Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 18

Matthew 18:1.

VAN DE ERGERNIS, DE MACHT VAN DE SLEUTELS EN DE BROEDERLIJKE VERZOENING.

Matthew 18:1-Matthew 18:20 (zie ook). De discipelen hadden op de weg gestreden, wie bij de oprichting van het rijk van Jezus de hoogste plaats daarin ontvangen zou, en deze strijd moet na hetgeen bij het terugkeren naar Kaprnam, volgens de inhoud van het vorige hoofdstuk voorgevallen was, als nu openbaar worden. De Heere brengt, als de discipelen op het punt zijn zelf Zijn beslissing in te roepen (Matthew 18:1), hen allereerst door een voorkomende vraag tot bewustzijn, dat Hij hun gedachten van verre verstaat en al hun wegen weet, en maakt hierop van hun vraag gebruik in een drievoudige richting: 1) Tegenover de hoogmoed, waaruit de strijd voortgekomen is, plaatst Hij, terwijl Hij er een kind bij roept, de kinderzin en de nederige zorg voor de kleinen (Matthew 18:2-Matthew 18:5); 2) zowel de ergernis, die door de strijd gegeven was als de vooruitziende blik op al de ergernissen, die zulke kinderen zouden treffen, geeft Hem aanleiding tot een waarschuwing tegen het geven van ergernis en tot een vernieuwing om de ergernis uit zichzelf uit te roeien en de ergernissen, die van de wereld uitgaan daar, waar zij het meest te bejammeren zijn, met zoveel te meer trouw in de waarneming van hun apostolisch ambt te bestrijden (Matthew 18:6-Matthew 18:14); 3) De onderlinge schade, die de discipelen met hun strijd aangericht hebben, doet Hem een voorschrift geven, hoe, wanneer Hij er niet meer zijn zal, de Zijnen zich in twistzaken te houden zullen hebben

(Evangelie op de St. Michaëlsdag; Matthew 18:1-Matthew 18:11)

De naam MICHAËL (d. i. : wie is als God?) ontmoeten wij in de Heilige Schrift het eerst als de naam van een mens (Numbers 13:14), dan verschijnt hij echter op het gebied van de later ontwikkelde engelenleer (Daniel 10:13), en duidt daar die van de voornaamste engelenvorsten aan, die het volk Israël onder zijn bijzondere bescherming heeft, en diens zaak verdedigt tegenover de machten van de duisternis (Daniel 12:1 Jude 1:1:9). Als zodanig moet hij ook in Revelation 12:7vv. beschouwd worden, wanneer men de zinnebeeldige gebeurtenis goed verstaan wil. Omdat de Roomsch-Katholieke kerk zich veel, wat allereerst aan het verbondsvolk van het Oude Testament gegeven en beloofd was, toegeëigend heeft, zo is ook deze aartsengel hun lievelingssymbool. Reeds vroegtijdig werd v r 29 september het Michaëlsfeest ingesteld (door Paus Felix in het jaar 480 na Chr. ), en kwam in het bijzonder in Frankrijk in grote eer, als het feest van voorgewende verschijningen van de aartsengel. De Evangelische kerk behield de dag, maar gaf hem de algemene bedoeling van de engelen, in het algemeen, opdat op die gehandeld zou worden over de natuur, het ambt en de weldaden van de heilige engelen. Voor dat doel zal het voor ons liggende hoofdstuk, dat tegen het einde op de engelen wijst, voldoende zijn. Hij heeft echter tegelijk stof aangeboden, dat later meer aan de kinderen en hun Christelijke opvoeding, dan aan de engelen zelf gedacht wordt, en de dag bestemd is tot het houden van een eigenlijke predikatie voor de schooljeugd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 18

Matthew 18:1.

VAN DE ERGERNIS, DE MACHT VAN DE SLEUTELS EN DE BROEDERLIJKE VERZOENING.

Matthew 18:1-Matthew 18:20 (zie ook). De discipelen hadden op de weg gestreden, wie bij de oprichting van het rijk van Jezus de hoogste plaats daarin ontvangen zou, en deze strijd moet na hetgeen bij het terugkeren naar Kaprnam, volgens de inhoud van het vorige hoofdstuk voorgevallen was, als nu openbaar worden. De Heere brengt, als de discipelen op het punt zijn zelf Zijn beslissing in te roepen (Matthew 18:1), hen allereerst door een voorkomende vraag tot bewustzijn, dat Hij hun gedachten van verre verstaat en al hun wegen weet, en maakt hierop van hun vraag gebruik in een drievoudige richting: 1) Tegenover de hoogmoed, waaruit de strijd voortgekomen is, plaatst Hij, terwijl Hij er een kind bij roept, de kinderzin en de nederige zorg voor de kleinen (Matthew 18:2-Matthew 18:5); 2) zowel de ergernis, die door de strijd gegeven was als de vooruitziende blik op al de ergernissen, die zulke kinderen zouden treffen, geeft Hem aanleiding tot een waarschuwing tegen het geven van ergernis en tot een vernieuwing om de ergernis uit zichzelf uit te roeien en de ergernissen, die van de wereld uitgaan daar, waar zij het meest te bejammeren zijn, met zoveel te meer trouw in de waarneming van hun apostolisch ambt te bestrijden (Matthew 18:6-Matthew 18:14); 3) De onderlinge schade, die de discipelen met hun strijd aangericht hebben, doet Hem een voorschrift geven, hoe, wanneer Hij er niet meer zijn zal, de Zijnen zich in twistzaken te houden zullen hebben

(Evangelie op de St. Michaëlsdag; Matthew 18:1-Matthew 18:11)

De naam MICHAËL (d. i. : wie is als God?) ontmoeten wij in de Heilige Schrift het eerst als de naam van een mens (Numbers 13:14), dan verschijnt hij echter op het gebied van de later ontwikkelde engelenleer (Daniel 10:13), en duidt daar die van de voornaamste engelenvorsten aan, die het volk Israël onder zijn bijzondere bescherming heeft, en diens zaak verdedigt tegenover de machten van de duisternis (Daniel 12:1 Jude 1:1:9). Als zodanig moet hij ook in Revelation 12:7vv. beschouwd worden, wanneer men de zinnebeeldige gebeurtenis goed verstaan wil. Omdat de Roomsch-Katholieke kerk zich veel, wat allereerst aan het verbondsvolk van het Oude Testament gegeven en beloofd was, toegeëigend heeft, zo is ook deze aartsengel hun lievelingssymbool. Reeds vroegtijdig werd v r 29 september het Michaëlsfeest ingesteld (door Paus Felix in het jaar 480 na Chr. ), en kwam in het bijzonder in Frankrijk in grote eer, als het feest van voorgewende verschijningen van de aartsengel. De Evangelische kerk behield de dag, maar gaf hem de algemene bedoeling van de engelen, in het algemeen, opdat op die gehandeld zou worden over de natuur, het ambt en de weldaden van de heilige engelen. Voor dat doel zal het voor ons liggende hoofdstuk, dat tegen het einde op de engelen wijst, voldoende zijn. Hij heeft echter tegelijk stof aangeboden, dat later meer aan de kinderen en hun Christelijke opvoeding, dan aan de engelen zelf gedacht wordt, en de dag bestemd is tot het houden van een eigenlijke predikatie voor de schooljeugd.

Vers 1

1. In die tijd, waarin op de eerder (hoofdstuk . 17:25vv. ) meegedeelde wijze een gesprek tussen de Heere en Petrus plaatsvond, en de laatste met het geldstuk van de visvangst terugkeerde, kwamen de discipelen totJezus. Zij wilden Hem gezamenlijk vragen, zeggende: Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen? Wie van ons zal in het hemelrijk, dat Gij zult oprichten, de hoogste plaats bezetten?

In het begin van het vorig hoofdstuk waren de discipelen uit elkaar gegaan, terwijl bij het terugkeren naar Kaprnam de n zich hier, de andere daarheen verstrooid had, en in deze tijd valt hetgeen Johannes naderhand (Mark 9:38 Luke 9:49) van zichzelfen van zijn broeder Jakobus bericht. Petrus, aan wie de ontvangers van de schatting gevraagd hadden, hoe hun Meester het dit jaar met de didrachmen doen zou, of Hij ze dacht te betalen of niet, waarbij zij het eerste veronderstellen, en, uit de mond van de discipel ook dadelijk de bevestiging van deze veronderstelling horen, heeft dientengevolge Jezus weer het eerst ontmoet. Op de terugweg van zijn gang naar het meer heeft hij, naar het schijnt, buiten op de straat zijn medediscipelen nog ontmoet, heeft hun de geschiedenis van de didrachmen verteld en zijn vondst in de mond van de vis meegedeeld. Hij heeft daarmee de strijd over de rang, die de discipelen reeds op hun terugreis naar Galilea in samenhang met de verkondiging in hoofdstuk . 17:22vv. met elkaar gehad hebben (Mark 9:33 Luke 9:46), opnieuw opgewekt, of daaraan een andere wending gegeven. Indien het woord van de Heere tot Petrus in Matthew 16:17vv. hem een zekere voorrang boven de overige discipelen toegekend had, zo zou dat toen toch nog geen aanleiding voor de discipelen geweest zijn, om over de rangen en het toekomstige rijk van Christus te twisten; ten eerste omdat de gedachte aan de spoedige oprichting van dit rijk hun nog niet zo duidelijk was, maar de Heere eerst nog van het stichten van Zijn gemeente sprak; en ten tweede omdat Petrus naderhand zelf aanleiding gaf tot een scherpe terechtwijzing. De discipelen kwamen echter wel door de herhaalde aankondiging van Jezus in hoofdstuk . 17:22vv. tot het levend bewustzijn, dat zij nu een omkering van de dingen, een beslissend punt met betrekking tot de oprichting van het Messiaanse rijk tegemoet gingen. Zij lieten de treurige inhoud van die aankondiging rusten en bleven aan de veronderstelling vasthouden, dat dit ongeluk slechts voorbijgaand kon zijn, maar dat het einde verblijdend moest wezen; en zo scheen het hun toe, nog v rdat zij te Kaprnam gekomen waren, dat het tijd was, om de waardigheden in dat toekomstig rijk onder elkaar te verdelen, waarbij Petrus de hem door de Heere gegeven belofte deed gelden, maar Jakobus en Johannes er echter gewicht aan hechtten, dat zij eveneens mede op de berg van de verheerlijking geweest waren. De overige negen daarentegen moest het een steek in het hart geven, dat zij die maanzieke knaap niet hadden kunnen genezen, ofschoon zij daarom toch niet bij de drie wilden achterstaan, en daarom besloten hun zaak zo spoedig mogelijk aan de Heere ter beslissing voor te leggen. Toen nu echter bij hun hierboven beschreven ontmoeting met Petrus, deze hun van het geval met de didrachmen en van het bevel van Jezus, dat hij intussen uitgevoerd had, vertelde, toen werkte het "geef die aan hem voor Mij en voor u, " zeer terneerslaande op hen. De Heere scheen Petrus daarmee naast Zich geplaatst te hebben, hem uit het getal van zijn medediscipelen, die de didrachmen wel voor zich uit de gemeenschappelijke kas betaald hadden, door de wonderbare verschaffing van de schatting gerukt te hebben, en z reeds beslist te hebben, wie van hen allen de meeste zou zijn in het koninkrijk der hemelen. Hun verzoek had zich toen reeds tot de vraag gevormd, zoals zij in de grondtekst - eigenlijk luidt: "Wie is dus (zo als de zaken nu staan) de meeste?" "hebt Gij werkelijk reeds over de eerste plaats in Uw rijk beschikt?" De Heere echter, evenals in hoofdstuk . 17:25 bij Petrus, laat hen niet aan het woord komen, maar komt hen met een vraag voor; en dan neemt Hij hun vraag niet in die vorm op, zoals zij door het geval met de didrachmen en de stater zich gevormd heeft, maar Hij verplaatst de gehele zaak weer in de status quo ante, d. i. in die gesteldheid, waarin zij zich vroeger op de weg bevonden hadden, waarom de beide andere Evangelisten die zaak ook alleen van dit standpunt uit behandelen. De discipelen waren door de vraag zelf: "Wat handelt gij met elkaar op de weg?" reeds beschaamd; zij erkenden, dat zij met hun aanspraken op de voorrang op dwaalwegen geraakt waren, en waagden het niet, hun zaak noch in de ene, noch in de andere vorm voor te dragen; het was toch alles reeds naakt en geopend voor Zijn ogen. Zo is het bericht van Markus met dat van Matthes op een eenvoudige wijze met elkaar te verenigen; en ook Lukas heeft gelijk, wanneer hij alleen van de "gedachten van hun hart spreekt, die Jezus gezien heeft, " en waarop Hij vervolgens antwoord gegeven heeft. Met zulke woorden als deze beschrijven de apostelen van de Heere zichzelf, en zeggen zij: "Zulke mensen zijn wij geweest. " Geweest, want toen zij dit schreven, waren zij geheel andere mensen geworden, en vroegen zij niet meer onder elkaar wie de meeste van hen was, maar stelde zich de een vanzelf beneden de ander. Nochtans zijn zij niet vergeten, wat zij vroeger waren, maar stellen zij zich in de evangelische geschiedenis niet voor, dan van de minst eervolle en meest berispelijke zijde. Is dit niet een van de vele treffende bewijzen van de waarheid van hun schriften, en waar heeft ooit iets ter wereld zo'n volslagen verandering in dezelfde mensen teweeggebracht, dan het Christendom? - Wij vragen echter: hoe is het mogelijk, dat de discipelen, die nog zo kort de ernstige onderwijzingen van de Heere aangaande de verloochening van Zichzelf en het dragen van het kruis ontvangen hadden, nu opnieuw tot zo'n kinderachtige zelfverheffing vervallen? Ach, de heerlijkste woorden, zoals de woorden van de Heere waren, hebben op het hart van de mens geen kracht, zonder de Heilige Geest. De Schrift noemt het hart van de onherboren mens een stenen hart, waar de zegen van Gods woord bij afvloeit als het water, zonder vrucht voort te brengen. De Heilige Geest moet dat stenen hart eerst tot een hart van vlees, tot een gevoelig hart maken, zal het de indrukken van het woord van God aannemen. Daarom was de straks volgende zending van de Heilige Geest even onmisbaar als de nu voorafgaande zending van de Zoon. Juist door de weinige vrucht van Zijn woorden, bewees Jezus de volstrekte noodzakelijkheid van Zijn lijden en sterven, tot verkrijging van de belofte van de Vader, - tot het doen uitstorten van de Heilige Geest.

Vers 1

1. In die tijd, waarin op de eerder (hoofdstuk . 17:25vv. ) meegedeelde wijze een gesprek tussen de Heere en Petrus plaatsvond, en de laatste met het geldstuk van de visvangst terugkeerde, kwamen de discipelen totJezus. Zij wilden Hem gezamenlijk vragen, zeggende: Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen? Wie van ons zal in het hemelrijk, dat Gij zult oprichten, de hoogste plaats bezetten?

In het begin van het vorig hoofdstuk waren de discipelen uit elkaar gegaan, terwijl bij het terugkeren naar Kaprnam de n zich hier, de andere daarheen verstrooid had, en in deze tijd valt hetgeen Johannes naderhand (Mark 9:38 Luke 9:49) van zichzelfen van zijn broeder Jakobus bericht. Petrus, aan wie de ontvangers van de schatting gevraagd hadden, hoe hun Meester het dit jaar met de didrachmen doen zou, of Hij ze dacht te betalen of niet, waarbij zij het eerste veronderstellen, en, uit de mond van de discipel ook dadelijk de bevestiging van deze veronderstelling horen, heeft dientengevolge Jezus weer het eerst ontmoet. Op de terugweg van zijn gang naar het meer heeft hij, naar het schijnt, buiten op de straat zijn medediscipelen nog ontmoet, heeft hun de geschiedenis van de didrachmen verteld en zijn vondst in de mond van de vis meegedeeld. Hij heeft daarmee de strijd over de rang, die de discipelen reeds op hun terugreis naar Galilea in samenhang met de verkondiging in hoofdstuk . 17:22vv. met elkaar gehad hebben (Mark 9:33 Luke 9:46), opnieuw opgewekt, of daaraan een andere wending gegeven. Indien het woord van de Heere tot Petrus in Matthew 16:17vv. hem een zekere voorrang boven de overige discipelen toegekend had, zo zou dat toen toch nog geen aanleiding voor de discipelen geweest zijn, om over de rangen en het toekomstige rijk van Christus te twisten; ten eerste omdat de gedachte aan de spoedige oprichting van dit rijk hun nog niet zo duidelijk was, maar de Heere eerst nog van het stichten van Zijn gemeente sprak; en ten tweede omdat Petrus naderhand zelf aanleiding gaf tot een scherpe terechtwijzing. De discipelen kwamen echter wel door de herhaalde aankondiging van Jezus in hoofdstuk . 17:22vv. tot het levend bewustzijn, dat zij nu een omkering van de dingen, een beslissend punt met betrekking tot de oprichting van het Messiaanse rijk tegemoet gingen. Zij lieten de treurige inhoud van die aankondiging rusten en bleven aan de veronderstelling vasthouden, dat dit ongeluk slechts voorbijgaand kon zijn, maar dat het einde verblijdend moest wezen; en zo scheen het hun toe, nog v rdat zij te Kaprnam gekomen waren, dat het tijd was, om de waardigheden in dat toekomstig rijk onder elkaar te verdelen, waarbij Petrus de hem door de Heere gegeven belofte deed gelden, maar Jakobus en Johannes er echter gewicht aan hechtten, dat zij eveneens mede op de berg van de verheerlijking geweest waren. De overige negen daarentegen moest het een steek in het hart geven, dat zij die maanzieke knaap niet hadden kunnen genezen, ofschoon zij daarom toch niet bij de drie wilden achterstaan, en daarom besloten hun zaak zo spoedig mogelijk aan de Heere ter beslissing voor te leggen. Toen nu echter bij hun hierboven beschreven ontmoeting met Petrus, deze hun van het geval met de didrachmen en van het bevel van Jezus, dat hij intussen uitgevoerd had, vertelde, toen werkte het "geef die aan hem voor Mij en voor u, " zeer terneerslaande op hen. De Heere scheen Petrus daarmee naast Zich geplaatst te hebben, hem uit het getal van zijn medediscipelen, die de didrachmen wel voor zich uit de gemeenschappelijke kas betaald hadden, door de wonderbare verschaffing van de schatting gerukt te hebben, en z reeds beslist te hebben, wie van hen allen de meeste zou zijn in het koninkrijk der hemelen. Hun verzoek had zich toen reeds tot de vraag gevormd, zoals zij in de grondtekst - eigenlijk luidt: "Wie is dus (zo als de zaken nu staan) de meeste?" "hebt Gij werkelijk reeds over de eerste plaats in Uw rijk beschikt?" De Heere echter, evenals in hoofdstuk . 17:25 bij Petrus, laat hen niet aan het woord komen, maar komt hen met een vraag voor; en dan neemt Hij hun vraag niet in die vorm op, zoals zij door het geval met de didrachmen en de stater zich gevormd heeft, maar Hij verplaatst de gehele zaak weer in de status quo ante, d. i. in die gesteldheid, waarin zij zich vroeger op de weg bevonden hadden, waarom de beide andere Evangelisten die zaak ook alleen van dit standpunt uit behandelen. De discipelen waren door de vraag zelf: "Wat handelt gij met elkaar op de weg?" reeds beschaamd; zij erkenden, dat zij met hun aanspraken op de voorrang op dwaalwegen geraakt waren, en waagden het niet, hun zaak noch in de ene, noch in de andere vorm voor te dragen; het was toch alles reeds naakt en geopend voor Zijn ogen. Zo is het bericht van Markus met dat van Matthes op een eenvoudige wijze met elkaar te verenigen; en ook Lukas heeft gelijk, wanneer hij alleen van de "gedachten van hun hart spreekt, die Jezus gezien heeft, " en waarop Hij vervolgens antwoord gegeven heeft. Met zulke woorden als deze beschrijven de apostelen van de Heere zichzelf, en zeggen zij: "Zulke mensen zijn wij geweest. " Geweest, want toen zij dit schreven, waren zij geheel andere mensen geworden, en vroegen zij niet meer onder elkaar wie de meeste van hen was, maar stelde zich de een vanzelf beneden de ander. Nochtans zijn zij niet vergeten, wat zij vroeger waren, maar stellen zij zich in de evangelische geschiedenis niet voor, dan van de minst eervolle en meest berispelijke zijde. Is dit niet een van de vele treffende bewijzen van de waarheid van hun schriften, en waar heeft ooit iets ter wereld zo'n volslagen verandering in dezelfde mensen teweeggebracht, dan het Christendom? - Wij vragen echter: hoe is het mogelijk, dat de discipelen, die nog zo kort de ernstige onderwijzingen van de Heere aangaande de verloochening van Zichzelf en het dragen van het kruis ontvangen hadden, nu opnieuw tot zo'n kinderachtige zelfverheffing vervallen? Ach, de heerlijkste woorden, zoals de woorden van de Heere waren, hebben op het hart van de mens geen kracht, zonder de Heilige Geest. De Schrift noemt het hart van de onherboren mens een stenen hart, waar de zegen van Gods woord bij afvloeit als het water, zonder vrucht voort te brengen. De Heilige Geest moet dat stenen hart eerst tot een hart van vlees, tot een gevoelig hart maken, zal het de indrukken van het woord van God aannemen. Daarom was de straks volgende zending van de Heilige Geest even onmisbaar als de nu voorafgaande zending van de Zoon. Juist door de weinige vrucht van Zijn woorden, bewees Jezus de volstrekte noodzakelijkheid van Zijn lijden en sterven, tot verkrijging van de belofte van de Vader, - tot het doen uitstorten van de Heilige Geest.

Vers 2

2. En Jezus wilde wat Hij hun te zeggen had door aanschouwen duidelijk maken en een kindje, dat zich in de nabijheid bevond, tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen, terwijl Hij zelf ging zitten als op de rechterstoeltot plechtige beslissing van de hoogst gewichtige vraag.

Volgens de overlevering was dit de latere bisschop Ignatius van Antiochië, die omtrent het jaar 108 n. Chr. onder keizer Trajanus de marteldood onderging.

Vers 2

2. En Jezus wilde wat Hij hun te zeggen had door aanschouwen duidelijk maken en een kindje, dat zich in de nabijheid bevond, tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen, terwijl Hij zelf ging zitten als op de rechterstoeltot plechtige beslissing van de hoogst gewichtige vraag.

Volgens de overlevering was dit de latere bisschop Ignatius van Antiochië, die omtrent het jaar 108 n. Chr. onder keizer Trajanus de marteldood onderging.

Vers 3

3. En Hij zei: Voorwaar zeg Ik U: a) Indien gij u niet verandert van die hooggevoeligheid, waarin gij denkt uiterlijk boven anderen verheven te zullen zijn, en wordt als de kinderen, zo eenvoudig en in de kring van ouderen zich klein voelende, zo zult gij in het koninkrijk derhemelen geenszins ingaan, laat staan dat gij tot een hoge plaats daarin komen zou.

a)Matthew 19:14; Matthew 19:1 Corinthiërs 14:20; 1 Petrus . 2:2. Zo waren dan zelfs de apostelen het koninkrijk der hemelen nog niet ingegaan? Zo lang de Heere niet was opgestaan, had niets in het koninkrijk der hemelen zijn beslag, zijn onveranderlijke grond en zeker gevolg. Onder de apostelen was nog n verrader, n verloochenaar, en geen van allen had nog de vaste martelaarsmoed, maar allen zouden vluchtelingen zijn. Het was met de apostelen, als het is met alle gelovigen: zo lang zij het zegel van de Heilige Geest niet ontvangen hebben, zo lang zij nog niet kunnen zeggen: "Gods Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, " zo lang zij nog niet verzekerd zijn onder de verlosten van de Heere te behoren, verkeren zij nog in een voorlopige toestand, die echter ophouden zal.

Vers 3

3. En Hij zei: Voorwaar zeg Ik U: a) Indien gij u niet verandert van die hooggevoeligheid, waarin gij denkt uiterlijk boven anderen verheven te zullen zijn, en wordt als de kinderen, zo eenvoudig en in de kring van ouderen zich klein voelende, zo zult gij in het koninkrijk derhemelen geenszins ingaan, laat staan dat gij tot een hoge plaats daarin komen zou.

a)Matthew 19:14; Matthew 19:1 Corinthiërs 14:20; 1 Petrus . 2:2. Zo waren dan zelfs de apostelen het koninkrijk der hemelen nog niet ingegaan? Zo lang de Heere niet was opgestaan, had niets in het koninkrijk der hemelen zijn beslag, zijn onveranderlijke grond en zeker gevolg. Onder de apostelen was nog n verrader, n verloochenaar, en geen van allen had nog de vaste martelaarsmoed, maar allen zouden vluchtelingen zijn. Het was met de apostelen, als het is met alle gelovigen: zo lang zij het zegel van de Heilige Geest niet ontvangen hebben, zo lang zij nog niet kunnen zeggen: "Gods Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, " zo lang zij nog niet verzekerd zijn onder de verlosten van de Heere te behoren, verkeren zij nog in een voorlopige toestand, die echter ophouden zal.

Vers 4

4. a) Zo wie het dan in ootmoed en zelfverloochening, de hoofdvoorwaarden om het hemelrijk in te gaan, het verst gebracht zal hebben 3:24"), die zichzelf zal vernederen, zoals dit kind voor uw ogen zich de geringste acht en tot aller dienaar maakt (Mark 9:35), die is de meeste in het koninkrijk der hemelen.

a) 1 Petrus . 5:6

Hoewel de algemene zondigheid van de menselijke natuur zich ook in het kind openbaart, zo is toch de ootmoed, het gevoel van kleinheid iets, dat aan de kinderlijke natuur eigen is: de koningszoon schaamt zich niet om te spelen met de zoon van de bedelaar. Die kleinheid is hier het punt van vergelijking; weliswaar is die bij kinderen een onbewuste, terwijl zij bij de gelovigen een bewuste moet worden; maar aan de andere zijde is de plaats ook geheel parallel met de gewichtige plaats in John 3:3 Het worden als de kinderen is de wedergeboorte, waardoor alleen zo'n klein gevoelende kinderzin wordt gewerkt. Door voornemens en inspanningen van de natuurlijke mens kan die niet worden teweeggebracht.

Het kind is juist daardoor groot, omdat het zich in zijn kleinheid en afhankelijkheid op zijn plaats vindt. Zo men hoogmoedig van de toekomst iets verwacht, verliest men het tegenwoordige, met het tegenwoordige het leven, de werkelijkheid. Het kind bezit door zijn kleingevoeligheid en zorgeloosheid een werkelijk leven in het tegenwoordige van ogenblik tot ogenblik. Juist dat is de voorwaarde om groot te worden, een kind, dat zich overspant, moet in die overspanning te gronde gaan.

God houdt Zijn kinderen klein, zoals wij de onze groot maken, en het toenemen van de innerlijke mens is steeds een omgekeerd toenemen in ootmoed en eenvoudigheid. Wat is het punt van vergelijking voor het alles zeggende "gelijk?" Het kan nauwelijks met enig ander woord dan even kinderlijk worden uitgedrukt. Toch treden twee hoofdbegrippen, die op al het daarin gegevene wijzen, dadelijk in het woord van de Heere zelf op de voorgrond: 1) de ootmoed, waarin men zichzelf vernedert (Matthew 18:4); vervolgens 2) het daardoor geschonken vertrouwen van degenen, die in Hem geloven (Matthew 18:6). "Gelijk dit kindje" - ziet het slechts aan en merkt op, hoe het zich thans vertoont en voor u staat; een kind wordt geroepen en komt, wordt geplaatst en laat zich plaatsen, wordt geliefkoosd (Mark 9:36) en laat zich liefkozen; het volgt, gehoorzaamt, ontvangt of neemt aan (Mark 10:15), wantrouwt niet, weerstreeft niet, is gereed en volgzaam voor iedere oudere, juist omdat het weet, ik ben een kind en dat is een vriendelijk man. Zo'n ootmoedig vertrouwen in het aannemen en gehoorzamen, zo'n eenvoudige overgave aan de liefde en macht van God, die ons in Christus omarmen, en van de aarde naar de hemel wil verheffen, is de kinderlijkheid, die naar het hemelrijk leidt.

Het schijnt het onbeduidendste en nietswaardigste te zijn, klein als de kinderen te wezen, en toch is het het moeilijkste; veel eerder verwoest de mens grote koninkrijken, en maakt zijn naam gevreesd en geëerd op de aardbodem, dan dat hij het zo ver brengt tot de kinderlijke stand terug te keren. Ja, dit is het grootste werk, dat een mens op aarde volbrengen kan; het is het werk, dat weliswaar geen roem bij de wereld, maar eeuwige, onvergankelijke roem bij God heeft. Eens zal God de Voornaamste kroon reiken aan degene, die het hierin het verste gebracht heeft; en die zal Hij op de hoogste stoel plaatsen, die hier het geringste geworden is.

Is er dan een bron van de jeugd en een stroom van de verjonging voor een oud zondaarshart, voor een leven, dat door de zonde verdorven is? Ja, er is een bron, waarin gij de zonden van de vorige jaren voor eeuwig kunt afwassen en doen verzinken. Er is een wonderbare bron, waaruit gij, oude zondaar, verjongd en wedergeboren kunt uitkomen als een kind, als een zalig kind van God; er is een nieuw leven, een paradijs, een hemelrijk voor u te verkrijgen op aarde. De bron, de wonderbare stroom, het koninkrijk der hemelen, dat is Gods genade en erbarming, opgesloten in Christus Jezus; laat daar uw vroeger leven in hartelijke boete verzinken, laat u daar reinigen door het bloed van Christus in het geloof, heiligen door Christus' Geest tot een nieuwe gehoorzaamheid, en gij zult een nieuw mens worden, gij zult een heilig kind van God zijn, zult opvaren met vleugels als die van een arend, wiens gevederte vernieuwd is.

Het kind is gelijk aan een knop, die nog in de groene kelk het purper besloten houdt, maar iedere dag nieuwe heerlijkheid ontvouwt; het sluimert zo zoet en lief in zijn weg, alsof engelen met hem speelden; het leeft op de dag zo geheel voor zijn spel, alsof geen ernst van het leven voor hem ooit bereid was, en alsof zijn dagwerk slechts genieten zou zijn; het vergeet elke smart zo spoedig alsof het geboren was, om zich te verheugen en nooit te treuren. Willen wij volwassenen ons een mooie tijd van het leven denken, wij verplaatsen ons in onze kinderjaren, noemen die tijd het beeld van het verloren paradijs: en zelfs de kunst, wanneer zij de engelen in de hemel wilde voorstellen, vond geen beter, sprekender beeld, dan het beeld van een kind, dikwijls alleen het aangezicht van een kind, met vleugels. O, hoeveel zouden duizenden ervoor willen geven, wanneer die gouden dagen van hun leven ooit konden terugkomen. Welaan, wordt kinderen van God in Christus, en die gouden dagen zijn voor u teruggekomen; ja nog mooier dan in uw kindsheid, omdat zij niet meer zonder bewustzijn, maar met het volle bewustzijn zijn. In Christus hebt en geniet gij een vrede, die hoger is dan alle kennis en die de wereld niet geven, maar ook niet nemen kan. De hartstochten zwijgen, de zonden zijn vergeven, het geweten is verzoend, de begeerlijkheden zijn gestild, de strijd in het hart tussen willen en niet willen is uitgestreden, en midden in de smarten van het aardse leven rust het begenadigde gemoed zalig in de armen van de goddelijke liefde.

Zich niet groot, maar klein voordoen, - ziedaar het geheim van de Christen. Het kind van deze wereld trekt de ogen graag tot zich en wil geacht en geëerd zijn. De Christen maakt op dat alles niet de minste aanspraak, en doet ook niet de minste moeite om het recht ertoe te verkrijgen. Hij gaat eenvoudig, biddend en werkend zijn weg, en probeert hiermee de Heere te behagen. Het is dus geen wonder, dat de wereld zulke mensen niet kan gebruiken, die wereld, die uitsluitend de hoogste ijver vraagt voor de bevordering van haar belangen. Aan de andere kant is het een hart innemende gedachte, dat wij alleen als kindertjes tot God kunnen komen. Immers wij zijn, hoe hooggeplaatst en hoe veelzijdig ontwikkeld, bij God, tot wie wij komen, toch wel niet meer dan wat kleine kinderen bij ons zijn. Wat is onze hoogheid bij Gods hoogheid, en ons verstand bij Zijn verstand, en wij zouden tot Hem durven komen als wijzen en verstandigen, als wetenschappelijke mannen, die wat weten, die veel weten, die alles weten, die onze eigen wereldbeschouwing hebben, ver verheven boven de wereldbeschouwing, die de Schrift openbaart als de wereldbeschouwing van God, en van het kind van God? Wat zou de hoogleraar zeggen, wanneer de studenten hem wilden meesteren? Zien wij dan toe, dat wij met een klein gevoel van onszelf tot God komen; alleen als kinderen vinden wij in God een Vader; die in een andere houding tot Hem komt, vindt ook Hem in een andere betrekking. Die met Hem wil rechten, diens Rechter zal Hij Zijn.

Vers 4

4. a) Zo wie het dan in ootmoed en zelfverloochening, de hoofdvoorwaarden om het hemelrijk in te gaan, het verst gebracht zal hebben 3:24"), die zichzelf zal vernederen, zoals dit kind voor uw ogen zich de geringste acht en tot aller dienaar maakt (Mark 9:35), die is de meeste in het koninkrijk der hemelen.

a) 1 Petrus . 5:6

Hoewel de algemene zondigheid van de menselijke natuur zich ook in het kind openbaart, zo is toch de ootmoed, het gevoel van kleinheid iets, dat aan de kinderlijke natuur eigen is: de koningszoon schaamt zich niet om te spelen met de zoon van de bedelaar. Die kleinheid is hier het punt van vergelijking; weliswaar is die bij kinderen een onbewuste, terwijl zij bij de gelovigen een bewuste moet worden; maar aan de andere zijde is de plaats ook geheel parallel met de gewichtige plaats in John 3:3 Het worden als de kinderen is de wedergeboorte, waardoor alleen zo'n klein gevoelende kinderzin wordt gewerkt. Door voornemens en inspanningen van de natuurlijke mens kan die niet worden teweeggebracht.

Het kind is juist daardoor groot, omdat het zich in zijn kleinheid en afhankelijkheid op zijn plaats vindt. Zo men hoogmoedig van de toekomst iets verwacht, verliest men het tegenwoordige, met het tegenwoordige het leven, de werkelijkheid. Het kind bezit door zijn kleingevoeligheid en zorgeloosheid een werkelijk leven in het tegenwoordige van ogenblik tot ogenblik. Juist dat is de voorwaarde om groot te worden, een kind, dat zich overspant, moet in die overspanning te gronde gaan.

God houdt Zijn kinderen klein, zoals wij de onze groot maken, en het toenemen van de innerlijke mens is steeds een omgekeerd toenemen in ootmoed en eenvoudigheid. Wat is het punt van vergelijking voor het alles zeggende "gelijk?" Het kan nauwelijks met enig ander woord dan even kinderlijk worden uitgedrukt. Toch treden twee hoofdbegrippen, die op al het daarin gegevene wijzen, dadelijk in het woord van de Heere zelf op de voorgrond: 1) de ootmoed, waarin men zichzelf vernedert (Matthew 18:4); vervolgens 2) het daardoor geschonken vertrouwen van degenen, die in Hem geloven (Matthew 18:6). "Gelijk dit kindje" - ziet het slechts aan en merkt op, hoe het zich thans vertoont en voor u staat; een kind wordt geroepen en komt, wordt geplaatst en laat zich plaatsen, wordt geliefkoosd (Mark 9:36) en laat zich liefkozen; het volgt, gehoorzaamt, ontvangt of neemt aan (Mark 10:15), wantrouwt niet, weerstreeft niet, is gereed en volgzaam voor iedere oudere, juist omdat het weet, ik ben een kind en dat is een vriendelijk man. Zo'n ootmoedig vertrouwen in het aannemen en gehoorzamen, zo'n eenvoudige overgave aan de liefde en macht van God, die ons in Christus omarmen, en van de aarde naar de hemel wil verheffen, is de kinderlijkheid, die naar het hemelrijk leidt.

Het schijnt het onbeduidendste en nietswaardigste te zijn, klein als de kinderen te wezen, en toch is het het moeilijkste; veel eerder verwoest de mens grote koninkrijken, en maakt zijn naam gevreesd en geëerd op de aardbodem, dan dat hij het zo ver brengt tot de kinderlijke stand terug te keren. Ja, dit is het grootste werk, dat een mens op aarde volbrengen kan; het is het werk, dat weliswaar geen roem bij de wereld, maar eeuwige, onvergankelijke roem bij God heeft. Eens zal God de Voornaamste kroon reiken aan degene, die het hierin het verste gebracht heeft; en die zal Hij op de hoogste stoel plaatsen, die hier het geringste geworden is.

Is er dan een bron van de jeugd en een stroom van de verjonging voor een oud zondaarshart, voor een leven, dat door de zonde verdorven is? Ja, er is een bron, waarin gij de zonden van de vorige jaren voor eeuwig kunt afwassen en doen verzinken. Er is een wonderbare bron, waaruit gij, oude zondaar, verjongd en wedergeboren kunt uitkomen als een kind, als een zalig kind van God; er is een nieuw leven, een paradijs, een hemelrijk voor u te verkrijgen op aarde. De bron, de wonderbare stroom, het koninkrijk der hemelen, dat is Gods genade en erbarming, opgesloten in Christus Jezus; laat daar uw vroeger leven in hartelijke boete verzinken, laat u daar reinigen door het bloed van Christus in het geloof, heiligen door Christus' Geest tot een nieuwe gehoorzaamheid, en gij zult een nieuw mens worden, gij zult een heilig kind van God zijn, zult opvaren met vleugels als die van een arend, wiens gevederte vernieuwd is.

Het kind is gelijk aan een knop, die nog in de groene kelk het purper besloten houdt, maar iedere dag nieuwe heerlijkheid ontvouwt; het sluimert zo zoet en lief in zijn weg, alsof engelen met hem speelden; het leeft op de dag zo geheel voor zijn spel, alsof geen ernst van het leven voor hem ooit bereid was, en alsof zijn dagwerk slechts genieten zou zijn; het vergeet elke smart zo spoedig alsof het geboren was, om zich te verheugen en nooit te treuren. Willen wij volwassenen ons een mooie tijd van het leven denken, wij verplaatsen ons in onze kinderjaren, noemen die tijd het beeld van het verloren paradijs: en zelfs de kunst, wanneer zij de engelen in de hemel wilde voorstellen, vond geen beter, sprekender beeld, dan het beeld van een kind, dikwijls alleen het aangezicht van een kind, met vleugels. O, hoeveel zouden duizenden ervoor willen geven, wanneer die gouden dagen van hun leven ooit konden terugkomen. Welaan, wordt kinderen van God in Christus, en die gouden dagen zijn voor u teruggekomen; ja nog mooier dan in uw kindsheid, omdat zij niet meer zonder bewustzijn, maar met het volle bewustzijn zijn. In Christus hebt en geniet gij een vrede, die hoger is dan alle kennis en die de wereld niet geven, maar ook niet nemen kan. De hartstochten zwijgen, de zonden zijn vergeven, het geweten is verzoend, de begeerlijkheden zijn gestild, de strijd in het hart tussen willen en niet willen is uitgestreden, en midden in de smarten van het aardse leven rust het begenadigde gemoed zalig in de armen van de goddelijke liefde.

Zich niet groot, maar klein voordoen, - ziedaar het geheim van de Christen. Het kind van deze wereld trekt de ogen graag tot zich en wil geacht en geëerd zijn. De Christen maakt op dat alles niet de minste aanspraak, en doet ook niet de minste moeite om het recht ertoe te verkrijgen. Hij gaat eenvoudig, biddend en werkend zijn weg, en probeert hiermee de Heere te behagen. Het is dus geen wonder, dat de wereld zulke mensen niet kan gebruiken, die wereld, die uitsluitend de hoogste ijver vraagt voor de bevordering van haar belangen. Aan de andere kant is het een hart innemende gedachte, dat wij alleen als kindertjes tot God kunnen komen. Immers wij zijn, hoe hooggeplaatst en hoe veelzijdig ontwikkeld, bij God, tot wie wij komen, toch wel niet meer dan wat kleine kinderen bij ons zijn. Wat is onze hoogheid bij Gods hoogheid, en ons verstand bij Zijn verstand, en wij zouden tot Hem durven komen als wijzen en verstandigen, als wetenschappelijke mannen, die wat weten, die veel weten, die alles weten, die onze eigen wereldbeschouwing hebben, ver verheven boven de wereldbeschouwing, die de Schrift openbaart als de wereldbeschouwing van God, en van het kind van God? Wat zou de hoogleraar zeggen, wanneer de studenten hem wilden meesteren? Zien wij dan toe, dat wij met een klein gevoel van onszelf tot God komen; alleen als kinderen vinden wij in God een Vader; die in een andere houding tot Hem komt, vindt ook Hem in een andere betrekking. Die met Hem wil rechten, diens Rechter zal Hij Zijn.

Vers 5

5. En als wie, aldus ging Jezus voort, terwijl Hij een kind in Zijn armen nam (Mark 9:36), zo'n kind, een bij wie de kinderlijke gezindheid is geworden, bijzonder liefheeft, en ontvangt in Mijn naam, dus niet uit menselijke vriendschap en wereldse berekening, maar om geloofsgemeenschap te oefenen, of om tot diezelfde kinderzin te komen, die ontvangt Mij. Wat aan zo iemand gedaan wordt, zal Ik in de dag van het gericht achten, aan Mij gedaan te zijn.

Omdat Christus van Zijn discipelen ten opzichte van zo'n kind geen lichamelijke verpleging en verzorging eisen kan, zo moet Hij wel op hun toekomstig leraarsambt (John 21:15) doelen, dat zij in het bijzonder op het onderwijs van de kinderen in de Christelijke leer zouden letten, bij wie zij nog eerder iets zouden uitrichten, dan bij de ouderen, omdat kinderen nog niet zoveel vooroordelen hebben.

O zalige arbeid, o heerlijk genadeloon, zich kinderen, wezen en eenvoudigen aan te trekken en hen door getrouw onderricht en godsdienstige opvoeding naar Christus te leiden!

Met deze opneming van het kind in de naam van Jezus is het uitgesproken, dat het natuurlijke kind hier geen tegenstelling van het geestelijke kind vormen zal; ook de volwassen arme neger, die de school van Jezus wil betreden, kan zo'n kind zijn. In meer algemene zin duidt het kind de schijnbaar kleinen in het koninkrijk der hemelen aan in tegenstelling tot de schijnbaar groten, dus de catechisanten tegenover de mondigen, de gemeente, die geleid wordt, tegenover degenen, die haar leiden; en weliswaar de dienst aan een enkele heeft reeds de gehele belofte.

Tussen Matthew 18:5, Matthew 18:6 komt nu de door Markus en Lukas aangehaalde vraag van Johannes over de onbekende discipel, die tot hiertoe niet tot de gemeenschap van de volgelingen van Jezus behoorde, maar die toch in Jezus' naam duivels uitwierp en aan wie de apostelen het verboden hadden. Hierop heeft dus de waarschuwing van de Heere ook betrekking: "Wie iemand die in Mij gelooft, ergert" - beledigt, veracht, niet laat begaan, en hem in zijn stil, afgescheiden geloof, dat nog aan het ontkiemen is, maar dat toch reeds een geloof kan zijn, dat zeer te eerbiedigen is, aan het dwalen brengt. Dit komt er echter ongezocht tussen. Matthes laat de Heere met recht voortgaan, zonder van dit voorval te spreke; n want Hij zou werkelijk ook zonder dat Zijn rede z voortgezet hebben.

De Heere bedoelt hiermee n de discipelen, die als de kinderen zijn, n de kleine kinderen zelf. De Heere wil, wat wij om Zijnentwil ook bijzonder de kindertjes liefhebben; dat wij ons hun lot aantrekken, dat wij ze opnemen, tot ons nemen, ja als op de armen nemen om ze Hem toe te brengen, door ze tot Hem te brengen. In de naam van de Heere is zoveel als in de plaats van de Heere. Wij moeten de kinderen beschouwen als geheiligden van de Heere, 1 Corinthians 7:14 , en ze als zodanig opvoeden en onderwijzen. Het is daarom onverantwoordelijk voor God om de kinderen op de scholen in alles onderwijs te geven uitgenomen in de kennis van God, zoals Hij Zichzelf in Zijn Woord geopenbaard heeft.

Vers 5

5. En als wie, aldus ging Jezus voort, terwijl Hij een kind in Zijn armen nam (Mark 9:36), zo'n kind, een bij wie de kinderlijke gezindheid is geworden, bijzonder liefheeft, en ontvangt in Mijn naam, dus niet uit menselijke vriendschap en wereldse berekening, maar om geloofsgemeenschap te oefenen, of om tot diezelfde kinderzin te komen, die ontvangt Mij. Wat aan zo iemand gedaan wordt, zal Ik in de dag van het gericht achten, aan Mij gedaan te zijn.

Omdat Christus van Zijn discipelen ten opzichte van zo'n kind geen lichamelijke verpleging en verzorging eisen kan, zo moet Hij wel op hun toekomstig leraarsambt (John 21:15) doelen, dat zij in het bijzonder op het onderwijs van de kinderen in de Christelijke leer zouden letten, bij wie zij nog eerder iets zouden uitrichten, dan bij de ouderen, omdat kinderen nog niet zoveel vooroordelen hebben.

O zalige arbeid, o heerlijk genadeloon, zich kinderen, wezen en eenvoudigen aan te trekken en hen door getrouw onderricht en godsdienstige opvoeding naar Christus te leiden!

Met deze opneming van het kind in de naam van Jezus is het uitgesproken, dat het natuurlijke kind hier geen tegenstelling van het geestelijke kind vormen zal; ook de volwassen arme neger, die de school van Jezus wil betreden, kan zo'n kind zijn. In meer algemene zin duidt het kind de schijnbaar kleinen in het koninkrijk der hemelen aan in tegenstelling tot de schijnbaar groten, dus de catechisanten tegenover de mondigen, de gemeente, die geleid wordt, tegenover degenen, die haar leiden; en weliswaar de dienst aan een enkele heeft reeds de gehele belofte.

Tussen Matthew 18:5, Matthew 18:6 komt nu de door Markus en Lukas aangehaalde vraag van Johannes over de onbekende discipel, die tot hiertoe niet tot de gemeenschap van de volgelingen van Jezus behoorde, maar die toch in Jezus' naam duivels uitwierp en aan wie de apostelen het verboden hadden. Hierop heeft dus de waarschuwing van de Heere ook betrekking: "Wie iemand die in Mij gelooft, ergert" - beledigt, veracht, niet laat begaan, en hem in zijn stil, afgescheiden geloof, dat nog aan het ontkiemen is, maar dat toch reeds een geloof kan zijn, dat zeer te eerbiedigen is, aan het dwalen brengt. Dit komt er echter ongezocht tussen. Matthes laat de Heere met recht voortgaan, zonder van dit voorval te spreke; n want Hij zou werkelijk ook zonder dat Zijn rede z voortgezet hebben.

De Heere bedoelt hiermee n de discipelen, die als de kinderen zijn, n de kleine kinderen zelf. De Heere wil, wat wij om Zijnentwil ook bijzonder de kindertjes liefhebben; dat wij ons hun lot aantrekken, dat wij ze opnemen, tot ons nemen, ja als op de armen nemen om ze Hem toe te brengen, door ze tot Hem te brengen. In de naam van de Heere is zoveel als in de plaats van de Heere. Wij moeten de kinderen beschouwen als geheiligden van de Heere, 1 Corinthians 7:14 , en ze als zodanig opvoeden en onderwijzen. Het is daarom onverantwoordelijk voor God om de kinderen op de scholen in alles onderwijs te geven uitgenomen in de kennis van God, zoals Hij Zichzelf in Zijn Woord geopenbaard heeft.

Vers 6

6. Maar zo wie juist het tegendeel doet, en in plaats van de kinderen in Mijn naam te ontvangen, een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, omdat Hij, wat bij de natuurlijk of geestelijk kleinen, reeds van geloof aanwezig is, doordwaalredenen of kwaad voorbeeld weer doodt, die stelt zich tegenover Mij. Het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte van de zee. Hen wacht een goddelijke straf, waarbij die doodstraf, waardoor mensen zich van een grote misdadiger proberen te ontdoen, voor niets te rekenen is.

Wie zou de Heere niet graag bij zich willen opnemen, al ware het ook, dat hij Hem van het einde van de wereld moest halen. Er is geen liever, voornamer gast; waar Hij komt, daar brengt Hij het hemelrijk mee en geeft iedereen koninklijke geschenken. Wilt gij deze gast herbergen? Hij woont nu ver van u in de hoge hemel, maar Hij heeft u de weg aangewezen, hoe gij tot Hem kunt komen; Hij heeft nog een plaats op aarde, waar Hij te vinden is. Gij vindt de Grootste, Hij de kleinste; de vrome kinderschaar is Zijn hofgezin; zij zijn Zijn vorsten, graven, raadgevers en machtigen, en de dingen die hen aangaan, zijn voor Hem gewichtige rijksaangelegenheden. De weg tot de moeders gaat door het hart van de kinderen; wie deze wint, heeft ook de moeders. Dezelfde weg voert ook tot de Heere: wie Hem wil hebben, vrage bij de kinderen, en wie Hem wil opnemen, bevele zich aan de kinderen. Hun zaak is geheel de zaak van de Heere; daarom moet men zich aan de kinderen laten gelegen liggen, voor hen bidden, hen in Gods Woord en alle goede en nuttige dingen voor deze en de andere wereld onderrichten en hen zo opvoeden, dat zij in alle goede deugden opgroeien. Wie dat doet, doet een recht goddelijk werk, en neemt de Heere Jezus zelf bij zich op. Hoe verschrikkelijk is het daarentegen, wanneer men de kinderen zo weinig acht, zoals het meestal gebeurt! Men laat de kinderen opgroeien, evenals het gras op het veld; gelukken zij, zo gelukken zij. En dat is nog niet het ergste; men gaat hen voor met een slecht voorbeeld; men spoort hen aan tot vloeken, liegen en stelen, men vergiftigt hun zielen door slechte redenen, men lastert voor hun oren het Woord van God, alsof men ze niet vroeg genoeg tot kinderen van de duivel kan maken. Dat is de Heere naar Zijn kroon en naar Zijn rijk steken; daarom zegt Hij: "Zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert enz. " Een moordenaar en hoogverrader brengt men met het zwaard ter dood; maar een mens, die een kind tot het kwaad verleidt en tot de val brengt, is veel grotere straf waard. Hij is een zielenmoorder, die honderdmaal erger is dan een moordenaar van het lichaam; hij verdient verdronken te worden in het diepste van de zee, en dat er een zware molensteen aan zijn hals gebonden wordt, opdat hij onder in de zee verrotte, of door de vissen opgegeten worde, en nooit weer, ook niet een lid van zijn lichaam, te voorschijn kome. Die straf verdient hij, en dat zou nog een zachte straf zijn; maar God zal zulke heilloze zielenmoordenaars nog anders weten te straffen, en wanneer de tijd komen zal, zullen zij het voelen, dat het voor hen inderdaad beter geweest zou zijn, als zij in het diepste van de zee verdronken waren.

Evenals de kerk aan het bevel van de Heere om zo'n kind op te nemen in Zijn naam, van haar zijde in een onbeperkte omvang daardoor beantwoordt, dat zij reeds de pasgeboren kinderen door de ouders tot de doop roept, zo hebben ook ouders en opvoeders zich van hun zijde voor het geven van ergernis te wachten; het is daarom van groot gewicht, te erkennen, dat ook de kleinste kinderen tot de klasse, "van deze kleinen, die in Christus geloven, " kunnen behoren.

De kinderen zijn nog klein (niet eenmaal paidia volgens Lukas), en werden waarschijnlijk op de armen van hun moeders tot Jezus gebracht, opdat Hij ze zegenend aanraken en een gebed over hen uitspreken zou. Wel was het meermalen gewoonte in Israël zo'n weldaad van Rabbijnen en synagogenvoorstanders te vragen; maar dat men het nog in dit laatste tijdperk van Jezus' leven te midden van klimmende tegenstand van Hem begeerde, legt zowel van de indruk, die Zijn prediking in deze streken gemaakt had als van de stemming van die moederlijke harten een vererend getuigenis af. Zij zien, dat de Meester gereed is te gaan; wellicht ontwaakt bij sommigen het voorgevoel, dat men Hem in lange tijd, wellicht in het geheel niet zal terugzien: nu brengt men de kinderen tot Hem, opdat Hij Zijn afscheidszegen zou achterlaten op hun jeugdige hoofden. Eer echter de heilbegerige moeders, gedreven door een dergelijk gevoel als waaruit later de begeerte naar de kinderdoop ontstaan is, tot de Meester zelf genaderd zijn, hebben zij door een groep van tegenstanders te dringen, in wie zij wellicht voorsprekers en vrienden gewacht hadden. De discipelen bestraffen haar, in de ernstige mening, dat het ongepast is de grote Profeet met zo kleine aangelegenheid bezig te houden, en thans vooral begerig, dat Hij Zijn huwelijksonderwijs zonder enige verhindering voortzette. Maar nauwelijks heeft Jezus ontdekt, wie Hem naderen willen, en wie het zijn, die hen stuiten, of aan Hem komt de beurt van bestraffen, en met ernst en liefde kwijt Hij zich van deze nodige taak. Hebben de discipelen gemeend, dat kinderen minder dan anderen in Zijn nabijheid behoren, Hij geeft te kennen, dat Hij hen meer dan velen bij voorkeur in Zijn omgeving verlangt. Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want voor hen (hunner, en aan wie evenals zij zijn gezind) is het koninkrijk van God. " Dachten de discipelen, dat de kinderen eerst moesten worden als zij, zouden zij voorwerpen van Jezus' belangstelling wezen, de Heere verzekert hun, dat zij eerst moesten worden als de kinderen, zouden zij deelgenoten van Zijn hoge goedkeuring zijn. Hij vertelt, wat Hij reeds vroeger gezegd had, in enigzins andere vorm: "voorwaar zeg Ik u, zo wie het koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind, die zal er geenszins inkomen. " Zo doet Hij hun bij vernieuwing voelen, dat kinderlijke nederigheid en eenvoudigheid volstrekt noodzakelijk is, om het koninkrijk van God te kennen, te zoeken, te schatten, werkelijk in te gaan, en als een waar onderdaan door zijn wandel te versieren. En als had Hij het willen tonen, hoe ook kinderen vatbaar zijn voor Zijn hemelse zegeningen, Hij voldoet aan de wens van het moederhart, en legt zegenende handen op de jeugdig gebogen hoofden. Wij weten niet, wie deze gelukkigen waren, maar zover is het ervan verwijderd, dat wij met de eerste discipelen deze ontmoeting als een onwelkome stoornis beschouwen, dat wij haar integendeel als een heldere lichtstraal begroeten over de aard, de waarde en de grondwet van het koninkrijk van God. De Koning van dat rijk is niet slechts beminnelijk, maar ook eerbiedwaardig in ons oog, waar Hij, die de gehele wereld op het hart droeg, kinderen aan dat hart drukt en zegent. Zo'n afscheidsgroet aan de streek, die Hem zo vaak "de armen het Evangelie had horen verkondigen. " betaamde Hem, die aan kinderen en eenvoudigen openbaarde, wat aan wijzen en verstandigen verborgen bleef.

Vers 6

6. Maar zo wie juist het tegendeel doet, en in plaats van de kinderen in Mijn naam te ontvangen, een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, omdat Hij, wat bij de natuurlijk of geestelijk kleinen, reeds van geloof aanwezig is, doordwaalredenen of kwaad voorbeeld weer doodt, die stelt zich tegenover Mij. Het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte van de zee. Hen wacht een goddelijke straf, waarbij die doodstraf, waardoor mensen zich van een grote misdadiger proberen te ontdoen, voor niets te rekenen is.

Wie zou de Heere niet graag bij zich willen opnemen, al ware het ook, dat hij Hem van het einde van de wereld moest halen. Er is geen liever, voornamer gast; waar Hij komt, daar brengt Hij het hemelrijk mee en geeft iedereen koninklijke geschenken. Wilt gij deze gast herbergen? Hij woont nu ver van u in de hoge hemel, maar Hij heeft u de weg aangewezen, hoe gij tot Hem kunt komen; Hij heeft nog een plaats op aarde, waar Hij te vinden is. Gij vindt de Grootste, Hij de kleinste; de vrome kinderschaar is Zijn hofgezin; zij zijn Zijn vorsten, graven, raadgevers en machtigen, en de dingen die hen aangaan, zijn voor Hem gewichtige rijksaangelegenheden. De weg tot de moeders gaat door het hart van de kinderen; wie deze wint, heeft ook de moeders. Dezelfde weg voert ook tot de Heere: wie Hem wil hebben, vrage bij de kinderen, en wie Hem wil opnemen, bevele zich aan de kinderen. Hun zaak is geheel de zaak van de Heere; daarom moet men zich aan de kinderen laten gelegen liggen, voor hen bidden, hen in Gods Woord en alle goede en nuttige dingen voor deze en de andere wereld onderrichten en hen zo opvoeden, dat zij in alle goede deugden opgroeien. Wie dat doet, doet een recht goddelijk werk, en neemt de Heere Jezus zelf bij zich op. Hoe verschrikkelijk is het daarentegen, wanneer men de kinderen zo weinig acht, zoals het meestal gebeurt! Men laat de kinderen opgroeien, evenals het gras op het veld; gelukken zij, zo gelukken zij. En dat is nog niet het ergste; men gaat hen voor met een slecht voorbeeld; men spoort hen aan tot vloeken, liegen en stelen, men vergiftigt hun zielen door slechte redenen, men lastert voor hun oren het Woord van God, alsof men ze niet vroeg genoeg tot kinderen van de duivel kan maken. Dat is de Heere naar Zijn kroon en naar Zijn rijk steken; daarom zegt Hij: "Zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert enz. " Een moordenaar en hoogverrader brengt men met het zwaard ter dood; maar een mens, die een kind tot het kwaad verleidt en tot de val brengt, is veel grotere straf waard. Hij is een zielenmoorder, die honderdmaal erger is dan een moordenaar van het lichaam; hij verdient verdronken te worden in het diepste van de zee, en dat er een zware molensteen aan zijn hals gebonden wordt, opdat hij onder in de zee verrotte, of door de vissen opgegeten worde, en nooit weer, ook niet een lid van zijn lichaam, te voorschijn kome. Die straf verdient hij, en dat zou nog een zachte straf zijn; maar God zal zulke heilloze zielenmoordenaars nog anders weten te straffen, en wanneer de tijd komen zal, zullen zij het voelen, dat het voor hen inderdaad beter geweest zou zijn, als zij in het diepste van de zee verdronken waren.

Evenals de kerk aan het bevel van de Heere om zo'n kind op te nemen in Zijn naam, van haar zijde in een onbeperkte omvang daardoor beantwoordt, dat zij reeds de pasgeboren kinderen door de ouders tot de doop roept, zo hebben ook ouders en opvoeders zich van hun zijde voor het geven van ergernis te wachten; het is daarom van groot gewicht, te erkennen, dat ook de kleinste kinderen tot de klasse, "van deze kleinen, die in Christus geloven, " kunnen behoren.

De kinderen zijn nog klein (niet eenmaal paidia volgens Lukas), en werden waarschijnlijk op de armen van hun moeders tot Jezus gebracht, opdat Hij ze zegenend aanraken en een gebed over hen uitspreken zou. Wel was het meermalen gewoonte in Israël zo'n weldaad van Rabbijnen en synagogenvoorstanders te vragen; maar dat men het nog in dit laatste tijdperk van Jezus' leven te midden van klimmende tegenstand van Hem begeerde, legt zowel van de indruk, die Zijn prediking in deze streken gemaakt had als van de stemming van die moederlijke harten een vererend getuigenis af. Zij zien, dat de Meester gereed is te gaan; wellicht ontwaakt bij sommigen het voorgevoel, dat men Hem in lange tijd, wellicht in het geheel niet zal terugzien: nu brengt men de kinderen tot Hem, opdat Hij Zijn afscheidszegen zou achterlaten op hun jeugdige hoofden. Eer echter de heilbegerige moeders, gedreven door een dergelijk gevoel als waaruit later de begeerte naar de kinderdoop ontstaan is, tot de Meester zelf genaderd zijn, hebben zij door een groep van tegenstanders te dringen, in wie zij wellicht voorsprekers en vrienden gewacht hadden. De discipelen bestraffen haar, in de ernstige mening, dat het ongepast is de grote Profeet met zo kleine aangelegenheid bezig te houden, en thans vooral begerig, dat Hij Zijn huwelijksonderwijs zonder enige verhindering voortzette. Maar nauwelijks heeft Jezus ontdekt, wie Hem naderen willen, en wie het zijn, die hen stuiten, of aan Hem komt de beurt van bestraffen, en met ernst en liefde kwijt Hij zich van deze nodige taak. Hebben de discipelen gemeend, dat kinderen minder dan anderen in Zijn nabijheid behoren, Hij geeft te kennen, dat Hij hen meer dan velen bij voorkeur in Zijn omgeving verlangt. Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want voor hen (hunner, en aan wie evenals zij zijn gezind) is het koninkrijk van God. " Dachten de discipelen, dat de kinderen eerst moesten worden als zij, zouden zij voorwerpen van Jezus' belangstelling wezen, de Heere verzekert hun, dat zij eerst moesten worden als de kinderen, zouden zij deelgenoten van Zijn hoge goedkeuring zijn. Hij vertelt, wat Hij reeds vroeger gezegd had, in enigzins andere vorm: "voorwaar zeg Ik u, zo wie het koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind, die zal er geenszins inkomen. " Zo doet Hij hun bij vernieuwing voelen, dat kinderlijke nederigheid en eenvoudigheid volstrekt noodzakelijk is, om het koninkrijk van God te kennen, te zoeken, te schatten, werkelijk in te gaan, en als een waar onderdaan door zijn wandel te versieren. En als had Hij het willen tonen, hoe ook kinderen vatbaar zijn voor Zijn hemelse zegeningen, Hij voldoet aan de wens van het moederhart, en legt zegenende handen op de jeugdig gebogen hoofden. Wij weten niet, wie deze gelukkigen waren, maar zover is het ervan verwijderd, dat wij met de eerste discipelen deze ontmoeting als een onwelkome stoornis beschouwen, dat wij haar integendeel als een heldere lichtstraal begroeten over de aard, de waarde en de grondwet van het koninkrijk van God. De Koning van dat rijk is niet slechts beminnelijk, maar ook eerbiedwaardig in ons oog, waar Hij, die de gehele wereld op het hart droeg, kinderen aan dat hart drukt en zegent. Zo'n afscheidsgroet aan de streek, die Hem zo vaak "de armen het Evangelie had horen verkondigen. " betaamde Hem, die aan kinderen en eenvoudigen openbaarde, wat aan wijzen en verstandigen verborgen bleef.

Vers 7

7. Wee de wereld, al degene, die vijandig tegenover Mijn gemeente staan 1:9"), van de ergernissen, die zij bereidt aan hen, die in Mij geloven, omdat zij zelf niet ingaat, noch ook anderen wil laten ingaan (hoofdstuk . 23:13)! want het is noodzakelijk, het kan niet anders, nu de wereld eenmaal zo is, dat de ergernissen komen. En wat onvermijdelijk is, is aan de andere zijde reeds in het Goddelijk raadsbesluit opgenomen, en heeft tot doel de rechtvaardigen te doen openbaar worden, en te richten allen, die lust in de ongerechtigheid hebben (1 Corinthians 11:19; 2 Thessalonians 2:11vv. ). a) Maar wee toch in elk geval, waar wat vooruitgezien en vooruit bedacht is, tot werkelijkheid komt; wee die mens, door wie de ergernis komt!

a)Matthew 26:24 Acts 2:23; Acts 4:27, Acts 4:28

Vers 7

7. Wee de wereld, al degene, die vijandig tegenover Mijn gemeente staan 1:9"), van de ergernissen, die zij bereidt aan hen, die in Mij geloven, omdat zij zelf niet ingaat, noch ook anderen wil laten ingaan (hoofdstuk . 23:13)! want het is noodzakelijk, het kan niet anders, nu de wereld eenmaal zo is, dat de ergernissen komen. En wat onvermijdelijk is, is aan de andere zijde reeds in het Goddelijk raadsbesluit opgenomen, en heeft tot doel de rechtvaardigen te doen openbaar worden, en te richten allen, die lust in de ongerechtigheid hebben (1 Corinthians 11:19; 2 Thessalonians 2:11vv. ). a) Maar wee toch in elk geval, waar wat vooruitgezien en vooruit bedacht is, tot werkelijkheid komt; wee die mens, door wie de ergernis komt!

a)Matthew 26:24 Acts 2:23; Acts 4:27, Acts 4:28

Vers 8

8. a) Indien dan de wereld, die ergernis geeft, in uzelf is, zo volbreng het gericht ook zelf daar, waar zij ontstaat, opdat niet uw gehele mens haar tot buit worde en aan het gericht worde overgegeven. Wanneer, zoals op gelijke wijze omtrent het zesde gebod is gezegd, uw hand of uw voet u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.

a) Deuteronomy 13:6 Mark 9:43 Matthew 5:29, Matthew 5:36

Vers 8

8. a) Indien dan de wereld, die ergernis geeft, in uzelf is, zo volbreng het gericht ook zelf daar, waar zij ontstaat, opdat niet uw gehele mens haar tot buit worde en aan het gericht worde overgegeven. Wanneer, zoals op gelijke wijze omtrent het zesde gebod is gezegd, uw hand of uw voet u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.

a) Deuteronomy 13:6 Mark 9:43 Matthew 5:29, Matthew 5:36

Vers 9

9. En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werp het van u. Het is beter, maar een oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.

In de bergrede werd het eerst van de overspelige lust van het vlees gesproken; hier wordt elke prikkeling tot zonde in het algemeen bedoeld, en gerekend onder de grote ergernissen in de wereld, die van de mensen komen, of liever de ergernis van binnen, die bij ieder uit het eigen vlees voortkomt, wordt als haar eerste kiem en wortel, die men af moet houwen, opengelegd. Wilt gij daar buiten geen ergernis geven, opdat het wee u niet treft, nu zo doe de ergernis van binnen te niet, en wel ernstig; dood zelfs met de heilzame dood ten leven de oude mens, uit wie de ergernis komt. "Indien dan uw hand of uw voet, " daarmee spreekt de Heere nu weer Zijn discipelen aan, en ieder, die het is, of graag zou willen worden. Dat ik door mijn eigen ledematen, door mijzelf geërgerd wordt, geeft reeds de innerlijke strijd van de oude met de nieuwe mens te kennen; de wereld kent en voelt dat niet - wie het voelt, is reeds niet meer van deze wereld. En toch is aan de andere zijde de wereld die ergernis geeft, nog in hem, die daar te overwinnen is niet als iets, dat gemakkelijk gaat. In de bergrede nam de Heere na de eerste schrede van het aanzien tot het begeren, van de lust tot het doen, het oog tot voorbeeld; nu keert Hij het ook om, omdat de ergernis helaas steeds opnieuw komt, en na het afhouwen van hand en voet toch weer tot het oog komt. De ergernis kan zich als het ware, in plaats van het onderdrukte handelen en wandelen, ten minste met de verborgen lust nog tevreden stellen; indien gij echter die stille lust niet afweert, zo zal de ergernis spoedig weer aan hand en voet komen.

Het gaat niet zonder scherpe pijnen en zware offers, wanneer wij de ergernissen willen uitroeien; indien het nodig ware, dat wij handen, voeten en ogen moesten geven, zij moesten er allen aan, om de ziel te redden. Maar er zijn nog andere handen, voeten en ogen, die veel moeilijker af te houwen en uit te rukken zijn, en die noodzakelijk afgehouwen en uitgerukt moeten worden: het is het hovaardige, toornige oog, het zijn de diefachtige, gewelddadige handen, het zijn de voeten, die de weg van de vrede niet willen bewandelen; voeg daarbij nog de lastertong en de leugenmond, hoeveel onheil wordt daardoor aangericht, hoeveel ergernis wordt daardoor gegeven, hoeveel zielen worden daardoor in het tijdelijk en eeuwig, verderf gestort! Lieve Christen, houw al zulke ledematen af, houw ze dagelijks af, omdat ze dagelijks weer aangroeien, en in het bijzonder, wanneer gij met de kleine majesteiten van de hemel, met de kinderen te doen hebt, neem dan uzelf in acht, dat gij ze niet met een van uw leden ergert.

Het besluit, oog, hand en voet op te offeren omwille van de Heere, is zoveel te zwaarder, omdat de wereld iedereen uitlacht en bespot, die de Heere in het kleine getrouw wil zijn en wil navolgen. De wereld noemt hem een dwaas, gek, dweper, waanzinnige, en doet hem allerlei hartenleed aan. Ja, het besluit is zelfs onmogelijk, wanneer wij niet een goed bezitten, dat ons meer is dan de hoogste goederen van de aarde, dat ons liever is dan de liefste mensen, dat ons onontbeerlijker is dan de onontbeerlijkste behoeften van de wereld, dat ons het goed van alle goederen, onze roem en onze lust, onze eer en heerlijkheid, onze zon en vreugde, ons hoogste en liefste, ons n en ons alles is. - Is u uw lichaam en aards leven reeds zo dierbaar, dat gij u, om het te behouden, aan de smartelijke operatie aan het oog, aan de hand en aan de voet onderwerpt, hoeveel nodiger is zo'n operatie aan de ziel, al kostte zij ook ons vermogen, onze roem, onze tot hiertoe gelukkige werkkring, ons huiselijk geluk, onze beste vrienden en bloedverwanten, ja zelfs gezondheid en leven, wanneer wij daarmee een innerlijke blijvende zielenvrede kunnen kopen, de troost van de gemeenschap van de heiligen, het bewustzijn van de goddelijke genade en de zekerheid van de toekomstige heerlijkheid en zaligheid. Beter een oog, dat op God ziet, dan twee ogen, waarvan het een zich naar de hemel, het ander zich naar de wereld wendt; beter, zoals iemand het eens krachtig en bondig uitdrukte, in de kerker of aan de galg zalig te sterven, dan op het paradebed naar de duivel te gaan.

In Mark 9:49vv. gaat de Heere nog verder voort met hetgeen hier gezegd is, en besluit het met een vermaning, die terugziet op de strijd van de discipelen over de rang, en hun geeft te bedenken, dat zij zich, om hun bestemming als het zout van de aarde te bereiken, in het bijzonder ook op de vreedzaamheid onder elkaar moeten toeleggen, opdat, hetgeen de een bouwt, de andere niet weer verwoeste. Hier sluit zich aan hetgeen wij op de voorgaande plaats lezen: alleen met het vermijden van ergernis geven hebben de discipelen nog lang niet hun hoge, heilige roeping vervuld; zij moeten zich veeleer degenen, die het meest met de ergernis, die van de wereld uitgaat, bedreigd zijn, en het gemakkelijkst ervoor bezwijken, met bijzondere opoffering en zorg aantrekken. Daarom mogen zij de handeling van de hovaardige schriftgeleerden, die meenden dat het beneden hun waardigheid was, zich met de kleinen te bemoeien, niet tot voorbeeld nemen, maar moeten zich liever door hun Vader in de hemel en door Zijn bedoelingen laten leiden.

Vers 9

9. En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werp het van u. Het is beter, maar een oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.

In de bergrede werd het eerst van de overspelige lust van het vlees gesproken; hier wordt elke prikkeling tot zonde in het algemeen bedoeld, en gerekend onder de grote ergernissen in de wereld, die van de mensen komen, of liever de ergernis van binnen, die bij ieder uit het eigen vlees voortkomt, wordt als haar eerste kiem en wortel, die men af moet houwen, opengelegd. Wilt gij daar buiten geen ergernis geven, opdat het wee u niet treft, nu zo doe de ergernis van binnen te niet, en wel ernstig; dood zelfs met de heilzame dood ten leven de oude mens, uit wie de ergernis komt. "Indien dan uw hand of uw voet, " daarmee spreekt de Heere nu weer Zijn discipelen aan, en ieder, die het is, of graag zou willen worden. Dat ik door mijn eigen ledematen, door mijzelf geërgerd wordt, geeft reeds de innerlijke strijd van de oude met de nieuwe mens te kennen; de wereld kent en voelt dat niet - wie het voelt, is reeds niet meer van deze wereld. En toch is aan de andere zijde de wereld die ergernis geeft, nog in hem, die daar te overwinnen is niet als iets, dat gemakkelijk gaat. In de bergrede nam de Heere na de eerste schrede van het aanzien tot het begeren, van de lust tot het doen, het oog tot voorbeeld; nu keert Hij het ook om, omdat de ergernis helaas steeds opnieuw komt, en na het afhouwen van hand en voet toch weer tot het oog komt. De ergernis kan zich als het ware, in plaats van het onderdrukte handelen en wandelen, ten minste met de verborgen lust nog tevreden stellen; indien gij echter die stille lust niet afweert, zo zal de ergernis spoedig weer aan hand en voet komen.

Het gaat niet zonder scherpe pijnen en zware offers, wanneer wij de ergernissen willen uitroeien; indien het nodig ware, dat wij handen, voeten en ogen moesten geven, zij moesten er allen aan, om de ziel te redden. Maar er zijn nog andere handen, voeten en ogen, die veel moeilijker af te houwen en uit te rukken zijn, en die noodzakelijk afgehouwen en uitgerukt moeten worden: het is het hovaardige, toornige oog, het zijn de diefachtige, gewelddadige handen, het zijn de voeten, die de weg van de vrede niet willen bewandelen; voeg daarbij nog de lastertong en de leugenmond, hoeveel onheil wordt daardoor aangericht, hoeveel ergernis wordt daardoor gegeven, hoeveel zielen worden daardoor in het tijdelijk en eeuwig, verderf gestort! Lieve Christen, houw al zulke ledematen af, houw ze dagelijks af, omdat ze dagelijks weer aangroeien, en in het bijzonder, wanneer gij met de kleine majesteiten van de hemel, met de kinderen te doen hebt, neem dan uzelf in acht, dat gij ze niet met een van uw leden ergert.

Het besluit, oog, hand en voet op te offeren omwille van de Heere, is zoveel te zwaarder, omdat de wereld iedereen uitlacht en bespot, die de Heere in het kleine getrouw wil zijn en wil navolgen. De wereld noemt hem een dwaas, gek, dweper, waanzinnige, en doet hem allerlei hartenleed aan. Ja, het besluit is zelfs onmogelijk, wanneer wij niet een goed bezitten, dat ons meer is dan de hoogste goederen van de aarde, dat ons liever is dan de liefste mensen, dat ons onontbeerlijker is dan de onontbeerlijkste behoeften van de wereld, dat ons het goed van alle goederen, onze roem en onze lust, onze eer en heerlijkheid, onze zon en vreugde, ons hoogste en liefste, ons n en ons alles is. - Is u uw lichaam en aards leven reeds zo dierbaar, dat gij u, om het te behouden, aan de smartelijke operatie aan het oog, aan de hand en aan de voet onderwerpt, hoeveel nodiger is zo'n operatie aan de ziel, al kostte zij ook ons vermogen, onze roem, onze tot hiertoe gelukkige werkkring, ons huiselijk geluk, onze beste vrienden en bloedverwanten, ja zelfs gezondheid en leven, wanneer wij daarmee een innerlijke blijvende zielenvrede kunnen kopen, de troost van de gemeenschap van de heiligen, het bewustzijn van de goddelijke genade en de zekerheid van de toekomstige heerlijkheid en zaligheid. Beter een oog, dat op God ziet, dan twee ogen, waarvan het een zich naar de hemel, het ander zich naar de wereld wendt; beter, zoals iemand het eens krachtig en bondig uitdrukte, in de kerker of aan de galg zalig te sterven, dan op het paradebed naar de duivel te gaan.

In Mark 9:49vv. gaat de Heere nog verder voort met hetgeen hier gezegd is, en besluit het met een vermaning, die terugziet op de strijd van de discipelen over de rang, en hun geeft te bedenken, dat zij zich, om hun bestemming als het zout van de aarde te bereiken, in het bijzonder ook op de vreedzaamheid onder elkaar moeten toeleggen, opdat, hetgeen de een bouwt, de andere niet weer verwoeste. Hier sluit zich aan hetgeen wij op de voorgaande plaats lezen: alleen met het vermijden van ergernis geven hebben de discipelen nog lang niet hun hoge, heilige roeping vervuld; zij moeten zich veeleer degenen, die het meest met de ergernis, die van de wereld uitgaat, bedreigd zijn, en het gemakkelijkst ervoor bezwijken, met bijzondere opoffering en zorg aantrekken. Daarom mogen zij de handeling van de hovaardige schriftgeleerden, die meenden dat het beneden hun waardigheid was, zich met de kleinen te bemoeien, niet tot voorbeeld nemen, maar moeten zich liever door hun Vader in de hemel en door Zijn bedoelingen laten leiden.

Vers 10

10. Ziet toe bij het volbrengen van uw apostolische roeping, dat gij niet, zoals de schriftgeleerden (hoofdstuk . 19:13), een van deze kleinen veracht, alsof zij te gering en te onbeduidend waren, dan dat men zich om hen zou bekommeren. Zij zijn integendeel voor God in waarde en worden door Hem op het tederst verzorgd. Want Ik zeg u, Ik, die van hemelse zaken wel weet te spreken (John 3:12), a) dat hun engelen in de hemelen, die met de bescherming van deze kleinen zijn belast en tot hun bewaking zijn gesteld, altijd zien het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is. Zij bevinden zich als Zijn meest vertrouwde dienaren bestendig in Zijn nabijheid (Jeremiah 52:25 Ester 1:14), en leggen het aanstonds voor Hem neer, zo hun iets onbehoorlijks wordt aangedaan.

a) Psalms 34:8

De naam engel, afgeleid van het Griekse aggelov betekent een bode of afgezant. Het is dus geen naam van hun wezen (deze is "geesten"; Hebrews 1:14), maar om hun ambt te noemen. Die naam heeft in de Schrift een uitgestrekte betekenis. Elk schepsel kan die dragen, die een openbaring van God heeft mee te delen, die een boodschap aan de mensen moet brengen. Zelfs de gepersonifieerde natuurverschijningen, die Zijn macht en heerlijkheid bekend maken, als storm en bliksem, worden boden of engelen genoemd (Psalms 104:4 Psalms 148:8); zo ook mensen die de openbaringen van God bewaren en verkondigen Malachi 2:7 , de profeten Isaiah 6:8 , Johannes de Doper Malachi 3:1 Mark 1:2 Luke 7:27 , ook de apostelen evenals de opzichters van de gemeenten Revelation 1:20). In meer beperkte zin zijn engelen die hogere geesten, die in de dienst van God tot bekendmaking en uitvoering van Zijn wil uitgezonden worden, evenals de Zoon van God zelf, de ongeschapen Engel, die als Engel van het Verbond in het vlees komen zou (Malachi 3:1) om de volkomen openbaring van God aan de mensen mee te delen, die daarom zowel de naam van Engel als ook de naam van apostel (d. i. gezondene; Hebrews 3:1) draagt; zowel de eigen Zoon en Heer is, van wie alle kindschap en heerschappij van de schepselen afstamt, als de oorspronkelijke bode, van wie het ambt van alle geschapen boden afkomstig is. Daarom wordt nu ook in John 8:28 de Vader als de waarachtige Zender aangeduid, terwijl de Zoon de waarachtige afgezant is, in wie de idee van de zending volkomen is verwezenlijkt. Wanneer nu gewichtige natuurverschijnselen slechts in de eigenlijke zin als boden van God aangewezen worden, de Zoon van God slechts voor een tijd gedurende Zijn menswording de naam van Engel des Heren draagt, onder de mensen slechts de bijzonder daartoe geroepenen en aan wie het ambt toevertrouwd is, als gezanten van God optreden, zo worden die hogere geesten in die eigenlijke en engere zin, zonder uitzondering en blijvend engelen genoemd, omdat zij in het oude zowel als in het nieuwe verbond slechts op aarde verschijnen om de goddelijke boodschap over te brengen, en hun bestemming voor de wereld daarin geheel vervat is. Dat de engelen echter schepselen van de alleen ongeschapen God zijn, blijkt uit de algemene Christelijke regel van het geloof van zelf. Naar die regel is er behalve die drie-enige God niets ongeschapens, zijn "ongeschapen zijn" en Godheid, begrippen die nauw met elkaar verenigd zijn, bestaat er geen God behalve die Ene; en is alles wat buiten Hem bestaat, van Hem als Vader, door Hem als Zoon en in Hem als Heilige Geest geschapen, dan zijn ook de engelen geschapen wezens. Wanneer in het scheppingsverhaal van het eerste boek van Mozes van hun schepping niet gesproken wordt, zo heeft dit daarin zijn reden, dat in dit verhaal de mens als het hoogste doel van de schepping, en al het andere als hem ondergeschikt en dienstbaar voorgesteld moet worden, en dit oogmerk door het bericht van de schepping van een hogere geestenwereld licht bedekt of verdonkerd zou kunnen worden. Uit Hebrews 1:14 waar de engelen uitdrukkelijk geesten genoemd worden, blijkt hun volstrekte onlichamelijkheid. Weliswaar hebben reeds velen van onze kerkvaders gemeend, dat men hun geen grof zinnelijk lichaam mag toeschrijven, zoals in Luke 24:39 gezegd wordt, een geest heeft geen vlees en benen, waarom het nog altijd waar kon zijn, dat een geest door een fijner etherisch lichaam omgeven zou zijn, maar naderhand heeft het vierde Lateraanse concilie van het jaar 1215 hun volstrekte onlichamelijkheid uitgesproken. Dat stemden dan ook de schoolse godgeleerden evenals de oudere leraars van onze kerk toe, die de engelen voor reine geestelijke persoonlijkheden hielden; de lichamen, waarin zij verschijnen, zijn slechts aangenomen, opdat zij voor de mensen zichtbaar zouden zijn; daarom ook de afwisselende vormen van die lichamen. In hoofdstuk . 22:30 moet dus in het geheel niet gezegd worden, dat het opstandingslichaam van de mensen gelijk zal zijn aan de lichamen van de engelen, maar alleen, dat het geestelijk zal zijn. Het huwelijk dient slechts voor dit aardse, aan de dood onderworpen leven, voor de noodzakelijke voortplanting van de geslachten, na de opstanding daarentegen zullen de mensen ook naar de lichamelijke zijde van hun wezen geheel geestelijk worden en aan de dood ontrukt, en evenmin als de engelen, die reine onsterfelijke hemelgeesten, behoefte hebben aan of zelfs geschikt zijn voor de aardse gemeenschap van het huwelijk. Daaruit nu, dat de engelen reine, geestelijke schepselen zijn, laten zich vanzelf enige verdere gevolgtrekkingen afleiden. Allereerst zullen zij boven elke natuurlijke verandering verheven zijn, die bij ons het gevolg is van ons lichaam, zoals namelijk de natuurlijke voortplanting, groei, ouderdom en dood. Hun getal moet daarom door de schepping voor ns door God bepaald zijn, zonder naderhand voor een vermeerdering uit en door zichzelf vatbaar te zijn. Ook God zelf heeft dit getal niet langzamerhand vergroot, omdat Zijn scheppingswerk met de werken van de zesde dag gedaan was, maar evenals het menselijk geslacht zich door de afstamming van n paar tot in het oneindige vermeerderd heeft, zo zijn ook de engelen door een gelijktijdige schepping in een onmetelijk groot aantal voorhanden (Daniel 7:10). Een bijzondere vraag is die van de verhouding van de engelen tot het plaatselijke. Als geschapen geesten zullen wij hun geen alomtegenwoordigheid toeschrijven, die alleen aan God, als de oneindige Geest toekomt. Men moet hun aanwezigheid denken altijd op een bepaalde plaats beperkt te zijn, zodat zij niet gelijktijdig op deze en aan de andere plaats aanwezig kunnen zijn; deze definitieve aanwezigheid zal echter, wanneer zij volstrekt onlichamelijk geesten zijn, op een onlichamelijke, de ruimte niet vervullende wijze plaats hebben, waarom wij die als punctuele aanwezigheid kunnen aanduiden. Tot een bepaalde plaats met hun aanwezigheid beperkt, moeten wij echter niet denken dat zij altijd aan een en dezelfde plaats gebonden zijn, waartegen ook hun gedurig verschijnen, hun komen en gaan, hun opvaren en neerdalen, waarvan de Schrift ons spreekt, getuigt. Omdat zij aan die lichamelijke hindernissen onderworpen zijn, zo zal hun verandering van plaats met een voor ons onmetelijke snelheid gaan, omdat zij, ofschoon niet alomtegenwoordig, toch, wanneer zij slechts willen, in het volgend ogenblik in staat zijn zich van de ene plaats naar de andere te verplaatsen, zodat even als hun aanwezigheid een punctuele is, zo ook hun snelheid een ogenblikkelijke, d. i. een snelheid, die slechts een ogenblik tijd vordert, genoemd zou kunnen worden. Gewichtiger en praktisch belangrijker dan de gevolgtrekkingen, die uit het negatieve begrip van de onlichamelijkheid van de engelen voortvloeien, zijn die, welke uit het positieve begrip van hun geestelijkheid voortkomen. Als persoonlijke geesten zullen zij kennis, macht en vrije wil bezitten; als hogere en toch geschapen, niet oneindige geesten zal hun toestand in al deze betrekkingen tussen God en de mensen in zijn. Zo staat hun weten in het midden tussen goddelijke alwetendheid en menselijke beperktheid van weten: hun weten is niet alles omvattend, want zij kennen de dag van het gericht niet (hoofdstuk . 24:36), zij begeren in te zien in het geheimzinnige raadsbesluit van de verlossing (1 Petrus . 1:12), dat zich ook langzamerhand voor hen ontvouwt, naar de mate van zijn ontwikkeling (Efe. 3:10). Hun verstand is echter hoger en veel omvattender dan het menselijke, want zij treden op als boden van God en uitvoerders van goddelijke, de mensen onbekende bevelen, en als overbrengers van aan de mensen verborgen boodschappen; want terwijl zelfs de engelen evenals de Zoon de dag van het gericht niet weten (Mark 13:32), is door die beperktheid toch tegelijk de bovenmenselijke hoogte van hun verstand (2 Samuel 14:20) uitgedrukt. De macht van de engelen zal dezelfde plaats innemen tussen goddelijke almacht en menselijke begrensdheid van macht, evenals hun kennis: zij bezitten bovenmenselijke kracht, want zij worden geweldige of sterke helden (Psalms 103:20), engelen van de kracht (2 Thessalonians 1:7 Luke 11:21) genoemd, wier hulp beter is dan de menselijke), die groter sterkte en macht hebben dan de overmoedige mensen (2 Peter 2:11). Daarom kunnen zij als niet oneindige schepselen niet almachtig zijn, en in zo verre het doen van wonderen een scheppende macht is, is en blijft God degene, die alleen wonderen doet (Psalms 72:18; Psalms 136:4), maar in zoverre de met vrijheid en macht begiftigde mens in zijn toestand als heerser van de natuur als een wonderdoener in relatieve zin van het woord aangeduid kan worden, kan dit nog in hogere zin van de engelen worden gezegd, zoals zij dan ook in de Schrift als uitvoerders van bovenmenselijke werken optreden (hoofdstuk . 28:2 Acts 12:7, Acts 12:10; 2 Thessalonians 2:9). Het laat zich van het begin af veronderstellen, dat de menigte van individuele onderscheidingen, de menigvuldige afdalingen en rangen, die het heelal tot op de mensenwereld doorgaan, zich ook in de onzichtbare wereld van de hogere geesten zullen bevinden. De Schrift bevestigt deze veronderstelling; in alle tijden heeft men met recht in de Schrift in haar onderscheidingen van aartsengelen en engelen (1 Thessalonians 4:16 Jude 1:1:9), van cherubs en serafs (Genesis 3:24 Isaiah 6:2, Isaiah 6:6), van tronen en heerschappijen, vorstendommen, overheden en machten (Romans 8:38 Efe. 1:21; 3:10) aangeduid gevonden, dat er rangen in de engelenwereld bestaan. Aan hen zal dus niet alleen persoonlijkheid, maar ook individualiteit, verscheidenheid van de gaven van kennis en macht toe te schrijven zijn, waarop de afdalingen van de waardigheid, de standen, van het beroep en de bestemming berusten. Het is ons verboden nader in het wezen en de geheimen van dit onderscheid in te dringen; de Schrift geeft hier alleen het dat, niet het hoe aan, en uit de verscheidene namen van engelen, die de Schrift bevat, laat zich geen zekere theorie over de bijzondere hoedanigheid van hun rangen en klassen afleiden. Een beter inzicht in het wezen van dit onderscheid is ons daarom ontzegd gebleven, omdat de engelen voor ons, in hun verhouding tot de mensen, allen tezamen slechts n algemeen geheel vormen, en het onderscheid, dat tussen ons en hen bestaat, zeer doorgrijpend en bij allen hetzelfde is. Maar ook in hun verhouding tot God wordt in de voor ons verborgen verscheidenheid n voor elk gemeenschappelijk ambt, ene algemene werkzaamheid genoemd. Hoe hoger nu de engelen volgens hun natuur en hoe nader ze tot God geplaatst zijn, in des te hogere mate zullen zij het werk van ieder schepsel, van de worm in het stof tot de bewoner van de hemel toe, te vervullen hebben, namelijk God te verheerlijken en Hem te dienen. Daarin liggen ook volgens de Schrift de verrichtingen of bezigheden van de engelen besloten. Zij zijn onafgebroken in aanbidding en lof van de Heere, of de heerlijkheid van Zijn wezen en van Zijn werken. De serafs verbergen hun aangezicht en roepen: "heilig, heilig, heilig is de Heere Zebaoth enz. " (Isaiah 6:3). Aan het hoofd van het lovende heelal, dat uit even zo vele boden van God als uit schepselen bestaat, staan de engelen, de sterke helden (Psalms 103:20vv. ; 148). Hem, de Heere, juichten alle kinderen van God toe bij de schepping (Job 38:7), Hem loofden de hemelse heerscharen bij de geboorte van de Verlosser (Luke 1:13vv. ); en evenals voor de Vader, zo ook voor de Zoon, buigen allen, die in de hemel zijn, hun knieën en belijden Zijn naam, die boven alle namen is (Philippians 2:9vv. ). Evenals nu reeds hun altijddurende lof van de heerlijkheid des Heren hun ware engelen godsdienst is, zo dienen zij ook de Heere, omdat zij de mensen dienen, door de uitvoering van Zijn bevelen, door hun ambt als boden, waarvan zij de naam dragen; en juist in hun gewillige dienst bestaat hun volmaakte verheerlijking van de Heere. Bij alle grote tijdpunten van de ontwikkeling van de goddelijke openbaring, bij de schepping, de wetgeving, de verlossing vinden wij de medewerking van de engelen. Dadelijk bij de schepping zien wij hen de werken van de Schepper bewonderen, en ze in vereniging met de morgensterren prijzen (Job); de wetgeving op Sinaï is door hun dienst gegeven (Acts 7:53 Galatians 3:19); en evenals bij de eerste schepping, klinkt hun lof en wordt hun dienst gebruikt bij de tweede schepping, die met de geboorte van de Verlosser begon (Luke 1:13vv. ; 30vv. ; 2:10vv. Matthew 4:11 John 1:51 Luke 22:43 Matthew 28:2, Matthew 28:5vv. Acts 1:10vv. ). En zo zullen zij ook bij de laatste grote catastrofe, het wonder van de voleindiging van de geschiedenis van de goddelijke openbaring en de genade, bij de wederkomst van de Heere en het laatste oordeel aanwezig zijn, Hem als Zijn hemels heerleger vergezellende, en Hem helpende, en dienstbaar bij de uitvoering van Zijn groot doel ter zijde staande (hoofdstuk . 13:41, 49; 16:27; 24:31; 25:31; 1 Thessalonians 4:16; 1 Thessalonians 4:2 Thessalonicenzen 1:7). Maar niet alleen bij de grote gebeurtenissen, het scheppende begin en de wonderbare ontwikkeling van het rijk van God op aarde zijn zij met woord en daad, prijzend, verkondigend en werkend aanwezig, maar ook in de tijd tussen de hemelvaart en de wederkomst van de Heere, gedurende de tijd van de natuurlijke voortdurende loop en de geordende geschiedkundige ontwikkeling van de kerk van Christus vergezellen zij de gemeente van de heiligen met hun deelneming; zij verheugen zich in de hemel over de zondaren, die boete doen op aarde en zich tot de Heere bekeren (Luke 15:10); zij zijn bij de vergadering van de gelovigen aanwezig (1 Kor. 11:10; 1 Timothy 5:21) en volgen met gespannen aandacht de wegen van de Heere met Zijn kerk, zowel als de voortgaande openbaring van Zijn heerlijkheid aan haar (Efe. 3:10; 1 Petrus . 1:12). Dat overigens de engelen van God het volk van God ook in zijn belangen en in de vervulling en bereiking van het door God gegeven ambt beschermend en helpend tegen boze en vijandig tegenstrevende machten ter zijde staan, blijkt uit Daniel 10:13vv. Evenals door de gemeente van God in haar hemels en aards algemeen ambt, zo zijn zij ook voor de vrome van de wieg tot aan het graf juist voor het gevaar en de druk, de onmacht en de hulpeloosheid als een bescherming en wacht tegen de listige aanvallen van het rijk van de duisternis (Psalms 34:8; Psalms 91:11vv. ). Deze bescherming en hulp van de engelen werd in de tijd van de geschiedenis van de openbaring en de genade dikwijls zichtbaar en wonderdadig tot het welzijn van de uitverkorenen van God gezien (Genesis 19:1; Daniel 3:25, Daniel 3:28; Daniel 6:22 Acts 5:19; Acts 12:7vv. ), zoals aan die uitverkorenen ook meermalen de op lichamelijk of geestelijk heil betrekking hebbende boodschappen en openbaringen van de Heere door deze hemelboden werden overgebracht (hoofdstuk . 1:19vv. ; 2:13, 19 Acts 10:3, Acts 10:5; Acts 27:23vv. nadat het leven van de vromen van de jeugd af tot de ouderdom toe onzichtbaar door de engelen is beschermd, wordt hun ziel ook eindelijk na hun dood door de handen van de engelen gedragen in Abrahams schoot (Luke 16:22). Maar evenals tot bescherming en heil van de vromen, zo staan zij ook tot straf en tot de ondergang en het verderf van de goddelozen, van de vijanden en tegenstanders van het rijk van God gereed (2 Kings 19:35 Psalms 78:49 Acts 12:23), zoals zij ook zelf in strijd treden met de boze geesten, die de uitverkorenen van God aanvallen, of de gemeente van God in het verderf willen storten (Jude 1:1:9 Revelation 12:7vv. ; 20:1vv. ). Zo verstaan wij nu het woord uit de brief aan de Hebreeën (1:14), dat de engelen allen gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden zijn, omwille van hen die de zaligheid beërven zullen. Hun werkzaamheid behoort inderdaad, zoals het gehele woord van God van het begin tot het einde betuigt, niet zozeer aan de natuursfeer, maar aan de sfeer van de openbaring. Zij dienen het Rijk van God en degenen, die daartoe behoren, en zijn bemiddelaars van de bijzondere voorzienigheid Gods. Slechts in buitengewone gevallen, gedurende de tijd van de openbaring en de wonderen, waar zij een nieuw ogenblik van het heil hadden te verkondigen, brengen zij aan sommigen op het heil van de zielen betrekking hebbende boodschappen over, terwijl in de tijd van de kerk volgens de geschiedenis de geordende dienaars van het Woord de engelen van God voor de gemeenten zijn. Maar ook tegenwoordig beperkt zich hun onzichtbare dienst, zelfs in zoverre zij slechts lichaam en leven te beschermen heeft, toch slechts tot de gelovigen, die de zaligheid beërven zullen, wier leven juist daarom behouden wordt, opdat hun de tijd van de voorbereiding en de genade niet verkort zou worden. Op de vraag, of voor elk mens een eigen beschermengel beschikt is, hetgeen door de kerkvaders en schoolse geleerden toegestemd is, hebben de oudere godgeleerden van onze kerk een wijze terughouding in acht genomen; zij houden het weliswaar voor waarschijnlijk, en beweren ook, dat de bescherming van een mens in geen geval slechts aan n engel mag worden toegeschreven, zodat hij van de hulp van de overige engelen beroofd zou zijn. Voor zo'n waarschijnlijkheid geven de bekende plaatsen Matthew 18:10 en Acts 12:15 inderdaad ook geen opheldering; het apocrieve boek van Tobias (Matthew 5:1) kan echter nog minder een zekere opheldering geven.

Het woord van Christus: "hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is, " wijst zeker, ofschoon slechts met een wenk, op bijzondere beschermengelen van de personen (het Oude Testament spreekt slechts van beschermengelen van de koninkrijken; Daniel 10:13, Daniel 10:20), maar niet in die zin, dat elk mens als zodanig zijn beschermengel heeft en zijn leven lang behoudt; dat is een voorrecht van deze "kleinen, " d. i. zowel van de natuurlijke als van de geestelijke kinderen, omdat de eersten voor de uitbarsting van het verderf, de anderen weer daarna op de weg van de zaligheid zo'n leiding behoeven en ervoor geschikt zijn. Ieder kind heeft zijn engel, totdat de zonde hem verdrijft, zoals wij ook nog een afschijnsel van een engelengezicht in het aangezicht en de gestalte van de kinderen kunnen bemerken; de kinderen behoren als zodanig nog mede tot de "kinderen van God" (Job 1:6), totdat de ergernis van buiten en van binnen maakt dat zij verloren gaan. Ieder gelovige, die door de genade van de verlossing zalig wordt, krijgt als nieuw geestelijk kind zijn engel weer, en heeft in het bijzonder aan hem behoefte in de zwakheid van het begin, nu tot dieper indruk makende vermaningen en bewaringen, dan de zwakke, onnozele kindertjes in lichaamsgevaar (beter is het te zeggen: wegens de eenvoudigheid evenals de duiven, aan wie tegenover de wereld nog de rechte listigheid als van de slangen ontbreekt). Wij vergeten de engelen maar al te zeer, ofschoon de Heere ons in het dagelijks gebed aan hen herinnert; wij spreken in het bijzonder onze kinderen veel te weinig van hun engelen, omdat wij zelf als gelovigen niet genoeg aan de onze denken.

De engelen worden uitgezonden tot dienst van hen, die de zaligheid beërven zullen; de kinderen zijn de zodanige, die de zaligheid beërven zullen, want aan hen heeft de Heere het koninkrijk der hemelen beloofd; wanneer Hij zelf op aarde gekomen is, om ook hen te zoeken en zalig te maken, durven de engelen bij de Heere niet achter blijven. Hij heeft de kinderen geliefkoosd en gezegend, wat zullen de engelen beter doen dan de kinderen ter zijde gaan en hen dienen? Kinderen kunnen zichzelf niet helpen; zij hebben nog niet zoveel verstand, dat zij hun gevaren kennen en vermijden kunnen - zij spelen met het vuur en schertsen met de slang, zij schrikken niet voor de afgrond en wagen zich op de gevaarlijkste plaatsen. Het is zeer te verwonderen, dat er niet veel meer schade en onheil gebeurt dan het geval is, omdat de duivel er lust in heeft, onheil aan te richten, en met zijn boze geesten dag en nacht rondsluipt om te verderven. Toch wordt zo menig kind in het grootste gevaar bewaard en wanneer men zou denken, dat het hem alle leden moest verbroken hebben, komt het er behouden en lachend af. Soms gebeurt het zelfs, dat de kinderen, die met zeer veel zorg bewaakt worden, op de effe grond een been breken, of in een onbewaakt ogenblik vergif nemen; hierdoor wil God tonen, dat Hij het opzicht houdt en dat het Hem niet behaagt, wanneer men zo'n slecht vertrouwen op Zijn opzicht heeft. Waartoe heeft Hij dan de engelen verordend, wanneer zij tot niets dienen en alleen behoeven toe te zien! Het is weliswaar niet goed, wanneer men de kinderen verwaarloost, maar daarmee wordt de zaak nog niet verbeterd, dat men de kinderen aan deze hemelse hoede en macht wil ontrukken, en ze onder bescherming van kortzichtige, zondige mensen wil stellen. De Heere zegt: "hun engelen in de hemelen, " en geeft dus de kinderen engelen, die Hij hun bijzondere engelen noemt, die zorg voor hen moeten dragen, en er is niets tegen, ze hun beschermengelen te noemen; het is God niet genoeg, dat Hij Zijn oog op de tedere, zwakke kinderen richt, Hij bestelt hun ook zulke heerlijke wachters, dat zij als de kinderen in het rijk van God behandeld worden. En nu zegt de Heere verder: "hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is; " geplaatst voor de troon van God, zien zij God naar de ogen, en lezende in het grote boek van het aangezicht van God, en door Zijn aangezicht verlicht, verstaan zij veel beter dan wij de wil van God en kunnen hun werk veel meer naar Zijn heilige raad inrichten. Eindelijk zegt de Heere: "hun engelen zien altijd het gezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is; " want de kinderen, zo lang zij nog in die zalige, kinderlijke staat leven, zijn ook altijd in het rijk van God en hebben altijd het welbehagen van God. Er is geen ogenblik, dat zij buiten de genade van God zijn, omdat zij nooit de Geest van God bedroeven; hun kinderlijk werk, dat zij doen, wordt alleen voor goed werk geleverd daarom kunnen ook hun engelen altijd voor God verschijnen, hun gevaren voor God brengen, voor hen van God hulp afsmeken, en Zijn genadige bevelen ontvangen om Hem in de kinderen te dienen. Tussen God en de kinderen staat nooit een wolk; slechts de engel van het licht staat tussenbeide om de kinderen altijd in het licht van het goddelijk aanschijn te dragen. Och, dat dit altijd zo bleef! Maar er komen jaren, waar in plaats van een engel van het licht een donkere wolk tussenbeide treedt. Wanneer de zonde in de mens ontwaakt, wanneer boze lusten en begeerlijkheden een onheilig vuur in het hart aansteken, wanneer de hand naar de verboden vrucht grijpt en de voet de weg van het verderf betreedt, waar blijft dan de engel van het licht? Hij moet wegtrekken, evenals iemand wiens huis en have door de bliksem vernietigd is, want er komen andere gasten, die zich van de mens meester maken, en die zijn de donkere wolk, die tussen hem en God staat. Daarom, wie een kind ergert en tot het kwade verleidt, die doet grote zonde en ontneemt hem meer dan wanneer hij hem huis en hof en zijn vaderlijk erfdeel ontnam, want hij ontneemt hem zijn engel en geeft hem over aan de onreine en boze geesten - wee die mens, hem zal het evenzo gebeuren!

Vers 10

10. Ziet toe bij het volbrengen van uw apostolische roeping, dat gij niet, zoals de schriftgeleerden (hoofdstuk . 19:13), een van deze kleinen veracht, alsof zij te gering en te onbeduidend waren, dan dat men zich om hen zou bekommeren. Zij zijn integendeel voor God in waarde en worden door Hem op het tederst verzorgd. Want Ik zeg u, Ik, die van hemelse zaken wel weet te spreken (John 3:12), a) dat hun engelen in de hemelen, die met de bescherming van deze kleinen zijn belast en tot hun bewaking zijn gesteld, altijd zien het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is. Zij bevinden zich als Zijn meest vertrouwde dienaren bestendig in Zijn nabijheid (Jeremiah 52:25 Ester 1:14), en leggen het aanstonds voor Hem neer, zo hun iets onbehoorlijks wordt aangedaan.

a) Psalms 34:8

De naam engel, afgeleid van het Griekse aggelov betekent een bode of afgezant. Het is dus geen naam van hun wezen (deze is "geesten"; Hebrews 1:14), maar om hun ambt te noemen. Die naam heeft in de Schrift een uitgestrekte betekenis. Elk schepsel kan die dragen, die een openbaring van God heeft mee te delen, die een boodschap aan de mensen moet brengen. Zelfs de gepersonifieerde natuurverschijningen, die Zijn macht en heerlijkheid bekend maken, als storm en bliksem, worden boden of engelen genoemd (Psalms 104:4 Psalms 148:8); zo ook mensen die de openbaringen van God bewaren en verkondigen Malachi 2:7 , de profeten Isaiah 6:8 , Johannes de Doper Malachi 3:1 Mark 1:2 Luke 7:27 , ook de apostelen evenals de opzichters van de gemeenten Revelation 1:20). In meer beperkte zin zijn engelen die hogere geesten, die in de dienst van God tot bekendmaking en uitvoering van Zijn wil uitgezonden worden, evenals de Zoon van God zelf, de ongeschapen Engel, die als Engel van het Verbond in het vlees komen zou (Malachi 3:1) om de volkomen openbaring van God aan de mensen mee te delen, die daarom zowel de naam van Engel als ook de naam van apostel (d. i. gezondene; Hebrews 3:1) draagt; zowel de eigen Zoon en Heer is, van wie alle kindschap en heerschappij van de schepselen afstamt, als de oorspronkelijke bode, van wie het ambt van alle geschapen boden afkomstig is. Daarom wordt nu ook in John 8:28 de Vader als de waarachtige Zender aangeduid, terwijl de Zoon de waarachtige afgezant is, in wie de idee van de zending volkomen is verwezenlijkt. Wanneer nu gewichtige natuurverschijnselen slechts in de eigenlijke zin als boden van God aangewezen worden, de Zoon van God slechts voor een tijd gedurende Zijn menswording de naam van Engel des Heren draagt, onder de mensen slechts de bijzonder daartoe geroepenen en aan wie het ambt toevertrouwd is, als gezanten van God optreden, zo worden die hogere geesten in die eigenlijke en engere zin, zonder uitzondering en blijvend engelen genoemd, omdat zij in het oude zowel als in het nieuwe verbond slechts op aarde verschijnen om de goddelijke boodschap over te brengen, en hun bestemming voor de wereld daarin geheel vervat is. Dat de engelen echter schepselen van de alleen ongeschapen God zijn, blijkt uit de algemene Christelijke regel van het geloof van zelf. Naar die regel is er behalve die drie-enige God niets ongeschapens, zijn "ongeschapen zijn" en Godheid, begrippen die nauw met elkaar verenigd zijn, bestaat er geen God behalve die Ene; en is alles wat buiten Hem bestaat, van Hem als Vader, door Hem als Zoon en in Hem als Heilige Geest geschapen, dan zijn ook de engelen geschapen wezens. Wanneer in het scheppingsverhaal van het eerste boek van Mozes van hun schepping niet gesproken wordt, zo heeft dit daarin zijn reden, dat in dit verhaal de mens als het hoogste doel van de schepping, en al het andere als hem ondergeschikt en dienstbaar voorgesteld moet worden, en dit oogmerk door het bericht van de schepping van een hogere geestenwereld licht bedekt of verdonkerd zou kunnen worden. Uit Hebrews 1:14 waar de engelen uitdrukkelijk geesten genoemd worden, blijkt hun volstrekte onlichamelijkheid. Weliswaar hebben reeds velen van onze kerkvaders gemeend, dat men hun geen grof zinnelijk lichaam mag toeschrijven, zoals in Luke 24:39 gezegd wordt, een geest heeft geen vlees en benen, waarom het nog altijd waar kon zijn, dat een geest door een fijner etherisch lichaam omgeven zou zijn, maar naderhand heeft het vierde Lateraanse concilie van het jaar 1215 hun volstrekte onlichamelijkheid uitgesproken. Dat stemden dan ook de schoolse godgeleerden evenals de oudere leraars van onze kerk toe, die de engelen voor reine geestelijke persoonlijkheden hielden; de lichamen, waarin zij verschijnen, zijn slechts aangenomen, opdat zij voor de mensen zichtbaar zouden zijn; daarom ook de afwisselende vormen van die lichamen. In hoofdstuk . 22:30 moet dus in het geheel niet gezegd worden, dat het opstandingslichaam van de mensen gelijk zal zijn aan de lichamen van de engelen, maar alleen, dat het geestelijk zal zijn. Het huwelijk dient slechts voor dit aardse, aan de dood onderworpen leven, voor de noodzakelijke voortplanting van de geslachten, na de opstanding daarentegen zullen de mensen ook naar de lichamelijke zijde van hun wezen geheel geestelijk worden en aan de dood ontrukt, en evenmin als de engelen, die reine onsterfelijke hemelgeesten, behoefte hebben aan of zelfs geschikt zijn voor de aardse gemeenschap van het huwelijk. Daaruit nu, dat de engelen reine, geestelijke schepselen zijn, laten zich vanzelf enige verdere gevolgtrekkingen afleiden. Allereerst zullen zij boven elke natuurlijke verandering verheven zijn, die bij ons het gevolg is van ons lichaam, zoals namelijk de natuurlijke voortplanting, groei, ouderdom en dood. Hun getal moet daarom door de schepping voor ns door God bepaald zijn, zonder naderhand voor een vermeerdering uit en door zichzelf vatbaar te zijn. Ook God zelf heeft dit getal niet langzamerhand vergroot, omdat Zijn scheppingswerk met de werken van de zesde dag gedaan was, maar evenals het menselijk geslacht zich door de afstamming van n paar tot in het oneindige vermeerderd heeft, zo zijn ook de engelen door een gelijktijdige schepping in een onmetelijk groot aantal voorhanden (Daniel 7:10). Een bijzondere vraag is die van de verhouding van de engelen tot het plaatselijke. Als geschapen geesten zullen wij hun geen alomtegenwoordigheid toeschrijven, die alleen aan God, als de oneindige Geest toekomt. Men moet hun aanwezigheid denken altijd op een bepaalde plaats beperkt te zijn, zodat zij niet gelijktijdig op deze en aan de andere plaats aanwezig kunnen zijn; deze definitieve aanwezigheid zal echter, wanneer zij volstrekt onlichamelijk geesten zijn, op een onlichamelijke, de ruimte niet vervullende wijze plaats hebben, waarom wij die als punctuele aanwezigheid kunnen aanduiden. Tot een bepaalde plaats met hun aanwezigheid beperkt, moeten wij echter niet denken dat zij altijd aan een en dezelfde plaats gebonden zijn, waartegen ook hun gedurig verschijnen, hun komen en gaan, hun opvaren en neerdalen, waarvan de Schrift ons spreekt, getuigt. Omdat zij aan die lichamelijke hindernissen onderworpen zijn, zo zal hun verandering van plaats met een voor ons onmetelijke snelheid gaan, omdat zij, ofschoon niet alomtegenwoordig, toch, wanneer zij slechts willen, in het volgend ogenblik in staat zijn zich van de ene plaats naar de andere te verplaatsen, zodat even als hun aanwezigheid een punctuele is, zo ook hun snelheid een ogenblikkelijke, d. i. een snelheid, die slechts een ogenblik tijd vordert, genoemd zou kunnen worden. Gewichtiger en praktisch belangrijker dan de gevolgtrekkingen, die uit het negatieve begrip van de onlichamelijkheid van de engelen voortvloeien, zijn die, welke uit het positieve begrip van hun geestelijkheid voortkomen. Als persoonlijke geesten zullen zij kennis, macht en vrije wil bezitten; als hogere en toch geschapen, niet oneindige geesten zal hun toestand in al deze betrekkingen tussen God en de mensen in zijn. Zo staat hun weten in het midden tussen goddelijke alwetendheid en menselijke beperktheid van weten: hun weten is niet alles omvattend, want zij kennen de dag van het gericht niet (hoofdstuk . 24:36), zij begeren in te zien in het geheimzinnige raadsbesluit van de verlossing (1 Petrus . 1:12), dat zich ook langzamerhand voor hen ontvouwt, naar de mate van zijn ontwikkeling (Efe. 3:10). Hun verstand is echter hoger en veel omvattender dan het menselijke, want zij treden op als boden van God en uitvoerders van goddelijke, de mensen onbekende bevelen, en als overbrengers van aan de mensen verborgen boodschappen; want terwijl zelfs de engelen evenals de Zoon de dag van het gericht niet weten (Mark 13:32), is door die beperktheid toch tegelijk de bovenmenselijke hoogte van hun verstand (2 Samuel 14:20) uitgedrukt. De macht van de engelen zal dezelfde plaats innemen tussen goddelijke almacht en menselijke begrensdheid van macht, evenals hun kennis: zij bezitten bovenmenselijke kracht, want zij worden geweldige of sterke helden (Psalms 103:20), engelen van de kracht (2 Thessalonians 1:7 Luke 11:21) genoemd, wier hulp beter is dan de menselijke), die groter sterkte en macht hebben dan de overmoedige mensen (2 Peter 2:11). Daarom kunnen zij als niet oneindige schepselen niet almachtig zijn, en in zo verre het doen van wonderen een scheppende macht is, is en blijft God degene, die alleen wonderen doet (Psalms 72:18; Psalms 136:4), maar in zoverre de met vrijheid en macht begiftigde mens in zijn toestand als heerser van de natuur als een wonderdoener in relatieve zin van het woord aangeduid kan worden, kan dit nog in hogere zin van de engelen worden gezegd, zoals zij dan ook in de Schrift als uitvoerders van bovenmenselijke werken optreden (hoofdstuk . 28:2 Acts 12:7, Acts 12:10; 2 Thessalonians 2:9). Het laat zich van het begin af veronderstellen, dat de menigte van individuele onderscheidingen, de menigvuldige afdalingen en rangen, die het heelal tot op de mensenwereld doorgaan, zich ook in de onzichtbare wereld van de hogere geesten zullen bevinden. De Schrift bevestigt deze veronderstelling; in alle tijden heeft men met recht in de Schrift in haar onderscheidingen van aartsengelen en engelen (1 Thessalonians 4:16 Jude 1:1:9), van cherubs en serafs (Genesis 3:24 Isaiah 6:2, Isaiah 6:6), van tronen en heerschappijen, vorstendommen, overheden en machten (Romans 8:38 Efe. 1:21; 3:10) aangeduid gevonden, dat er rangen in de engelenwereld bestaan. Aan hen zal dus niet alleen persoonlijkheid, maar ook individualiteit, verscheidenheid van de gaven van kennis en macht toe te schrijven zijn, waarop de afdalingen van de waardigheid, de standen, van het beroep en de bestemming berusten. Het is ons verboden nader in het wezen en de geheimen van dit onderscheid in te dringen; de Schrift geeft hier alleen het dat, niet het hoe aan, en uit de verscheidene namen van engelen, die de Schrift bevat, laat zich geen zekere theorie over de bijzondere hoedanigheid van hun rangen en klassen afleiden. Een beter inzicht in het wezen van dit onderscheid is ons daarom ontzegd gebleven, omdat de engelen voor ons, in hun verhouding tot de mensen, allen tezamen slechts n algemeen geheel vormen, en het onderscheid, dat tussen ons en hen bestaat, zeer doorgrijpend en bij allen hetzelfde is. Maar ook in hun verhouding tot God wordt in de voor ons verborgen verscheidenheid n voor elk gemeenschappelijk ambt, ene algemene werkzaamheid genoemd. Hoe hoger nu de engelen volgens hun natuur en hoe nader ze tot God geplaatst zijn, in des te hogere mate zullen zij het werk van ieder schepsel, van de worm in het stof tot de bewoner van de hemel toe, te vervullen hebben, namelijk God te verheerlijken en Hem te dienen. Daarin liggen ook volgens de Schrift de verrichtingen of bezigheden van de engelen besloten. Zij zijn onafgebroken in aanbidding en lof van de Heere, of de heerlijkheid van Zijn wezen en van Zijn werken. De serafs verbergen hun aangezicht en roepen: "heilig, heilig, heilig is de Heere Zebaoth enz. " (Isaiah 6:3). Aan het hoofd van het lovende heelal, dat uit even zo vele boden van God als uit schepselen bestaat, staan de engelen, de sterke helden (Psalms 103:20vv. ; 148). Hem, de Heere, juichten alle kinderen van God toe bij de schepping (Job 38:7), Hem loofden de hemelse heerscharen bij de geboorte van de Verlosser (Luke 1:13vv. ); en evenals voor de Vader, zo ook voor de Zoon, buigen allen, die in de hemel zijn, hun knieën en belijden Zijn naam, die boven alle namen is (Philippians 2:9vv. ). Evenals nu reeds hun altijddurende lof van de heerlijkheid des Heren hun ware engelen godsdienst is, zo dienen zij ook de Heere, omdat zij de mensen dienen, door de uitvoering van Zijn bevelen, door hun ambt als boden, waarvan zij de naam dragen; en juist in hun gewillige dienst bestaat hun volmaakte verheerlijking van de Heere. Bij alle grote tijdpunten van de ontwikkeling van de goddelijke openbaring, bij de schepping, de wetgeving, de verlossing vinden wij de medewerking van de engelen. Dadelijk bij de schepping zien wij hen de werken van de Schepper bewonderen, en ze in vereniging met de morgensterren prijzen (Job); de wetgeving op Sinaï is door hun dienst gegeven (Acts 7:53 Galatians 3:19); en evenals bij de eerste schepping, klinkt hun lof en wordt hun dienst gebruikt bij de tweede schepping, die met de geboorte van de Verlosser begon (Luke 1:13vv. ; 30vv. ; 2:10vv. Matthew 4:11 John 1:51 Luke 22:43 Matthew 28:2, Matthew 28:5vv. Acts 1:10vv. ). En zo zullen zij ook bij de laatste grote catastrofe, het wonder van de voleindiging van de geschiedenis van de goddelijke openbaring en de genade, bij de wederkomst van de Heere en het laatste oordeel aanwezig zijn, Hem als Zijn hemels heerleger vergezellende, en Hem helpende, en dienstbaar bij de uitvoering van Zijn groot doel ter zijde staande (hoofdstuk . 13:41, 49; 16:27; 24:31; 25:31; 1 Thessalonians 4:16; 1 Thessalonians 4:2 Thessalonicenzen 1:7). Maar niet alleen bij de grote gebeurtenissen, het scheppende begin en de wonderbare ontwikkeling van het rijk van God op aarde zijn zij met woord en daad, prijzend, verkondigend en werkend aanwezig, maar ook in de tijd tussen de hemelvaart en de wederkomst van de Heere, gedurende de tijd van de natuurlijke voortdurende loop en de geordende geschiedkundige ontwikkeling van de kerk van Christus vergezellen zij de gemeente van de heiligen met hun deelneming; zij verheugen zich in de hemel over de zondaren, die boete doen op aarde en zich tot de Heere bekeren (Luke 15:10); zij zijn bij de vergadering van de gelovigen aanwezig (1 Kor. 11:10; 1 Timothy 5:21) en volgen met gespannen aandacht de wegen van de Heere met Zijn kerk, zowel als de voortgaande openbaring van Zijn heerlijkheid aan haar (Efe. 3:10; 1 Petrus . 1:12). Dat overigens de engelen van God het volk van God ook in zijn belangen en in de vervulling en bereiking van het door God gegeven ambt beschermend en helpend tegen boze en vijandig tegenstrevende machten ter zijde staan, blijkt uit Daniel 10:13vv. Evenals door de gemeente van God in haar hemels en aards algemeen ambt, zo zijn zij ook voor de vrome van de wieg tot aan het graf juist voor het gevaar en de druk, de onmacht en de hulpeloosheid als een bescherming en wacht tegen de listige aanvallen van het rijk van de duisternis (Psalms 34:8; Psalms 91:11vv. ). Deze bescherming en hulp van de engelen werd in de tijd van de geschiedenis van de openbaring en de genade dikwijls zichtbaar en wonderdadig tot het welzijn van de uitverkorenen van God gezien (Genesis 19:1; Daniel 3:25, Daniel 3:28; Daniel 6:22 Acts 5:19; Acts 12:7vv. ), zoals aan die uitverkorenen ook meermalen de op lichamelijk of geestelijk heil betrekking hebbende boodschappen en openbaringen van de Heere door deze hemelboden werden overgebracht (hoofdstuk . 1:19vv. ; 2:13, 19 Acts 10:3, Acts 10:5; Acts 27:23vv. nadat het leven van de vromen van de jeugd af tot de ouderdom toe onzichtbaar door de engelen is beschermd, wordt hun ziel ook eindelijk na hun dood door de handen van de engelen gedragen in Abrahams schoot (Luke 16:22). Maar evenals tot bescherming en heil van de vromen, zo staan zij ook tot straf en tot de ondergang en het verderf van de goddelozen, van de vijanden en tegenstanders van het rijk van God gereed (2 Kings 19:35 Psalms 78:49 Acts 12:23), zoals zij ook zelf in strijd treden met de boze geesten, die de uitverkorenen van God aanvallen, of de gemeente van God in het verderf willen storten (Jude 1:1:9 Revelation 12:7vv. ; 20:1vv. ). Zo verstaan wij nu het woord uit de brief aan de Hebreeën (1:14), dat de engelen allen gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden zijn, omwille van hen die de zaligheid beërven zullen. Hun werkzaamheid behoort inderdaad, zoals het gehele woord van God van het begin tot het einde betuigt, niet zozeer aan de natuursfeer, maar aan de sfeer van de openbaring. Zij dienen het Rijk van God en degenen, die daartoe behoren, en zijn bemiddelaars van de bijzondere voorzienigheid Gods. Slechts in buitengewone gevallen, gedurende de tijd van de openbaring en de wonderen, waar zij een nieuw ogenblik van het heil hadden te verkondigen, brengen zij aan sommigen op het heil van de zielen betrekking hebbende boodschappen over, terwijl in de tijd van de kerk volgens de geschiedenis de geordende dienaars van het Woord de engelen van God voor de gemeenten zijn. Maar ook tegenwoordig beperkt zich hun onzichtbare dienst, zelfs in zoverre zij slechts lichaam en leven te beschermen heeft, toch slechts tot de gelovigen, die de zaligheid beërven zullen, wier leven juist daarom behouden wordt, opdat hun de tijd van de voorbereiding en de genade niet verkort zou worden. Op de vraag, of voor elk mens een eigen beschermengel beschikt is, hetgeen door de kerkvaders en schoolse geleerden toegestemd is, hebben de oudere godgeleerden van onze kerk een wijze terughouding in acht genomen; zij houden het weliswaar voor waarschijnlijk, en beweren ook, dat de bescherming van een mens in geen geval slechts aan n engel mag worden toegeschreven, zodat hij van de hulp van de overige engelen beroofd zou zijn. Voor zo'n waarschijnlijkheid geven de bekende plaatsen Matthew 18:10 en Acts 12:15 inderdaad ook geen opheldering; het apocrieve boek van Tobias (Matthew 5:1) kan echter nog minder een zekere opheldering geven.

Het woord van Christus: "hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is, " wijst zeker, ofschoon slechts met een wenk, op bijzondere beschermengelen van de personen (het Oude Testament spreekt slechts van beschermengelen van de koninkrijken; Daniel 10:13, Daniel 10:20), maar niet in die zin, dat elk mens als zodanig zijn beschermengel heeft en zijn leven lang behoudt; dat is een voorrecht van deze "kleinen, " d. i. zowel van de natuurlijke als van de geestelijke kinderen, omdat de eersten voor de uitbarsting van het verderf, de anderen weer daarna op de weg van de zaligheid zo'n leiding behoeven en ervoor geschikt zijn. Ieder kind heeft zijn engel, totdat de zonde hem verdrijft, zoals wij ook nog een afschijnsel van een engelengezicht in het aangezicht en de gestalte van de kinderen kunnen bemerken; de kinderen behoren als zodanig nog mede tot de "kinderen van God" (Job 1:6), totdat de ergernis van buiten en van binnen maakt dat zij verloren gaan. Ieder gelovige, die door de genade van de verlossing zalig wordt, krijgt als nieuw geestelijk kind zijn engel weer, en heeft in het bijzonder aan hem behoefte in de zwakheid van het begin, nu tot dieper indruk makende vermaningen en bewaringen, dan de zwakke, onnozele kindertjes in lichaamsgevaar (beter is het te zeggen: wegens de eenvoudigheid evenals de duiven, aan wie tegenover de wereld nog de rechte listigheid als van de slangen ontbreekt). Wij vergeten de engelen maar al te zeer, ofschoon de Heere ons in het dagelijks gebed aan hen herinnert; wij spreken in het bijzonder onze kinderen veel te weinig van hun engelen, omdat wij zelf als gelovigen niet genoeg aan de onze denken.

De engelen worden uitgezonden tot dienst van hen, die de zaligheid beërven zullen; de kinderen zijn de zodanige, die de zaligheid beërven zullen, want aan hen heeft de Heere het koninkrijk der hemelen beloofd; wanneer Hij zelf op aarde gekomen is, om ook hen te zoeken en zalig te maken, durven de engelen bij de Heere niet achter blijven. Hij heeft de kinderen geliefkoosd en gezegend, wat zullen de engelen beter doen dan de kinderen ter zijde gaan en hen dienen? Kinderen kunnen zichzelf niet helpen; zij hebben nog niet zoveel verstand, dat zij hun gevaren kennen en vermijden kunnen - zij spelen met het vuur en schertsen met de slang, zij schrikken niet voor de afgrond en wagen zich op de gevaarlijkste plaatsen. Het is zeer te verwonderen, dat er niet veel meer schade en onheil gebeurt dan het geval is, omdat de duivel er lust in heeft, onheil aan te richten, en met zijn boze geesten dag en nacht rondsluipt om te verderven. Toch wordt zo menig kind in het grootste gevaar bewaard en wanneer men zou denken, dat het hem alle leden moest verbroken hebben, komt het er behouden en lachend af. Soms gebeurt het zelfs, dat de kinderen, die met zeer veel zorg bewaakt worden, op de effe grond een been breken, of in een onbewaakt ogenblik vergif nemen; hierdoor wil God tonen, dat Hij het opzicht houdt en dat het Hem niet behaagt, wanneer men zo'n slecht vertrouwen op Zijn opzicht heeft. Waartoe heeft Hij dan de engelen verordend, wanneer zij tot niets dienen en alleen behoeven toe te zien! Het is weliswaar niet goed, wanneer men de kinderen verwaarloost, maar daarmee wordt de zaak nog niet verbeterd, dat men de kinderen aan deze hemelse hoede en macht wil ontrukken, en ze onder bescherming van kortzichtige, zondige mensen wil stellen. De Heere zegt: "hun engelen in de hemelen, " en geeft dus de kinderen engelen, die Hij hun bijzondere engelen noemt, die zorg voor hen moeten dragen, en er is niets tegen, ze hun beschermengelen te noemen; het is God niet genoeg, dat Hij Zijn oog op de tedere, zwakke kinderen richt, Hij bestelt hun ook zulke heerlijke wachters, dat zij als de kinderen in het rijk van God behandeld worden. En nu zegt de Heere verder: "hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is; " geplaatst voor de troon van God, zien zij God naar de ogen, en lezende in het grote boek van het aangezicht van God, en door Zijn aangezicht verlicht, verstaan zij veel beter dan wij de wil van God en kunnen hun werk veel meer naar Zijn heilige raad inrichten. Eindelijk zegt de Heere: "hun engelen zien altijd het gezicht van Mijn Vader, die in de hemelen is; " want de kinderen, zo lang zij nog in die zalige, kinderlijke staat leven, zijn ook altijd in het rijk van God en hebben altijd het welbehagen van God. Er is geen ogenblik, dat zij buiten de genade van God zijn, omdat zij nooit de Geest van God bedroeven; hun kinderlijk werk, dat zij doen, wordt alleen voor goed werk geleverd daarom kunnen ook hun engelen altijd voor God verschijnen, hun gevaren voor God brengen, voor hen van God hulp afsmeken, en Zijn genadige bevelen ontvangen om Hem in de kinderen te dienen. Tussen God en de kinderen staat nooit een wolk; slechts de engel van het licht staat tussenbeide om de kinderen altijd in het licht van het goddelijk aanschijn te dragen. Och, dat dit altijd zo bleef! Maar er komen jaren, waar in plaats van een engel van het licht een donkere wolk tussenbeide treedt. Wanneer de zonde in de mens ontwaakt, wanneer boze lusten en begeerlijkheden een onheilig vuur in het hart aansteken, wanneer de hand naar de verboden vrucht grijpt en de voet de weg van het verderf betreedt, waar blijft dan de engel van het licht? Hij moet wegtrekken, evenals iemand wiens huis en have door de bliksem vernietigd is, want er komen andere gasten, die zich van de mens meester maken, en die zijn de donkere wolk, die tussen hem en God staat. Daarom, wie een kind ergert en tot het kwade verleidt, die doet grote zonde en ontneemt hem meer dan wanneer hij hem huis en hof en zijn vaderlijk erfdeel ontnam, want hij ontneemt hem zijn engel en geeft hem over aan de onreine en boze geesten - wee die mens, hem zal het evenzo gebeuren!

Vers 11

11. En zoals gij geen van deze kleinen zult verachten, zo ook niemand van degenen, die door Farizeeën en Schriftgeleerden voor te gering en te slecht worden gehouden, dan dat men zich met hen zou mogen bemoeien (Luke 15:2; Luke 18:9). Want de Zoon des mensen, in wie gij uw Meester hebt en het richtsnoer voor uw gedrag, is gekomen om zalig te maken, wat verloren was (Luke 19:10); juist omtrent verlorenen moet de meeste zorgvuldigheid worden aangewend.

Dit is de grond, waarop het vorige rust; heeft liefde Hem gedreven verloren zondaars te redden, hoezeer moeten Hem juist de geringsten en de zwaksten onder de Zijnen, die aan het grootste gevaar zijn blootgesteld, ter harte gaan.

Wat een alles omvattende overgang in de onvergelijkelijke rede van de Heere! van een kindje, dat de apostelen ootmoed moet prediken (Matthew 18:2vv. ) tot de gehele wereld vol ergernis en wee daar buiten (Matthew 18:6vv. ); van het eeuwige helse vuur (Matthew 18:8vv. ) tot de engelen in de hemel voor Gods aangezicht en troon (Matthew 18:9); van het scherpste wee (Matthew 18:6) weer tot de tederste liefde, die niet wil dat een arm mensenkind gering zal worden geacht).

Juist wat klein is voor de wereld is groot van betekenis in de ogen van de Heere en over het geringe en verachte ontfermt Hij Zich het meest. De voornaamste engelen, die altijd voor Gods troon staan en dienen, stelt God juist bij de kleinen en geringen. Het verlorene wordt door de Heere zo dierbaar geacht, dat Hij het met alle vlijt zoekt (Matthew 18:12vv. ). Zoals Hij is, zo moeten ook Zijn discipelen zijn; zoals Hij het verlorene zoekt en Zich over het kleine en geringe ontfermt, zo moeten ook Zijn discipelen doen. De Vader in de hemel wil ook hen, die voor de wereld klein en gering zijn, niet laten verloren gaan, maar Hij roept ze allen tot Zijn genade.

Vers 11

11. En zoals gij geen van deze kleinen zult verachten, zo ook niemand van degenen, die door Farizeeën en Schriftgeleerden voor te gering en te slecht worden gehouden, dan dat men zich met hen zou mogen bemoeien (Luke 15:2; Luke 18:9). Want de Zoon des mensen, in wie gij uw Meester hebt en het richtsnoer voor uw gedrag, is gekomen om zalig te maken, wat verloren was (Luke 19:10); juist omtrent verlorenen moet de meeste zorgvuldigheid worden aangewend.

Dit is de grond, waarop het vorige rust; heeft liefde Hem gedreven verloren zondaars te redden, hoezeer moeten Hem juist de geringsten en de zwaksten onder de Zijnen, die aan het grootste gevaar zijn blootgesteld, ter harte gaan.

Wat een alles omvattende overgang in de onvergelijkelijke rede van de Heere! van een kindje, dat de apostelen ootmoed moet prediken (Matthew 18:2vv. ) tot de gehele wereld vol ergernis en wee daar buiten (Matthew 18:6vv. ); van het eeuwige helse vuur (Matthew 18:8vv. ) tot de engelen in de hemel voor Gods aangezicht en troon (Matthew 18:9); van het scherpste wee (Matthew 18:6) weer tot de tederste liefde, die niet wil dat een arm mensenkind gering zal worden geacht).

Juist wat klein is voor de wereld is groot van betekenis in de ogen van de Heere en over het geringe en verachte ontfermt Hij Zich het meest. De voornaamste engelen, die altijd voor Gods troon staan en dienen, stelt God juist bij de kleinen en geringen. Het verlorene wordt door de Heere zo dierbaar geacht, dat Hij het met alle vlijt zoekt (Matthew 18:12vv. ). Zoals Hij is, zo moeten ook Zijn discipelen zijn; zoals Hij het verlorene zoekt en Zich over het kleine en geringe ontfermt, zo moeten ook Zijn discipelen doen. De Vader in de hemel wil ook hen, die voor de wereld klein en gering zijn, niet laten verloren gaan, maar Hij roept ze allen tot Zijn genade.

Vers 12

12. Om u een beeld te geven van de liefde van de Mensenzoon tot iedere verloren ziel in het bijzonder en om Zijn zorgvuldigheid tot redding van die duidelijk te maken - deze gelijkenis. Wat dunkt u? Indien enig mens honderd schapen had en een uit deze afgedwaald ware, zal hij niet de negenennegentig laten, en op de bergen, waarop zij weiden, heengaande, het afgedwaalde zoeken? Het verlorene is juist het uitverkorene. Niemand vraagt naar hetgeen hij heeft, maar naar hetgeen hij niet meer heeft. Christus heeft de heilige engelen in de hemel verlaten, die daar voor eeuwig veilig zijn, om op aarde de verloren mens te zoeken.

12. Om u een beeld te geven van de liefde van de Mensenzoon tot iedere verloren ziel in het bijzonder en om Zijn zorgvuldigheid tot redding van die duidelijk te maken - deze gelijkenis. Wat dunkt u? Indien enig mens honderd schapen had en een uit deze afgedwaald ware, zal hij niet de negenennegentig laten, en op de bergen, waarop zij weiden, heengaande, het afgedwaalde zoeken?

Het verlorene is juist het uitverkorene. Niemand vraagt naar hetgeen hij heeft, maar naar hetgeen hij niet meer heeft. Christus heeft de heilige engelen in de hemel verlaten, die daar voor eeuwig veilig zijn, om op aarde de verloren mens te zoeken.

Vers 12

12. Om u een beeld te geven van de liefde van de Mensenzoon tot iedere verloren ziel in het bijzonder en om Zijn zorgvuldigheid tot redding van die duidelijk te maken - deze gelijkenis. Wat dunkt u? Indien enig mens honderd schapen had en een uit deze afgedwaald ware, zal hij niet de negenennegentig laten, en op de bergen, waarop zij weiden, heengaande, het afgedwaalde zoeken? Het verlorene is juist het uitverkorene. Niemand vraagt naar hetgeen hij heeft, maar naar hetgeen hij niet meer heeft. Christus heeft de heilige engelen in de hemel verlaten, die daar voor eeuwig veilig zijn, om op aarde de verloren mens te zoeken.

12. Om u een beeld te geven van de liefde van de Mensenzoon tot iedere verloren ziel in het bijzonder en om Zijn zorgvuldigheid tot redding van die duidelijk te maken - deze gelijkenis. Wat dunkt u? Indien enig mens honderd schapen had en een uit deze afgedwaald ware, zal hij niet de negenennegentig laten, en op de bergen, waarop zij weiden, heengaande, het afgedwaalde zoeken?

Het verlorene is juist het uitverkorene. Niemand vraagt naar hetgeen hij heeft, maar naar hetgeen hij niet meer heeft. Christus heeft de heilige engelen in de hemel verlaten, die daar voor eeuwig veilig zijn, om op aarde de verloren mens te zoeken.

Vers 13

13. En indien het gebeurt, dat hij het vindt, voorwaar Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over dit, dan over de negenennegentig, die niet afgedwaald zijn geweest (Luke 15:4-Luke 15:6).

De getrouwe Herder, die Zijn duizenden (de engelenscharen - zo Cyrillus van Jeruzalem in Catech. 15) op de hemelse bergen verliet en het verloren schaap van de mensheid zoekt, is Christus. Zo is het de plicht van de zielenherders de verdwaalden, de voor verbetering geschikten, zich in het bijzonder aan te trekken.

Hoe aandoenlijk schetst hier de Heere de liefde van de Vader en Zijn liefde en die van de Heilige Geest in het behoud van de zondaar. Nee! het is God niet onverschillig, of er mensen behouden worden of dat zij verloren gaan. Hij wil niet, dat zij verloren gaan. Hij wil dat zij behouden worden, en om ze te behouden heeft Hij Zijn enige Zoon gezonden, als het enig mogelijke middel tot hun behoud.

De bedoeling van deze gelijkenis is duidelijk, om aan te tonen, dat het verlorene, juist omdat het verloren is, niet alleen meer zorg vereist, dan hetgeen niet verloren is, maar dat ook de eigenaar uit die hoofde zich daarvoor meer moeite geeft. Deze gelijkenis doet dus alle bevreemding ophouden over de komst van de Zoon van God, juist om diegenen, die verloren waren. Jezus houdt Zich van de toestemming van Zijn hoorders op de in het 14de vers voorgestelde vraag zo verzekerd, dat Hij niet aarzelt die zelf te beantwoorden en de belangstelling in het weergevonden als groter voorstelt dan in hetgeen niet verloren was geweest; en zo wij ooit iets terugvonden wat wij verloren hadden, zullen wij de waarheid van deze voorstelling geredelijk erkennen.

Zo betuigde Christus, dat Hij, de Zoon des mensen, van wie zij wisten, dat Hij de Zoon van God was, in de wereld was gekomen om het verlorene te redden. Hij verachtte de mens niet, hoewel die dood was in zonde, ja zelfs vreemdeling en vijand omtrent Hem. Vernederde Hij Zich zo diep om hem te redden, zouden dan hun zwakke broeders verachten, die Jezus tot Zich probeerde terecht te brengen. De gelijkenis toont de hulpeloze toestand van verloren zondaars. Afgedwaald van God zijn zij geschikt om door satan te worden vernield en ter helle te varen. Hij wijst aan hoe de goede Herder Zijn uitverkorenen uit de kudde kent en bemint, dat Hij haar zoekt, v r zij zoekt naar Hem, dat Hij Zich verheugt in de redding en niet toelaat, dat n van haar verloren ga. Christus kwam in de wereld om zielen te redden, en Zijn hart is zo geheel bij dat werk, dat Hij Zich stellen zal tegenover allen, die Hem daarin verhinderen, door terug te houden degenen, die hun aangezicht hemelwaarts wenden. Zal iemand ons weigeren Zijn opmerkzaamheid te geven aan degenen, die de Zoon van God kwam zoeken en redden? omtrent wie het de wil van de Vader is, dat geen van hen verloren ga? Indien wij gezocht zijn als verloren schapen, maar gekocht zijn door het bloed van de goede Herder en bij Zijn kudde zijn gebracht, laat ons dan gedenken uit welke toestand wij gered zijn, en trachten te zijn als een schaap van Zijn weide behoort te zijn. Zijn zorg strekt zich uit tot alle leden van de kudde, zelfs tot de minste. Wij mogen denken, dat indien slechts een of twee zijn geërgerd en verstrikt, het geen zaak van groot gewicht is, en wij er ons niet om behoeven te bekommeren. Maar Gods gedachten van liefde en tederheid Zijn boven de onze. Zij, die iets doen, waardoor n van deze kleinen gebracht wordt in gevaar van verloren te gaan, stelt zich tegenover de wil van God en ergert Hem ten hoogste.

Vers 13

13. En indien het gebeurt, dat hij het vindt, voorwaar Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over dit, dan over de negenennegentig, die niet afgedwaald zijn geweest (Luke 15:4-Luke 15:6).

De getrouwe Herder, die Zijn duizenden (de engelenscharen - zo Cyrillus van Jeruzalem in Catech. 15) op de hemelse bergen verliet en het verloren schaap van de mensheid zoekt, is Christus. Zo is het de plicht van de zielenherders de verdwaalden, de voor verbetering geschikten, zich in het bijzonder aan te trekken.

Hoe aandoenlijk schetst hier de Heere de liefde van de Vader en Zijn liefde en die van de Heilige Geest in het behoud van de zondaar. Nee! het is God niet onverschillig, of er mensen behouden worden of dat zij verloren gaan. Hij wil niet, dat zij verloren gaan. Hij wil dat zij behouden worden, en om ze te behouden heeft Hij Zijn enige Zoon gezonden, als het enig mogelijke middel tot hun behoud.

De bedoeling van deze gelijkenis is duidelijk, om aan te tonen, dat het verlorene, juist omdat het verloren is, niet alleen meer zorg vereist, dan hetgeen niet verloren is, maar dat ook de eigenaar uit die hoofde zich daarvoor meer moeite geeft. Deze gelijkenis doet dus alle bevreemding ophouden over de komst van de Zoon van God, juist om diegenen, die verloren waren. Jezus houdt Zich van de toestemming van Zijn hoorders op de in het 14de vers voorgestelde vraag zo verzekerd, dat Hij niet aarzelt die zelf te beantwoorden en de belangstelling in het weergevonden als groter voorstelt dan in hetgeen niet verloren was geweest; en zo wij ooit iets terugvonden wat wij verloren hadden, zullen wij de waarheid van deze voorstelling geredelijk erkennen.

Zo betuigde Christus, dat Hij, de Zoon des mensen, van wie zij wisten, dat Hij de Zoon van God was, in de wereld was gekomen om het verlorene te redden. Hij verachtte de mens niet, hoewel die dood was in zonde, ja zelfs vreemdeling en vijand omtrent Hem. Vernederde Hij Zich zo diep om hem te redden, zouden dan hun zwakke broeders verachten, die Jezus tot Zich probeerde terecht te brengen. De gelijkenis toont de hulpeloze toestand van verloren zondaars. Afgedwaald van God zijn zij geschikt om door satan te worden vernield en ter helle te varen. Hij wijst aan hoe de goede Herder Zijn uitverkorenen uit de kudde kent en bemint, dat Hij haar zoekt, v r zij zoekt naar Hem, dat Hij Zich verheugt in de redding en niet toelaat, dat n van haar verloren ga. Christus kwam in de wereld om zielen te redden, en Zijn hart is zo geheel bij dat werk, dat Hij Zich stellen zal tegenover allen, die Hem daarin verhinderen, door terug te houden degenen, die hun aangezicht hemelwaarts wenden. Zal iemand ons weigeren Zijn opmerkzaamheid te geven aan degenen, die de Zoon van God kwam zoeken en redden? omtrent wie het de wil van de Vader is, dat geen van hen verloren ga? Indien wij gezocht zijn als verloren schapen, maar gekocht zijn door het bloed van de goede Herder en bij Zijn kudde zijn gebracht, laat ons dan gedenken uit welke toestand wij gered zijn, en trachten te zijn als een schaap van Zijn weide behoort te zijn. Zijn zorg strekt zich uit tot alle leden van de kudde, zelfs tot de minste. Wij mogen denken, dat indien slechts een of twee zijn geërgerd en verstrikt, het geen zaak van groot gewicht is, en wij er ons niet om behoeven te bekommeren. Maar Gods gedachten van liefde en tederheid Zijn boven de onze. Zij, die iets doen, waardoor n van deze kleinen gebracht wordt in gevaar van verloren te gaan, stelt zich tegenover de wil van God en ergert Hem ten hoogste.

Vers 14

14. Zo is de wil niet van uw Vader, die in de hemelen is, en Zijn Zoon heeft gezonden, opdat Hij, de 99 schapen achterlatende, tot het verlorene, tot de gehele mensheid zou heengaan, dat een van deze kleinen van deze kinderen (Matthew 18:10), zowel als van de verachte zondaren (Matthew 18:11) verloren ga.

Door de meesten wordt hier niet bij de uitdrukking "rechtvaardigen" aan engelen gedacht. Bijv. lezen wij hier van dezen, die niet afgedwaald zijn geweest, dan spreekt het wel vanzelf, dat wij hier niet aan de mens kunnen denken, zoals hij van nature is, want de woorden van de profeet (Jeremiah 17:9) en die van de Heere (Matthew 7:21-Matthew 7:23) weerspreken dit met kracht, en zo moet de Heere onder de 99 wel de zodanige bedoelen, die door Gods genade uit de dienst van de wereld en de zonde waren teruggebracht en voor verdere afdwaling behoed; terwijl dit n onder de goddelijke toelating door de verleiding van de wereld voor een tijd was afgetrokken, maar nu door de getrouwe Herder, die ook hem gekocht had met Zijn dierbaar bloed, weer was opgezocht om voor altoos onlosmakelijk aan Hem verbonden te wezen, waarbij wij als vanzelf aan de apostel Petrus denken. Troostvolle waarheid! Indien wij struikelen en vallen, zo worden wij niet weggeworpen, maar Hij, die Zichzelf noemt de goede Herder, zal Zijn scharen opzoeken en terugbrengen, en Hij zal ons in Zijn kracht bewaren door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd (1 Petrus . 1:5.

Evenzo, op menselijke wijze gesproken, is uw hemelse Vader aangedaan over Zijn schapen, die verstrooid waren door gevaarlijke vertragingen, verzoekingen en verleidingen, en verblijdt Hij Zich over die, als Hij ze heeft teruggebracht meer dan over het behoud van hen, die nimmer verleid waren, nadat Hij ze in Zijn schaapskooi had gebracht. Want het is Zijn voornemen en welbehagen, dat geen van de minste daarvan zal verloren gaan, maar dat zij allen metterdaad zullen zalig worden. Het is Zijn gebiedende wil, dat gij niet iets doet, dat hen kan vertragen of verhinderen op de weg naar de hemel, maar alles, zoveel in u is om hen behulpzaam en bevorderlijk te zijn tot zaligheid. 15. a) Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, indien hij door zijn gedrag, dat een Christen onwaardig is, u ergernis veroorzaakt, zo wacht u, dat gij niet een aanleiding wordt tot ergernis voor hem. Overwin het kwade door het goede (Romans 12:21); ga heen tot hem volgens het voorbeeld van Hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is (Matthew 18:11vv. ), en bestraf hem, overtuig hem van zijn onrecht door het hem openlijk voor te houden (Lukas 17:3 John 1:16:8 Leviticus 19:17), tussen u en hem alleen; want indien dit in bijzijn van anderen plaats had, zou gij misschien meer kwaad dan goed doen. Indien hij u hoort, uw bestraffing aanneemt, zijn onrecht inziet en om vergeving vraagt, zo hebt gij, door terugbrenging van een weg, waarop hij in gevaar was om verloren te gaan, uw broeder niet alleen voor u, maar ook voor uw Heere en voor de gemeente (1 Corinthians 9:19vv. ; 1 Petrus . 3:1) gewonnen en zijn ziel van de dood gered (James 5:19vv. ).

a) Proverbs 17:10 Luke 17:3

Vers 14

14. Zo is de wil niet van uw Vader, die in de hemelen is, en Zijn Zoon heeft gezonden, opdat Hij, de 99 schapen achterlatende, tot het verlorene, tot de gehele mensheid zou heengaan, dat een van deze kleinen van deze kinderen (Matthew 18:10), zowel als van de verachte zondaren (Matthew 18:11) verloren ga.

Door de meesten wordt hier niet bij de uitdrukking "rechtvaardigen" aan engelen gedacht. Bijv. lezen wij hier van dezen, die niet afgedwaald zijn geweest, dan spreekt het wel vanzelf, dat wij hier niet aan de mens kunnen denken, zoals hij van nature is, want de woorden van de profeet (Jeremiah 17:9) en die van de Heere (Matthew 7:21-Matthew 7:23) weerspreken dit met kracht, en zo moet de Heere onder de 99 wel de zodanige bedoelen, die door Gods genade uit de dienst van de wereld en de zonde waren teruggebracht en voor verdere afdwaling behoed; terwijl dit n onder de goddelijke toelating door de verleiding van de wereld voor een tijd was afgetrokken, maar nu door de getrouwe Herder, die ook hem gekocht had met Zijn dierbaar bloed, weer was opgezocht om voor altoos onlosmakelijk aan Hem verbonden te wezen, waarbij wij als vanzelf aan de apostel Petrus denken. Troostvolle waarheid! Indien wij struikelen en vallen, zo worden wij niet weggeworpen, maar Hij, die Zichzelf noemt de goede Herder, zal Zijn scharen opzoeken en terugbrengen, en Hij zal ons in Zijn kracht bewaren door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd (1 Petrus . 1:5.

Evenzo, op menselijke wijze gesproken, is uw hemelse Vader aangedaan over Zijn schapen, die verstrooid waren door gevaarlijke vertragingen, verzoekingen en verleidingen, en verblijdt Hij Zich over die, als Hij ze heeft teruggebracht meer dan over het behoud van hen, die nimmer verleid waren, nadat Hij ze in Zijn schaapskooi had gebracht. Want het is Zijn voornemen en welbehagen, dat geen van de minste daarvan zal verloren gaan, maar dat zij allen metterdaad zullen zalig worden. Het is Zijn gebiedende wil, dat gij niet iets doet, dat hen kan vertragen of verhinderen op de weg naar de hemel, maar alles, zoveel in u is om hen behulpzaam en bevorderlijk te zijn tot zaligheid. 15. a) Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, indien hij door zijn gedrag, dat een Christen onwaardig is, u ergernis veroorzaakt, zo wacht u, dat gij niet een aanleiding wordt tot ergernis voor hem. Overwin het kwade door het goede (Romans 12:21); ga heen tot hem volgens het voorbeeld van Hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is (Matthew 18:11vv. ), en bestraf hem, overtuig hem van zijn onrecht door het hem openlijk voor te houden (Lukas 17:3 John 1:16:8 Leviticus 19:17), tussen u en hem alleen; want indien dit in bijzijn van anderen plaats had, zou gij misschien meer kwaad dan goed doen. Indien hij u hoort, uw bestraffing aanneemt, zijn onrecht inziet en om vergeving vraagt, zo hebt gij, door terugbrenging van een weg, waarop hij in gevaar was om verloren te gaan, uw broeder niet alleen voor u, maar ook voor uw Heere en voor de gemeente (1 Corinthians 9:19vv. ; 1 Petrus . 3:1) gewonnen en zijn ziel van de dood gered (James 5:19vv. ).

a) Proverbs 17:10 Luke 17:3

Vers 16

16. Maar indien hij u niet hoort, integendeel wat hij misdaan heeft loochent of probeert te verontschuldigen, zo neem, wanneer gij ten tweeden male tot hem gaat, een of twee broeders in Christus met u, a) opdat nu het tot eengerechterlijke zaak in Christelijke zin wordt, ook het daarop doelende voorschrift in Deuteronomy 19:15 in acht worde genomen, namelijk dat in de mond van twee of drie getuigen elk woord besta (John 8:17; 2 Corinthians 13:1), en de schuldige geen uitvlucht meer hebbe.

a) Numbers 35:30 Deuteronomy 17:6 Hebrews 10:28

Vers 16

16. Maar indien hij u niet hoort, integendeel wat hij misdaan heeft loochent of probeert te verontschuldigen, zo neem, wanneer gij ten tweeden male tot hem gaat, een of twee broeders in Christus met u, a) opdat nu het tot eengerechterlijke zaak in Christelijke zin wordt, ook het daarop doelende voorschrift in Deuteronomy 19:15 in acht worde genomen, namelijk dat in de mond van twee of drie getuigen elk woord besta (John 8:17; 2 Corinthians 13:1), en de schuldige geen uitvlucht meer hebbe.

a) Numbers 35:30 Deuteronomy 17:6 Hebrews 10:28

Vers 17

17. En indien hij deze, die hem vermanen en terecht wijzen, geen gehoor geeft, a) zo zeg het de gemeente, of misschien de zedelijke macht, die in de gemeente is, zijn tegenstand overwinne. En indien hij ook de gemeente geen gehoor geeft, en door zijn verharding tegen alle bekering duidelijk toont, geen voor onkruid overmeesterd tarwegraan te zijn, maar een onkruid, dat het koren verstikt, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar; hef dan alle verdere broederlijke gemeenschap met hem op, en bepaal u tot slechtsburgerlijk algemeen verkeer (Romans 16:17; 2 Thessalonians 3:6, 2 Thessalonians 3:14).

a) 1 Corinthians 5:9

De broederlijke tucht, zoals de Heere die hier voorschrijft, is zowel zielezorg voor ieder in het bijzonder, die misdeed, als bewaring van het geestelijk welzijn van allen. Zij begint met de bestraffing onder vier ogen, waarvan wij in Galatians 2:11vv. een voorbeeld met heilzaam gevolg lezen. Zoals Dr. Luther zegt, is het hier gegeven gebod van Christus even noodzakelijk als het "gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen. " Het is echter een van de geboden van onze Heiland, dat het minste in acht wordt genomen; want wat doet men in het algemeen? Wanneer men zijn broeder in het geheim moest bestraffen, prijst men hem in zijn aanwezigheid en veracht en bepraat hem in het openbaar. - "Men moet de mensen zelf zeggen, wat men tegen hen heeft, maar niemand iets daarvan vertellen. " Men mag niet voorbijzien, dat er een weldaad in ligt, dat in het burgerlijke of gezellige verkeer van de mensen onder elkaar zekere grenzen door de algemene zeden gesteld zijn, die het dikwijls zeer moeilijk maken om iemand in het aangezicht te zeggen, wat men van hem denkt, en dat een bepaalde maat van wederkerige achting en van eerbetoning en bescheiden terughouding vooral tegenover meerderen in het oog moet worden gehouden. Wat toch zou ervan worden, wanneer daardoor niet werd teruggehouden, dat de een jegens de ander zonder meer zijn argwaan en nijd, zijn haat en verbittering, zijn gekrenkte ijdelheid en spottende blijdschap in andermans leed uitte! De Heere heeft het echter hier over Zijn Gemeente, niet over de burgerlijke maatschappij als zodanig. Hij gebruikt het "gij" en spreekt dus niet van de grote menigte, maar bedoelt die reeds van Zijn gezindheid zijn geworden en Zijn woord reeds weten op te volgen. Ook is het bestraffen geheel iets anders dan wat de kinderen van deze wereld "iemand de waarheid zeggen" noemen. Die kunnen dat niet, omdat zij zelf niet uit de waarheid zijn, zij kunnen het woord van de waarheid niet horen, noch zich door de geest van de waarheid laten heiligen (hoofdstuk . 7:3vv. ). Zij kunnen alleen de innerlijke boosheid naar buiten laten komen en het vergif van het hart, dat de naaste haat, hem in het aangezicht spuwen. De broederlijke bestraffing daarentegen is een overtuigen van de zonde en een helpen tot bekering, een opheffen van ergernis in waarheid en zoeken van het verlorene in liefde. "Evenals ik mijn eigen zonde in mij veroordeel tot heiligmaking voor God, zo ook die van een ander, opdat niet hun schuld mijn eigen worde door verzuim van deze liefdedienst. " Stil en zacht voor God beginnende klimt zij eerst bij gebrek aan uitwerking op tot meerdere ernst. Wat het naast aan de bestraffing onder vier ogen staat is het medenemen van 1-2 broeders. Het is een versterking van de kracht van de heilige liefde, die redding zoekt en in de gemeente van Christus leeft, om de krachten van de duisternis te overwinnen, die in de zondigende broeder zijn, nadat deze door de tegenstand van zijn hart zich tegen de eerste aanval heeft versterkt en zich meer heeft bevestigd. "Kunt gij niet reeds bij de eerste verborgen samenkomst uw broeder winnen, zo geef hem niet dadelijk op, omdat uw wijsheid en liefde niets bij hem uitwerkt. Kom niet dadelijk met uw oordeel: hij hoort niet en zal niet horen, omdat hij mij niet heeft gehoord. Neem tot u een of twee, natuurlijk niet de eerste de beste, maar die de zaak en u beiden in bekendheid en liefde de naaste zijn, de zodanige, die ook broederlijk kunnen zeggen: "gij hebt voor ons en tegen ons gezondigd, " die hij ook als zijn broeders kan eren, zo hij slechts wil. Het gesprek verkrijgt dan reeds meer de vorm van een vredegerecht. In de derde plaats moet de gehele broederlijke gemeente in de zaak worden betrokken, of niet de macht, die geconcentreerd in haar werkt, de macht van de liefde, die het verlorene zoekt, zou mogen doordringen. Behouden echter ook daartegen de duistere machten in hem, die gezondigd heeft, de overhand, zo moet ook de verharde in zonde beschouwd en behandeld worden als een, die niet meer tot de gemeente behoort. De Heere veronderstelt bij dit voorschrift duidelijk apostolische Christenen en een apostolische vorm van de gemeente. Waar die ontbreekt kan Zijn aanwijzing niet worden gevolgd. Luther maakt onderscheid tussen een kerkelijke toestand, waarbij men nog geen geordende vergadering heeft, waarin men volgens het Evangelie het volk kan regeren, maar alleen een openbare opwekking tot geloof en Christendom heeft, een onderwijzen van de jeugd enz. en tussen een ware Evangelische regeling, waarbij zij, die ernstig begeren Christenen te zijn, hun namen inschrijven en bijzondere bijeenkomsten houden, waar dan ook naar dit voor ons liggende woord van Christus kan worden gehandeld. Tot zo'n gemeente had hij de mensen nog niet kunnen brengen, zegt hij, en daarom had hij het alzo nog niet kunnen inrichten. Dergelijke bedenkingen zijn het dan ook, die hebben doen betwijfelen Uit (13:30 Aanm. 2), of men de afgevallenen en ongelovigen in de ban mocht doen. Intussen zou reeds tot zegen van het begrip van kerk als een inrichting tot opvoeding, die de Christenen het woord van de waarheid en de sacramentele genadegaven mededeelt, eisen, dat zij, om het heilige niet aan de honden te geven, en de parels niet voor de zwijnen te werpen (hoofdstuk . 7:6), openbare en verharde zondaars van de sacramenten uitsloot. Zelfs ten tijde, toen de nieuwtestamentische gemeente nog slechts een predikende, nog geen werkelijk geconstitueerde was, ontvingen de apostelen het bevel (hoofdstuk . 10:14) het stof van een huis of van een stad, waar zij niet werden opgenomen, van hun voeten te schudden, en zich daardoor los te maken van alle innerlijke gemeenschap met zo'n huis of zo'n stad. Het onthouden van kerkelijke voorrechten is onder alle omstandigheden tegenover ongelovigen en verachters niet alleen een goddelijk recht, maar ook een heilige plicht. Er komen toch omstandigheden, dat men niet kan wachten totdat de afgevallenen zichzelf van de kerk uitsluiten, maar integendeel de kerk van haar zijde met hen moet breken, zal zij de eer van haar Heer niet geheel en al prijs geven. Op een eigenlijke excommunicatie, of uitsluiting uit de kerkgemeenschap doelt dan ook het volgende, waarin de Heere niet meer n lid van Zijn gemeente met het "gij" aanspreekt, en diens gedrag tegenover een zondigende en in zijn zonde volhardende medebroeder regelt, maar met een "gij" Zich tot diegenen wendt, die Hij tot leiding van de kerk en tot waarneming van haar rechten en plichten geroepen heeft. Hij kent die macht van de sleutels, die Hij in hoofdstuk . 16:19 in de eerste plaats aan Petrus gaf, als de eerste fundamentsteen, waarop de gemeente gebouwd is (Efe. 2:20), de medeapostelen en mede-ouderlingen (1 Petrus . 5:1) in gelijke omvang toe. Hij doet het met dezelfde opdracht, dat zij, terwijl het bijzondere gemeentelid niets meer kan doen, dan hem, die zich innerlijk van de gemeente heeft losgemaakt, ook niet meer als werkelijk lid te beschouwen en te behandelen, diens uitsluiting uiterlijk en werkelijk te volbrengen. Zij moeten hem uitdrukkelijk in een verhouding tot de gemeente plaatsen, als de heidenen en tollenaars tegenover haar innemen.

Vers 17

17. En indien hij deze, die hem vermanen en terecht wijzen, geen gehoor geeft, a) zo zeg het de gemeente, of misschien de zedelijke macht, die in de gemeente is, zijn tegenstand overwinne. En indien hij ook de gemeente geen gehoor geeft, en door zijn verharding tegen alle bekering duidelijk toont, geen voor onkruid overmeesterd tarwegraan te zijn, maar een onkruid, dat het koren verstikt, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar; hef dan alle verdere broederlijke gemeenschap met hem op, en bepaal u tot slechtsburgerlijk algemeen verkeer (Romans 16:17; 2 Thessalonians 3:6, 2 Thessalonians 3:14).

a) 1 Corinthians 5:9

De broederlijke tucht, zoals de Heere die hier voorschrijft, is zowel zielezorg voor ieder in het bijzonder, die misdeed, als bewaring van het geestelijk welzijn van allen. Zij begint met de bestraffing onder vier ogen, waarvan wij in Galatians 2:11vv. een voorbeeld met heilzaam gevolg lezen. Zoals Dr. Luther zegt, is het hier gegeven gebod van Christus even noodzakelijk als het "gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen. " Het is echter een van de geboden van onze Heiland, dat het minste in acht wordt genomen; want wat doet men in het algemeen? Wanneer men zijn broeder in het geheim moest bestraffen, prijst men hem in zijn aanwezigheid en veracht en bepraat hem in het openbaar. - "Men moet de mensen zelf zeggen, wat men tegen hen heeft, maar niemand iets daarvan vertellen. " Men mag niet voorbijzien, dat er een weldaad in ligt, dat in het burgerlijke of gezellige verkeer van de mensen onder elkaar zekere grenzen door de algemene zeden gesteld zijn, die het dikwijls zeer moeilijk maken om iemand in het aangezicht te zeggen, wat men van hem denkt, en dat een bepaalde maat van wederkerige achting en van eerbetoning en bescheiden terughouding vooral tegenover meerderen in het oog moet worden gehouden. Wat toch zou ervan worden, wanneer daardoor niet werd teruggehouden, dat de een jegens de ander zonder meer zijn argwaan en nijd, zijn haat en verbittering, zijn gekrenkte ijdelheid en spottende blijdschap in andermans leed uitte! De Heere heeft het echter hier over Zijn Gemeente, niet over de burgerlijke maatschappij als zodanig. Hij gebruikt het "gij" en spreekt dus niet van de grote menigte, maar bedoelt die reeds van Zijn gezindheid zijn geworden en Zijn woord reeds weten op te volgen. Ook is het bestraffen geheel iets anders dan wat de kinderen van deze wereld "iemand de waarheid zeggen" noemen. Die kunnen dat niet, omdat zij zelf niet uit de waarheid zijn, zij kunnen het woord van de waarheid niet horen, noch zich door de geest van de waarheid laten heiligen (hoofdstuk . 7:3vv. ). Zij kunnen alleen de innerlijke boosheid naar buiten laten komen en het vergif van het hart, dat de naaste haat, hem in het aangezicht spuwen. De broederlijke bestraffing daarentegen is een overtuigen van de zonde en een helpen tot bekering, een opheffen van ergernis in waarheid en zoeken van het verlorene in liefde. "Evenals ik mijn eigen zonde in mij veroordeel tot heiligmaking voor God, zo ook die van een ander, opdat niet hun schuld mijn eigen worde door verzuim van deze liefdedienst. " Stil en zacht voor God beginnende klimt zij eerst bij gebrek aan uitwerking op tot meerdere ernst. Wat het naast aan de bestraffing onder vier ogen staat is het medenemen van 1-2 broeders. Het is een versterking van de kracht van de heilige liefde, die redding zoekt en in de gemeente van Christus leeft, om de krachten van de duisternis te overwinnen, die in de zondigende broeder zijn, nadat deze door de tegenstand van zijn hart zich tegen de eerste aanval heeft versterkt en zich meer heeft bevestigd. "Kunt gij niet reeds bij de eerste verborgen samenkomst uw broeder winnen, zo geef hem niet dadelijk op, omdat uw wijsheid en liefde niets bij hem uitwerkt. Kom niet dadelijk met uw oordeel: hij hoort niet en zal niet horen, omdat hij mij niet heeft gehoord. Neem tot u een of twee, natuurlijk niet de eerste de beste, maar die de zaak en u beiden in bekendheid en liefde de naaste zijn, de zodanige, die ook broederlijk kunnen zeggen: "gij hebt voor ons en tegen ons gezondigd, " die hij ook als zijn broeders kan eren, zo hij slechts wil. Het gesprek verkrijgt dan reeds meer de vorm van een vredegerecht. In de derde plaats moet de gehele broederlijke gemeente in de zaak worden betrokken, of niet de macht, die geconcentreerd in haar werkt, de macht van de liefde, die het verlorene zoekt, zou mogen doordringen. Behouden echter ook daartegen de duistere machten in hem, die gezondigd heeft, de overhand, zo moet ook de verharde in zonde beschouwd en behandeld worden als een, die niet meer tot de gemeente behoort. De Heere veronderstelt bij dit voorschrift duidelijk apostolische Christenen en een apostolische vorm van de gemeente. Waar die ontbreekt kan Zijn aanwijzing niet worden gevolgd. Luther maakt onderscheid tussen een kerkelijke toestand, waarbij men nog geen geordende vergadering heeft, waarin men volgens het Evangelie het volk kan regeren, maar alleen een openbare opwekking tot geloof en Christendom heeft, een onderwijzen van de jeugd enz. en tussen een ware Evangelische regeling, waarbij zij, die ernstig begeren Christenen te zijn, hun namen inschrijven en bijzondere bijeenkomsten houden, waar dan ook naar dit voor ons liggende woord van Christus kan worden gehandeld. Tot zo'n gemeente had hij de mensen nog niet kunnen brengen, zegt hij, en daarom had hij het alzo nog niet kunnen inrichten. Dergelijke bedenkingen zijn het dan ook, die hebben doen betwijfelen Uit (13:30 Aanm. 2), of men de afgevallenen en ongelovigen in de ban mocht doen. Intussen zou reeds tot zegen van het begrip van kerk als een inrichting tot opvoeding, die de Christenen het woord van de waarheid en de sacramentele genadegaven mededeelt, eisen, dat zij, om het heilige niet aan de honden te geven, en de parels niet voor de zwijnen te werpen (hoofdstuk . 7:6), openbare en verharde zondaars van de sacramenten uitsloot. Zelfs ten tijde, toen de nieuwtestamentische gemeente nog slechts een predikende, nog geen werkelijk geconstitueerde was, ontvingen de apostelen het bevel (hoofdstuk . 10:14) het stof van een huis of van een stad, waar zij niet werden opgenomen, van hun voeten te schudden, en zich daardoor los te maken van alle innerlijke gemeenschap met zo'n huis of zo'n stad. Het onthouden van kerkelijke voorrechten is onder alle omstandigheden tegenover ongelovigen en verachters niet alleen een goddelijk recht, maar ook een heilige plicht. Er komen toch omstandigheden, dat men niet kan wachten totdat de afgevallenen zichzelf van de kerk uitsluiten, maar integendeel de kerk van haar zijde met hen moet breken, zal zij de eer van haar Heer niet geheel en al prijs geven. Op een eigenlijke excommunicatie, of uitsluiting uit de kerkgemeenschap doelt dan ook het volgende, waarin de Heere niet meer n lid van Zijn gemeente met het "gij" aanspreekt, en diens gedrag tegenover een zondigende en in zijn zonde volhardende medebroeder regelt, maar met een "gij" Zich tot diegenen wendt, die Hij tot leiding van de kerk en tot waarneming van haar rechten en plichten geroepen heeft. Hij kent die macht van de sleutels, die Hij in hoofdstuk . 16:19 in de eerste plaats aan Petrus gaf, als de eerste fundamentsteen, waarop de gemeente gebouwd is (Efe. 2:20), de medeapostelen en mede-ouderlingen (1 Petrus . 5:1) in gelijke omvang toe. Hij doet het met dezelfde opdracht, dat zij, terwijl het bijzondere gemeentelid niets meer kan doen, dan hem, die zich innerlijk van de gemeente heeft losgemaakt, ook niet meer als werkelijk lid te beschouwen en te behandelen, diens uitsluiting uiterlijk en werkelijk te volbrengen. Zij moeten hem uitdrukkelijk in een verhouding tot de gemeente plaatsen, als de heidenen en tollenaars tegenover haar innemen.

Vers 18

18. a) Voorwaar zeg Ik u, die in de gemeente tot Mijn dienaars en uitdelers van de goddelijke zegeningen gesteld zijt: al wat gij krachtens uw ambt, en gedragen door Mijn Geest, op de aarde binden zult, wanneer gij iemand, die zijn zonde niet heeft willen erkennen, noch zich heeft willen bekeren, volgens de boven gegeven regel uitsluit, het zal in de hemel gebonden wezen, werkelijk zal Gods toorn op hem blijven en zich over hem openbaren; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in de hemel ontbonden wezen. Wanneer iemand, van de kerkelijke gemeenschap uitgesloten, daarin weer kan worden opgenomen, evenals een heiden en tollenaar, die tot berouw en geloof is gekomen, zo zal hem zijn vorige zonde vergeven zijn, en hij niet in het gericht komen (2 Corinthians 2:6vv. ).

a) Matthew 16:19 John 20:23

Om ons bijbelwerk niet al te veel uit te breiden moeten wij nalaten te antwoorden op de moeilijke vragen, die aan het artikel "kerktucht", voornamelijk ook over haar doorzetten in onze tijd, verbonden zijn. De toestand is waarlijk van dien aard geworden, dat wij alleen onze hoop hebben op een gehele omkering door de Heere zelf, die volgens Revelation 11:11-Revelation 11:13 zeker zal komen. Anders dan met de Evangelische kerken is het in onze tijd met de katholieke. Aan de eerste worden de handen hoe langer hoe meer gebonden, tot tenslotte de twee getuigen overwonnen zijn en hun lijken op de straat van de grote stad liggen (Revelation 11:7vv. ). De Roomse kerk bewijst wat een macht de Heere aan Zijn gemeente heeft verleend en zij zou hebben kunnen bezitten. Maar het is niet de zaak van Christus, die het Katholicisme voorstaat, maar integendeel van hen, in wiens dienst tenslotte die partij zal overgaan, die thans de heersende in de Katholieke kerkelijke bewegingen is (Revelation 13:11vv. ). Zij zal deze kerk door het misbruik van Jezus naam tenslotte brengen daar, waar het heet: "ga uit van haar, Mijn volk!" en waarop de stem zal klinken: "zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon"; Revelation 18:1). Een Romeins bisschop (Silvester II aan het einde van de 10de en het begin van de 11de eeuw) heeft zelf bekend: "wanneer de Roomse paus tegen een broeder zondigde en na openlijke vermaning de gemeente niet wilde horen, zo zou hij volgens het gebod van de Heere voor een heiden en tollenaar moeten worden gehouden, want hoe groter hij schijnt te zijn, des te dieper kan hij vallen. " Hoe de taal sinds het vijfde jaar voor het begin van het laatste vierde deel van onze eeuw geheel anders luidt, en de wieg gereed is gemaakt, waarin de antichrist, als hij komt, zich zeer geschikt kan neerleggen (2 Thessalonians 2:4), behoeven wij niet uitvoerig uiteen te zetten. De tijd kan dan ook niet uitblijven, dat onze kerk, die de steeds zwaardere toekomst, die haar wacht, mag tegengaan met de troost (Micah 7:8): "Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin, wanneer ik gevallen ben zal ik weer opstaan" de erfenis van de macht van de Heere zal aanvaarden.

Vers 18

18. a) Voorwaar zeg Ik u, die in de gemeente tot Mijn dienaars en uitdelers van de goddelijke zegeningen gesteld zijt: al wat gij krachtens uw ambt, en gedragen door Mijn Geest, op de aarde binden zult, wanneer gij iemand, die zijn zonde niet heeft willen erkennen, noch zich heeft willen bekeren, volgens de boven gegeven regel uitsluit, het zal in de hemel gebonden wezen, werkelijk zal Gods toorn op hem blijven en zich over hem openbaren; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in de hemel ontbonden wezen. Wanneer iemand, van de kerkelijke gemeenschap uitgesloten, daarin weer kan worden opgenomen, evenals een heiden en tollenaar, die tot berouw en geloof is gekomen, zo zal hem zijn vorige zonde vergeven zijn, en hij niet in het gericht komen (2 Corinthians 2:6vv. ).

a) Matthew 16:19 John 20:23

Om ons bijbelwerk niet al te veel uit te breiden moeten wij nalaten te antwoorden op de moeilijke vragen, die aan het artikel "kerktucht", voornamelijk ook over haar doorzetten in onze tijd, verbonden zijn. De toestand is waarlijk van dien aard geworden, dat wij alleen onze hoop hebben op een gehele omkering door de Heere zelf, die volgens Revelation 11:11-Revelation 11:13 zeker zal komen. Anders dan met de Evangelische kerken is het in onze tijd met de katholieke. Aan de eerste worden de handen hoe langer hoe meer gebonden, tot tenslotte de twee getuigen overwonnen zijn en hun lijken op de straat van de grote stad liggen (Revelation 11:7vv. ). De Roomse kerk bewijst wat een macht de Heere aan Zijn gemeente heeft verleend en zij zou hebben kunnen bezitten. Maar het is niet de zaak van Christus, die het Katholicisme voorstaat, maar integendeel van hen, in wiens dienst tenslotte die partij zal overgaan, die thans de heersende in de Katholieke kerkelijke bewegingen is (Revelation 13:11vv. ). Zij zal deze kerk door het misbruik van Jezus naam tenslotte brengen daar, waar het heet: "ga uit van haar, Mijn volk!" en waarop de stem zal klinken: "zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon"; Revelation 18:1). Een Romeins bisschop (Silvester II aan het einde van de 10de en het begin van de 11de eeuw) heeft zelf bekend: "wanneer de Roomse paus tegen een broeder zondigde en na openlijke vermaning de gemeente niet wilde horen, zo zou hij volgens het gebod van de Heere voor een heiden en tollenaar moeten worden gehouden, want hoe groter hij schijnt te zijn, des te dieper kan hij vallen. " Hoe de taal sinds het vijfde jaar voor het begin van het laatste vierde deel van onze eeuw geheel anders luidt, en de wieg gereed is gemaakt, waarin de antichrist, als hij komt, zich zeer geschikt kan neerleggen (2 Thessalonians 2:4), behoeven wij niet uitvoerig uiteen te zetten. De tijd kan dan ook niet uitblijven, dat onze kerk, die de steeds zwaardere toekomst, die haar wacht, mag tegengaan met de troost (Micah 7:8): "Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin, wanneer ik gevallen ben zal ik weer opstaan" de erfenis van de macht van de Heere zal aanvaarden.

Vers 19

19. Opnieuw zeg Ik u omtrent een ander punt, dat de toegang van Mijn gemeente tot alle schatten van het koninkrijk der hemelen aangaat: indien er twee van u, het allerkleinste gedeelte van de gemeente, samenstemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen begeren in het gebed, dat die hun zal overkomen van Mijn Vader, die in de hemelen is (Hand. 12:5). Want het is hun door Mijn Geest in het hart gegeven, die alleen kan ingeven, wat volgens de goddelijke wil is.

Vers 19

19. Opnieuw zeg Ik u omtrent een ander punt, dat de toegang van Mijn gemeente tot alle schatten van het koninkrijk der hemelen aangaat: indien er twee van u, het allerkleinste gedeelte van de gemeente, samenstemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen begeren in het gebed, dat die hun zal overkomen van Mijn Vader, die in de hemelen is (Hand. 12:5). Want het is hun door Mijn Geest in het hart gegeven, die alleen kan ingeven, wat volgens de goddelijke wil is.

Vers 20

20. a) Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, Mij tot eer, op Mijn bevel en in vertrouwen op Mijn belofte om elkaar uit Mijn woord op te bouwen en alle goeds voor zich en anderen af te bidden, daar ben Ik in het midden van hen en leg door Mijn Geest in hun mond, wat zij moeten bidden en bid met hen.

a)Luke 24:15, Luke 24:36

Met het binden en ontbinden gaat het als met de gebedsverhoring. Het is in de hemel van kracht, omtrent het alleen getuigenis was van hetgeen reeds in de hemel was besloten, evenals het gebed verhoort wordt, omdat het door de drang van de Geest in geloof reeds uit de hoogste raad en de goddelijke wil is voortgekomen.

De algemene uitdrukking: "over enige zaak" beperkt men gewoonlijk zo, dat men daaronder verstaat alles wat het welzijn van de gemeente bevordert en tot het Christelijk levensgebied behoort. Dat is zeker in zoverre juist, als het geestelijke het enige voorwerp is van de werkzaamheid van de gelovigen, waarin al het andere, in zoverre het goed is, opgesloten ligt. Maar juist omdat al het andere daaraan verbonden is, is het "enige zaak" ook in eigenlijke zin te nemen, omdat alles, in zoverre het in verband staat met de behoeften van de kerk, voorwerp van het gebed van de gelovigen kan worden. De mogelijkheid van het misbruik van dit bevel, of liever van deze verheven toestemming van de Verlosser voor de Zijnen is daardoor weggenomen, dat juist de Geest van de Vader in Christus Jezus het zelf is, die de gemeenschap met de Geest, het daaruit voortvloeiende n worden voor elk bijzonder geval en het gebed zelf teweegbrengt en opwekt. Waar dus dit niet alles werkelijk aanwezig is, of slechts in zelfmisleiding gemeend wordt, hebben de woorden van de Heere geen toepassing. Waar het werkelijk aanwezig is, daar hebben Zijn woorden ook hun eeuwige waarheid.

Op de overeenstemming komt het aan, zodat men niet naar bijzonder belang, noch persoonlijke begeerte gelooft, dat de zaak goed is. Het talrijke gezelschap doet het ook niet, maar dit doet het, dat Hij daarbij is, dat Hij de derde of vierde man onder hen is.

Wie zeggen kan: "gij en ik" kan van een gemeente spreken en aanspraak maken op de genade van de gemeente toegezegd.

Wat een treffend bewijs voor de Godheid van de Heere! God toch alleen kan op meer dan n plaats tegelijkertijd zijn.

Ieder van ons herinnere zich wat ondervinding hiervan hij bij zijn aardse Vader smaakte. Was deze wel ooit gunstiger gestemd om aan uw wensen gehoor te geven, dan wanneer gij met uw broeders en zusters verenigd n en dezelfde wens uitte, n en hetzelfde gunstbewijs vroegt, dat vele gelukkig maken zou? Nee, niets is hartroerender dan een gemeenschappelijke bede.

VI. Matthew 18:21-Matthew 18:35 (zie ook). Petrus geeft door een vraag de Heere aanleiding tot nader onderricht. Het woord over het heengaan tot de broeder, die zondigt en van het winnen van hem, wanneer hij de bestraffing aanneemt, veronderstelde van zelf, dat hij, die heenging, bereid was te vergeven, ja zozeer bereid, dat het bestraffen als middel voorkomt, en dus eigenlijk niet de straf, maar de vergeving in het huis van hen, die misdeed, moet worden gebracht. Dit kan de discipel niet begrijpen, die groot geworden is in een tijd, waarin de Farizese schriftverdraaiing reeds zozeer is doorgedrongen. Het komt hem voor, dat men toch ook met de bereidwilligheid om te vergeven niet te ver mocht gaan, hij meent de grenzen ver genoeg te hebben geplaatst, wanneer hij bereid is zevenmaal te vergeven; maar alle grenzen worden weggerukt, en tot waarschuwing de gelijkenis van de boze dienstknecht voorgehouden. Evenals de inhoud van Matthew 18:7vv. en Luke 17:1, Luke 17:2 in het kort is weergegeven, als de inhoud van Matthew 18:15vv. in Luke 17:3, Luke 17:4

Vers 20

20. a) Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, Mij tot eer, op Mijn bevel en in vertrouwen op Mijn belofte om elkaar uit Mijn woord op te bouwen en alle goeds voor zich en anderen af te bidden, daar ben Ik in het midden van hen en leg door Mijn Geest in hun mond, wat zij moeten bidden en bid met hen.

a)Luke 24:15, Luke 24:36

Met het binden en ontbinden gaat het als met de gebedsverhoring. Het is in de hemel van kracht, omtrent het alleen getuigenis was van hetgeen reeds in de hemel was besloten, evenals het gebed verhoort wordt, omdat het door de drang van de Geest in geloof reeds uit de hoogste raad en de goddelijke wil is voortgekomen.

De algemene uitdrukking: "over enige zaak" beperkt men gewoonlijk zo, dat men daaronder verstaat alles wat het welzijn van de gemeente bevordert en tot het Christelijk levensgebied behoort. Dat is zeker in zoverre juist, als het geestelijke het enige voorwerp is van de werkzaamheid van de gelovigen, waarin al het andere, in zoverre het goed is, opgesloten ligt. Maar juist omdat al het andere daaraan verbonden is, is het "enige zaak" ook in eigenlijke zin te nemen, omdat alles, in zoverre het in verband staat met de behoeften van de kerk, voorwerp van het gebed van de gelovigen kan worden. De mogelijkheid van het misbruik van dit bevel, of liever van deze verheven toestemming van de Verlosser voor de Zijnen is daardoor weggenomen, dat juist de Geest van de Vader in Christus Jezus het zelf is, die de gemeenschap met de Geest, het daaruit voortvloeiende n worden voor elk bijzonder geval en het gebed zelf teweegbrengt en opwekt. Waar dus dit niet alles werkelijk aanwezig is, of slechts in zelfmisleiding gemeend wordt, hebben de woorden van de Heere geen toepassing. Waar het werkelijk aanwezig is, daar hebben Zijn woorden ook hun eeuwige waarheid.

Op de overeenstemming komt het aan, zodat men niet naar bijzonder belang, noch persoonlijke begeerte gelooft, dat de zaak goed is. Het talrijke gezelschap doet het ook niet, maar dit doet het, dat Hij daarbij is, dat Hij de derde of vierde man onder hen is.

Wie zeggen kan: "gij en ik" kan van een gemeente spreken en aanspraak maken op de genade van de gemeente toegezegd.

Wat een treffend bewijs voor de Godheid van de Heere! God toch alleen kan op meer dan n plaats tegelijkertijd zijn.

Ieder van ons herinnere zich wat ondervinding hiervan hij bij zijn aardse Vader smaakte. Was deze wel ooit gunstiger gestemd om aan uw wensen gehoor te geven, dan wanneer gij met uw broeders en zusters verenigd n en dezelfde wens uitte, n en hetzelfde gunstbewijs vroegt, dat vele gelukkig maken zou? Nee, niets is hartroerender dan een gemeenschappelijke bede.

VI. Matthew 18:21-Matthew 18:35 (zie ook). Petrus geeft door een vraag de Heere aanleiding tot nader onderricht. Het woord over het heengaan tot de broeder, die zondigt en van het winnen van hem, wanneer hij de bestraffing aanneemt, veronderstelde van zelf, dat hij, die heenging, bereid was te vergeven, ja zozeer bereid, dat het bestraffen als middel voorkomt, en dus eigenlijk niet de straf, maar de vergeving in het huis van hen, die misdeed, moet worden gebracht. Dit kan de discipel niet begrijpen, die groot geworden is in een tijd, waarin de Farizese schriftverdraaiing reeds zozeer is doorgedrongen. Het komt hem voor, dat men toch ook met de bereidwilligheid om te vergeven niet te ver mocht gaan, hij meent de grenzen ver genoeg te hebben geplaatst, wanneer hij bereid is zevenmaal te vergeven; maar alle grenzen worden weggerukt, en tot waarschuwing de gelijkenis van de boze dienstknecht voorgehouden. Evenals de inhoud van Matthew 18:7vv. en Luke 17:1, Luke 17:2 in het kort is weergegeven, als de inhoud van Matthew 18:15vv. in Luke 17:3, Luke 17:4

Vers 21

21. Toen de Heere in Matthew 18:15vv. het juiste gedrag ten opzichte van een broeder, die tegen ons zondigde, voorstelde, kwam Petrus tot Hem. Hem was daarbij een bedenking in het hart opgekomen, of namelijk zulk heengaan tot de belediger met een hart tot vergeven bereidwillig, niet zijn grenzen had, zou het niet een grenzenloos, altijd meer zich opeenhopend zondigen ten gevolge hebben. En hij zei: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en Ik hem vergeven? Is het genoeg, wanneer ik als maat aanneem: tot zevenmaal?

Vers 21

21. Toen de Heere in Matthew 18:15vv. het juiste gedrag ten opzichte van een broeder, die tegen ons zondigde, voorstelde, kwam Petrus tot Hem. Hem was daarbij een bedenking in het hart opgekomen, of namelijk zulk heengaan tot de belediger met een hart tot vergeven bereidwillig, niet zijn grenzen had, zou het niet een grenzenloos, altijd meer zich opeenhopend zondigen ten gevolge hebben. En hij zei: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en Ik hem vergeven? Is het genoeg, wanneer ik als maat aanneem: tot zevenmaal?

Vers 22

22. Jezus zei tot hem: Ik zeg u niet, a) tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven maal. Wanneer hij zevenmaal daags tegen u zondigde en zevenmaal terugkwam en zei: het is mij leed, zo zult gij hem moeten vergeven (Luke 17:4), en zo dat 70 dagen na elkaar werd herhaald, zo zou gij hem moeten vergeven. Er mag geen maat noch perk worden gesteld; het moet integendeel tot blijdschap zijn, wanneer de broeder, die zondigt, door berouwvolle gezindheid het u mogelijk maakt, hem altijd en te allen tijde te vergeven.

a)Matthew 6:14 Mark 11:25 Colossians 3:13

De Talmoed 5:22) zegt: men vergeve een, twee, tot driemaal, maar de vierde maal vergeve men niet. Deze Joodse traditie is misschien toen reeds bekend geweest, en Petrus wilde het misschien tot het dubbele versterken.

Hij meende daardoor iets zeer buitengewoons te doen, zich zeer groot van hart te betonen en verwachtte een toestemmend antwoord op zijn ruime uitbreiding.

Het getal van de Heere tegenover het getal van de apostel zegt, dat er over het vergeven geen boek moet worden gehouden, dat het integendeel een voortgaan in het onbegrensde is, dat niet geteld, maar steeds blijmoedig moet worden vergeven.

Als ik nog tellen kan, heb ik het vorige nog niet vergeten, dus ook niet van harte vergeven.

Er is een oude spreuk: goed met kwaad te vergelden, is duivels, kwaad met kwaad te vergelden is dierlijk; goed met goed te beantwoorden is menselijk, goed tegenover kwaad te doen is goddelijk.

Zo'n huis is de kerk, dat, waar de zondaar zich laat gezeggen en zich laat bestraffen, hij vergeving van de zonde heeft, en de vergeving zo dikwijls zijn deel wordt, als zij door hem wordt begeerd en gezocht.

Er wordt hier gedoeld op het oude woord van wraak, door een Lamech gesproken Genesis 4:24

Het is zo gemakkelijk niet te vervullen wat de Heere Petrus oplegt; niet slechts tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal te vergeven. Drie dingen moeten worden bestreden. Allereerst de boze hartstocht, die voldoening eist; in de tweede plaats, het berekenend verstand, dat nieuwe beledigingen en grotere schade wil voorkomen, en ten derde, het gevoel van rechtvaardigheid; dat zich inbeeldt de zucht naar wraak te kunnen wettigen. Voor de zwakke mens is het niet gemakkelijk deze drie vijanden allen tegelijk, niet gemakkelijk ze een voor een te verslaan.

(Evangelie op de 22e zondag na Trinitatis)

Tot ware heiligmaking behoort ook barmhartige, vergevensgezinde liefde jegens den naaste. De Heere heeft onze schuld vergeven, daarom moeten wij ook gewillig zijn om de naaste te vergeven, en niet, zoals de onbarmhartige dienstknecht in het Evangelie, onze schuldenaars doden.

Stelde het vorige Evangelie het levend geloof voor als hetgeen ons gelukkig maakt, nu horen wij dat dit geloof zich moet openbaren in een leven, dat liefde en vergeving beoefent. Het huis is de eerste en naaste plaats, waarin zich de heerlijkheid van het nieuwe leven in Christus openbaart; de tweede kring is de omgang en het verkeer met andere mensen dan met onze huisgenoten, met hen met wie ons ons beroep, ons lot, de leiding van God, de nabuurschap of vriendschap in betrekking brengt. Ook op dit gebied is een werkelijk onderscheid tussen doen en laten van de wedergeborene en de natuurlijke mens. Ons Evangelie wijst ons op de verschillende gesteldheid en op de verschillende gevolgen van beider omgang.

De vermaning tot vergevensgezindheid, zo dikwijls die komt, is altijd weer tijdig en op de juiste plaats, en men mag zelfs beweren, dat men tot deze deugd veel meer dan tot andere deugden mag vermanen, omdat zij een bijzonder mooie, en juist daarom ook een bijzonder moeilijke deugd is. Daarom keert ook de vermaning tot vergevensgezindheid in zo menig Zondagsevangelie van het kerkelijk jaar terug; daarom spreekt de Heilige Schrift zo dikwijls daarvan; daarom wordt er zelfs in de zeven beden van het "Onze Vader" aan gedacht.

Hoe leer ik de moeilijke kunst om mijn schuldenaar van harte te vergeven? 1) Zie uw schuldenaar aan: hoe klein is zijn schuld! 2) Zie op uzelf: hebt ook gij niet nodig, dat men met u geduld hebbe? 3) Zie op tot uw God: hoe groot is Zijn genade!

Vers 22

22. Jezus zei tot hem: Ik zeg u niet, a) tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven maal. Wanneer hij zevenmaal daags tegen u zondigde en zevenmaal terugkwam en zei: het is mij leed, zo zult gij hem moeten vergeven (Luke 17:4), en zo dat 70 dagen na elkaar werd herhaald, zo zou gij hem moeten vergeven. Er mag geen maat noch perk worden gesteld; het moet integendeel tot blijdschap zijn, wanneer de broeder, die zondigt, door berouwvolle gezindheid het u mogelijk maakt, hem altijd en te allen tijde te vergeven.

a)Matthew 6:14 Mark 11:25 Colossians 3:13

De Talmoed 5:22) zegt: men vergeve een, twee, tot driemaal, maar de vierde maal vergeve men niet. Deze Joodse traditie is misschien toen reeds bekend geweest, en Petrus wilde het misschien tot het dubbele versterken.

Hij meende daardoor iets zeer buitengewoons te doen, zich zeer groot van hart te betonen en verwachtte een toestemmend antwoord op zijn ruime uitbreiding.

Het getal van de Heere tegenover het getal van de apostel zegt, dat er over het vergeven geen boek moet worden gehouden, dat het integendeel een voortgaan in het onbegrensde is, dat niet geteld, maar steeds blijmoedig moet worden vergeven.

Als ik nog tellen kan, heb ik het vorige nog niet vergeten, dus ook niet van harte vergeven.

Er is een oude spreuk: goed met kwaad te vergelden, is duivels, kwaad met kwaad te vergelden is dierlijk; goed met goed te beantwoorden is menselijk, goed tegenover kwaad te doen is goddelijk.

Zo'n huis is de kerk, dat, waar de zondaar zich laat gezeggen en zich laat bestraffen, hij vergeving van de zonde heeft, en de vergeving zo dikwijls zijn deel wordt, als zij door hem wordt begeerd en gezocht.

Er wordt hier gedoeld op het oude woord van wraak, door een Lamech gesproken Genesis 4:24

Het is zo gemakkelijk niet te vervullen wat de Heere Petrus oplegt; niet slechts tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal te vergeven. Drie dingen moeten worden bestreden. Allereerst de boze hartstocht, die voldoening eist; in de tweede plaats, het berekenend verstand, dat nieuwe beledigingen en grotere schade wil voorkomen, en ten derde, het gevoel van rechtvaardigheid; dat zich inbeeldt de zucht naar wraak te kunnen wettigen. Voor de zwakke mens is het niet gemakkelijk deze drie vijanden allen tegelijk, niet gemakkelijk ze een voor een te verslaan.

(Evangelie op de 22e zondag na Trinitatis)

Tot ware heiligmaking behoort ook barmhartige, vergevensgezinde liefde jegens den naaste. De Heere heeft onze schuld vergeven, daarom moeten wij ook gewillig zijn om de naaste te vergeven, en niet, zoals de onbarmhartige dienstknecht in het Evangelie, onze schuldenaars doden.

Stelde het vorige Evangelie het levend geloof voor als hetgeen ons gelukkig maakt, nu horen wij dat dit geloof zich moet openbaren in een leven, dat liefde en vergeving beoefent. Het huis is de eerste en naaste plaats, waarin zich de heerlijkheid van het nieuwe leven in Christus openbaart; de tweede kring is de omgang en het verkeer met andere mensen dan met onze huisgenoten, met hen met wie ons ons beroep, ons lot, de leiding van God, de nabuurschap of vriendschap in betrekking brengt. Ook op dit gebied is een werkelijk onderscheid tussen doen en laten van de wedergeborene en de natuurlijke mens. Ons Evangelie wijst ons op de verschillende gesteldheid en op de verschillende gevolgen van beider omgang.

De vermaning tot vergevensgezindheid, zo dikwijls die komt, is altijd weer tijdig en op de juiste plaats, en men mag zelfs beweren, dat men tot deze deugd veel meer dan tot andere deugden mag vermanen, omdat zij een bijzonder mooie, en juist daarom ook een bijzonder moeilijke deugd is. Daarom keert ook de vermaning tot vergevensgezindheid in zo menig Zondagsevangelie van het kerkelijk jaar terug; daarom spreekt de Heilige Schrift zo dikwijls daarvan; daarom wordt er zelfs in de zeven beden van het "Onze Vader" aan gedacht.

Hoe leer ik de moeilijke kunst om mijn schuldenaar van harte te vergeven? 1) Zie uw schuldenaar aan: hoe klein is zijn schuld! 2) Zie op uzelf: hebt ook gij niet nodig, dat men met u geduld hebbe? 3) Zie op tot uw God: hoe groot is Zijn genade!

Vers 23

23. Ik wil u door een gelijkenis leren, waarom een zo onbegrensde bereidwilligheid tot vergeven uw plicht is, en hoe strafbaar en verkeerd daarentegen de onverzoenlijkheid omtrent de broeder is. Daarom wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken, is het ten opzichte van afrekening of betaling van schuld evenals bij een zeker koning, niet slechts een gewoon mens, maar een hoog verhevene: een machthebbende, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde, met zijn dienaren, die hij zijn land en de inkomsten daarvan tot besturing had opgedragen om zich te overtuigen van de stand van zaken, wat hun bestuur omtrent zijn vermogen aanging.

Wij moeten vooral letten op het woordje: "koninkrijk der hemelen, " want zo'n gebod van het vergeven van de zonden kan men niet op het rijk van de wereld toepassen, waar ambten en personen ongelijk zijn, en daarbij steeds de een over de ander macht heeft. Men mag (vader, heer, meesteres, wereldse overheid) daar de boosheid niet toezien, noch ieder laten doen wat hem behaagt, maar moet het kwaad straffen en de mensen onder de tucht houden. Het wereldlijk bestuur is daartoe door God ingesteld, dat het de boosheid van de wereld zou weten en straffen - niet dat het alle boosheid zou kunnen straffen (want daartoe is het veel te nietig), maar dat het uiterlijke grote zonden zou straffen, die metterdaad gebeuren, dat niemand misdaad bedrijve aan zijns naasten lichaam, vrouw, goederen enz. In dit wereldlijk besturen is geen vergeving maar straf (Genesis 9:6 Romans 13:4). Zo men in het wereldlijk bestuur moest vergeven, zo zouden gij en ik niets behouden. Het is, helaas! waar, dat degenen, die in het wereldlijk bestuur zijn, dikwijls niet alleen nalatig zijn in het straffen van het kwaad, maar zelfs het kwaad steunen en sterken, het laten gaan zoals het gaat. Daarom moet men deze leer vlijtig voorstaan, opdat men lere en wete, dat het uiterlijk bestuur gestreng moet zijn (1 Samuel 15:3, 1 Samuel 15:9, 1 Samuel 15:19vv. ; 1 Kings 20:29vv. ; 22:31). Dit bevel van het vergeven van de zonden behoort in het koninkrijk der hemelen of in het geestelijk bestuur, waar wij gelijk zijn en slechts een Heer boven ons hebben, wie wij allen eigen zijn. Zo'n Koninkrijk der hemelen begint hier op aarde en wordt met een andere naam genoemd de Christelijke kerk, waar God door Zijn Woord en Zijn Geest regeert. In diezelfde kerk moet gij, in zoverre gij geen bijzonder ambt hebt, doen zoals Jezus hier beveelt: de een moet de ander vergeven; niemand mag zich wreken; ieder moet barmhartigheid en vriendelijkheid jegens zijn naaste bewijzen.

De Koning, die met Zijn knechten rekening wil houden, is God; de knechten zijn wij. Omdat Hij aan ieder van ons Zijn goed heeft gegeven, om het te besturen, zo moeten wij ook daarmee winst doen, dat zijn de goede werken, die God van ons verlangt. Hij laat ons op eigen verantwoordelijkheid handelen, maar van tijd tot tijd roept Hij Zijn knechten voor Zich, en laat Hij Zich de rekeningen voorleggen. Dat gebeurt, wanneer Hij ons in ons geweten tot verantwoording roept, en al onze werken in het licht van Zijn aangezicht stelt; want er zijn tijden, dat wij de nabijheid van de levende God, de Rechter van allen, opmerken en de stem horen: geef rekenschap van uw rentmeesterschap.

Wij tellen het zo licht, vooral wat gedachten en woorden aangaat. God rekent echter anders dan wij, en voor Hem is niets verborgen en wordt niets voorbij gezien. Zo dikwijls Zijn heilige wet vermanend aan ons hart klopt, wil Hij met ons rekenschap houden. Zo dikwijls een dag voorbij is, en een jaar zijn loop heeft geëindigd, is dat een herinnering voor ons, dat God rekening wil houden. Wij verschuiven echter de afrekening zo graag, totdat de Heere aan het einde onze rekening sluit door de dood. Op de jongste dag zal ons dan ons schuldenboek worden voorgehouden, ook al wilden wij het op aarde nooit zien.

Vers 23

23. Ik wil u door een gelijkenis leren, waarom een zo onbegrensde bereidwilligheid tot vergeven uw plicht is, en hoe strafbaar en verkeerd daarentegen de onverzoenlijkheid omtrent de broeder is. Daarom wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken, is het ten opzichte van afrekening of betaling van schuld evenals bij een zeker koning, niet slechts een gewoon mens, maar een hoog verhevene: een machthebbende, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde, met zijn dienaren, die hij zijn land en de inkomsten daarvan tot besturing had opgedragen om zich te overtuigen van de stand van zaken, wat hun bestuur omtrent zijn vermogen aanging.

Wij moeten vooral letten op het woordje: "koninkrijk der hemelen, " want zo'n gebod van het vergeven van de zonden kan men niet op het rijk van de wereld toepassen, waar ambten en personen ongelijk zijn, en daarbij steeds de een over de ander macht heeft. Men mag (vader, heer, meesteres, wereldse overheid) daar de boosheid niet toezien, noch ieder laten doen wat hem behaagt, maar moet het kwaad straffen en de mensen onder de tucht houden. Het wereldlijk bestuur is daartoe door God ingesteld, dat het de boosheid van de wereld zou weten en straffen - niet dat het alle boosheid zou kunnen straffen (want daartoe is het veel te nietig), maar dat het uiterlijke grote zonden zou straffen, die metterdaad gebeuren, dat niemand misdaad bedrijve aan zijns naasten lichaam, vrouw, goederen enz. In dit wereldlijk besturen is geen vergeving maar straf (Genesis 9:6 Romans 13:4). Zo men in het wereldlijk bestuur moest vergeven, zo zouden gij en ik niets behouden. Het is, helaas! waar, dat degenen, die in het wereldlijk bestuur zijn, dikwijls niet alleen nalatig zijn in het straffen van het kwaad, maar zelfs het kwaad steunen en sterken, het laten gaan zoals het gaat. Daarom moet men deze leer vlijtig voorstaan, opdat men lere en wete, dat het uiterlijk bestuur gestreng moet zijn (1 Samuel 15:3, 1 Samuel 15:9, 1 Samuel 15:19vv. ; 1 Kings 20:29vv. ; 22:31). Dit bevel van het vergeven van de zonden behoort in het koninkrijk der hemelen of in het geestelijk bestuur, waar wij gelijk zijn en slechts een Heer boven ons hebben, wie wij allen eigen zijn. Zo'n Koninkrijk der hemelen begint hier op aarde en wordt met een andere naam genoemd de Christelijke kerk, waar God door Zijn Woord en Zijn Geest regeert. In diezelfde kerk moet gij, in zoverre gij geen bijzonder ambt hebt, doen zoals Jezus hier beveelt: de een moet de ander vergeven; niemand mag zich wreken; ieder moet barmhartigheid en vriendelijkheid jegens zijn naaste bewijzen.

De Koning, die met Zijn knechten rekening wil houden, is God; de knechten zijn wij. Omdat Hij aan ieder van ons Zijn goed heeft gegeven, om het te besturen, zo moeten wij ook daarmee winst doen, dat zijn de goede werken, die God van ons verlangt. Hij laat ons op eigen verantwoordelijkheid handelen, maar van tijd tot tijd roept Hij Zijn knechten voor Zich, en laat Hij Zich de rekeningen voorleggen. Dat gebeurt, wanneer Hij ons in ons geweten tot verantwoording roept, en al onze werken in het licht van Zijn aangezicht stelt; want er zijn tijden, dat wij de nabijheid van de levende God, de Rechter van allen, opmerken en de stem horen: geef rekenschap van uw rentmeesterschap.

Wij tellen het zo licht, vooral wat gedachten en woorden aangaat. God rekent echter anders dan wij, en voor Hem is niets verborgen en wordt niets voorbij gezien. Zo dikwijls Zijn heilige wet vermanend aan ons hart klopt, wil Hij met ons rekenschap houden. Zo dikwijls een dag voorbij is, en een jaar zijn loop heeft geëindigd, is dat een herinnering voor ons, dat God rekening wil houden. Wij verschuiven echter de afrekening zo graag, totdat de Heere aan het einde onze rekening sluit door de dood. Op de jongste dag zal ons dan ons schuldenboek worden voorgehouden, ook al wilden wij het op aarde nooit zien.

Vers 24

24. Als hij nu begon te rekenen, werd dadelijk in de eerste en hoogst geplaatste, die hij komen liet, tot hem gebracht een, die ten gevolge van verwaarlozing en ontrouw hem schuldig was tienduizend talenten 30:13") 1) die hij thans had moeten overgeven.

1) Zeer verschillend is de berekening van de waarde.

De knechten zijn natuurlijk geen slaven, ook niet gewone onderdanen, maar ministers, kroondienaars. Hun rekening wijst in de ontzaglijke grote som om zo te zeggen "koninklijke schulden" aan. De eerste toepassing moet dientengevolge gemaakt worden op de apostelen en de groten in de gemeente, die te meer kunnen schuldig zijn, naarmate hun meer is toevertrouwd. Toch wordt daardoor de verdere toepassing op de rekening van ieder mens voor God volgens zijn hogere roeping niet buitengesloten. Men denke nu aan talenten zilver of goud, altijd zijn tienduizend zoveel, dat ook Haman in Ester 3:9 de rijkdom van de Joden in het land zo hoog waardeert, om zeer veel te noemen. Het getal is bij wijze van spreekwoord voor bijzonder veel, evenals het "zeventigmaal zeven maal. " Omdat echter toch van rekenen sprake is wil de Heere tevens zeggen, dat God onze zonden werkelijk telt en weegt. Waarlijk reeds het getal is voor ons onbetaalbaar, en het zware gewicht van een meetellende zonde reeds een talent, want er zijn geen zogenaamde kleine of lichte zonden. God wil rekening houden met Zijn knechten, en Hij moet het willen, hoewel Hij slechts de rekening opmaakt, om ze te kwiteren, de schuld slechts doet kennen, om ze te vergeven (Isaiah 1:18). Zonder rekenen geen kwijtschelden, er is hier geen vergeven en kwiteren zonder dat er optelling, narekening heeft plaats gehad. Zoals wij zagen verschillen de uitleggers in de waardering van de talenten; het is voor ons slechts van belang te weten, hoe de schuld een onmetelijke is: "Wie weet, hoe dikwijls hij zondigt?" (Psalms 19:13). Boos berekent deze schuld op een eenvoudige wijze; hij zegt: de rechtvaardige valt zevenmaal daags (Proverbs 24:16), omdat nu een jaar 365 dagen heeft valt hij in een jaar reeds 2555 maal - hoe dikwijls dan in zijn gehele leven? Augustinus denkt bij de 10. 000 talenten aan de tien geboden, en zegt dat elk van die 1000 maal door ons wordt overtreden - een recht praktische vingerwijzing!

Wanneer God rekening wil houden, zo laat Hij de prediking van Zijn wet uitgaan, waardoor wij leren kennen, wat wij schuldig zijn. Wanneer God tot het geweten zegt: "Gij zult geen andere God hebben, maar Mij alleen voor God houden, Mij lief hebben van ganser harte en uw vertrouwen alleen op Mij zetten, " dat is de rekening en het register, waarin geschreven staat, wat wij schuldig zijn. Dat neemt Hij in de hand, leest het ons voor, en zegt: Zie, dat moest gij doen; gij moest Mij alleen vrezen, liefhebben en eren; gij moest op Mij Vertrouwen en u geheel aan Mij overgeven, - gij doet echter het tegendeel en zijt vijandig tegen Mij, gelooft niet in Mij, en stelt uw vertrouwen op andere dingen - summa summarum, gij ziet, dat gij geen letter van de wet houdt. Wanneer nu het geweten dat hoort, en de wet recht op iemands gemoed komt, zo ziet de mens, wat hij schuldig is te doen en niet gedaan heeft, hij wordt gewaar, dat hij geen letter heeft gehouden, en hij moet belijden, dat hij God geen ogenblik geloofd of bemind heeft.

Vers 24

24. Als hij nu begon te rekenen, werd dadelijk in de eerste en hoogst geplaatste, die hij komen liet, tot hem gebracht een, die ten gevolge van verwaarlozing en ontrouw hem schuldig was tienduizend talenten 30:13") 1) die hij thans had moeten overgeven.

1) Zeer verschillend is de berekening van de waarde.

De knechten zijn natuurlijk geen slaven, ook niet gewone onderdanen, maar ministers, kroondienaars. Hun rekening wijst in de ontzaglijke grote som om zo te zeggen "koninklijke schulden" aan. De eerste toepassing moet dientengevolge gemaakt worden op de apostelen en de groten in de gemeente, die te meer kunnen schuldig zijn, naarmate hun meer is toevertrouwd. Toch wordt daardoor de verdere toepassing op de rekening van ieder mens voor God volgens zijn hogere roeping niet buitengesloten. Men denke nu aan talenten zilver of goud, altijd zijn tienduizend zoveel, dat ook Haman in Ester 3:9 de rijkdom van de Joden in het land zo hoog waardeert, om zeer veel te noemen. Het getal is bij wijze van spreekwoord voor bijzonder veel, evenals het "zeventigmaal zeven maal. " Omdat echter toch van rekenen sprake is wil de Heere tevens zeggen, dat God onze zonden werkelijk telt en weegt. Waarlijk reeds het getal is voor ons onbetaalbaar, en het zware gewicht van een meetellende zonde reeds een talent, want er zijn geen zogenaamde kleine of lichte zonden. God wil rekening houden met Zijn knechten, en Hij moet het willen, hoewel Hij slechts de rekening opmaakt, om ze te kwiteren, de schuld slechts doet kennen, om ze te vergeven (Isaiah 1:18). Zonder rekenen geen kwijtschelden, er is hier geen vergeven en kwiteren zonder dat er optelling, narekening heeft plaats gehad. Zoals wij zagen verschillen de uitleggers in de waardering van de talenten; het is voor ons slechts van belang te weten, hoe de schuld een onmetelijke is: "Wie weet, hoe dikwijls hij zondigt?" (Psalms 19:13). Boos berekent deze schuld op een eenvoudige wijze; hij zegt: de rechtvaardige valt zevenmaal daags (Proverbs 24:16), omdat nu een jaar 365 dagen heeft valt hij in een jaar reeds 2555 maal - hoe dikwijls dan in zijn gehele leven? Augustinus denkt bij de 10. 000 talenten aan de tien geboden, en zegt dat elk van die 1000 maal door ons wordt overtreden - een recht praktische vingerwijzing!

Wanneer God rekening wil houden, zo laat Hij de prediking van Zijn wet uitgaan, waardoor wij leren kennen, wat wij schuldig zijn. Wanneer God tot het geweten zegt: "Gij zult geen andere God hebben, maar Mij alleen voor God houden, Mij lief hebben van ganser harte en uw vertrouwen alleen op Mij zetten, " dat is de rekening en het register, waarin geschreven staat, wat wij schuldig zijn. Dat neemt Hij in de hand, leest het ons voor, en zegt: Zie, dat moest gij doen; gij moest Mij alleen vrezen, liefhebben en eren; gij moest op Mij Vertrouwen en u geheel aan Mij overgeven, - gij doet echter het tegendeel en zijt vijandig tegen Mij, gelooft niet in Mij, en stelt uw vertrouwen op andere dingen - summa summarum, gij ziet, dat gij geen letter van de wet houdt. Wanneer nu het geweten dat hoort, en de wet recht op iemands gemoed komt, zo ziet de mens, wat hij schuldig is te doen en niet gedaan heeft, hij wordt gewaar, dat hij geen letter heeft gehouden, en hij moet belijden, dat hij God geen ogenblik geloofd of bemind heeft.

Vers 25

25. En als hij, zoals vanzelf sprak, niet had om te betalen, beval zijn heer volgens het oude recht 21:2"), dat men hem zou verkoper tot slaaf, en zijn vrouw en kinderen en al wat bij had, en dat de schuld zoveel mogelijk zou betaald worden.

De knecht heeft niet om te betalen: van waar zou de zondaar het verkrijgen, die wel in zonde kan voortgaan en nieuwe zonden kan opeenhopen, maar niet n zonde kan goed maken. Toch moet hij een voldoening geven. Hij moet voelen, dat men de wet van God niet straffeloos kan overtreden, opdat hij zijn moedwil aflere en God vreze. Hij moet met vrouw en kind en alles wat hij heeft in slavernij worden verkocht. Uit de dienst van de koning verstoten, moet hij zijn goed en zijn vrijheid verliezen en onder harde arbeid zijn leven doorbrengen. Dat is een zwaar lot, van Gods aangezicht verstoten, een lijfeigene van de wereld en van de vorst van de wereld zijn. Is dat ook nog niet het uiterste en hoogste verderf, zo is het toch de weg daarheen, en dat is het verdiende loon van hen, die zich tegen de goede, grote God verzondigen, en Hem niet de eer geven, Hem niet boven alle dingen vrezen, liefhebben en vertrouwen.

De te verwachten opbrengst is natuurlijk niet toereikend om de enorme schuld te dekken. Daarop wordt ook niet gedoeld, recht en gerechtigheid moet worden uitgeoefend, of de schade hersteld of niet. De mens handelt dikwijls zo, dat hij de schuldige laat lopen, omdat hij van hem toch geen herstel meer kan hopen. God, de Heere, handelt nooit zo; Hij lijdt, wanneer een knecht 10. 000 talenten doorbrengt, geen schade, want Hij is de Heer over alles; maar Hij wil, dat recht wedervare aan hem, die tegen Hem heeft misdaan. Voordat de Koning met hem rekening houdt, heeft de knecht geen geweten, hij voelt de schuld niet en zou nooit zijn heengegaan om te bidden; hij zou meer schuld hebben gemaakt, en er niet naar hebben gevraagd. Als echter de rekening gehouden is en zijn heer beveelt hem zijn vrouw enz. te verkopen en te betalen, voelt hij en ziet beide zijn grote schuld, vervolgens zijn onvermogen en de straf, daarom valt hij voor de heer neer, bidt hem en zegt. Heb geduld met mij. Dat noemen wij "naar het kruis kruipen" en genade begeren, dat wil de Heere, dat wij zullen leren, indien wij van schuld bevrijd willen worden; want wie de schuld niet wil bekennen, maar die ontkent, zoals de Farizeeën doen, die zichzelf voor vroom en rechtvaardig houden, die zou zijn zaak slechts erger maken.

Vers 25

25. En als hij, zoals vanzelf sprak, niet had om te betalen, beval zijn heer volgens het oude recht 21:2"), dat men hem zou verkoper tot slaaf, en zijn vrouw en kinderen en al wat bij had, en dat de schuld zoveel mogelijk zou betaald worden.

De knecht heeft niet om te betalen: van waar zou de zondaar het verkrijgen, die wel in zonde kan voortgaan en nieuwe zonden kan opeenhopen, maar niet n zonde kan goed maken. Toch moet hij een voldoening geven. Hij moet voelen, dat men de wet van God niet straffeloos kan overtreden, opdat hij zijn moedwil aflere en God vreze. Hij moet met vrouw en kind en alles wat hij heeft in slavernij worden verkocht. Uit de dienst van de koning verstoten, moet hij zijn goed en zijn vrijheid verliezen en onder harde arbeid zijn leven doorbrengen. Dat is een zwaar lot, van Gods aangezicht verstoten, een lijfeigene van de wereld en van de vorst van de wereld zijn. Is dat ook nog niet het uiterste en hoogste verderf, zo is het toch de weg daarheen, en dat is het verdiende loon van hen, die zich tegen de goede, grote God verzondigen, en Hem niet de eer geven, Hem niet boven alle dingen vrezen, liefhebben en vertrouwen.

De te verwachten opbrengst is natuurlijk niet toereikend om de enorme schuld te dekken. Daarop wordt ook niet gedoeld, recht en gerechtigheid moet worden uitgeoefend, of de schade hersteld of niet. De mens handelt dikwijls zo, dat hij de schuldige laat lopen, omdat hij van hem toch geen herstel meer kan hopen. God, de Heere, handelt nooit zo; Hij lijdt, wanneer een knecht 10. 000 talenten doorbrengt, geen schade, want Hij is de Heer over alles; maar Hij wil, dat recht wedervare aan hem, die tegen Hem heeft misdaan. Voordat de Koning met hem rekening houdt, heeft de knecht geen geweten, hij voelt de schuld niet en zou nooit zijn heengegaan om te bidden; hij zou meer schuld hebben gemaakt, en er niet naar hebben gevraagd. Als echter de rekening gehouden is en zijn heer beveelt hem zijn vrouw enz. te verkopen en te betalen, voelt hij en ziet beide zijn grote schuld, vervolgens zijn onvermogen en de straf, daarom valt hij voor de heer neer, bidt hem en zegt. Heb geduld met mij. Dat noemen wij "naar het kruis kruipen" en genade begeren, dat wil de Heere, dat wij zullen leren, indien wij van schuld bevrijd willen worden; want wie de schuld niet wil bekennen, maar die ontkent, zoals de Farizeeën doen, die zichzelf voor vroom en rechtvaardig houden, die zou zijn zaak slechts erger maken.

Vers 26

26. De dienstknecht dan, met angst en schrik vervuld, neervallende, aanbad hem naar de wijze van de oosterse verootmoediging "Ge (33:3"; 1 Kings 1:16), zeggende: Heere! wees lankmoedig over mij, vertraag de uitvoering van dit vonnis, en ik zal ualles betalen.

Welke gedachten heeft de knecht, als hij zegt: "ik zal alles betalen. " Alles betalen, 10. 000 talenten, van waar zal de arme dat verkrijgen? Als een mens in nood is moeten zijn woorden niet op de goudschaal worden gelegd. De eigenlijke bedoeling is zeker, dat hij zijn gedrag wil verbeteren en de veroorzaakte schade weer wil goed maken. Dat is een loffelijke belofte; men merkt het echter bij deze soort van berouw op, dat hij nog zeer zwak is. De knecht zoekt zijn heil niet alleen in de vrije ontferming van de koning; maar ook voor een goed deel in zijn eigen doen en werken. Hij wil een gedeelte van de schuld uitdelgen en hoopt dan voor het overige vergeving te verkrijgen. Hij is daarin gelijk aan vele van onze Christenen, die daarom op de vergeving der zonden rekenen, omdat zij zich verbeteren en goede werken doen. Zij zijn ook soms zo stout, dat zij God gouden bergen beloven en nooit weer willen zondigen, wanneer Hij hun voor ditmaal de schuld wil vergeven. Zij weten nog niet, dat beide een geschenk van de genade is: De vergeving van schuld en de verbetering van het zondige leven. Wij moeten God daarom om beide bidden, zoals in het "Onze Vader" op de vijfde bede als zesde bede volgt: "Leid ons niet in verzoeking. "

De arme man is de eerste papist geweest, die van eigen betaling sprak, maar met dit onderscheid, dat hij het in angst en vermaning zei, en deze het ernstig beweren. Men moest van dat zelf betalen geheel afzien en zich alleen op genade en barmhartigheid beroepen.

De schuldenaar kan niet bidden om kwijtschelding van schuld, dit zou, gij voelt het, in zijn toestand een vermetelheid geweest zijn. De verloren zoon kwam ook niet tot zijn vader, om weer als kind, maar als een van zijn huurlingen aangenomen te worden. Er moet dan ook bij ieder mens, die zich bekeert een gevoel in het hart en een gelofte jegens de Heer gevonden worden, om, ware het mogelijk, door verdubbeling van gehoorzaamheid iets van de schuld af te doen. Maar dat is niet mogelijk, de Heere weet dit, daarom neemt de koning de belofte niet aan, maar scheldt hij de schuld kwijt naar zijn vrije, onvoorwaardelijke genade.

Vers 26

26. De dienstknecht dan, met angst en schrik vervuld, neervallende, aanbad hem naar de wijze van de oosterse verootmoediging "Ge (33:3"; 1 Kings 1:16), zeggende: Heere! wees lankmoedig over mij, vertraag de uitvoering van dit vonnis, en ik zal ualles betalen.

Welke gedachten heeft de knecht, als hij zegt: "ik zal alles betalen. " Alles betalen, 10. 000 talenten, van waar zal de arme dat verkrijgen? Als een mens in nood is moeten zijn woorden niet op de goudschaal worden gelegd. De eigenlijke bedoeling is zeker, dat hij zijn gedrag wil verbeteren en de veroorzaakte schade weer wil goed maken. Dat is een loffelijke belofte; men merkt het echter bij deze soort van berouw op, dat hij nog zeer zwak is. De knecht zoekt zijn heil niet alleen in de vrije ontferming van de koning; maar ook voor een goed deel in zijn eigen doen en werken. Hij wil een gedeelte van de schuld uitdelgen en hoopt dan voor het overige vergeving te verkrijgen. Hij is daarin gelijk aan vele van onze Christenen, die daarom op de vergeving der zonden rekenen, omdat zij zich verbeteren en goede werken doen. Zij zijn ook soms zo stout, dat zij God gouden bergen beloven en nooit weer willen zondigen, wanneer Hij hun voor ditmaal de schuld wil vergeven. Zij weten nog niet, dat beide een geschenk van de genade is: De vergeving van schuld en de verbetering van het zondige leven. Wij moeten God daarom om beide bidden, zoals in het "Onze Vader" op de vijfde bede als zesde bede volgt: "Leid ons niet in verzoeking. "

De arme man is de eerste papist geweest, die van eigen betaling sprak, maar met dit onderscheid, dat hij het in angst en vermaning zei, en deze het ernstig beweren. Men moest van dat zelf betalen geheel afzien en zich alleen op genade en barmhartigheid beroepen.

De schuldenaar kan niet bidden om kwijtschelding van schuld, dit zou, gij voelt het, in zijn toestand een vermetelheid geweest zijn. De verloren zoon kwam ook niet tot zijn vader, om weer als kind, maar als een van zijn huurlingen aangenomen te worden. Er moet dan ook bij ieder mens, die zich bekeert een gevoel in het hart en een gelofte jegens de Heer gevonden worden, om, ware het mogelijk, door verdubbeling van gehoorzaamheid iets van de schuld af te doen. Maar dat is niet mogelijk, de Heere weet dit, daarom neemt de koning de belofte niet aan, maar scheldt hij de schuld kwijt naar zijn vrije, onvoorwaardelijke genade.

Vers 27

27. En de heer van deze dienstknecht, die beloofde wat onmogelijk was, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, zodat er van verkopen verder geen sprake meer was, en de schuld, (woordelijk: het op rente gegeven geld) het geld, dat hij zich onrechtvaardig had toegeëigend, en al het overige, dat hij had moeten betalen, hem kwijtgescholden. Hij gaf hem veel meer dan hij had gevraagd, toen de knecht beloofde wat boven zijn bereik was.

Dat is een gouden vers, dat wij wel mogen ter harte nemen, want hier wordt ons met weinig woorden als in een somma het gehele Evangelie voorgesteld, dat toch niets anders is dan de blijde boodschap, dat God Zich over onze ellende ontfermd heeft, en genade voor recht heeft laten gelden en onze schuld vergeven heeft, Hij werd over ons bewogen, daarom heeft Hij Zijn eengeboren Zoon overgegeven, en heeft ons losgelaten, omdat Jezus Zich als borg heeft gesteld. De schuld is vergeven, omdat Jezus Christus ze voor ons betaald heeft. De schuldbrief is met het kruis uitgewist, wij mogen in geloof aannemen, wat Gods vrije genade ons aanbiedt. Daarop wijst de Heilige Schrift gedurig weer, en wij kunnen het niet dikwijls genoeg bedenken, dat wij rechtvaardig en zalig worden door de vrije genade van God in Christus Jezus.

Het Rooms-Katholieke geloof en het natuurlijke hart stemmen zeer goed overeen ook zonder wedergeboorte, het Evangelisch geloof en het menselijk hart alleen door middel van de wedergeboorte. De papisten zeggen van een Protestant, die Katholiek geworden is, dat hij (in de schoot van de kerk) teruggekeerd is. Zeer juist, de Katholieke gezindheid en het Katholieke geloof is de oude mens, die heeft ieder onder de Christenen van nature - de mens wordt echter evangelisch in gezindheid en geloof door de Heilige Geest.

Gods rechtvaardigheid eist de volle straf; Gods liefde de volle kwijtschelding; bij God is niets ten dele, maar alles geheel en volkomen.

Vers 27

27. En de heer van deze dienstknecht, die beloofde wat onmogelijk was, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, zodat er van verkopen verder geen sprake meer was, en de schuld, (woordelijk: het op rente gegeven geld) het geld, dat hij zich onrechtvaardig had toegeëigend, en al het overige, dat hij had moeten betalen, hem kwijtgescholden. Hij gaf hem veel meer dan hij had gevraagd, toen de knecht beloofde wat boven zijn bereik was.

Dat is een gouden vers, dat wij wel mogen ter harte nemen, want hier wordt ons met weinig woorden als in een somma het gehele Evangelie voorgesteld, dat toch niets anders is dan de blijde boodschap, dat God Zich over onze ellende ontfermd heeft, en genade voor recht heeft laten gelden en onze schuld vergeven heeft, Hij werd over ons bewogen, daarom heeft Hij Zijn eengeboren Zoon overgegeven, en heeft ons losgelaten, omdat Jezus Zich als borg heeft gesteld. De schuld is vergeven, omdat Jezus Christus ze voor ons betaald heeft. De schuldbrief is met het kruis uitgewist, wij mogen in geloof aannemen, wat Gods vrije genade ons aanbiedt. Daarop wijst de Heilige Schrift gedurig weer, en wij kunnen het niet dikwijls genoeg bedenken, dat wij rechtvaardig en zalig worden door de vrije genade van God in Christus Jezus.

Het Rooms-Katholieke geloof en het natuurlijke hart stemmen zeer goed overeen ook zonder wedergeboorte, het Evangelisch geloof en het menselijk hart alleen door middel van de wedergeboorte. De papisten zeggen van een Protestant, die Katholiek geworden is, dat hij (in de schoot van de kerk) teruggekeerd is. Zeer juist, de Katholieke gezindheid en het Katholieke geloof is de oude mens, die heeft ieder onder de Christenen van nature - de mens wordt echter evangelisch in gezindheid en geloof door de Heilige Geest.

Gods rechtvaardigheid eist de volle straf; Gods liefde de volle kwijtschelding; bij God is niets ten dele, maar alles geheel en volkomen.

Vers 28

28. Maar die dienstknecht, aan wie zoveel barmhartigheid was geschonken, wiens hart vol moest zijn van de genade, die in zo bijzondere mate hem was geschonken, uitgaande uit het paleis van de koning, heeft op de weg naar huis gevonden eenvan zijn mede-dienstknechten, die hem honderd penningen, denariën schuldig was en hem aanvattende, als had hij een goede vangst gedaan, greep hem bij de keel om hem voor de rechtbank te slepen, zeggende: Betaal mij dadelijk wat gij schuldig zijt, tot de laatste penning toe, of ik breng u voor de rechter.

Vers 28

28. Maar die dienstknecht, aan wie zoveel barmhartigheid was geschonken, wiens hart vol moest zijn van de genade, die in zo bijzondere mate hem was geschonken, uitgaande uit het paleis van de koning, heeft op de weg naar huis gevonden eenvan zijn mede-dienstknechten, die hem honderd penningen, denariën schuldig was en hem aanvattende, als had hij een goede vangst gedaan, greep hem bij de keel om hem voor de rechtbank te slepen, zeggende: Betaal mij dadelijk wat gij schuldig zijt, tot de laatste penning toe, of ik breng u voor de rechter.

Vers 29

29. Zijn mede-dienstknecht dan, onbewust hem het beeld voor ogen houdende, hoe hij zo kort geleden zelf in grote angst voor de koning had gelegen (Matthew 18:26), neervallende aan zijn voeten, bad hem, zonder het te weten, dezelfde woorden zeggende, die hij te voren had gebezigd: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen. Hier was het echter geen belofte, die niet te vervullen was, zoals eerder de zijne; zij kon in elk geval na een korte tijd worden vervuld.

Vers 29

29. Zijn mede-dienstknecht dan, onbewust hem het beeld voor ogen houdende, hoe hij zo kort geleden zelf in grote angst voor de koning had gelegen (Matthew 18:26), neervallende aan zijn voeten, bad hem, zonder het te weten, dezelfde woorden zeggende, die hij te voren had gebezigd: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen. Hier was het echter geen belofte, die niet te vervullen was, zoals eerder de zijne; zij kon in elk geval na een korte tijd worden vervuld.

Vers 30

30. Maar hij wilde niet doen wat hem zo dringend gebeden was: maar hij ging heen, en bracht hem werkelijk tot de rechter, en wierp hem volgens het rechterlijk vonnis in de gevangenis, totdat hij de schuld betaald zou hebben; zo was het natuurlijk voor hem zonder hoop, omdat niet anders dan met zijn dood de deuren van de kerker voor hem zouden worden geopend.

Jezus zwijgt van de dank, die de knecht met woorden betuigd heeft; want Hij heeft te getuigen van een dankbaarheid, die zich in werken openbaart en die elk woord over de eerste overbodig maakt. Nauwelijks is de knecht uit het koninklijk paleis uitgegaan, hij is nog niet tot vrouw en kinderen teruggekeerd, geen tijdverloop kon de vrome voornemens, die hij opgevat heeft, de indrukken, die hij ontvangen heeft, hebben uitgewist. Hij moest nog geheel vervuld zijn van de genade van zijn heer; hart en mond moest jubelen met de woorden van de psalmist (Psalms 103:1vv. ): "Loof de Heere, mijn ziel. " Daar vindt hij zijn mededienstknecht, dus een knecht die, als hij zelf, ook die grote heer en koning dient. Zouden wij niet verwachten, dat zich nu het hart van de knecht wijd zou openen om met blijde mond zijn mededienstknecht de lof van de heer te verkondigen? Deze mededienstknecht is aan onze knecht 100 penningen schuldig; wat zijn 100 penningen bij 10. 000 talenten? een kleinigheid! Wij verwachten, de knecht, aan wie barmhartigheid is bewezen, zal aan zijn mededienstknecht barmhartigheid betonen. Erkent hij niet de hand van God, die deze mededienstknecht tot hem leidt, opdat hij gelegenheid hebbe, zijn heer en koning in de geringsten van zijn knechten zijn dank te betuigen? Maar wat gebeurt? Nauwelijks heeft de knecht zijn mededienstknecht gezien, of hij denkt aan diens schuld, valt op de schuldenaar aan, pakt hem en zet hem in de gevangenis.

Deze slechte knecht, die de Heere tot een waarschuwend voorbeeld stelt, heeft niets geleerd, heeft de genade volstrekt in zijn hart niet verstaan noch aangenomen, maar voert die als een roof weg. Hij gaat uit zodra hij kan, blij en vrolijk, dat hij nu weer alles kan voortzetten als voorheen. Hij vindt, zoals wij bij iedere voetstap vinden, wanneer wij het zoeken, een van zijn mededienstknechten. Het is wellicht een geringere dan hij, die een zo hoge betrekking heeft bij de koning, waardoor hij zo grote schulden kon maken; maar ook de dagloner is de onderdaan van de koning, tegen wie men geen verkeerdheden kan plegen zonder de koning te vertoornen. Hier kan de schuld in elk geval slechts gering zijn in verhouding tot die grote; want de lichtzinnige verkwister uit de kas van de koning had wel veel lust en bekwaamheid om te verspillen, maar weinig om anderen te lenen. Eerst nu hem door het gebeurde in het geheugen is geroepen het kwijtschelden of betalen, denkt hij aan hetgeen hij te ontvangen heeft. Nu de betaling niet kan plaatshebben, doet hij al het mogelijke tot dwang. Die verkeerdheid laat ons de Farizese gezindheid zien, die door gestrengheid van het harde gericht over de naaste zich voor God wil rechtvaardigen. Hoofdzaak blijft echter in de gelijkenis de verkeerdheid, dat men zich niet ontfermt, wanneer God Zich over ons ontfermd heeft (Sir. 28:3vv. ). De koning wees op de wet van Israël (Matthew 18:25): de knecht past op zijn mededienstknecht het nog hardere Romeinse recht toe, dat de schuldeiser veroorloofde, de schuldenaar bij de keel te grijpen en voor het gerecht te brengen.

Wij moeten de schade en de onbillijkheid, die ons van anderen overkomt, echt inzien en goed wegen, dan zullen wij zeker bevinden, wanneer wij het op de goudschaal leggen, dat de schuld, die wij tegenover de Heere, onze God, hebben, zal zijn als 10. 000 talenten bij 100 penningen, die ons onze naaste schuldig is. De Heere wil zeggen: al wilt gij de geleden schade ook nog zo hoog opvoeren, zodat gij meent reden te hebben om toornig te zijn, wat is het dan? het is nog niet n gulden tegen de 100. 000 gulden, die gij onze Heere God schuldig zijt. Indien dan God voor u het oog sluit - dat Hij zo grote schuld niet wil rekenen noch gedenken, hoe kunt gij dan zulke onbarmhartige, harde mensen zijn, dat gij niets wilt nalaten en alles zo nauwkeurig wilt nemen? Om Gods wil, doet het niet! Legt uw zonde op een weegschaal, en ook die van uw naaste en doe niet anders dan uw hemelse Vader met uw vele en grote zonden gedaan heeft, zo zijt gij ware Christenen. Waarom is onze schuld tegenover God zo bijzonder hoog gesteld? Het is God, de majestueuze God, tegen wie wij zondigen, en zo groot als God is, zo groot is ook onze zonde. Wat betekent daarentegen de schuld van de knechten onderling? Zo ver God van de mens af is, en zo diep als de mens beneden God staat, zo ver en diep moet beiderlei schuld worden gescheiden; wat onze broeder ons ten nadele doet is niet de moeite waard bij hetgeen wij God smart aandoen; - men zou kunnen vragen, of de som van 100 penningen niet nog te hoog gesteld zou zijn. Er zijn er helaas! velen, die maar al te gelijk zijn aan de harde man, die zonder te letten op eigen schuld, anderen hard is en alleen van streng recht wil weten, hoewel hij zelf door genade vrij kan worden. Zij hebben een goed en nauwkeurig geheugen voor alles, wat hun is aangedaan, en het geheugen faalt niet, al is het dat hun overige krachten verminderen. Zij dragen dat met zich mee en zoeken elke gelegenheid, dat zij hun naaste schade kunnen doen, en hem zijn onrecht niet eenmaal maar tienvoudig vergelden. Zijn ze onbeschaafde mensen, dan varen zij op lompe wijze uit; zijn het beschaafde mensen zo wreken zij zich met spot en bijtende gezegden, en treden overal heimelijk hun belediger in de weg om hem in zijn vooruitgang te hinderen en zijn plannen te verijdelen. Vlijtig helpen zij om hem te benadelen en met vreugde zien zij zijn ongeluk. Wil echter hun belediger zich met hen verzoenen zo werpen zij hem zo verre weg, dat hem de moed moet ontzinken, om hen te naderen, en gebeurt het evenwel, dat het tot een verzoening komt, zo maken zij daarvan een ijdel schouwspel en zeggen iets met de mond, waarop het hart "nee" zegt.

Een handwerksman in Westfalen had aan een ver af wonende kleine handelaar jarenlang garen geleverd en geen betaling van hem verkregen, zodat de schuld tot over de 50 thaler was aangegroeid. De schuldeiser, zelf niet rijk, ging eindelijk persoonlijk op weg, om zijn geld in te vorderen en zo nodig met hulp van het gericht te verkrijgen. Hij treedt de kamer van de schuldenaar binnen en ontwaart daar de sporen van de hoogste armoede, van de diepste ellende; vooral valt hem een verwaarloosde knaap in lompen gekleed in het oog. Hij bedenkt zich niet lang. Lieve meester, zegt hij, ik zie wel, mijn geld krijg ik niet, ik wil dus uw zoon hier in de plaats tot betaling aannemen. De arme man wist eerst zelf niet wat hij van dat voorstel maken moest, en was ten hoogste verblijd en verwonderd, toen zijn schuldeiser hem zijn schuld kwijtschold, en zijn verwaarloosd kind aannam om het te verzorgen en op te voeden. Voorwaar, een mooie tegenhanger van onze schuldeiser in de gelijkenis.

Vers 30

30. Maar hij wilde niet doen wat hem zo dringend gebeden was: maar hij ging heen, en bracht hem werkelijk tot de rechter, en wierp hem volgens het rechterlijk vonnis in de gevangenis, totdat hij de schuld betaald zou hebben; zo was het natuurlijk voor hem zonder hoop, omdat niet anders dan met zijn dood de deuren van de kerker voor hem zouden worden geopend.

Jezus zwijgt van de dank, die de knecht met woorden betuigd heeft; want Hij heeft te getuigen van een dankbaarheid, die zich in werken openbaart en die elk woord over de eerste overbodig maakt. Nauwelijks is de knecht uit het koninklijk paleis uitgegaan, hij is nog niet tot vrouw en kinderen teruggekeerd, geen tijdverloop kon de vrome voornemens, die hij opgevat heeft, de indrukken, die hij ontvangen heeft, hebben uitgewist. Hij moest nog geheel vervuld zijn van de genade van zijn heer; hart en mond moest jubelen met de woorden van de psalmist (Psalms 103:1vv. ): "Loof de Heere, mijn ziel. " Daar vindt hij zijn mededienstknecht, dus een knecht die, als hij zelf, ook die grote heer en koning dient. Zouden wij niet verwachten, dat zich nu het hart van de knecht wijd zou openen om met blijde mond zijn mededienstknecht de lof van de heer te verkondigen? Deze mededienstknecht is aan onze knecht 100 penningen schuldig; wat zijn 100 penningen bij 10. 000 talenten? een kleinigheid! Wij verwachten, de knecht, aan wie barmhartigheid is bewezen, zal aan zijn mededienstknecht barmhartigheid betonen. Erkent hij niet de hand van God, die deze mededienstknecht tot hem leidt, opdat hij gelegenheid hebbe, zijn heer en koning in de geringsten van zijn knechten zijn dank te betuigen? Maar wat gebeurt? Nauwelijks heeft de knecht zijn mededienstknecht gezien, of hij denkt aan diens schuld, valt op de schuldenaar aan, pakt hem en zet hem in de gevangenis.

Deze slechte knecht, die de Heere tot een waarschuwend voorbeeld stelt, heeft niets geleerd, heeft de genade volstrekt in zijn hart niet verstaan noch aangenomen, maar voert die als een roof weg. Hij gaat uit zodra hij kan, blij en vrolijk, dat hij nu weer alles kan voortzetten als voorheen. Hij vindt, zoals wij bij iedere voetstap vinden, wanneer wij het zoeken, een van zijn mededienstknechten. Het is wellicht een geringere dan hij, die een zo hoge betrekking heeft bij de koning, waardoor hij zo grote schulden kon maken; maar ook de dagloner is de onderdaan van de koning, tegen wie men geen verkeerdheden kan plegen zonder de koning te vertoornen. Hier kan de schuld in elk geval slechts gering zijn in verhouding tot die grote; want de lichtzinnige verkwister uit de kas van de koning had wel veel lust en bekwaamheid om te verspillen, maar weinig om anderen te lenen. Eerst nu hem door het gebeurde in het geheugen is geroepen het kwijtschelden of betalen, denkt hij aan hetgeen hij te ontvangen heeft. Nu de betaling niet kan plaatshebben, doet hij al het mogelijke tot dwang. Die verkeerdheid laat ons de Farizese gezindheid zien, die door gestrengheid van het harde gericht over de naaste zich voor God wil rechtvaardigen. Hoofdzaak blijft echter in de gelijkenis de verkeerdheid, dat men zich niet ontfermt, wanneer God Zich over ons ontfermd heeft (Sir. 28:3vv. ). De koning wees op de wet van Israël (Matthew 18:25): de knecht past op zijn mededienstknecht het nog hardere Romeinse recht toe, dat de schuldeiser veroorloofde, de schuldenaar bij de keel te grijpen en voor het gerecht te brengen.

Wij moeten de schade en de onbillijkheid, die ons van anderen overkomt, echt inzien en goed wegen, dan zullen wij zeker bevinden, wanneer wij het op de goudschaal leggen, dat de schuld, die wij tegenover de Heere, onze God, hebben, zal zijn als 10. 000 talenten bij 100 penningen, die ons onze naaste schuldig is. De Heere wil zeggen: al wilt gij de geleden schade ook nog zo hoog opvoeren, zodat gij meent reden te hebben om toornig te zijn, wat is het dan? het is nog niet n gulden tegen de 100. 000 gulden, die gij onze Heere God schuldig zijt. Indien dan God voor u het oog sluit - dat Hij zo grote schuld niet wil rekenen noch gedenken, hoe kunt gij dan zulke onbarmhartige, harde mensen zijn, dat gij niets wilt nalaten en alles zo nauwkeurig wilt nemen? Om Gods wil, doet het niet! Legt uw zonde op een weegschaal, en ook die van uw naaste en doe niet anders dan uw hemelse Vader met uw vele en grote zonden gedaan heeft, zo zijt gij ware Christenen. Waarom is onze schuld tegenover God zo bijzonder hoog gesteld? Het is God, de majestueuze God, tegen wie wij zondigen, en zo groot als God is, zo groot is ook onze zonde. Wat betekent daarentegen de schuld van de knechten onderling? Zo ver God van de mens af is, en zo diep als de mens beneden God staat, zo ver en diep moet beiderlei schuld worden gescheiden; wat onze broeder ons ten nadele doet is niet de moeite waard bij hetgeen wij God smart aandoen; - men zou kunnen vragen, of de som van 100 penningen niet nog te hoog gesteld zou zijn. Er zijn er helaas! velen, die maar al te gelijk zijn aan de harde man, die zonder te letten op eigen schuld, anderen hard is en alleen van streng recht wil weten, hoewel hij zelf door genade vrij kan worden. Zij hebben een goed en nauwkeurig geheugen voor alles, wat hun is aangedaan, en het geheugen faalt niet, al is het dat hun overige krachten verminderen. Zij dragen dat met zich mee en zoeken elke gelegenheid, dat zij hun naaste schade kunnen doen, en hem zijn onrecht niet eenmaal maar tienvoudig vergelden. Zijn ze onbeschaafde mensen, dan varen zij op lompe wijze uit; zijn het beschaafde mensen zo wreken zij zich met spot en bijtende gezegden, en treden overal heimelijk hun belediger in de weg om hem in zijn vooruitgang te hinderen en zijn plannen te verijdelen. Vlijtig helpen zij om hem te benadelen en met vreugde zien zij zijn ongeluk. Wil echter hun belediger zich met hen verzoenen zo werpen zij hem zo verre weg, dat hem de moed moet ontzinken, om hen te naderen, en gebeurt het evenwel, dat het tot een verzoening komt, zo maken zij daarvan een ijdel schouwspel en zeggen iets met de mond, waarop het hart "nee" zegt.

Een handwerksman in Westfalen had aan een ver af wonende kleine handelaar jarenlang garen geleverd en geen betaling van hem verkregen, zodat de schuld tot over de 50 thaler was aangegroeid. De schuldeiser, zelf niet rijk, ging eindelijk persoonlijk op weg, om zijn geld in te vorderen en zo nodig met hulp van het gericht te verkrijgen. Hij treedt de kamer van de schuldenaar binnen en ontwaart daar de sporen van de hoogste armoede, van de diepste ellende; vooral valt hem een verwaarloosde knaap in lompen gekleed in het oog. Hij bedenkt zich niet lang. Lieve meester, zegt hij, ik zie wel, mijn geld krijg ik niet, ik wil dus uw zoon hier in de plaats tot betaling aannemen. De arme man wist eerst zelf niet wat hij van dat voorstel maken moest, en was ten hoogste verblijd en verwonderd, toen zijn schuldeiser hem zijn schuld kwijtschold, en zijn verwaarloosd kind aannam om het te verzorgen en op te voeden. Voorwaar, een mooie tegenhanger van onze schuldeiser in de gelijkenis.

Vers 31

31. Toen nu zijn mede-dienstknechten, die te voren getuigen van zijn begenadiging (Matthew 18:27) waren geweest, nu ook getuigen waren van zijn gedrag jegens zijn schuldenaar (Matthew 18:30), en zagen hetgeen gebeurd was met de laatste, zijn zij, voor wie de genade vande koning een wonder was, zeer bedroefd geworden. Zij waren verontwaardigd over zo'n misbruik van het edelste kleinood voor arme ellendige zondaars, als alle mensenkinderen zijn, en van welke die knecht een voornaamste was bevonden: en komende, verklaarden zij hun heer al wat er gebeurd was, omdat zij niet konden dulden, dat de genade zo snood werdveracht, en toch gelaten werd in het bezit van hem, die haar verachtte.

Vers 31

31. Toen nu zijn mede-dienstknechten, die te voren getuigen van zijn begenadiging (Matthew 18:27) waren geweest, nu ook getuigen waren van zijn gedrag jegens zijn schuldenaar (Matthew 18:30), en zagen hetgeen gebeurd was met de laatste, zijn zij, voor wie de genade vande koning een wonder was, zeer bedroefd geworden. Zij waren verontwaardigd over zo'n misbruik van het edelste kleinood voor arme ellendige zondaars, als alle mensenkinderen zijn, en van welke die knecht een voornaamste was bevonden: en komende, verklaarden zij hun heer al wat er gebeurd was, omdat zij niet konden dulden, dat de genade zo snood werdveracht, en toch gelaten werd in het bezit van hem, die haar verachtte.

Vers 32

32. Evenals de voorbede van de vromen niet tevergeefs is, zo is ook de vloek, het klagen over het kwade niet tevergeefs (Hebrews 13:17). Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en hij zei tot hem: Gij boze dienstknecht! 23:11") al die schuld, die gij aan mij had, toen gij de vorige maal voor mij stond, (Matthew 18:24) heb ik u kwijtgescholden, omdat gij mijgebeden hebt. Ik heb u niet alleen uitstel geschonken, totdat gij mij zou kunnen betalen, maar heb mij over u ontfermd tot gehele kwijtschelding, omdat gij toch nooit zou hebben kunnen betalen.

Vers 32

32. Evenals de voorbede van de vromen niet tevergeefs is, zo is ook de vloek, het klagen over het kwade niet tevergeefs (Hebrews 13:17). Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en hij zei tot hem: Gij boze dienstknecht! 23:11") al die schuld, die gij aan mij had, toen gij de vorige maal voor mij stond, (Matthew 18:24) heb ik u kwijtgescholden, omdat gij mijgebeden hebt. Ik heb u niet alleen uitstel geschonken, totdat gij mij zou kunnen betalen, maar heb mij over u ontfermd tot gehele kwijtschelding, omdat gij toch nooit zou hebben kunnen betalen.

Vers 33

33. Behoorde gij ook niet, naar de plicht van de dankbaarheid, u over uw mede-dienstknecht te ontfermen, die u om lankmoedigheid vroeg, zoals ik ook mij over u ontfermd heb, zodat gij hem niet alleen had laten gaan, maar ook alleschuld had kwijtgescholden.

Vers 33

33. Behoorde gij ook niet, naar de plicht van de dankbaarheid, u over uw mede-dienstknecht te ontfermen, die u om lankmoedigheid vroeg, zoals ik ook mij over u ontfermd heb, zodat gij hem niet alleen had laten gaan, maar ook alleschuld had kwijtgescholden.

Vers 34

34. En zijn heer, die reeds vroeger zo veel reden had gehad om vertoornd op hem te zijn, maar in plaats daarvan genade en ontferming had betoond, vertoornd zijnde, omdat zijn genade zo was misbruikt, leverde hem aan de pijners over, liet hem niet slechts in de gevangenis werpen, maar vorderde pijnlijke lijfstraf, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.

De Heere vergeeft ook op uiterlijke verootmoediging, omdat zij stilzwijgend een belofte is van wederliefde. Wie om genade smeekt en genade ontvangt, die moet dankbaar zijn voor deze weldaad, en dankbaar zijn is te doen wat de weldoener genoegen doet. Door de ondankbare liefdeloosheid van de hoogst begenadigde knecht bleek het, dat zijn verootmoediging niet van harte was, maar enkel uit de persing van de nood ontstond. Ach, hoe vele bekeringen ontstaan er nog heden uit dezelfde oorzaak, en hebben dezelfde afloop! Hooggaande tijdelijke nood of benauwdheid van het geweten, of vrees voor de naderende dood en het oordeel kunnen een mens uiterlijk ver brengen; maar indien de liefde van Christus niet in het hart is uitgestort, waardoor de mens innerlijk veranderd, vernieuwd en met liefde tot Christus vervuld wordt, zo houdt met de nood ook de verootmoediging op, en de oude mens herneemt al zijn rechten. En wie voor de liefde geen plaats geeft, maar enkel wil handelen naar het strenge recht, met die zal ook enkel naar het strenge recht gehandeld worden.

Er zijn ook goedaardige dienstknechten, die beter verstaan, wat de koning in zijn onderdanen welgevallig is, die partij trekken voor de hard behandelde met een hartelijke ontferming, en het niet over hun hart kunnen verkrijgen hun heer, met wie zij in de vertrouwelijke verhouding van gelijke gezindheid staan, met de hen bedroevende geschiedenis bekend te maken ("strengheid uit medelijden tegenover de hardheid uit medelijden. "

Dat zijn de vromen, die over alle liefdeloosheid voor hun ogen zuchten tot hen God van de liefde; de Heere wil ons met dit beeld leren, dat in elk geval niet alleen volgens Gods alwetendheid, maar ook op deze middellijke weg, tot onze diepe beschaming, onze nieuwe schuld, wanneer wij de schulden niet vergeven, voor God moeten komen. Daar moet zich de onbarmhartige niet alleen voor de Albarmhartige, maar reeds voor de barmhartige mededienstknechten schamen, en reeds daarin ligt zijn oordeel: "waarom gij ook niet alzo?" De zondige mens treurt (Psalms 119:136), de onderdaan wordt bedroefd en klaagt het aan de Heere; maar God zelf de Koning in Zijn Majesteit, wordt toornig en noemt de knecht een "boze" - nu pas boos in de eigenlijke zin van het woord, vroeger nog niet bij al het moedwillig schulden maken in de verblinding, nu echter, omdat hij geen barmhartigheid oefent, omdat hij zelf toch barmhartigheid ervaren heeft. Want dat is de kroon van onze verworpenheid, dat wij voor God bedelaars, jegens onze medebroeders echter tirannen zijn. God kan vele zwakheden en gebreken in de Zijnen verdragen, Hij vergeeft zelfs zware zonden, evenals Hij aan koning David zijn moord en echtbreuk en aan Petrus zijn verloochening vergeven heeft; want geen zonde is zo groot, dat zij niet vergeven zou kunnen worden, wanneer de zondaar boete doet en om vergeving bidt. Dit blijkt zelfs uit deze gelijkenis, en dat houdt de koning de boze dienstknecht nog eens uitdrukkelijk voor. Daarentegen is het anders met de zonde van de onverzoenlijkheid, dat iemand zijn broeder niet vergeven wil, die er hem om bidt. Deze zonde behoort tot degenen, die ten hemel schreien, want zij klimt op tot de rechtvaardige God en laat haar luide stem met de stem van de bedroefde gemeente voor Zijn troon horen, dat God de boze dienstknecht voor Zijn gericht moet eisen. Alle andere zonden, wanneer men er berouw over heeft, worden ook uitgewist en weggedaan, maar deze zonde wil noch zich zelf laten verbeteren noch verbetering van anderen aannemen, zij wil onbestraft en onverbeterd blijven. En toch is zij zo schandelijk, dat zij de genade van God veracht en haar niet dankt, al de liefde en ontferming in zich verstikt en vernietigt, de eenheid van de gemeente stoort, en de vrede in oorlog keert. Wil God Zijn gemeente redden en Zijn Evangelie niet geheel te gronde laten gaan, dan moet Hij met ernst tussenbeide komen en aan deze zonde paal en perk stellen. De onboetvaardige mensen menen waarlijk dat, nadat de Heere hun alle schuld heeft kwijtgescholden, Hij die niet meer zou mogen invorderen; zij laten zich de zonde vergeven, en geloven, daarna hun zondig leven weer opnieuw te kunnen beginnen, omdat de oude schuld hen niet meer drukt, en er voor de nieuwe goede raad is, evenals voor de oude. Zij moeten echter hier leren, dat met de nieuwe schuld de oude weer levend wordt, dat deze nieuwe, als men zijn mededienstknecht de 100 penningen niet wil kwijtschelden, hem toegerekend wordt als 10. 000 talenten; deze moeten nu betaald worden, en wel, omdat dit een oneindige schuld is, opdat de schuldenaar eeuwige pijn lijde; het is dus een wezenlijke betaling, maar een, die geen einde neemt.

De wraak komt de mens dikwijls zoet voor, maar ach! zij is slechts gesuikerd vergif, slechts zoet gemaakte gal, en haar nasmaak is bitter als de hel. Zoet en zaligheid alleen is de vergevende en verdragende liefde, zij heeft vrede en het bewustzijn van de goddelijke genade. Omdat zij vergeeft, neemt zij dadelijk de belediging weg en vernietigt haar; zij beschouwt en behandelt haar belediger, alsof hij haar niet beledigd had, en voelt de smarten en steken niet meer, die hij haar toegevoegd heeft. Vergeving is een schild, waartegen alle vurige pijlen van de boze afstuiten, zonder schade aangericht te hebben.

Wanneer deze man tevoren volkomen vergeving en kwijtschelding had verkregen, hoe wordt dan nu de volle betaling van hem geëist? Het is zeker, dat God de zonden, die Hij eenmaal vergeven heeft, nimmer straft; want de vergeving van Hem gaat over alle zonden. Hij vergeeft alle overtredingen, hoe menigvuldig zij ook zijn, en scheldt de schuld kwijt zo groot als zij is. De behandeling van genade wordt nooit weer ingetrokken. Het is een van Zijn giften, die onberouwelijk zijn. Dat rust op en komt voort uit de volkomen genoegdoening voor de zonde, door Zijn eigen Zoon gedaan, en daarom zou het onrechtvaardig zijn die te straffen; hierdoor is de zonde weggenomen en voor altijd uitgedelgd. Hierom menen sommigen, dat deze man alleen de aanbieding had van vergeving en niet de vergeving zelf. Maar het is geen aanbieding van vergeving, die Christus door Zijn bloed teweeg heeft gebracht, en waartoe Hij verhoogd is om die te geven, maar de vergeving zelf. Deze man was zijn schuld, ja zijn gehele schuld kwijtgescholden. Anderen menen, dat dit een vergeving was van de kerk, die hem aanmerkte, van hem oordeelde en hem ontving als een die vergeving was deelachtig geworden, maar hem om zijn wrede behandeling aan de pijnigers overleverde, hem veroordeelde en uitwierp totdat hij volkomen voldoening zou hebben gegeven. Anderen menen dat deze vergeving alleen bestond in zijn verbeelding; hij verbeeldde zich en hoopte, dat hij vergeving ontvangen had, terwijl hij ze inderdaad niet deelachtig was; maar dan kon zijn misdaad niet zo verwaard worden, zoals gebeurt. Men moet veel meer deze vergeving verstaan van de afwending van rampen en oordelen, die hem lichtelijk om zijn ongerechtigheden zouden overkomen zijn, dat soms de mening van die spreekwijze is (1 Kings 8:34, 1 Kings 8:36, 1 Kings 8:39), en zo kan zijn overgave aan de pijnigers worden opgevat voor de wroeging van zijn schuldig geweten, een kwelduivel, vele ongelukken en tijdelijke rampen. Wij hebben dit echter niet met strengheid toe te passen op enig bijzonder geval of persoon; er moet alleen op het oogmerk van de gelijkenis worden gezien. Dat is om de mensen onderling vergeving te leren uit de volkomen en vrije vergeving, die zij van God ontvangen, en dat er zonder de eerste geen reden is om de laatste te verwachten, zoals blijkt uit hetgeen volgt.

Vers 34

34. En zijn heer, die reeds vroeger zo veel reden had gehad om vertoornd op hem te zijn, maar in plaats daarvan genade en ontferming had betoond, vertoornd zijnde, omdat zijn genade zo was misbruikt, leverde hem aan de pijners over, liet hem niet slechts in de gevangenis werpen, maar vorderde pijnlijke lijfstraf, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.

De Heere vergeeft ook op uiterlijke verootmoediging, omdat zij stilzwijgend een belofte is van wederliefde. Wie om genade smeekt en genade ontvangt, die moet dankbaar zijn voor deze weldaad, en dankbaar zijn is te doen wat de weldoener genoegen doet. Door de ondankbare liefdeloosheid van de hoogst begenadigde knecht bleek het, dat zijn verootmoediging niet van harte was, maar enkel uit de persing van de nood ontstond. Ach, hoe vele bekeringen ontstaan er nog heden uit dezelfde oorzaak, en hebben dezelfde afloop! Hooggaande tijdelijke nood of benauwdheid van het geweten, of vrees voor de naderende dood en het oordeel kunnen een mens uiterlijk ver brengen; maar indien de liefde van Christus niet in het hart is uitgestort, waardoor de mens innerlijk veranderd, vernieuwd en met liefde tot Christus vervuld wordt, zo houdt met de nood ook de verootmoediging op, en de oude mens herneemt al zijn rechten. En wie voor de liefde geen plaats geeft, maar enkel wil handelen naar het strenge recht, met die zal ook enkel naar het strenge recht gehandeld worden.

Er zijn ook goedaardige dienstknechten, die beter verstaan, wat de koning in zijn onderdanen welgevallig is, die partij trekken voor de hard behandelde met een hartelijke ontferming, en het niet over hun hart kunnen verkrijgen hun heer, met wie zij in de vertrouwelijke verhouding van gelijke gezindheid staan, met de hen bedroevende geschiedenis bekend te maken ("strengheid uit medelijden tegenover de hardheid uit medelijden. "

Dat zijn de vromen, die over alle liefdeloosheid voor hun ogen zuchten tot hen God van de liefde; de Heere wil ons met dit beeld leren, dat in elk geval niet alleen volgens Gods alwetendheid, maar ook op deze middellijke weg, tot onze diepe beschaming, onze nieuwe schuld, wanneer wij de schulden niet vergeven, voor God moeten komen. Daar moet zich de onbarmhartige niet alleen voor de Albarmhartige, maar reeds voor de barmhartige mededienstknechten schamen, en reeds daarin ligt zijn oordeel: "waarom gij ook niet alzo?" De zondige mens treurt (Psalms 119:136), de onderdaan wordt bedroefd en klaagt het aan de Heere; maar God zelf de Koning in Zijn Majesteit, wordt toornig en noemt de knecht een "boze" - nu pas boos in de eigenlijke zin van het woord, vroeger nog niet bij al het moedwillig schulden maken in de verblinding, nu echter, omdat hij geen barmhartigheid oefent, omdat hij zelf toch barmhartigheid ervaren heeft. Want dat is de kroon van onze verworpenheid, dat wij voor God bedelaars, jegens onze medebroeders echter tirannen zijn. God kan vele zwakheden en gebreken in de Zijnen verdragen, Hij vergeeft zelfs zware zonden, evenals Hij aan koning David zijn moord en echtbreuk en aan Petrus zijn verloochening vergeven heeft; want geen zonde is zo groot, dat zij niet vergeven zou kunnen worden, wanneer de zondaar boete doet en om vergeving bidt. Dit blijkt zelfs uit deze gelijkenis, en dat houdt de koning de boze dienstknecht nog eens uitdrukkelijk voor. Daarentegen is het anders met de zonde van de onverzoenlijkheid, dat iemand zijn broeder niet vergeven wil, die er hem om bidt. Deze zonde behoort tot degenen, die ten hemel schreien, want zij klimt op tot de rechtvaardige God en laat haar luide stem met de stem van de bedroefde gemeente voor Zijn troon horen, dat God de boze dienstknecht voor Zijn gericht moet eisen. Alle andere zonden, wanneer men er berouw over heeft, worden ook uitgewist en weggedaan, maar deze zonde wil noch zich zelf laten verbeteren noch verbetering van anderen aannemen, zij wil onbestraft en onverbeterd blijven. En toch is zij zo schandelijk, dat zij de genade van God veracht en haar niet dankt, al de liefde en ontferming in zich verstikt en vernietigt, de eenheid van de gemeente stoort, en de vrede in oorlog keert. Wil God Zijn gemeente redden en Zijn Evangelie niet geheel te gronde laten gaan, dan moet Hij met ernst tussenbeide komen en aan deze zonde paal en perk stellen. De onboetvaardige mensen menen waarlijk dat, nadat de Heere hun alle schuld heeft kwijtgescholden, Hij die niet meer zou mogen invorderen; zij laten zich de zonde vergeven, en geloven, daarna hun zondig leven weer opnieuw te kunnen beginnen, omdat de oude schuld hen niet meer drukt, en er voor de nieuwe goede raad is, evenals voor de oude. Zij moeten echter hier leren, dat met de nieuwe schuld de oude weer levend wordt, dat deze nieuwe, als men zijn mededienstknecht de 100 penningen niet wil kwijtschelden, hem toegerekend wordt als 10. 000 talenten; deze moeten nu betaald worden, en wel, omdat dit een oneindige schuld is, opdat de schuldenaar eeuwige pijn lijde; het is dus een wezenlijke betaling, maar een, die geen einde neemt.

De wraak komt de mens dikwijls zoet voor, maar ach! zij is slechts gesuikerd vergif, slechts zoet gemaakte gal, en haar nasmaak is bitter als de hel. Zoet en zaligheid alleen is de vergevende en verdragende liefde, zij heeft vrede en het bewustzijn van de goddelijke genade. Omdat zij vergeeft, neemt zij dadelijk de belediging weg en vernietigt haar; zij beschouwt en behandelt haar belediger, alsof hij haar niet beledigd had, en voelt de smarten en steken niet meer, die hij haar toegevoegd heeft. Vergeving is een schild, waartegen alle vurige pijlen van de boze afstuiten, zonder schade aangericht te hebben.

Wanneer deze man tevoren volkomen vergeving en kwijtschelding had verkregen, hoe wordt dan nu de volle betaling van hem geëist? Het is zeker, dat God de zonden, die Hij eenmaal vergeven heeft, nimmer straft; want de vergeving van Hem gaat over alle zonden. Hij vergeeft alle overtredingen, hoe menigvuldig zij ook zijn, en scheldt de schuld kwijt zo groot als zij is. De behandeling van genade wordt nooit weer ingetrokken. Het is een van Zijn giften, die onberouwelijk zijn. Dat rust op en komt voort uit de volkomen genoegdoening voor de zonde, door Zijn eigen Zoon gedaan, en daarom zou het onrechtvaardig zijn die te straffen; hierdoor is de zonde weggenomen en voor altijd uitgedelgd. Hierom menen sommigen, dat deze man alleen de aanbieding had van vergeving en niet de vergeving zelf. Maar het is geen aanbieding van vergeving, die Christus door Zijn bloed teweeg heeft gebracht, en waartoe Hij verhoogd is om die te geven, maar de vergeving zelf. Deze man was zijn schuld, ja zijn gehele schuld kwijtgescholden. Anderen menen, dat dit een vergeving was van de kerk, die hem aanmerkte, van hem oordeelde en hem ontving als een die vergeving was deelachtig geworden, maar hem om zijn wrede behandeling aan de pijnigers overleverde, hem veroordeelde en uitwierp totdat hij volkomen voldoening zou hebben gegeven. Anderen menen dat deze vergeving alleen bestond in zijn verbeelding; hij verbeeldde zich en hoopte, dat hij vergeving ontvangen had, terwijl hij ze inderdaad niet deelachtig was; maar dan kon zijn misdaad niet zo verwaard worden, zoals gebeurt. Men moet veel meer deze vergeving verstaan van de afwending van rampen en oordelen, die hem lichtelijk om zijn ongerechtigheden zouden overkomen zijn, dat soms de mening van die spreekwijze is (1 Kings 8:34, 1 Kings 8:36, 1 Kings 8:39), en zo kan zijn overgave aan de pijnigers worden opgevat voor de wroeging van zijn schuldig geweten, een kwelduivel, vele ongelukken en tijdelijke rampen. Wij hebben dit echter niet met strengheid toe te passen op enig bijzonder geval of persoon; er moet alleen op het oogmerk van de gelijkenis worden gezien. Dat is om de mensen onderling vergeving te leren uit de volkomen en vrije vergeving, die zij van God ontvangen, en dat er zonder de eerste geen reden is om de laatste te verwachten, zoals blijkt uit hetgeen volgt.

Vers 35

35. Zoals in deze gelijkenis de koning een onbarmhartig oordeel liet gaan over degene, die geen barmhartigheid had gedaan (James 2:13), zal ook Mijn hemelse Vader (hoofdstuk . 6:15) u doen, die tot de gemeente behoort, als wier lid vroeger Petrus heeft gesproken. Zo zal Hij doen, indien gij niet van harte vergeeft, een ieder zijn broeder, zijn misdaden. Doet gij het de eerste maal oprecht, zo maakt dit het tweede en derde geval gemakkelijker, en het wordt u tenslotte zo eigen, dat gij het zeventigmaal zeven maal vanzelf leert.

Wij moeten onszelf weinig, anderen veel vergeven.

De Heere zegt hier niet uw Vader, nee! want wie God waarlijk tot zijn Vader heeft, in hem valt zo'n onbarmhartigheid niet.

Zoals wij uit Luke 17:5 vernemen, voelden de discipelen de kracht van hun geloof nog niet opgewassen voor hetgeen de Heere hier van de Zijnen vorderde, en zij baden Hem, dat Hij dit in hen wilde versterken. Hij herinnert ze nu met een woord, geheel gelijk aan het gezegde in hfdst. 17:20 , dat het eigenlijk niet aankomt op de uiterlijke maat van het reeds aanwezig geloof, maar op het bezit van het innerlijk ware geloof; want dat volbrengt reeds in de omvang van een mosterdzaadje alle dingen, die voor het natuurlijk oog onmogelijk schijnen. Daarom geeft Hij hun te verstaan, dat zij eigenlijk dat geloof nog in het geheel niet hadden, zo lang hun hart nog niet was ontledigd van alle aanspraak op eigen verdienste tegenover God, de Heere. Dat dit nog niet het geval was, had Petrus met zijn "is zeven maal genoeg?" duidelijk gehoord, daarbij toch rekende hij het zich tot een bijzondere verdienste, dat hij met zijn tellen zo ver was gegaan. Het woord van de Heere, dat hij zegt van de knecht, die zijn Heer zonder enige aanspraak op loon dient, is onmiskenbaar een wijzen op Zijn eigen dienende liefde, die de discipelen op het hoogst zullen zien in het lijden en sterven, dat nu spoedig daar zou zijn. Pas op deze grond zon Hij dan in staat zijn, hun Zijn Heilige Geest te schenken en door deze het geloof van de ware aard in hen te scheppen.

Vers 35

35. Zoals in deze gelijkenis de koning een onbarmhartig oordeel liet gaan over degene, die geen barmhartigheid had gedaan (James 2:13), zal ook Mijn hemelse Vader (hoofdstuk . 6:15) u doen, die tot de gemeente behoort, als wier lid vroeger Petrus heeft gesproken. Zo zal Hij doen, indien gij niet van harte vergeeft, een ieder zijn broeder, zijn misdaden. Doet gij het de eerste maal oprecht, zo maakt dit het tweede en derde geval gemakkelijker, en het wordt u tenslotte zo eigen, dat gij het zeventigmaal zeven maal vanzelf leert.

Wij moeten onszelf weinig, anderen veel vergeven.

De Heere zegt hier niet uw Vader, nee! want wie God waarlijk tot zijn Vader heeft, in hem valt zo'n onbarmhartigheid niet.

Zoals wij uit Luke 17:5 vernemen, voelden de discipelen de kracht van hun geloof nog niet opgewassen voor hetgeen de Heere hier van de Zijnen vorderde, en zij baden Hem, dat Hij dit in hen wilde versterken. Hij herinnert ze nu met een woord, geheel gelijk aan het gezegde in hfdst. 17:20 , dat het eigenlijk niet aankomt op de uiterlijke maat van het reeds aanwezig geloof, maar op het bezit van het innerlijk ware geloof; want dat volbrengt reeds in de omvang van een mosterdzaadje alle dingen, die voor het natuurlijk oog onmogelijk schijnen. Daarom geeft Hij hun te verstaan, dat zij eigenlijk dat geloof nog in het geheel niet hadden, zo lang hun hart nog niet was ontledigd van alle aanspraak op eigen verdienste tegenover God, de Heere. Dat dit nog niet het geval was, had Petrus met zijn "is zeven maal genoeg?" duidelijk gehoord, daarbij toch rekende hij het zich tot een bijzondere verdienste, dat hij met zijn tellen zo ver was gegaan. Het woord van de Heere, dat hij zegt van de knecht, die zijn Heer zonder enige aanspraak op loon dient, is onmiskenbaar een wijzen op Zijn eigen dienende liefde, die de discipelen op het hoogst zullen zien in het lijden en sterven, dat nu spoedig daar zou zijn. Pas op deze grond zon Hij dan in staat zijn, hun Zijn Heilige Geest te schenken en door deze het geloof van de ware aard in hen te scheppen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile