijk Christus het ware zaad Davids was, was Hij toch tevens Jehova, namelijk God, geopenbaard in het vlees.

Door twee zaken moet de Zionsberg worden verheerlijkt, daardoor dat Zich de Heere op dezen berg zo schitterend openbaart, dat alle volken toestromen, het dus tot middelpunt der wereld wordt, en daardoor, dat de Heere in dien zelfden tijd, dat dit het geval is, op dezen over Israël regeert.

Hoe vele volken ook tot hiertoe reeds in de Christelijke kerk zijn ingegaan, zo is toch de tijd nog niet gekomen, dat zij ook geheel door den Geest van Christus doordrongen, hun twisten door den Heere als hunnen Koning laten beslissen, en zich onthoudende van den krijg in eeuwigen vrede leven. Ook voor Israël is de tijd nog niet gekomen, dat het hinkende en verstotene vergaderd en tot een sterk volk zou worden gemaakt, hoevele Joden ook elk afzonderlijk in den schoot der Christelijke kerk heil en vrede hebben gevonden. Het ophouden van den strijd en de eeuwige vrede kunnen eerst na vernietiging van alle Gode vijandige machten op aarde, en na de wederkomst van Christus ten gerichte en tot volmaking van Zijn rijk plaats hebben. Het rijk der heerlijkheid wordt op de nieuwe aarde opgericht in dat Jeruzalem, dat den heiligen Ziener op Pathmos in den geest op enen groten en hogen berg werd getoond (Revelation 1:10). In deze heilige stad zal geen tempel zijn "want de Heere, de Almachtige God, is haar tempel en het Lam. " (Revelation 1:22). Het woord des Heeren tot de Samaritaanse, dat men God noch op dezen berg noch te Jeruzalem zal aanbidden, maar in geest en in waarheid (John 4:21, John 4:23), heeft niet alleen op het rijk Gods en zijne tijdelijke ontwikkeling in de Christelijke kerk, maar ook op den tijd der volmaking van het rijk Gods in heerlijkheid betrekking.

Eerst moet Zion, het bevlekte, verwoest worden, voordat het de plaats der heilige heerschappij van God kan worden. Eerst moet Zions volk gevangen in den vreemde worden gevoerd, waar het een volk wordt, sterk in den Heere en zegerijk voor alle volken. Eerst moet Zions Koning diep verootmoedigd worden, voordat de ware Koning uit Davids huis komt, die Zijn volk eeuwigen vrede aanbrengt.

8.

II. Micah 4:8-Micah 4:14. De Profeet had tot hiertoe het op te richten rijk alleen als een rijk Gods geschilderd, zonder een kansel te vermelden, waardoor zich Zijne genade op de gemeente zou uitstorten, enen Middelaar, die Hem onder hen vertegenwoordigde. Zijne voorstelling was dus nog gedeeltelijk. Zij miste nog de aanknoping aan de belofte ener eeuwige heerschappij, van zijn geslacht, aan David gegeven, en door hem en andere heilige zangers en Profeten dikwijls verheerlijkt. Volgens deze moest die latere grote betoning van genade geschieden door ene spruit van dezen stam, en deze stam steeds het substraat (fondament) zijn, waaraan zich de goddelijke kracht en het goddelijk wezen op het hoogst openbaarde. " Nu voegt hij er aan toe: Zions heerschappij, de door David gestichte, maar door verwoesting en vernietiging van Zion-Jeruzalem op gehevene, zal te dier tijd weer worden opgericht, en Gods heerschappij zal niets anders zijn dan de heerschappij van enen anderen David. Voordat dit echter geschiedt-en hiermede stelt de Profeet tegenover de schitterende toekomst den tijd van lijden, die dadelijk nabij is als in de scherpste tegenstelling- moet Zion eerst zijnen Koning verliezen, naar Babel in ballingschap gaan, van daar moet het eerst door den Heere uit de macht der vijanden worden verlost. Het zal dan alle vijandige machten in de kracht van zijnen God overwinnen. Nu moge het zich vooraf voorbereiden en verenigen, om belegering en zware verootmoediging te ondergang.

Vers 7

7. En Ik zal a) haar die hinkende was, Mijn arm, door vele plagen verootmoedigd volk, maken tot een overblijfsel, en haar, die verre henen verstoten was, zo als Ik in Micah 2:12 beloofd heb, tot aan machtig volk; en de HEERE zal dan Zijn rijk in volkomene heerlijkheid oprichten, en zelf b) Koning over hen zijn; zo groot zal die heerlijkheid zijn, dat Davids en Salomo's heerlijkheid niets zal zijn bij dit rijk, en wel in het weer bloeiende en verlaagde Kanan op den berg Zions, van nu aan, dat Israël zich zal hebben bekeerd en weer vergaderd zal zijn tot in eeuwigheid.

a) Zephaniah 3:19. b) Daniel 7:14. Luke 1:33.

Micha noemt hier niet de nakomelingen van David, maar Jehova zelven, niet om dat rijk van David uit te sluiten, maar om te tonen, dat God, geopenbaard in het vlees, de Stichter van dat rijk is, ja dat Hij zelfs alle macht bezit. Want hoewel God door de hand van David, Josia en Hizkia het oude volk heeft geregeerd, zo lag er toch als ene schaduw tussen; zodat God op verborgen wijze regeerde. De Profeet drukt dus hier een onderscheid uit tussen die voorafbeeldende schaduw van het rijk en het latere nieuwe rijk, dat God door de komst van den Messias wil openbaren. En dat is waarachtig en zeker vervuld in den persoon van Christus. Hoewel namelijk Christus het ware zaad Davids was, was Hij toch tevens Jehova, namelijk God, geopenbaard in het vlees.

Door twee zaken moet de Zionsberg worden verheerlijkt, daardoor dat Zich de Heere op dezen berg zo schitterend openbaart, dat alle volken toestromen, het dus tot middelpunt der wereld wordt, en daardoor, dat de Heere in dien zelfden tijd, dat dit het geval is, op dezen over Israël regeert.

Hoe vele volken ook tot hiertoe reeds in de Christelijke kerk zijn ingegaan, zo is toch de tijd nog niet gekomen, dat zij ook geheel door den Geest van Christus doordrongen, hun twisten door den Heere als hunnen Koning laten beslissen, en zich onthoudende van den krijg in eeuwigen vrede leven. Ook voor Israël is de tijd nog niet gekomen, dat het hinkende en verstotene vergaderd en tot een sterk volk zou worden gemaakt, hoevele Joden ook elk afzonderlijk in den schoot der Christelijke kerk heil en vrede hebben gevonden. Het ophouden van den strijd en de eeuwige vrede kunnen eerst na vernietiging van alle Gode vijandige machten op aarde, en na de wederkomst van Christus ten gerichte en tot volmaking van Zijn rijk plaats hebben. Het rijk der heerlijkheid wordt op de nieuwe aarde opgericht in dat Jeruzalem, dat den heiligen Ziener op Pathmos in den geest op enen groten en hogen berg werd getoond (Revelation 1:10). In deze heilige stad zal geen tempel zijn "want de Heere, de Almachtige God, is haar tempel en het Lam. " (Revelation 1:22). Het woord des Heeren tot de Samaritaanse, dat men God noch op dezen berg noch te Jeruzalem zal aanbidden, maar in geest en in waarheid (John 4:21, John 4:23), heeft niet alleen op het rijk Gods en zijne tijdelijke ontwikkeling in de Christelijke kerk, maar ook op den tijd der volmaking van het rijk Gods in heerlijkheid betrekking.

Eerst moet Zion, het bevlekte, verwoest worden, voordat het de plaats der heilige heerschappij van God kan worden. Eerst moet Zions volk gevangen in den vreemde worden gevoerd, waar het een volk wordt, sterk in den Heere en zegerijk voor alle volken. Eerst moet Zions Koning diep verootmoedigd worden, voordat de ware Koning uit Davids huis komt, die Zijn volk eeuwigen vrede aanbrengt.

8.

II. Micah 4:8-Micah 4:14. De Profeet had tot hiertoe het op te richten rijk alleen als een rijk Gods geschilderd, zonder een kansel te vermelden, waardoor zich Zijne genade op de gemeente zou uitstorten, enen Middelaar, die Hem onder hen vertegenwoordigde. Zijne voorstelling was dus nog gedeeltelijk. Zij miste nog de aanknoping aan de belofte ener eeuwige heerschappij, van zijn geslacht, aan David gegeven, en door hem en andere heilige zangers en Profeten dikwijls verheerlijkt. Volgens deze moest die latere grote betoning van genade geschieden door ene spruit van dezen stam, en deze stam steeds het substraat (fondament) zijn, waaraan zich de goddelijke kracht en het goddelijk wezen op het hoogst openbaarde. " Nu voegt hij er aan toe: Zions heerschappij, de door David gestichte, maar door verwoesting en vernietiging van Zion-Jeruzalem op gehevene, zal te dier tijd weer worden opgericht, en Gods heerschappij zal niets anders zijn dan de heerschappij van enen anderen David. Voordat dit echter geschiedt-en hiermede stelt de Profeet tegenover de schitterende toekomst den tijd van lijden, die dadelijk nabij is als in de scherpste tegenstelling- moet Zion eerst zijnen Koning verliezen, naar Babel in ballingschap gaan, van daar moet het eerst door den Heere uit de macht der vijanden worden verlost. Het zal dan alle vijandige machten in de kracht van zijnen God overwinnen. Nu moge het zich vooraf voorbereiden en verenigen, om belegering en zware verootmoediging te ondergang.

Vers 8

8. En gij Migdal-Eder = Schaapstoren (Nehemiah 3:25 v.), die u hoog verheft boven Davids burcht op Zion, en aan ieder de heerschappij van Davids geslacht over de kudde Gods voor ogen stelt, gij Ofel (= hoogte) der dochter Zions! Op u heeft de Heere Zijne Zionsgemeente onder Davids huis gegrondvest. Wel zal spoedig het koningschap van Davids huis door Gods gericht worden vernietigd, gelijk ik boven (Micah 3:12) heb voorzegd, maar tot u zal komen, ja daar zal komen de vorige heerschappij ondanks alle hindernissen, zo als die onzer David en Salomo is geweest, het koninkrijk der dochteren van Jeruzalem, zodat de koninklijke heerschappij des Heeren over Zijn volk (Micah 4:7) niet anders zal zijn dan de wederoprichting van Davids troon onder den Zoon van David in heerlijkheid. De uitleggers zijn het er allen over eens, dat de Schaapstoren zo ook de "vesting" of heuvel, Hebreeën Ofel, een zinnebeeld moet zijn van het koningschap van het huis van David, maar niet daarover, waar die zal hebben geleden. Een schaapstoren d. i. een sterke toren ter bescherming der herders tegen aanvallen of wilde dieren, wordt tussen Bethlehem en Bethel in de geschiedenis van Jakob (Genesis 35:16) vermeld. Daar sloeg hij na den door zijner Rachel zijne tente op. Dat Micha dezen bedoelde, en dat die ongeveer daar zou hebben gelegen, waar later de Koningsburg op Zion door David gebouwd is, zodat deze toren als een overblijfsel van den ouden tijd in den burg is ingelijfd, is zeer onzeker. Daarentegen is het waarschijnlijker, dat Micha dezen hoofdtoren van den koningsburg op Zion eerst met dezen naam heeft bestempeld, tot een aandenken aan den toren bij Bethlehem, die beroemd was uit de geschiedenis der aartsvaders, daar "de stichter van het door God verkoren koningshuis, David, van een herder der schapen tot een herder van het volk Israëls, van de kudde van Jehova (Jeremiah 13:17) was geroepen. Deze benaming lag den Profeet zeer voor de hand, daar hij niet alleen in Micah 5:3 den Messias als Herder, maar ook in Micah 7:14 Israël als schapen van Jehova's erfdeel voorstelt. " Evenzo is het twijfelachtig, of de vesting of heuvel Ofel ene bepaalde plaats is. Wel werd later de zuidelijke helling van den tempelberg Moria met dien naam genoemd, zo als blijkt uit 2 Chronicles 27:3; 2 Chronicles 33:14. bevonden zich versterkingen, die tot in het Kedrondal reikten. Daar toch Micha onder dat Ofel een beeld van de koninklijke heerschappij van Davids huis wil doen verstaan, zo moet men aannemen, dat vroeger deze naam voor de gehele menigte heuvels, waarop de stad, de burg en de tempel lagen, gebezigd werd, en allengs alleen tot de helling van Moria werd bepaald.

Ene zeer merkwaardige voorzegging, geheel overeenstemmende met die van Micah 5:1. Migdal-Eder was een wachttoren nabij Bethlehem (Genesis 35:21); misschien wel dezelfde plaats, waar de herders ten tijde van Jezus geboorte met hun kudden gelegerd waren. Ofel was ene zeer sterke plaats binnen Jeruzalem, in Micha's leeftijd door den koning Jotham nog aanzienlijk bevestigd (2 Chronicles 27:3). Migdal-Eder, de nederige schaapstoren nabij Bethlehem, wordt een Ofel voor Zions dochter, de onwinbare sterkte des volks, door de geboorte van den groten Heiland der natie aldaar.

Vers 8

8. En gij Migdal-Eder = Schaapstoren (Nehemiah 3:25 v.), die u hoog verheft boven Davids burcht op Zion, en aan ieder de heerschappij van Davids geslacht over de kudde Gods voor ogen stelt, gij Ofel (= hoogte) der dochter Zions! Op u heeft de Heere Zijne Zionsgemeente onder Davids huis gegrondvest. Wel zal spoedig het koningschap van Davids huis door Gods gericht worden vernietigd, gelijk ik boven (Micah 3:12) heb voorzegd, maar tot u zal komen, ja daar zal komen de vorige heerschappij ondanks alle hindernissen, zo als die onzer David en Salomo is geweest, het koninkrijk der dochteren van Jeruzalem, zodat de koninklijke heerschappij des Heeren over Zijn volk (Micah 4:7) niet anders zal zijn dan de wederoprichting van Davids troon onder den Zoon van David in heerlijkheid. De uitleggers zijn het er allen over eens, dat de Schaapstoren zo ook de "vesting" of heuvel, Hebreeën Ofel, een zinnebeeld moet zijn van het koningschap van het huis van David, maar niet daarover, waar die zal hebben geleden. Een schaapstoren d. i. een sterke toren ter bescherming der herders tegen aanvallen of wilde dieren, wordt tussen Bethlehem en Bethel in de geschiedenis van Jakob (Genesis 35:16) vermeld. Daar sloeg hij na den door zijner Rachel zijne tente op. Dat Micha dezen bedoelde, en dat die ongeveer daar zou hebben gelegen, waar later de Koningsburg op Zion door David gebouwd is, zodat deze toren als een overblijfsel van den ouden tijd in den burg is ingelijfd, is zeer onzeker. Daarentegen is het waarschijnlijker, dat Micha dezen hoofdtoren van den koningsburg op Zion eerst met dezen naam heeft bestempeld, tot een aandenken aan den toren bij Bethlehem, die beroemd was uit de geschiedenis der aartsvaders, daar "de stichter van het door God verkoren koningshuis, David, van een herder der schapen tot een herder van het volk Israëls, van de kudde van Jehova (Jeremiah 13:17) was geroepen. Deze benaming lag den Profeet zeer voor de hand, daar hij niet alleen in Micah 5:3 den Messias als Herder, maar ook in Micah 7:14 Israël als schapen van Jehova's erfdeel voorstelt. " Evenzo is het twijfelachtig, of de vesting of heuvel Ofel ene bepaalde plaats is. Wel werd later de zuidelijke helling van den tempelberg Moria met dien naam genoemd, zo als blijkt uit 2 Chronicles 27:3; 2 Chronicles 33:14. bevonden zich versterkingen, die tot in het Kedrondal reikten. Daar toch Micha onder dat Ofel een beeld van de koninklijke heerschappij van Davids huis wil doen verstaan, zo moet men aannemen, dat vroeger deze naam voor de gehele menigte heuvels, waarop de stad, de burg en de tempel lagen, gebezigd werd, en allengs alleen tot de helling van Moria werd bepaald.

Ene zeer merkwaardige voorzegging, geheel overeenstemmende met die van Micah 5:1. Migdal-Eder was een wachttoren nabij Bethlehem (Genesis 35:21); misschien wel dezelfde plaats, waar de herders ten tijde van Jezus geboorte met hun kudden gelegerd waren. Ofel was ene zeer sterke plaats binnen Jeruzalem, in Micha's leeftijd door den koning Jotham nog aanzienlijk bevestigd (2 Chronicles 27:3). Migdal-Eder, de nederige schaapstoren nabij Bethlehem, wordt een Ofel voor Zions dochter, de onwinbare sterkte des volks, door de geboorte van den groten Heiland der natie aldaar.

Vers 9

9. Maar wacht u, gij dochter Zions, dat gij met het oog op die latere heerlijkheid na uwe bekering de u gedreigde gerichten Gods lichtvaardig gering schat, en misschien meent, dat zij niet veel te betekenen zullen hebben. Die zullen zo zeker komen, dat ik ze in den geest reeds als tegenwoordig zie. Nu, waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? 1) Is er geen a), Koning onder u?is uw koningschap, waaraan de koning zo grote belofte voor u heeft verbonden, dat het voor u het zichtbare onderpand der genade en tegenwoordigheid Gods onder u was, van u weggenomen? Is uw Raadgever, uw koning" de met den geest des raads en der wijsheid des Heeren voor u gezalfde, vergaan, dat u smart, als van ene barende vrouw heeft aangegrepen. 2)

a.) Jeremiah 8:19.

1) Het antwoord is duidelijk: ja wel, de koning is gevangen, het koningschap van Zion is vernietigd enz. Ook hier staat den Profeet ene barende vrouw voor de aandacht. Hij hoort het geschrei, het schreeuwen van het volk over het verlies van koning en raadgever, voor Israël dubbel smartelijk, omdat de koning theokratisch koning was en drager van de heilsbeloften Gods. De Profeet wil hen echter van den zichtbaren koning afbrengen tot den Onzichtbaren, tot den Goddelijken Raadgever en vraagt daarom: Is er geen Koning onder u, Is uw Raadgever vergaan? om aan het ware Israël te betuigen, dat aan het volk Gods in zijn verdrukkingen niets ontbreekt, hetwelk het vervolgens tot vertroosting zou kunnen zijn, dewijl het God heeft tot zijn algenoegzame toevlucht en sterkte.

1) Gelijk de Heere het menigmaal nodig ziet om de ellende van een volk niet weg te nemen, maar om dezelve te doen aanhouden, en om ze te vermeerderen, alzo moest ook het volk Gods in zulke gevallen zich met dapperheid en resolute wapens tegen zulk lotgevallen liever dan dat zij door moedeloosheid hun eigen kruis zwaar maken zou, hetwelk alles is wat zij doen kennen.

Vers 9

9. Maar wacht u, gij dochter Zions, dat gij met het oog op die latere heerlijkheid na uwe bekering de u gedreigde gerichten Gods lichtvaardig gering schat, en misschien meent, dat zij niet veel te betekenen zullen hebben. Die zullen zo zeker komen, dat ik ze in den geest reeds als tegenwoordig zie. Nu, waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? 1) Is er geen a), Koning onder u?is uw koningschap, waaraan de koning zo grote belofte voor u heeft verbonden, dat het voor u het zichtbare onderpand der genade en tegenwoordigheid Gods onder u was, van u weggenomen? Is uw Raadgever, uw koning" de met den geest des raads en der wijsheid des Heeren voor u gezalfde, vergaan, dat u smart, als van ene barende vrouw heeft aangegrepen. 2)

a.) Jeremiah 8:19.

1) Het antwoord is duidelijk: ja wel, de koning is gevangen, het koningschap van Zion is vernietigd enz. Ook hier staat den Profeet ene barende vrouw voor de aandacht. Hij hoort het geschrei, het schreeuwen van het volk over het verlies van koning en raadgever, voor Israël dubbel smartelijk, omdat de koning theokratisch koning was en drager van de heilsbeloften Gods. De Profeet wil hen echter van den zichtbaren koning afbrengen tot den Onzichtbaren, tot den Goddelijken Raadgever en vraagt daarom: Is er geen Koning onder u, Is uw Raadgever vergaan? om aan het ware Israël te betuigen, dat aan het volk Gods in zijn verdrukkingen niets ontbreekt, hetwelk het vervolgens tot vertroosting zou kunnen zijn, dewijl het God heeft tot zijn algenoegzame toevlucht en sterkte.

1) Gelijk de Heere het menigmaal nodig ziet om de ellende van een volk niet weg te nemen, maar om dezelve te doen aanhouden, en om ze te vermeerderen, alzo moest ook het volk Gods in zulke gevallen zich met dapperheid en resolute wapens tegen zulk lotgevallen liever dan dat zij door moedeloosheid hun eigen kruis zwaar maken zou, hetwelk alles is wat zij doen kennen.

Vers 10

10. Lijdt smart en arbeid, dien de Heere u oplegt, om voort te brengen, o dochter Zions! Gij zult die dodelijke smarten, die over u komen, moeten lijden, al kromt gij u van smart als ene barende vrouw; want, het kan niet bespaard worden, nu zult gij wel zeker uit de stad henen uitgaan, als zij door den vijand zal worden veroverd, en op het veld wonen, aan storm en onweder prijs gegeven, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden 1). De Heere zal u zowel uit het eigenlijke Babel als ook uit de macht der wereld, wier beeld het is, verlossen; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden.

1) De Heere spreekt hier het in lijden zijnde volk aan met den tederen naam van dochter Zions en roept het toe om niet alleen de ellende te aanvaarden, maar om uit die ellende de vrucht der gerechtigheid te plukken. Door de verdrukking zal het volk heen moeten, door het lijden tot heerlijkheid. Dit geldt ook op geestelijk gebied. Eerst de geboorteweeën van het nieuwe leven en dan de tijd van heerlijkheid en verlossing. Wie de smart over de zonde niet kent, weet ook niet van de blijdschap der zaligheid te spreken.

1) Onnodig hebben de uitleggers zich veel hieraan gestoten, dat Micha hier de verwoesting der stad door de Chaldeën en de wegvoering van het volk van Israël (dat na de verwoesting van het rijk der tien stammen door de Assyriërs in Zion zijn middelpunt had) naar Babel voorzegt. Het Chaldeeuwse rijk met zijne hoofdstad Babel was toch zelfs nog niet eens zelfstandig en van enige betekenis, het Assyrische rijk met de hoofdstad Nineve begon eerst gevaarlijk te worden. Micha wijst dan ook op andere plaatsen duidelijk op de gerichten door Assur. Wel voorzegde Jesaja, die gelijktijdig leefde, de wegvoering naar Babel, maar deze heeft toch ten minste de vernietiging van de Assyrische legermacht voor de muren van Babel beleefd, en daarin een aanknopingspunt voor het ophouden der Assyrische macht en de verheffing van Babel gehad, terwijl Micha die vernietiging van het Assyrische leger niet meer beleefde. Hoewel nu een zo bijzonder en ver reikend profetisch oog op zich zelf niet voor onmogelijk kan worden gehouden, zo heeft toch de voor ons liggende profetie nog ene andere verklaring. Zeker bedoelt de Profeet hier, even als in Micah 3:12, vooreerst de verwoesting der stad en de verbanning des volks door de Chaldeën. Met deze katastrofe is echter de voorzegging van Micha niet vervuld, evenmin als de volgende belofte door het terugkeren uit de Babylonische ballingschap vervuld is. Micha plaatst zich met dezen naam "Babel" in de beschouwingswijze der geschiedenis van het rijk Gods, welke op den Pentateuch (de 5 boeken van Mozes) steunt. Deze wordt in de Heilige Schrift met voorliefde onder het gezichtspunt der tegenstelling geplaatst, namelijk aan de ene zijde de heilige stad Jeruzalem (met den heiligen koning David), aan de andere zijde de stad Babel (met den God trotserenden koning Nimrod). De reden, waarom voor de Gode vijandige wereld juist dit Tyrus, waarvan het gebruik tot aan het einde der Schrift doorgaat (Revelation 6:19; Revelation 17:5; Revelation 18:21), gekozen werd, ligt in het bericht (Genesis 11:1), dat juist hier de mensheid zich tot de tegen God gerichte onderneming van den torenbouw verstoutte. Het gaf alzo te kennen, dat de bedreiging op onze plaats niet minder betekende, dan dat voor de komst der zaligheid, door vreselijke katastrofen, de gemeente Gods aan het rijk der wereld moest worden overgegeven.

Het is dus niet genoeg, de bedreigingen van Micha alleen tot Sanheribs inval, of ook maar alleen tot de wegvoering naar Babel door Nebukadnezar te beperken. maar wij moeten die tevens toepassen op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en de daarmee zamenhangende verstrooiing der Joden in de gehele wereld, terwijl de beloofde verlossing uit Babel tevens ziet op de redding van Israël, welke nu, wat de hoofdzaak aangaat, nog in de toekomst ligt. In de typische betekenis van Babel, als de haardsteden van den menselijken hoogmoed en van goddeloze machtsontwikkeling, en als aanslag van het wereldrijk, hebben wij zowel de oorzaak te zoeken voor het goddelijk raadsbesluit, om het volk Gods, dat in de macht van het rijk der wereld moet worden overgegeven, naar Babel te verbannen, als het aanknopingspunt bij de verwezenlijking van dit raadsbesluit, in het profetisch bewustzijn voor de verkondiging daarvan. Micha voorzegt alzo de wegvoering der dochter Zions naar Babel, en hare redding uit de macht harer vijanden, niet omdat Babel naast Nineve, die hoofdstad van het wereldrijk in zijnen tijd, een hoofdstad van dit rijk is, maar omdat Babel van zijn oorsprong af, type en zinnebeeld was van de macht der wereld.

Vers 10

10. Lijdt smart en arbeid, dien de Heere u oplegt, om voort te brengen, o dochter Zions! Gij zult die dodelijke smarten, die over u komen, moeten lijden, al kromt gij u van smart als ene barende vrouw; want, het kan niet bespaard worden, nu zult gij wel zeker uit de stad henen uitgaan, als zij door den vijand zal worden veroverd, en op het veld wonen, aan storm en onweder prijs gegeven, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden 1). De Heere zal u zowel uit het eigenlijke Babel als ook uit de macht der wereld, wier beeld het is, verlossen; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden.

1) De Heere spreekt hier het in lijden zijnde volk aan met den tederen naam van dochter Zions en roept het toe om niet alleen de ellende te aanvaarden, maar om uit die ellende de vrucht der gerechtigheid te plukken. Door de verdrukking zal het volk heen moeten, door het lijden tot heerlijkheid. Dit geldt ook op geestelijk gebied. Eerst de geboorteweeën van het nieuwe leven en dan de tijd van heerlijkheid en verlossing. Wie de smart over de zonde niet kent, weet ook niet van de blijdschap der zaligheid te spreken.

1) Onnodig hebben de uitleggers zich veel hieraan gestoten, dat Micha hier de verwoesting der stad door de Chaldeën en de wegvoering van het volk van Israël (dat na de verwoesting van het rijk der tien stammen door de Assyriërs in Zion zijn middelpunt had) naar Babel voorzegt. Het Chaldeeuwse rijk met zijne hoofdstad Babel was toch zelfs nog niet eens zelfstandig en van enige betekenis, het Assyrische rijk met de hoofdstad Nineve begon eerst gevaarlijk te worden. Micha wijst dan ook op andere plaatsen duidelijk op de gerichten door Assur. Wel voorzegde Jesaja, die gelijktijdig leefde, de wegvoering naar Babel, maar deze heeft toch ten minste de vernietiging van de Assyrische legermacht voor de muren van Babel beleefd, en daarin een aanknopingspunt voor het ophouden der Assyrische macht en de verheffing van Babel gehad, terwijl Micha die vernietiging van het Assyrische leger niet meer beleefde. Hoewel nu een zo bijzonder en ver reikend profetisch oog op zich zelf niet voor onmogelijk kan worden gehouden, zo heeft toch de voor ons liggende profetie nog ene andere verklaring. Zeker bedoelt de Profeet hier, even als in Micah 3:12, vooreerst de verwoesting der stad en de verbanning des volks door de Chaldeën. Met deze katastrofe is echter de voorzegging van Micha niet vervuld, evenmin als de volgende belofte door het terugkeren uit de Babylonische ballingschap vervuld is. Micha plaatst zich met dezen naam "Babel" in de beschouwingswijze der geschiedenis van het rijk Gods, welke op den Pentateuch (de 5 boeken van Mozes) steunt. Deze wordt in de Heilige Schrift met voorliefde onder het gezichtspunt der tegenstelling geplaatst, namelijk aan de ene zijde de heilige stad Jeruzalem (met den heiligen koning David), aan de andere zijde de stad Babel (met den God trotserenden koning Nimrod). De reden, waarom voor de Gode vijandige wereld juist dit Tyrus, waarvan het gebruik tot aan het einde der Schrift doorgaat (Revelation 6:19; Revelation 17:5; Revelation 18:21), gekozen werd, ligt in het bericht (Genesis 11:1), dat juist hier de mensheid zich tot de tegen God gerichte onderneming van den torenbouw verstoutte. Het gaf alzo te kennen, dat de bedreiging op onze plaats niet minder betekende, dan dat voor de komst der zaligheid, door vreselijke katastrofen, de gemeente Gods aan het rijk der wereld moest worden overgegeven.

Het is dus niet genoeg, de bedreigingen van Micha alleen tot Sanheribs inval, of ook maar alleen tot de wegvoering naar Babel door Nebukadnezar te beperken. maar wij moeten die tevens toepassen op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en de daarmee zamenhangende verstrooiing der Joden in de gehele wereld, terwijl de beloofde verlossing uit Babel tevens ziet op de redding van Israël, welke nu, wat de hoofdzaak aangaat, nog in de toekomst ligt. In de typische betekenis van Babel, als de haardsteden van den menselijken hoogmoed en van goddeloze machtsontwikkeling, en als aanslag van het wereldrijk, hebben wij zowel de oorzaak te zoeken voor het goddelijk raadsbesluit, om het volk Gods, dat in de macht van het rijk der wereld moet worden overgegeven, naar Babel te verbannen, als het aanknopingspunt bij de verwezenlijking van dit raadsbesluit, in het profetisch bewustzijn voor de verkondiging daarvan. Micha voorzegt alzo de wegvoering der dochter Zions naar Babel, en hare redding uit de macht harer vijanden, niet omdat Babel naast Nineve, die hoofdstad van het wereldrijk in zijnen tijd, een hoofdstad van dit rijk is, maar omdat Babel van zijn oorsprong af, type en zinnebeeld was van de macht der wereld.

Vers 11

11. Nu zijn wel na uwe verlossing uit de macht der Gode vijandige wereld vele Heidenen tegen u verzameld, die daar onder elkaar zeggen:Wat is er van de hooggeroemde heiligheid van dit volk? Wij willen het verwoesten en vernietigen! Laat ze ontheiligd worden, en laat ons oog schouwen aan Zion.

Vers 11

11. Nu zijn wel na uwe verlossing uit de macht der Gode vijandige wereld vele Heidenen tegen u verzameld, die daar onder elkaar zeggen:Wat is er van de hooggeroemde heiligheid van dit volk? Wij willen het verwoesten en vernietigen! Laat ze ontheiligd worden, en laat ons oog schouwen aan Zion.

Vers 12

12. Maar zij, die goddeloze heidenen die zich tegen de bekeerde gemeente Gods op Zion hebben verenigd, weten, verstaan de gedachten des HEEREN over Zijn volk en rijk niet; en verstaan Zijnen raadslag niet, dat Hij hen vergaderd heeft voor Jeruzalem, niet om de stad aan hen over te leveren, maar als garven tot den a) dorsvloer, om henzelven bij elkaar te hebben, te dorsen en geheel te vernietigen, voordat zij in staat zullen zijn Gods volk schade aan te doen.

a) Jeremiah 51:33.

Vers 12

12. Maar zij, die goddeloze heidenen die zich tegen de bekeerde gemeente Gods op Zion hebben verenigd, weten, verstaan de gedachten des HEEREN over Zijn volk en rijk niet; en verstaan Zijnen raadslag niet, dat Hij hen vergaderd heeft voor Jeruzalem, niet om de stad aan hen over te leveren, maar als garven tot den a) dorsvloer, om henzelven bij elkaar te hebben, te dorsen en geheel te vernietigen, voordat zij in staat zullen zijn Gods volk schade aan te doen.

a) Jeremiah 51:33.

Vers 13

13. En gij Zion zult zelf dit gericht aan hen volvoeren. Maak udan op en dors, o dochter Zions! vertreed de vijanden uwer goddelijke heerlijkheid in de kracht des Heeren, als een rund, dat over het uitgebreid koren gaat (om de korrels met de hoeven uit te treden Deuteronomy 25:4). Dat zult gij vermogen, door Mij daartoe toegerust; want Ik zal uwen hoorn, even als bij een sterken stier, ijzer maken, en uwe klauwen koper maken; Ik zal u bekleden met onverwinbare kracht, en gij zult in Mijnen naam vele volken verpletteren: En Ik, de Heere, die deze Mijne vijanden door u versla, zal hunlieder gewin, het door roof en plundering verworven goed den HEERE verbannen, tot verheerlijking van Mijn rijk besteden (Leviticus 27:28), en hun vermogenMij, den a) HEERE der ganse aarde, wien zij toekomt.

a) Zechariah 4:14; Zechariah 6:5

Deze profetie heeft betrekking op de gebeurtenissen, welke reeds door Joël (Micah 3:1); en later nog door Ezechiël (Micah 38:1), Zacharia (Micah 12:1) en in Revelation 8:18, voorzegd worden, d. i. op den laatsten groten aanval van de volken der wereld, tegen de uit Babel (d. i. uit de macht der wereld) verloste en geheilige gemeente des Heeren, met de bedoeling, om de heilige Godsstad Zion van de aarde te verdelgen, waarvan de aanvallen der Syriërs (onder Antiochus Epifanes) en der overige volken, die rondom woonden, tegen het verbondsvolk onder de Makkabeën slechts ene zwakke afbeelding gaven. Beslissend voor deze bedoeling is de omstandigheid, dat de aanval der volken tegen het heilig geworden Zion, uit haat en vijandschap tegen zijne heiligheid is voortgekomen en de ontheiliging der stad ten doel heeft. Deze trek past in geen enkel opzicht op Jeruzalem en Juda in de tijden der Makkabeën, maar alleen op den tijd als Israël, uit Babel verlost, ene heilige gemeente Gods vormt, d. i. op den laatsten tijd der ontwikkeling van het rijk Gods, welke eerst met Christus is aangebroken, maar tot op heden nog niet tot volle werkelijkheid is geworden. Daaruit echter, dat later het heilig geworden Zion uit veel groter gevaar zal worden gered, dan dat is, waaruit het vooreerst niet wordt gered, daaruit, dat vervolgens het gelouterde en geheiligde Zion ene veel grotere vijandige macht zal overwinnen en vernietigen, dan die is voor welke het nu spoedig zal onderdoen, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat het vooreerst aan de wereldmacht moet worden overgegeven, omdat het thans onheilig is.

Vers 13

13. En gij Zion zult zelf dit gericht aan hen volvoeren. Maak udan op en dors, o dochter Zions! vertreed de vijanden uwer goddelijke heerlijkheid in de kracht des Heeren, als een rund, dat over het uitgebreid koren gaat (om de korrels met de hoeven uit te treden Deuteronomy 25:4). Dat zult gij vermogen, door Mij daartoe toegerust; want Ik zal uwen hoorn, even als bij een sterken stier, ijzer maken, en uwe klauwen koper maken; Ik zal u bekleden met onverwinbare kracht, en gij zult in Mijnen naam vele volken verpletteren: En Ik, de Heere, die deze Mijne vijanden door u versla, zal hunlieder gewin, het door roof en plundering verworven goed den HEERE verbannen, tot verheerlijking van Mijn rijk besteden (Leviticus 27:28), en hun vermogenMij, den a) HEERE der ganse aarde, wien zij toekomt.

a) Zechariah 4:14; Zechariah 6:5

Deze profetie heeft betrekking op de gebeurtenissen, welke reeds door Joël (Micah 3:1); en later nog door Ezechiël (Micah 38:1), Zacharia (Micah 12:1) en in Revelation 8:18, voorzegd worden, d. i. op den laatsten groten aanval van de volken der wereld, tegen de uit Babel (d. i. uit de macht der wereld) verloste en geheilige gemeente des Heeren, met de bedoeling, om de heilige Godsstad Zion van de aarde te verdelgen, waarvan de aanvallen der Syriërs (onder Antiochus Epifanes) en der overige volken, die rondom woonden, tegen het verbondsvolk onder de Makkabeën slechts ene zwakke afbeelding gaven. Beslissend voor deze bedoeling is de omstandigheid, dat de aanval der volken tegen het heilig geworden Zion, uit haat en vijandschap tegen zijne heiligheid is voortgekomen en de ontheiliging der stad ten doel heeft. Deze trek past in geen enkel opzicht op Jeruzalem en Juda in de tijden der Makkabeën, maar alleen op den tijd als Israël, uit Babel verlost, ene heilige gemeente Gods vormt, d. i. op den laatsten tijd der ontwikkeling van het rijk Gods, welke eerst met Christus is aangebroken, maar tot op heden nog niet tot volle werkelijkheid is geworden. Daaruit echter, dat later het heilig geworden Zion uit veel groter gevaar zal worden gered, dan dat is, waaruit het vooreerst niet wordt gered, daaruit, dat vervolgens het gelouterde en geheiligde Zion ene veel grotere vijandige macht zal overwinnen en vernietigen, dan die is voor welke het nu spoedig zal onderdoen, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat het vooreerst aan de wereldmacht moet worden overgegeven, omdat het thans onheilig is.

Vers 14

14. Maar nu, moet gij, o Zion, eerst zelf aan het verdiende gericht worden overgegeven, opdat gij eerst uwen God en Heiland weer leert zoeken; rot u met benden, gij dochter der bende! Te vergeefs zult gij uwe legerscharen in dicht op elkaar gedrongen rijen angstig schikken, want hij, of, men, de vijand, zal ene belegering tegen ons stellen, en Israël op `t diepst vernederen; zij zullen den rechter 1) Israëls, die dan over Mijn volk zal heersen en recht zal spreken, met de roede op het kinnebakken slaan, op het schandelijkst mishandelen, omdat hij als zijne ambtgenoten naar eigen lust het rechtersambt heeft uitgeoefend 2).

1) Eigenlijk moet hier onder de koning worden verstaan; hij wordt echter geen koning genoemd, omdat deze waardigheid naar de bedoeling van den Profeet voor den Messias (Micah 5:2) bewaard blijft, en deze in de ongelukken, welke den Messias voorafgaan, eigenlijk in `t geheel niet, of slechts op ene van God verlatene wijze bestaat.

Inderdaad bestond bij Jeruzalems verwoesting door Titus, op welke het hier in `t bijzonder aankomt, geen koningschap meer.

2) "Nu roof en plunder vrij, gij plunderaarster! dat men ons van rondom belegere nu benauwe, dat men Israëls overheid met den stok sla op het kinnebakken. " In het vooruitzicht der heerlijke zegepraal van Israël over zijne vijanden, kon het met minder angst den tijd tegemoet gaan, waarin het verdrukt en smadelijk vertreden zou worden. Het zijn toch de goeden vooral, voor wie deze troostreden van den Profeet geschikt waren, niet de bozen, door wier misdaden die rampen verdiend zouden worden.

De kerke Gods hare voorrechten in Hem behoorlijk overwegende, mag de vijanden in hun uiterste boosheid uitdagen, nademaal zij haar geen schade kunnen toebrengen, die Hij niet met voordeel wederom vergoeden zal, noch ook geen van zijne genadige voornemens omtrent zijn volk in het minste kunnen verhinderen.

Vers 14

14. Maar nu, moet gij, o Zion, eerst zelf aan het verdiende gericht worden overgegeven, opdat gij eerst uwen God en Heiland weer leert zoeken; rot u met benden, gij dochter der bende! Te vergeefs zult gij uwe legerscharen in dicht op elkaar gedrongen rijen angstig schikken, want hij, of, men, de vijand, zal ene belegering tegen ons stellen, en Israël op `t diepst vernederen; zij zullen den rechter 1) Israëls, die dan over Mijn volk zal heersen en recht zal spreken, met de roede op het kinnebakken slaan, op het schandelijkst mishandelen, omdat hij als zijne ambtgenoten naar eigen lust het rechtersambt heeft uitgeoefend 2).

1) Eigenlijk moet hier onder de koning worden verstaan; hij wordt echter geen koning genoemd, omdat deze waardigheid naar de bedoeling van den Profeet voor den Messias (Micah 5:2) bewaard blijft, en deze in de ongelukken, welke den Messias voorafgaan, eigenlijk in `t geheel niet, of slechts op ene van God verlatene wijze bestaat.

Inderdaad bestond bij Jeruzalems verwoesting door Titus, op welke het hier in `t bijzonder aankomt, geen koningschap meer.

2) "Nu roof en plunder vrij, gij plunderaarster! dat men ons van rondom belegere nu benauwe, dat men Israëls overheid met den stok sla op het kinnebakken. " In het vooruitzicht der heerlijke zegepraal van Israël over zijne vijanden, kon het met minder angst den tijd tegemoet gaan, waarin het verdrukt en smadelijk vertreden zou worden. Het zijn toch de goeden vooral, voor wie deze troostreden van den Profeet geschikt waren, niet de bozen, door wier misdaden die rampen verdiend zouden worden.

De kerke Gods hare voorrechten in Hem behoorlijk overwegende, mag de vijanden in hun uiterste boosheid uitdagen, nademaal zij haar geen schade kunnen toebrengen, die Hij niet met voordeel wederom vergoeden zal, noch ook geen van zijne genadige voornemens omtrent zijn volk in het minste kunnen verhinderen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Micah 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/micah-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile