Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-2.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 2John 2:1
BRUILOFT TE KANA. TEMPELREINIGING
III. John 2:1-John 2:11. De verdere openbaring van Zijn heerlijkheid geschiedt nu van de kant van de Heere in het wonder op de bruiloft te Kana. Zoals Hij bij de roeping van de eerste discipelen het innig verband, waarin Hij met God stond, door een woord van wonderbare wetenschap openbaarde, zo stelt Hij nu Zijn heerlijkheid voor hun ogen in een werk van goddelijke almacht. Zo maakt Hij Zich bekend als de profeet machtig in woorden en werken. Omdat Hij in het bijzonder huis te Kana noch met "al het volk" te doen heeft, noch Zich bevindt op de plaats waaruit de goddelijke glans zou aanbreken (Luke 24:19. Psalms 50:2), was eigenlijk het uur voor Hem nog niet gekomen om een teken te doen en daarin Zijn heerlijkheid te openbaren. De aansporing van Zijn moeder, die Hem dierbaar was, kon bij Hem in de eerste plaats slechts de indruk maken van een onrechtmatige aanmatiging. Omdat zij echter vrijwillig achter de grens teruggaat, die haar voortaan op zekere afstand van Hem zal houden en door haar geloof het hele huis, waarin Hij Zich bevindt, tot zelfs de dienaars, tot een gemeente in het klein voor Hem heiligt, treedt het uur van de openbaring van Zijn heerlijkheid in tekenen en wonderen vroeger voor Hem in dan anders het geval zou geweest zijn. Het kon nu reeds beginnen, zonder de gang van de ontwikkeling van het Godsrijk te storen of te veranderen, omdat deze geest in het te verrichten wonder zelf, alsook in de kring, waarin het zou geschieden, een voortreffelijke afbeelding vond.
EVANGELIE OP DE TWEEDE ZONDAG MA EPIPHANIA
Op het eerste woord (op Zondag na Epiphania Luke 2:49) volgt nu de eerste daad van de Heere, want door woorden en werken (Luke 24:19) wordt de openbaring van Zijn heerlijkheid teweeg gebracht.
De slotwoorden van den tekst wijzen ons op de bijzondere betekenis, die aan de hier medegedeelde gebeurtenis toekomt als het eerste wonder, waardoor Christus na Zijn openlijk optreden Zijn heerlijkheid openbaarde. De nauwkeuriger beschouwing van dit eerste teken is dan ook vooral geschikt om ons licht te geven over het wezen, de aard en de betekenis van de wonderen van de Heere in het algemeen.
Het eerste teken van Christus 1) de schouwplaats; 2) de aanleiding; 3) de gebeurtenis; 4) de betekenis en 5) het gevolg.
Is het evangelie van de vorige Zondag vooral voor ouders en kinderen van belang, omdat de eersten uit het voorbeeld van Jozef en Maria kunnen leren hoe zij hun kinderen vroom en godvruchtig moeten opvoeden en omdat deze uit het voorbeeld van de twaalfjarige Jezus kunnen leren hoe zij hun ouders onderdanig moeten zijn en moeten zoeken bij het toenemen in jaren, ook toe te nemen in genade bij God en mensen, zo is dit evangelie bijzonder belangrijk voor degenen die denken een huisgezin te beginnen, of die al een huishouding hebben ingericht, dus voor bruidsparen en getrouwden - het houdt hun voor: een gouden spreuk voor de huwelijksstaat: 1) met Jezus begonnen; 2) met Jezus voortgegaan; 3) dan komt zeker de zegen in ons huis en 4) zal het ons nooit aan troost ontbreken.
Dit evangelie leidt ons in de stille huiselijke kring binnen, dus in de eigenlijke plaats van ons aardse leven, in de geboorteplaats, het middelpunt van alle overige betrekkingen, verbintenissen en plichten van het leven, op de schouwplaats van alle levenservaringen, zowel van de diepst snijdende smart, als van de reinste en kostelijkste zegeningen. Het leert ons hoe de Heere daarin de openbaring van Zijn heerlijkheid bekend laat worden en hoe graag Hij daar binnenkomt als de edelste gast. De openbaring van Christus in het huisgezin, hoe zich daarin 1) Zijn waarde openbaart; 2) Zijn last duidelijk maakt; 3) Zijn vertroosting toont; 4) Zijn regel openbaart; en 5) Zijn zegen vertoont.
Jezus onder alle huisvrienden en gasten de beste: 1) de goedkoopste, want a) Hij vraagt niets dan een gewillig oor; b) Hij verteert niets dan de oude mens; c) Hij verhindert niets dan het kwade; 2) de nuttigste, want a) Hij maakt iedere houten wand tot een tempel van God; b) verheerlijkt al de dagen van het leven tot hoge feesten; c) verandert het water in wijn; 3) de getrouwste, want a) juist in de nood blijft Hij dichter bij ons; b) juist in de dood treedt Hij niet terug, maar gaat Hij ons voor; c) juist in het gericht, waar niemand ons kan helpen, plaatst Hij Zich aan onze kant.
Raad voor het hart, dat vreugde mist: 1) klaag aan uw Heere het leed; 2) doe wat Zijn woord gebiedt; 3) vertrouw Zijn vriendelijkheid.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 2John 2:1
BRUILOFT TE KANA. TEMPELREINIGING
III. John 2:1-John 2:11. De verdere openbaring van Zijn heerlijkheid geschiedt nu van de kant van de Heere in het wonder op de bruiloft te Kana. Zoals Hij bij de roeping van de eerste discipelen het innig verband, waarin Hij met God stond, door een woord van wonderbare wetenschap openbaarde, zo stelt Hij nu Zijn heerlijkheid voor hun ogen in een werk van goddelijke almacht. Zo maakt Hij Zich bekend als de profeet machtig in woorden en werken. Omdat Hij in het bijzonder huis te Kana noch met "al het volk" te doen heeft, noch Zich bevindt op de plaats waaruit de goddelijke glans zou aanbreken (Luke 24:19. Psalms 50:2), was eigenlijk het uur voor Hem nog niet gekomen om een teken te doen en daarin Zijn heerlijkheid te openbaren. De aansporing van Zijn moeder, die Hem dierbaar was, kon bij Hem in de eerste plaats slechts de indruk maken van een onrechtmatige aanmatiging. Omdat zij echter vrijwillig achter de grens teruggaat, die haar voortaan op zekere afstand van Hem zal houden en door haar geloof het hele huis, waarin Hij Zich bevindt, tot zelfs de dienaars, tot een gemeente in het klein voor Hem heiligt, treedt het uur van de openbaring van Zijn heerlijkheid in tekenen en wonderen vroeger voor Hem in dan anders het geval zou geweest zijn. Het kon nu reeds beginnen, zonder de gang van de ontwikkeling van het Godsrijk te storen of te veranderen, omdat deze geest in het te verrichten wonder zelf, alsook in de kring, waarin het zou geschieden, een voortreffelijke afbeelding vond.
EVANGELIE OP DE TWEEDE ZONDAG MA EPIPHANIA
Op het eerste woord (op Zondag na Epiphania Luke 2:49) volgt nu de eerste daad van de Heere, want door woorden en werken (Luke 24:19) wordt de openbaring van Zijn heerlijkheid teweeg gebracht.
De slotwoorden van den tekst wijzen ons op de bijzondere betekenis, die aan de hier medegedeelde gebeurtenis toekomt als het eerste wonder, waardoor Christus na Zijn openlijk optreden Zijn heerlijkheid openbaarde. De nauwkeuriger beschouwing van dit eerste teken is dan ook vooral geschikt om ons licht te geven over het wezen, de aard en de betekenis van de wonderen van de Heere in het algemeen.
Het eerste teken van Christus 1) de schouwplaats; 2) de aanleiding; 3) de gebeurtenis; 4) de betekenis en 5) het gevolg.
Is het evangelie van de vorige Zondag vooral voor ouders en kinderen van belang, omdat de eersten uit het voorbeeld van Jozef en Maria kunnen leren hoe zij hun kinderen vroom en godvruchtig moeten opvoeden en omdat deze uit het voorbeeld van de twaalfjarige Jezus kunnen leren hoe zij hun ouders onderdanig moeten zijn en moeten zoeken bij het toenemen in jaren, ook toe te nemen in genade bij God en mensen, zo is dit evangelie bijzonder belangrijk voor degenen die denken een huisgezin te beginnen, of die al een huishouding hebben ingericht, dus voor bruidsparen en getrouwden - het houdt hun voor: een gouden spreuk voor de huwelijksstaat: 1) met Jezus begonnen; 2) met Jezus voortgegaan; 3) dan komt zeker de zegen in ons huis en 4) zal het ons nooit aan troost ontbreken.
Dit evangelie leidt ons in de stille huiselijke kring binnen, dus in de eigenlijke plaats van ons aardse leven, in de geboorteplaats, het middelpunt van alle overige betrekkingen, verbintenissen en plichten van het leven, op de schouwplaats van alle levenservaringen, zowel van de diepst snijdende smart, als van de reinste en kostelijkste zegeningen. Het leert ons hoe de Heere daarin de openbaring van Zijn heerlijkheid bekend laat worden en hoe graag Hij daar binnenkomt als de edelste gast. De openbaring van Christus in het huisgezin, hoe zich daarin 1) Zijn waarde openbaart; 2) Zijn last duidelijk maakt; 3) Zijn vertroosting toont; 4) Zijn regel openbaart; en 5) Zijn zegen vertoont.
Jezus onder alle huisvrienden en gasten de beste: 1) de goedkoopste, want a) Hij vraagt niets dan een gewillig oor; b) Hij verteert niets dan de oude mens; c) Hij verhindert niets dan het kwade; 2) de nuttigste, want a) Hij maakt iedere houten wand tot een tempel van God; b) verheerlijkt al de dagen van het leven tot hoge feesten; c) verandert het water in wijn; 3) de getrouwste, want a) juist in de nood blijft Hij dichter bij ons; b) juist in de dood treedt Hij niet terug, maar gaat Hij ons voor; c) juist in het gericht, waar niemand ons kan helpen, plaatst Hij Zich aan onze kant.
Raad voor het hart, dat vreugde mist: 1) klaag aan uw Heere het leed; 2) doe wat Zijn woord gebiedt; 3) vertrouw Zijn vriendelijkheid.
Vers 1
1. En op de derde dag van de in John 2:43, bedoelde dag gerekend, dus op 21 februari, was er een bruiloft te Kana in Galilea, de ongeveer drie uur van Nazareth gelegen ("Uit 4:25") geboorteplaats van Nathanaël (John 1:45, ; John 21:2). En de moeder van Jezus, die met de familie door haar schoonzuster, de weduwe van Alfes, in vriendschappelijke, misschien zelfs familiebetrekking stond 10:4"), was daar om de behulpzame hand bij het feest te bieden.Vers 1
1. En op de derde dag van de in John 2:43, bedoelde dag gerekend, dus op 21 februari, was er een bruiloft te Kana in Galilea, de ongeveer drie uur van Nazareth gelegen ("Uit 4:25") geboorteplaats van Nathanaël (John 1:45, ; John 21:2). En de moeder van Jezus, die met de familie door haar schoonzuster, de weduwe van Alfes, in vriendschappelijke, misschien zelfs familiebetrekking stond 10:4"), was daar om de behulpzame hand bij het feest te bieden.Vers 2
2. En Jezus was ook uitgenodigd en Zijn discipelen Andreas, Johannes, Petrus, Jakobus, Filippus en Nathanaël, tot de bruiloft, nadat zij waarschijnlijk reeds de vorige avond te Kana waren gekomen.Dat de evangelist bij zijne tijdsbepaling "op de derde dag" in het algemeen van de in John 2:43 genoemde dag telt, ligt voor de hand; blijven wij nu echter bij deze algemene stelling staan, dan zouden wij, zoals ook niet weinige uitleggers doen, van die dag af rekenen en er lag tussen die dag en de hier bedoelde slechts n dag. Dat kan echter geenszins juist zijn; want Kana in Galilea is van Bethabara aan de Jordaan (John 1:28), ongeveer twaalf mijl verwijderd en die kon de Heere niet op een dag met Zijn discipelen afleggen. Wij hebben dus verder op te merken dat de evangelist in John 1:51 zijn bericht over die dag sluit met het woord van Jezus tot Nathanaël en de andere discipelen: "Van nu aan zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen. " Daarmee beschouwt hij die dag als afgedaan; voor hem is de kring van de in John 1:19 vv. , 29, 35, 43, genoemde dagen gesloten; nu begint een nieuwe tijd, waarin het woord van de Heere vervuld wordt. Het eerste zichtbare teken van deze vervulling heeft nu plaats in het wonder op de bruiloft te Kana op de derde dag van de nieuwe kring, zodat de evangelist, al houdt hij ook de dag in John 1:43 in het oog, toch bij zijn rekening die niet meetelt. Bedenken wij nu dat Jezus Zich toen al op reis naar Galilea bevond en zeker diezelfde dag nog een reis van ongeveer vier mijl heeft afgelegd, op de eerste en tweede dag van de nieuwe kring van dagen eveneens een weg van telkens vier mijlen komt, dan zijn de twaalf mijlen tussen Bethabara en Kana geheel geplaatst en wij hoeven ons door Schenkel niet in twijfel te laten brengen, die beweert dat Jezus volgens onze evangelist alleen door een wonder van almacht naar Kana verplaatst schijnt te worden. Merken wij vervolgens verder op dat bij de bovengenoemde vier dagen (van 15 tot 18 februari) nu drie dagen komen, zodat de dag van de bruiloft en van het wonder de zevende dag uitmaakt, dan komt deze voor als de sabbatdag van deze eerste week uit het leven van de Heere, dat Johannes ons voorstelt. Omdat nu uit onze verklaring van de Openbaring an Johannes blijkt dat volgens de bijbelse profetie voor Israël de gehele tijd van de wereld in een grote wereldweek verdeeld is, waarvan de eerste dag gelijk is aan 1000 jaar en waarvan de zevende dag is "de tijd van de verkoeling van het aangezicht des Heren (Acts 3:19), of het duizendjarige rijk (Revelation 20:1, ), dan komt ons Jezus' tegenwoordigheid op de bruiloft en Zijn wonder, dat Hij doet, in een veelbetekenend licht voor. - Hij toont hier dat Hij degene is die aan Zijn eigen volk, de Hem door de profeten ten deel geworden beloften van een vreugdemaaltijd (Luke 14:15, ) zeker tot vervulling zal brengen, wel niet voor het volk in zijn hele menigte, maar toch degenen die Hem in geloof opnemen en Zich tot Zijn gemeenschap laten roepen. Het laat zich berekenen dat van die zeven dagen van 15-21 Februari van het jaar 27 na Christus de 16de februari die dag, waarop Johannes de Doper het getuigenis in John 1:29-John 1:34 aflegde, een Zaterdag geweest is. Daarom valt de bruiloft te Kana op de 21ste februari, op een Donderdag; Jezus kon dus van 18-20 februari zeer goed drie dagmarsen afleggen, de wet omtrent de reis op sabbat hinderde Hem niet. Met de Donderdag van het wonder te Kana staat dan in een zekere verwantschap de Donderdag van de Paasweek, als de Heere, omdat Hij Zich met de Zijnen tot viering van het pascha neerzet, begint met de woorden: "Ik zeg u dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het koninkrijk van God gekomen zal zijn (Luke 22:18) en omdat eveneens op die tijd van verkoeling van het aangezicht van de Heere wijst (Matthew 26:29). Ook de hemelvaartsdag, die toch eveneens op een Donderdag valt, kan hierbij worden opgemerkt: de Heere ging toen voor Zijn persoon in in het rijk der heerlijkheid. Waarom Jezus met Zijn pas aangeworven discipelen juist naar Kana ging en niet naar Nazareth! De aanleiding schijnt - afgezien van Nathanaël, voor wie Hij Zijn woord gestand wilde doen - vooral Zijn moeder geweest te zijn, waartoe Hij nu wilde terugkeren onder omstandigheden, geheel van de vroegere onderscheiden en die na dit terugzien, nadat Hij sinds Zijn heengaan van Nazareth (Mark 1:9, ) nu meer dan zes weken van haar gescheiden was geweest, een bijzondere zegen moest hebben (John 2:4). Wat echter de bruiloft aangaat, tot welke Hij daar genodigd werd, was Hij nu zelf een bruidegom en bij Zich had Hij die eerste zielen, die Zijn Vader met Hem verloofd had (John 3:29); daarom behoorde Hij met alle recht op de bruiloft.
Toen Valerius Herberger, die vrome en rijk begaafde prediker te Fraustadt, in Posen in 1590 wilde huwen, vroeg hij aan zijn moeder, wie hij ter bruiloft zou nodigen; zij antwoordde: "Schrijf de Heere Jezus boven aan. " U zult nu zeggen: hoe zal ik dat doen, hoe nodig ik Die! Een brief kunt u tot Hem niet zenden, de post gaat niet naar de hemel, maar uw innig verlangen dat Hij uw huwelijk heiligt, dat Hij met u in uw huis woont, moet de brief zijn en uw innig gebed de briefbezorger. Geloof het, het voert uw uitnodiging zeker naar boven! Neemt Hij het dan aan, zal Hij komen? Hij heeft het daar te Kana aangenomen, waarom zou Hij hier niet komen? U zult Zijn komst wel bemerken. Op zulke belangrijke dagen van het leven als de bruiloftsdag, is het hart voller van verschillende gedachten dan ooit. In het ene kamertje woont de vreugde, dat men een trouwe hulpe of een krachtige levensgezel gevonden heeft; in het andere kamertje woont de zorg: hoe zal ik met mijn hulpe door het leven komen! Ik heb voortaan niet alleen meer voor mij te zorgen en welke andere zorgen zich op zo'n dag opdringen. Als het nu midden in die drukte zo gerust, zo vreedzaam, zo blij wordt in de zielen van het bruidspaar, als het onder de bruiloftsgasten zo stil wordt, alsof zij in de kerk waren en daarbij toch de blijdschap uit de ogen ziet, ziet, zo is Hij daar, Hij heeft de uitnodiging aangenomen, Hij is gekomen. U ziet Hem niet, maar Hij is even zeker tegenwoordig, alsof u Hem zag. Als in een vroom, vrolijk gezelschap het gesprek plotseling ophoudt, als alle sprekers soms opeens zwijgen, dan zegt men wel: "Er is een engel door de zaal of kamer gevlogen" - hier gaat dan de Heere zelf daardoor.
Laat u, dierbare vriend! door mijn gebed bewegen, kom in mijn hart en huis, en breng tot mij den zegen. Niets baten moeite en zorg, zo Gij niet met ons zijt; waar Gij aanwezig zijt, daar brengt Gij zaligheid.
De eerste discipelen van Christus waren zeker allen discipelen van de Doper. Natuurlijk kwam hun diens levenswijze, de strenge ernst, het eenzame leven in de woestijn als het alleen was voor. Wat een contrast nu voor hen, als de Messias, op wie de Doper zelf hen had gewezen, hen het eerst op een bruiloft voert!
Er is, dat moeten de discipelen erkennen, een groot onderscheid tussen de oude en de nieuwe meester; de oude meester moet zo'n leven leiden, hij mag zich niet met bruiloften en dergelijke inlaten, want hij kan geen water in wijn veranderen; hij doopt slechts met water en niet met de geest, die door zijn vreugde in God de lust van de wereld overwint. Alle geestelijk leven, dat nog tot geen vastheid en innerlijke degelijkheid gekomen is, zoekt natuurlijk zijn hulp in een wettisch formalisme, in een uitwendige ascetiek, die het vlees doodt; het is daarom voor de kerk van de Heere geen ongunstig teken als in haar de vormen en de inrichtingen, waarin een uitwendige wereldverloochening haar behagen schept, allengs verdwijnen. Het geloof is alleen de overwinning, die de wereld overwint en met dit geloof komt evangelische vrijheid overeen.
De Heere wilde er op wijzen dat bruiloft en huwelijk geschikt zijn voor heiliging door de hemelse krachten, die Hij aanbrengt en voor alle tijden van de kerk een protest afleggen tegenover hen, die het huwelijk als iets profaans beschouwen, een wijze van beschouwing, die wij reeds in de apostolischen tijd zien ontkiemen (1 Timothy 4:3). Verder moet de tijd in aanmerking worden genomen, waarin Jezus de uitnodiging tot de bruiloft aanneemt; kort v r Zijn lijden zou Jezus bezwaarlijk Zijn discipelen op een bruiloft gebracht hebben (Matthew 9:15). In die eerste tijd komt echter het aannemen van de uitnodiging ter bruiloft temeer als gepast voor, omdat dat naast Zijn zelfstandige betekenis nog een hoge waarde heeft als symbool en afschaduwing (Hosea 2:19 v. Matthew 22:1, Openbaring . 19:7).
Men heeft gevraagd (maar reeds de vraag alleen is kwetsend voor het Christelijk gevoel), waarom Christus geen aards huwelijk heeft gesloten. De Heere wilde niet met een uit het getal van de mensen n vlees worden, maar met de hele mensheid door Zijn menswording en Zijn kinderen moesten voor Hem geboren worden niet als de eersten Adam in de weg van de natuurlijke geboorte, maar in de weg van de wedergeboorte moest het oude geslacht van zondaren vernieuwd worden tot een heilig volk van God, dat door Hem gevoed en verzorgd wordt, niet op natuurlijke maar op geestelijke wijze. Omdat het Hem dus niet betaamde zelf in het huwelijk te treden heeft Hij als ter vergoeding aan de echtelijke staat de hoogste eer willen aandoen, die daaraan verbonden kon worden, omdat Hij een bruiloft met Zijn zegenende tegenwoordigheid vereerde.
Vers 2
2. En Jezus was ook uitgenodigd en Zijn discipelen Andreas, Johannes, Petrus, Jakobus, Filippus en Nathanaël, tot de bruiloft, nadat zij waarschijnlijk reeds de vorige avond te Kana waren gekomen.Dat de evangelist bij zijne tijdsbepaling "op de derde dag" in het algemeen van de in John 2:43 genoemde dag telt, ligt voor de hand; blijven wij nu echter bij deze algemene stelling staan, dan zouden wij, zoals ook niet weinige uitleggers doen, van die dag af rekenen en er lag tussen die dag en de hier bedoelde slechts n dag. Dat kan echter geenszins juist zijn; want Kana in Galilea is van Bethabara aan de Jordaan (John 1:28), ongeveer twaalf mijl verwijderd en die kon de Heere niet op een dag met Zijn discipelen afleggen. Wij hebben dus verder op te merken dat de evangelist in John 1:51 zijn bericht over die dag sluit met het woord van Jezus tot Nathanaël en de andere discipelen: "Van nu aan zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen. " Daarmee beschouwt hij die dag als afgedaan; voor hem is de kring van de in John 1:19 vv. , 29, 35, 43, genoemde dagen gesloten; nu begint een nieuwe tijd, waarin het woord van de Heere vervuld wordt. Het eerste zichtbare teken van deze vervulling heeft nu plaats in het wonder op de bruiloft te Kana op de derde dag van de nieuwe kring, zodat de evangelist, al houdt hij ook de dag in John 1:43 in het oog, toch bij zijn rekening die niet meetelt. Bedenken wij nu dat Jezus Zich toen al op reis naar Galilea bevond en zeker diezelfde dag nog een reis van ongeveer vier mijl heeft afgelegd, op de eerste en tweede dag van de nieuwe kring van dagen eveneens een weg van telkens vier mijlen komt, dan zijn de twaalf mijlen tussen Bethabara en Kana geheel geplaatst en wij hoeven ons door Schenkel niet in twijfel te laten brengen, die beweert dat Jezus volgens onze evangelist alleen door een wonder van almacht naar Kana verplaatst schijnt te worden. Merken wij vervolgens verder op dat bij de bovengenoemde vier dagen (van 15 tot 18 februari) nu drie dagen komen, zodat de dag van de bruiloft en van het wonder de zevende dag uitmaakt, dan komt deze voor als de sabbatdag van deze eerste week uit het leven van de Heere, dat Johannes ons voorstelt. Omdat nu uit onze verklaring van de Openbaring an Johannes blijkt dat volgens de bijbelse profetie voor Israël de gehele tijd van de wereld in een grote wereldweek verdeeld is, waarvan de eerste dag gelijk is aan 1000 jaar en waarvan de zevende dag is "de tijd van de verkoeling van het aangezicht des Heren (Acts 3:19), of het duizendjarige rijk (Revelation 20:1, ), dan komt ons Jezus' tegenwoordigheid op de bruiloft en Zijn wonder, dat Hij doet, in een veelbetekenend licht voor. - Hij toont hier dat Hij degene is die aan Zijn eigen volk, de Hem door de profeten ten deel geworden beloften van een vreugdemaaltijd (Luke 14:15, ) zeker tot vervulling zal brengen, wel niet voor het volk in zijn hele menigte, maar toch degenen die Hem in geloof opnemen en Zich tot Zijn gemeenschap laten roepen. Het laat zich berekenen dat van die zeven dagen van 15-21 Februari van het jaar 27 na Christus de 16de februari die dag, waarop Johannes de Doper het getuigenis in John 1:29-John 1:34 aflegde, een Zaterdag geweest is. Daarom valt de bruiloft te Kana op de 21ste februari, op een Donderdag; Jezus kon dus van 18-20 februari zeer goed drie dagmarsen afleggen, de wet omtrent de reis op sabbat hinderde Hem niet. Met de Donderdag van het wonder te Kana staat dan in een zekere verwantschap de Donderdag van de Paasweek, als de Heere, omdat Hij Zich met de Zijnen tot viering van het pascha neerzet, begint met de woorden: "Ik zeg u dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het koninkrijk van God gekomen zal zijn (Luke 22:18) en omdat eveneens op die tijd van verkoeling van het aangezicht van de Heere wijst (Matthew 26:29). Ook de hemelvaartsdag, die toch eveneens op een Donderdag valt, kan hierbij worden opgemerkt: de Heere ging toen voor Zijn persoon in in het rijk der heerlijkheid. Waarom Jezus met Zijn pas aangeworven discipelen juist naar Kana ging en niet naar Nazareth! De aanleiding schijnt - afgezien van Nathanaël, voor wie Hij Zijn woord gestand wilde doen - vooral Zijn moeder geweest te zijn, waartoe Hij nu wilde terugkeren onder omstandigheden, geheel van de vroegere onderscheiden en die na dit terugzien, nadat Hij sinds Zijn heengaan van Nazareth (Mark 1:9, ) nu meer dan zes weken van haar gescheiden was geweest, een bijzondere zegen moest hebben (John 2:4). Wat echter de bruiloft aangaat, tot welke Hij daar genodigd werd, was Hij nu zelf een bruidegom en bij Zich had Hij die eerste zielen, die Zijn Vader met Hem verloofd had (John 3:29); daarom behoorde Hij met alle recht op de bruiloft.
Toen Valerius Herberger, die vrome en rijk begaafde prediker te Fraustadt, in Posen in 1590 wilde huwen, vroeg hij aan zijn moeder, wie hij ter bruiloft zou nodigen; zij antwoordde: "Schrijf de Heere Jezus boven aan. " U zult nu zeggen: hoe zal ik dat doen, hoe nodig ik Die! Een brief kunt u tot Hem niet zenden, de post gaat niet naar de hemel, maar uw innig verlangen dat Hij uw huwelijk heiligt, dat Hij met u in uw huis woont, moet de brief zijn en uw innig gebed de briefbezorger. Geloof het, het voert uw uitnodiging zeker naar boven! Neemt Hij het dan aan, zal Hij komen? Hij heeft het daar te Kana aangenomen, waarom zou Hij hier niet komen? U zult Zijn komst wel bemerken. Op zulke belangrijke dagen van het leven als de bruiloftsdag, is het hart voller van verschillende gedachten dan ooit. In het ene kamertje woont de vreugde, dat men een trouwe hulpe of een krachtige levensgezel gevonden heeft; in het andere kamertje woont de zorg: hoe zal ik met mijn hulpe door het leven komen! Ik heb voortaan niet alleen meer voor mij te zorgen en welke andere zorgen zich op zo'n dag opdringen. Als het nu midden in die drukte zo gerust, zo vreedzaam, zo blij wordt in de zielen van het bruidspaar, als het onder de bruiloftsgasten zo stil wordt, alsof zij in de kerk waren en daarbij toch de blijdschap uit de ogen ziet, ziet, zo is Hij daar, Hij heeft de uitnodiging aangenomen, Hij is gekomen. U ziet Hem niet, maar Hij is even zeker tegenwoordig, alsof u Hem zag. Als in een vroom, vrolijk gezelschap het gesprek plotseling ophoudt, als alle sprekers soms opeens zwijgen, dan zegt men wel: "Er is een engel door de zaal of kamer gevlogen" - hier gaat dan de Heere zelf daardoor.
Laat u, dierbare vriend! door mijn gebed bewegen, kom in mijn hart en huis, en breng tot mij den zegen. Niets baten moeite en zorg, zo Gij niet met ons zijt; waar Gij aanwezig zijt, daar brengt Gij zaligheid.
De eerste discipelen van Christus waren zeker allen discipelen van de Doper. Natuurlijk kwam hun diens levenswijze, de strenge ernst, het eenzame leven in de woestijn als het alleen was voor. Wat een contrast nu voor hen, als de Messias, op wie de Doper zelf hen had gewezen, hen het eerst op een bruiloft voert!
Er is, dat moeten de discipelen erkennen, een groot onderscheid tussen de oude en de nieuwe meester; de oude meester moet zo'n leven leiden, hij mag zich niet met bruiloften en dergelijke inlaten, want hij kan geen water in wijn veranderen; hij doopt slechts met water en niet met de geest, die door zijn vreugde in God de lust van de wereld overwint. Alle geestelijk leven, dat nog tot geen vastheid en innerlijke degelijkheid gekomen is, zoekt natuurlijk zijn hulp in een wettisch formalisme, in een uitwendige ascetiek, die het vlees doodt; het is daarom voor de kerk van de Heere geen ongunstig teken als in haar de vormen en de inrichtingen, waarin een uitwendige wereldverloochening haar behagen schept, allengs verdwijnen. Het geloof is alleen de overwinning, die de wereld overwint en met dit geloof komt evangelische vrijheid overeen.
De Heere wilde er op wijzen dat bruiloft en huwelijk geschikt zijn voor heiliging door de hemelse krachten, die Hij aanbrengt en voor alle tijden van de kerk een protest afleggen tegenover hen, die het huwelijk als iets profaans beschouwen, een wijze van beschouwing, die wij reeds in de apostolischen tijd zien ontkiemen (1 Timothy 4:3). Verder moet de tijd in aanmerking worden genomen, waarin Jezus de uitnodiging tot de bruiloft aanneemt; kort v r Zijn lijden zou Jezus bezwaarlijk Zijn discipelen op een bruiloft gebracht hebben (Matthew 9:15). In die eerste tijd komt echter het aannemen van de uitnodiging ter bruiloft temeer als gepast voor, omdat dat naast Zijn zelfstandige betekenis nog een hoge waarde heeft als symbool en afschaduwing (Hosea 2:19 v. Matthew 22:1, Openbaring . 19:7).
Men heeft gevraagd (maar reeds de vraag alleen is kwetsend voor het Christelijk gevoel), waarom Christus geen aards huwelijk heeft gesloten. De Heere wilde niet met een uit het getal van de mensen n vlees worden, maar met de hele mensheid door Zijn menswording en Zijn kinderen moesten voor Hem geboren worden niet als de eersten Adam in de weg van de natuurlijke geboorte, maar in de weg van de wedergeboorte moest het oude geslacht van zondaren vernieuwd worden tot een heilig volk van God, dat door Hem gevoed en verzorgd wordt, niet op natuurlijke maar op geestelijke wijze. Omdat het Hem dus niet betaamde zelf in het huwelijk te treden heeft Hij als ter vergoeding aan de echtelijke staat de hoogste eer willen aandoen, die daaraan verbonden kon worden, omdat Hij een bruiloft met Zijn zegenende tegenwoordigheid vereerde.
Vers 3
3. En toen er, ten gevolge van het nu zeer aanzienlijk vergroot aantal van gasten, waarop men niet had gerekend en die men bij de behoeftige omstandigheden van het huis niet kon onthalen, wijn ontbrak, omdat de geringe voorraad geenszins toereikend was dat elk van de aanwezigen een beetje nam (John 6:7), zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn. U zult dus naar Uw goddelijke almacht in het gebrek moeten voorzien, zoals eens de profeet Elia de weduwe te Zarphath uit haar nood redde (1 Kings 17:13, ).Soms duurde de bruiloft verscheidene dagen, zelfs een hele week; Genesis 29:27. Judges 14:15. Tobias. 9:1; 10:1. Uit deze omstandigheid verklaart men gewoonlijk het gebrek aan wijn. Maar volgens het verhaal schijnt het veeleer dat het feest slechts n dag duurde, zoals dit ook het geval moest zijn in niet bemiddelde gezinnen; daarom is het veel waarschijnlijker dat het gebrek aan wijn veroorzaakt werd door de onverwachte komst van zes of zeven nieuwe gasten, Jezus en Zijn leerlingen. - Wat bedoelt Maria als zij tot Jezus zegt: "Zij hebben geen wijn?" Dit woord heeft enige overeenkomst met het bericht van de zusters van Lazarus: "Die Gij liefhebt is ziek". Het is een stilzwijgende bede. Maar hoe komt het Maria in de gedachten in een dergelijk geval aan Jezus hulp te gaan vragen? Herinneren wij ons eerst dat het, als het gebrek aan wijn inderdaad aan de onverwachte komst van de Heere en Zijn leerlingen toe te schrijven was, ook in de aard van de zaak lag, dat Maria zich in de bestaande moeilijkheid het eerst tot Jezus wendde. Maar vervolgens moet men zich de opgewonden toestand voorstellen, waarin het gehele gezelschap inzonderheid Maria zich bevinden moest. Men vertelde elkaar wat in Judea gebeurd was, de getuigenissen op zo plechtige wijze door Johannes de Doper aangaande Jezus afgelegd, de wonderen bij de doop voorgevallen tot nu toe een geheim, maar door Johannes eindelijk bekend gemaakt, de proeve van buitengewone kennis door Jezus gegeven, toen Hij Nathanaël ontmoette. De gasten moesten zich vooral met de belofte bezighouden die door Jezus was (John 1:52) gedaan. De omstandigheid eindelijk dat Jezus voor de eerste maal met leerlingen verscheen, was voldoende om het nieuwe tijdperk, dat Hij nu intrad, luistervol aan te wijzen. Moest de zolang onderdrukte herinnering aan de wonderbare gebeurtenissen, die de geboorte van deze Zoon vergezeld hadden, op dit ogenblik niet met kracht in het hart van Maria ontwaken? Het met zoveel ongeduld verwachtte uur van Zijn openbaring (Luke 1:80) is eindelijk gekomen. Maria gelooft dat het haar toekomt, als die de eerste openbaringen aangaande Zijn toekomstige grootheid ontvangen had, het teken tot dit beslissend ogenblik te geven. Haar Zoon is gewoon haar te gehoorzamen en zij grijpt de eerste gelegenheid die zich voordoet aan om haar vurige begeerte te vervullen. Vat men het woord van Maria zo algemeen op, dan begrijpt men dat zij niet zozeer de hulp van Jezus ten gunste van de verlegen bruidegom begeert, als wel een schitterende daad ter inwijding van het Messiaans koninkrijk.
Hoeveel van de verschillende feestdagen, die tot een Joodse bruiloft behoorden, reeds verlopen waren, verzwijgt Johannes voor ons. Genoeg, er ontstond gebrek aan wijn en Maria gaf dit aan Jezus te kennen. Waarom? Op die vraag is zeer verschillend geantwoord, omdat zij al vaker wonderen van Jezus gezien had? Die veronderstelling is even tegenstrijdig met het karakter van Jezus als met de wonderen. Openbaringen van Zijn goddelijke grootheid waren in de huiselijke kring, v r Zijn openbaar optreden weinig voegzaam geweest, ten hoogste kon men uit Maria's vraag afleiden, wat zij al vaker in ogenblikkelijke verlegenheid met goed gevolg de wijze raad van haar eerstgeborene gehoord had, geenszins dat zij Zijn wonderkracht al had zien blinken. Zag zij dan heden op Jezus' buitengewone geboorte en jeugd terug? Wij durven niet bepalen in hoever die gedachte, opgewogen door dertig jaar van Zijn vergetelheid, haar nu tot de verwachting van het buitengewone kon stemmen. Maar allerminst kunnen wij geloven dat de woorden: "Zij hebben geen wijn" een ingewikkelde wenk voor Jezus bevatten moest om met de Zijnen heen te gaan. Jezus' antwoord toont althans duidelijk dat Hij het niet zo opgevat heeft. Nee, om Maria's woord te begrijpen, moeten wij haar als de moeder van de Messias beschouwen, die Hem nu voor de eerste keer op de leeftijd en in het karakter van een leraars in Israël tevoorschijn ziet treden, van Zijn eerste vrienden verzeld. Maria meent dat nu het tijdstip van uitstel en zwijgen voorbij is en haar ziel wordt met verwachting van iets groots en heerlijks vervuld. Heeft zij door de Doper vernomen wat enige weken geleden bij Jezus' doop in de Jordaan is gebeurd; hebben Nathanaël of Petrus haar van het buitengewone verhaald, dat hen het eerst tot haar Zoon had gebracht? Onwaarschijnlijk is het een evenmin als het ander en verklaarbaar wordt zo haar mening, dat nu voor Jezus het uur van handelen sloeg. De herinnering van het gebrek aan wijn geeft daartoe de wenk, wellicht van veelbetekenende blikken en gebaren vergezeld. Maar op haar taal zo opgevat past het antwoord van Jezus uitstekend
Vers 3
3. En toen er, ten gevolge van het nu zeer aanzienlijk vergroot aantal van gasten, waarop men niet had gerekend en die men bij de behoeftige omstandigheden van het huis niet kon onthalen, wijn ontbrak, omdat de geringe voorraad geenszins toereikend was dat elk van de aanwezigen een beetje nam (John 6:7), zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn. U zult dus naar Uw goddelijke almacht in het gebrek moeten voorzien, zoals eens de profeet Elia de weduwe te Zarphath uit haar nood redde (1 Kings 17:13, ).Soms duurde de bruiloft verscheidene dagen, zelfs een hele week; Genesis 29:27. Judges 14:15. Tobias. 9:1; 10:1. Uit deze omstandigheid verklaart men gewoonlijk het gebrek aan wijn. Maar volgens het verhaal schijnt het veeleer dat het feest slechts n dag duurde, zoals dit ook het geval moest zijn in niet bemiddelde gezinnen; daarom is het veel waarschijnlijker dat het gebrek aan wijn veroorzaakt werd door de onverwachte komst van zes of zeven nieuwe gasten, Jezus en Zijn leerlingen. - Wat bedoelt Maria als zij tot Jezus zegt: "Zij hebben geen wijn?" Dit woord heeft enige overeenkomst met het bericht van de zusters van Lazarus: "Die Gij liefhebt is ziek". Het is een stilzwijgende bede. Maar hoe komt het Maria in de gedachten in een dergelijk geval aan Jezus hulp te gaan vragen? Herinneren wij ons eerst dat het, als het gebrek aan wijn inderdaad aan de onverwachte komst van de Heere en Zijn leerlingen toe te schrijven was, ook in de aard van de zaak lag, dat Maria zich in de bestaande moeilijkheid het eerst tot Jezus wendde. Maar vervolgens moet men zich de opgewonden toestand voorstellen, waarin het gehele gezelschap inzonderheid Maria zich bevinden moest. Men vertelde elkaar wat in Judea gebeurd was, de getuigenissen op zo plechtige wijze door Johannes de Doper aangaande Jezus afgelegd, de wonderen bij de doop voorgevallen tot nu toe een geheim, maar door Johannes eindelijk bekend gemaakt, de proeve van buitengewone kennis door Jezus gegeven, toen Hij Nathanaël ontmoette. De gasten moesten zich vooral met de belofte bezighouden die door Jezus was (John 1:52) gedaan. De omstandigheid eindelijk dat Jezus voor de eerste maal met leerlingen verscheen, was voldoende om het nieuwe tijdperk, dat Hij nu intrad, luistervol aan te wijzen. Moest de zolang onderdrukte herinnering aan de wonderbare gebeurtenissen, die de geboorte van deze Zoon vergezeld hadden, op dit ogenblik niet met kracht in het hart van Maria ontwaken? Het met zoveel ongeduld verwachtte uur van Zijn openbaring (Luke 1:80) is eindelijk gekomen. Maria gelooft dat het haar toekomt, als die de eerste openbaringen aangaande Zijn toekomstige grootheid ontvangen had, het teken tot dit beslissend ogenblik te geven. Haar Zoon is gewoon haar te gehoorzamen en zij grijpt de eerste gelegenheid die zich voordoet aan om haar vurige begeerte te vervullen. Vat men het woord van Maria zo algemeen op, dan begrijpt men dat zij niet zozeer de hulp van Jezus ten gunste van de verlegen bruidegom begeert, als wel een schitterende daad ter inwijding van het Messiaans koninkrijk.
Hoeveel van de verschillende feestdagen, die tot een Joodse bruiloft behoorden, reeds verlopen waren, verzwijgt Johannes voor ons. Genoeg, er ontstond gebrek aan wijn en Maria gaf dit aan Jezus te kennen. Waarom? Op die vraag is zeer verschillend geantwoord, omdat zij al vaker wonderen van Jezus gezien had? Die veronderstelling is even tegenstrijdig met het karakter van Jezus als met de wonderen. Openbaringen van Zijn goddelijke grootheid waren in de huiselijke kring, v r Zijn openbaar optreden weinig voegzaam geweest, ten hoogste kon men uit Maria's vraag afleiden, wat zij al vaker in ogenblikkelijke verlegenheid met goed gevolg de wijze raad van haar eerstgeborene gehoord had, geenszins dat zij Zijn wonderkracht al had zien blinken. Zag zij dan heden op Jezus' buitengewone geboorte en jeugd terug? Wij durven niet bepalen in hoever die gedachte, opgewogen door dertig jaar van Zijn vergetelheid, haar nu tot de verwachting van het buitengewone kon stemmen. Maar allerminst kunnen wij geloven dat de woorden: "Zij hebben geen wijn" een ingewikkelde wenk voor Jezus bevatten moest om met de Zijnen heen te gaan. Jezus' antwoord toont althans duidelijk dat Hij het niet zo opgevat heeft. Nee, om Maria's woord te begrijpen, moeten wij haar als de moeder van de Messias beschouwen, die Hem nu voor de eerste keer op de leeftijd en in het karakter van een leraars in Israël tevoorschijn ziet treden, van Zijn eerste vrienden verzeld. Maria meent dat nu het tijdstip van uitstel en zwijgen voorbij is en haar ziel wordt met verwachting van iets groots en heerlijks vervuld. Heeft zij door de Doper vernomen wat enige weken geleden bij Jezus' doop in de Jordaan is gebeurd; hebben Nathanaël of Petrus haar van het buitengewone verhaald, dat hen het eerst tot haar Zoon had gebracht? Onwaarschijnlijk is het een evenmin als het ander en verklaarbaar wordt zo haar mening, dat nu voor Jezus het uur van handelen sloeg. De herinnering van het gebrek aan wijn geeft daartoe de wenk, wellicht van veelbetekenende blikken en gebaren vergezeld. Maar op haar taal zo opgevat past het antwoord van Jezus uitstekend
Vers 4
4. Jezus, Zich hier weer de mannelijke Zoon betonend, die Hij was 12:5"), zei tot haar: Vrouw, (John 19:26) wat heb Ik met u te doen? 1) waarom wilt u ook nu nog uw betrekking als moeder doen gelden, als moesten uw gedachten en wegen ook de Mijne zijn? Nu is een andere betrekking geldend en moet u integendeel op Mij letten, wat Ik wil doen (2 Sam. 16:10. Isaiah 55:8 v. Matthew 12:48). Mijn uur 2), waarop Ik voor het volk van Israël moet optreden en Mijn tekenen en wonderen moet openbaren, is nog niet gekomen, zoals u meent; u moet die echter niet als Mijn moeder willen bespoedigen, maar Die over Mij laten regeren, die Mijn Vader is (Luke 2:49).1) Met het woord: "vrouw" geeft Jezus te kennen dat Hij in de zaken van Zijn roeping niet onder het vijfde gebod is geplaatst, in overeenkomst met Deuteronomy 33:9, waar het de dienaren van het heiligdom als plicht gesteld wordt tot vader en moeder te zeggen: "ik zie hen niet" De twaalfjarige knaap verbrak met Zijn Woord: "Moest Ik niet zijn in de dingen van Mijn Vaders?" de banden van vlees en bloed, die Hem met vader en moeder verbonden, in gehoorzaamheid aan Zijn God en Vader, om een nieuwe band van gemeenschap tussen Zich en Zijn ouders te weven. Zo verbreekt de Heere nu Hij Zijn Messiaanse loopbaan begint, met het woord: "Wat heb Ik met u te doen?" de natuurlijke banden, die tussen Hem en Zijn moeder nog hebben bestaan. Nu moet Maria in haar Zoon haar Heer erkennen; zij moet een geheel nieuwe betrekking intreden, als zij een waar deel wil hebben aan de Heer en Heiland, die zij voor de wereld gebaard heeft.
Als Jezus Zijn moeder met een streng woord tot geduld vermaant en haar in Zijn roeping zich niet laat inmengen, heeft Hij haar daardoor iets gegeven, dat zij nodig had, als zij tot geloof in Hem komen zou. Voor Maria was het om redenen, die voor de hand liggen, moeilijker zich aan Hem als aan haar Verlosser, in wie zij evenals anderen moest geloven, over te geven; daarom kon de liefde tot haar, die niet zonder waarheid mocht zijn, zich niet anders betonen dan daardoor, dat Hij, waar Hij in Zijn roeping handelt en spreekt haar niets meer toestaat dan anderen. Terwijl Hij haar zo stelt op de plaats, die haar, zoals zij ook spoedig voelt, toekomt, maakt Hij haar zo veel mogelijk het geloof gemakkelijker en geeft een tegenwicht aan het gewone samenleven. Hij eert haar als Zijn moeder, maar niet ten koste van Zijn Vader, van Zijn roeping en de ware liefde tot haar, die aan haar ziel denkt.
Maria moest dadelijk bij dit eerste terugzien, nadat Hij met de Geest gezalfd en de Meester van Zijn discipelen geworden was, begrijpen dat zij in hetgeen, dat Hij van nu aan zou moeten doen, niet meer zo tot Hem stond als de moeder tot de zoon, maar als een vrouw tot de Man van God.
Niet tussen Maria en haar zoon, maar tussen God en Zijn Zoon moest worden besloten of en wanneer de Heere Zijn heerlijkheid zou openbaren. Terwijl Jezus tot de werkelijke Maria zegt: "Vrouw, wat heb Ik met u te doen"? spreekt de Roomse Maria tot Hem: "Jezus, wat heb ik met U te doen!"
De Heere noemt Zijn moeder een vrouw, opdat niet sommigen zouden menen dat de heilige maagd van een voortreffelijkere natuur was dan anderen van haar geslacht. Hij zegt dit te voren, om de latere verdeeldheden en ketterijen op aarde, opdat niet enigen uit al te grote bewondering voor de heilige maagd zich tot den dwaze waan van deze ketterij zouden laten verleiden.
Hij ziet het graag, als de een voor de ander tot Hem bidt, maar Hij laat geen biddende of voorbiddende mens ook maar de schijn, die anderen zou doen geloven, als had door zijn verdienste of om zijnentwil de hulp plaats gehad.
Dat het veel besproken: "Vrouw, wat heb Ik met u te doen?" niets krenkends bevat, zal men bij de herinnering gevoelen, dat hier alles afhing van de toon; dat het gehele woord slechts betekent: laat aan Mij over, wat niet tot de kring van uw bemoeiing behoort" en dat het daarbij gevoegde: vrouw door Jezus nog in het laatste uur gebruikt werd, toen Hij Maria van het kruis een bewijs gaf van Zijn tedere zorg. Eigenlijk staat in het Grieks: "Vrouw! Wat is er tussen Mij en u!" Die woorden werden door de Heere gesproken uit de zelfbewustheid van Zijn goddelijk Zoonschap, waarin Hij geen moeder kent en alleen spreken kan van God Zijn Vader.
Die spreekwijze is een uitdrukking, die vaak in het Oude Testament voorkomt en die men soms zelfs bij ongewijde Griekse schrijvers aantreft (Judges 11:12. 2 Samuel 16:10. 1 Kings 17:18. 2 Kings 3:13.
Deze zegswijze betekent altijd dat een welwillende of vijandige betrekking, die de ene partij tot stand wil brengen, door de andere wordt afgewezen. Maria had de grote verandering begrepen, die op dit ogenblik met haar Zoon plaats had, maar zoals vaak het geval is met onze godsdienstige kundigheden, op de praktische gevolgtrekking, die daaruit voor haar voortvloeide, had zij niet gelet. Jezus is verplicht haar dit te herinneren; en in welk opzicht ben Ik van u afhankelijk in de taak, die Ik nu vervul!" Het is voor Maria een niet verwachte inlichting over de verandering, die plaats gehad heeft.
Ons inziens heeft de Heere, als geworden onder de wet en gekomen om die te vervullen, naar het vijfde gebod gehandeld en aan Zijn moeder vooraf mededeling gedaan dat Hij op deze bruiloft het eerste van Zijn wonderen doen zou. Is het wonder, dat de moeder de openbaring van de heerlijkheid van de Zoon met sterk verlangen tegemoet ziet en die bespoedigen wil? De terechtwijzing van de Heere klinkt naar onze vertaling hard, niet naar de Griekse tekst: "Wat aan Mij en aan u" (v. L).
2) Zijn uur is Zijn tijd, zoals de Vader die voor Hem tot handelen of lijden bepaalt door de gelegenheid en in Zijn Geest, in tegenstelling tegen dat uur dat voor Hem door het goeddunken van de mensen wordt bepaald. Zo is dus het wijzen op Zijn uur hier een vertroosting voor Zijn moeder, dat Hij voor het juiste ogenblik van de juiste uitkomst (John 5:19, ) zeker is. Daarom kon ook Maria de dienaars, die wisten hoe de wijn ten einde liep en natuurlijk het meest beangstigd waren, de aanwijzing geven om te doen, wat Jezus hun zou zeggen.
Vers 4
4. Jezus, Zich hier weer de mannelijke Zoon betonend, die Hij was 12:5"), zei tot haar: Vrouw, (John 19:26) wat heb Ik met u te doen? 1) waarom wilt u ook nu nog uw betrekking als moeder doen gelden, als moesten uw gedachten en wegen ook de Mijne zijn? Nu is een andere betrekking geldend en moet u integendeel op Mij letten, wat Ik wil doen (2 Sam. 16:10. Isaiah 55:8 v. Matthew 12:48). Mijn uur 2), waarop Ik voor het volk van Israël moet optreden en Mijn tekenen en wonderen moet openbaren, is nog niet gekomen, zoals u meent; u moet die echter niet als Mijn moeder willen bespoedigen, maar Die over Mij laten regeren, die Mijn Vader is (Luke 2:49).1) Met het woord: "vrouw" geeft Jezus te kennen dat Hij in de zaken van Zijn roeping niet onder het vijfde gebod is geplaatst, in overeenkomst met Deuteronomy 33:9, waar het de dienaren van het heiligdom als plicht gesteld wordt tot vader en moeder te zeggen: "ik zie hen niet" De twaalfjarige knaap verbrak met Zijn Woord: "Moest Ik niet zijn in de dingen van Mijn Vaders?" de banden van vlees en bloed, die Hem met vader en moeder verbonden, in gehoorzaamheid aan Zijn God en Vader, om een nieuwe band van gemeenschap tussen Zich en Zijn ouders te weven. Zo verbreekt de Heere nu Hij Zijn Messiaanse loopbaan begint, met het woord: "Wat heb Ik met u te doen?" de natuurlijke banden, die tussen Hem en Zijn moeder nog hebben bestaan. Nu moet Maria in haar Zoon haar Heer erkennen; zij moet een geheel nieuwe betrekking intreden, als zij een waar deel wil hebben aan de Heer en Heiland, die zij voor de wereld gebaard heeft.
Als Jezus Zijn moeder met een streng woord tot geduld vermaant en haar in Zijn roeping zich niet laat inmengen, heeft Hij haar daardoor iets gegeven, dat zij nodig had, als zij tot geloof in Hem komen zou. Voor Maria was het om redenen, die voor de hand liggen, moeilijker zich aan Hem als aan haar Verlosser, in wie zij evenals anderen moest geloven, over te geven; daarom kon de liefde tot haar, die niet zonder waarheid mocht zijn, zich niet anders betonen dan daardoor, dat Hij, waar Hij in Zijn roeping handelt en spreekt haar niets meer toestaat dan anderen. Terwijl Hij haar zo stelt op de plaats, die haar, zoals zij ook spoedig voelt, toekomt, maakt Hij haar zo veel mogelijk het geloof gemakkelijker en geeft een tegenwicht aan het gewone samenleven. Hij eert haar als Zijn moeder, maar niet ten koste van Zijn Vader, van Zijn roeping en de ware liefde tot haar, die aan haar ziel denkt.
Maria moest dadelijk bij dit eerste terugzien, nadat Hij met de Geest gezalfd en de Meester van Zijn discipelen geworden was, begrijpen dat zij in hetgeen, dat Hij van nu aan zou moeten doen, niet meer zo tot Hem stond als de moeder tot de zoon, maar als een vrouw tot de Man van God.
Niet tussen Maria en haar zoon, maar tussen God en Zijn Zoon moest worden besloten of en wanneer de Heere Zijn heerlijkheid zou openbaren. Terwijl Jezus tot de werkelijke Maria zegt: "Vrouw, wat heb Ik met u te doen"? spreekt de Roomse Maria tot Hem: "Jezus, wat heb ik met U te doen!"
De Heere noemt Zijn moeder een vrouw, opdat niet sommigen zouden menen dat de heilige maagd van een voortreffelijkere natuur was dan anderen van haar geslacht. Hij zegt dit te voren, om de latere verdeeldheden en ketterijen op aarde, opdat niet enigen uit al te grote bewondering voor de heilige maagd zich tot den dwaze waan van deze ketterij zouden laten verleiden.
Hij ziet het graag, als de een voor de ander tot Hem bidt, maar Hij laat geen biddende of voorbiddende mens ook maar de schijn, die anderen zou doen geloven, als had door zijn verdienste of om zijnentwil de hulp plaats gehad.
Dat het veel besproken: "Vrouw, wat heb Ik met u te doen?" niets krenkends bevat, zal men bij de herinnering gevoelen, dat hier alles afhing van de toon; dat het gehele woord slechts betekent: laat aan Mij over, wat niet tot de kring van uw bemoeiing behoort" en dat het daarbij gevoegde: vrouw door Jezus nog in het laatste uur gebruikt werd, toen Hij Maria van het kruis een bewijs gaf van Zijn tedere zorg. Eigenlijk staat in het Grieks: "Vrouw! Wat is er tussen Mij en u!" Die woorden werden door de Heere gesproken uit de zelfbewustheid van Zijn goddelijk Zoonschap, waarin Hij geen moeder kent en alleen spreken kan van God Zijn Vader.
Die spreekwijze is een uitdrukking, die vaak in het Oude Testament voorkomt en die men soms zelfs bij ongewijde Griekse schrijvers aantreft (Judges 11:12. 2 Samuel 16:10. 1 Kings 17:18. 2 Kings 3:13.
Deze zegswijze betekent altijd dat een welwillende of vijandige betrekking, die de ene partij tot stand wil brengen, door de andere wordt afgewezen. Maria had de grote verandering begrepen, die op dit ogenblik met haar Zoon plaats had, maar zoals vaak het geval is met onze godsdienstige kundigheden, op de praktische gevolgtrekking, die daaruit voor haar voortvloeide, had zij niet gelet. Jezus is verplicht haar dit te herinneren; en in welk opzicht ben Ik van u afhankelijk in de taak, die Ik nu vervul!" Het is voor Maria een niet verwachte inlichting over de verandering, die plaats gehad heeft.
Ons inziens heeft de Heere, als geworden onder de wet en gekomen om die te vervullen, naar het vijfde gebod gehandeld en aan Zijn moeder vooraf mededeling gedaan dat Hij op deze bruiloft het eerste van Zijn wonderen doen zou. Is het wonder, dat de moeder de openbaring van de heerlijkheid van de Zoon met sterk verlangen tegemoet ziet en die bespoedigen wil? De terechtwijzing van de Heere klinkt naar onze vertaling hard, niet naar de Griekse tekst: "Wat aan Mij en aan u" (v. L).
2) Zijn uur is Zijn tijd, zoals de Vader die voor Hem tot handelen of lijden bepaalt door de gelegenheid en in Zijn Geest, in tegenstelling tegen dat uur dat voor Hem door het goeddunken van de mensen wordt bepaald. Zo is dus het wijzen op Zijn uur hier een vertroosting voor Zijn moeder, dat Hij voor het juiste ogenblik van de juiste uitkomst (John 5:19, ) zeker is. Daarom kon ook Maria de dienaars, die wisten hoe de wijn ten einde liep en natuurlijk het meest beangstigd waren, de aanwijzing geven om te doen, wat Jezus hun zou zeggen.
Vers 5
5. Zijn moeder, aan die aanwijzing zich ootmoedig onderwerpend, maar nu ook door Gods Geest geleerd dat Jezus' woord nog een opening gaf om te verwachten dat Hij iets doen zou (vgl. Matthew 15:27), zei tot de dienaars: Wat Hij u zal zeggen, doe dat (Genesis 41:55).Zij is zeker dat de hulp niet zal uitblijven en maakt gereedheid, om als die komt, die dan op te nemen. Zo ook u, als u echt gebeden heeft! Wees dan maar stil en wacht gerust het uur, dat uw Heiland al heeft uitgekozen. Maak u in alle ootmoed gereed om als het komt, het met opgewektheid te begroeten. Wacht met vast vertrouwen de uitkomst, al schijnt het uw ongeduldig verlangen lang op te houden. De Heere, die u in geloof heeft aangeroepen, weet alle dingen en heeft nog nooit het juiste ogenblik verzuimd dat hulp nodig was. Daaraan erkent men Gods kinderen en daarin onderscheiden zij zich van de kinderen van deze wereld, die ook wel soms de Heere verzoeken, of het dan waar is, wat men zegt, dat Hij het gebed verhoort; de kinderen van God kennen hun Heer; zij bidden met vol vertrouwen en kunnen wachten als zij Hem hebben gebeden. Maar de kinderen van deze wereld begrijpen het wachten niet en als de Heere niet op hun uur helpt, d. i. op dat uur dat zij hebben uitgekozen, dat zij Hem hebben gesteld en voorgehouden, dan wenden zij zich af en zeggen: "Hij helpt toch niet!"
Het door de Vader bepaalde uur om door een wonder Zijn heerlijkheid te openbaren, was voor Jezus nog niet gekomen; het zou ook niet gekomen zijn, als in Maria's ziel niet iets was voorgevallen, dat bewerkte dat het uur kwam en de hulp krachtig kon komen (dit namelijk, dat Jezus de ter zijde stelling van Zijn moeder, die Zijn werk dadelijk van Hem verlangde, nog voordat Hij de eerste stap tot bevestiging daarvan deed, kon volbrengen, zonder dat zij verstoord werd en in twijfelingen raakte). Maria en de Kananese vrouw vormen een paar; hier evenals daar de verootmoedigende en louterende weigering van de Heere, hier evenals daar het gewillige buigen en het geloof, dat niet weet, maar vertrouwt en dat de Heere als het ware in Zijn woorden vangt. Hier evenals daar de overgave, het Zich overwonnen geven van de Heere, die Zich geweld laat aandoen door het geloof van de Zijnen. Het geloof van de verootmoedigde Maria is het heerlijke verbindingsmiddel tussen de weigering en de toestemming van haar bede.
Meteen voelt Maria de bedoeling van het woord van de Heere en treedt eerbiedig terug, terwijl zij de dienaren van zich afwijst en heenwijst op Hem, die alleen te bevelen had en alleen gehoorzaamd moest worden. En nu, wat Maria hier tot de dienaren zegt, dat zegt zij tot geheel de kerk: "Wat Hij u zeggen zal, doe dat. " Zeker, Maria was de gezegende onder de vrouwen, maar is deze onderscheiding van God dan ook niet genoeg!
Vers 5
5. Zijn moeder, aan die aanwijzing zich ootmoedig onderwerpend, maar nu ook door Gods Geest geleerd dat Jezus' woord nog een opening gaf om te verwachten dat Hij iets doen zou (vgl. Matthew 15:27), zei tot de dienaars: Wat Hij u zal zeggen, doe dat (Genesis 41:55).Zij is zeker dat de hulp niet zal uitblijven en maakt gereedheid, om als die komt, die dan op te nemen. Zo ook u, als u echt gebeden heeft! Wees dan maar stil en wacht gerust het uur, dat uw Heiland al heeft uitgekozen. Maak u in alle ootmoed gereed om als het komt, het met opgewektheid te begroeten. Wacht met vast vertrouwen de uitkomst, al schijnt het uw ongeduldig verlangen lang op te houden. De Heere, die u in geloof heeft aangeroepen, weet alle dingen en heeft nog nooit het juiste ogenblik verzuimd dat hulp nodig was. Daaraan erkent men Gods kinderen en daarin onderscheiden zij zich van de kinderen van deze wereld, die ook wel soms de Heere verzoeken, of het dan waar is, wat men zegt, dat Hij het gebed verhoort; de kinderen van God kennen hun Heer; zij bidden met vol vertrouwen en kunnen wachten als zij Hem hebben gebeden. Maar de kinderen van deze wereld begrijpen het wachten niet en als de Heere niet op hun uur helpt, d. i. op dat uur dat zij hebben uitgekozen, dat zij Hem hebben gesteld en voorgehouden, dan wenden zij zich af en zeggen: "Hij helpt toch niet!"
Het door de Vader bepaalde uur om door een wonder Zijn heerlijkheid te openbaren, was voor Jezus nog niet gekomen; het zou ook niet gekomen zijn, als in Maria's ziel niet iets was voorgevallen, dat bewerkte dat het uur kwam en de hulp krachtig kon komen (dit namelijk, dat Jezus de ter zijde stelling van Zijn moeder, die Zijn werk dadelijk van Hem verlangde, nog voordat Hij de eerste stap tot bevestiging daarvan deed, kon volbrengen, zonder dat zij verstoord werd en in twijfelingen raakte). Maria en de Kananese vrouw vormen een paar; hier evenals daar de verootmoedigende en louterende weigering van de Heere, hier evenals daar het gewillige buigen en het geloof, dat niet weet, maar vertrouwt en dat de Heere als het ware in Zijn woorden vangt. Hier evenals daar de overgave, het Zich overwonnen geven van de Heere, die Zich geweld laat aandoen door het geloof van de Zijnen. Het geloof van de verootmoedigde Maria is het heerlijke verbindingsmiddel tussen de weigering en de toestemming van haar bede.
Meteen voelt Maria de bedoeling van het woord van de Heere en treedt eerbiedig terug, terwijl zij de dienaren van zich afwijst en heenwijst op Hem, die alleen te bevelen had en alleen gehoorzaamd moest worden. En nu, wat Maria hier tot de dienaren zegt, dat zegt zij tot geheel de kerk: "Wat Hij u zeggen zal, doe dat. " Zeker, Maria was de gezegende onder de vrouwen, maar is deze onderscheiding van God dan ook niet genoeg!
Vers 6
6. En daar waren op de plaats v r de bruiloftskamer zes stenen watervaten gesteld naar de reiniging van de Joden, waarvan in Mark 7:3, gesproken wordt en waartoe men veel water nodig had, elk houdende twee of drie metrieten 29:40").Die aangeduide maat was zeer aanzienlijk; zij bedroeg 27 Kan (Rilliet), of zelfs 39 Het geheel bedroeg daarom ongeveer 500 kan.
De grote kwantiteit van het in wijn veranderd water is te begrijpen uit het karakter van het wonder, dat was om te zegenen, waarbij moet worden aangenomen dat de overvloed volgens Jezus' bedoeling ten goede van het bruiloftspaar kwam. Ook moet worden opgemerkt, dat de Heere de menigte van de wijn was bepaald door de zes kruiken, die daar stonden. Omdat Hij bovendien als zegenend wonderdoener niet slechts de behoefte had af te meten, had Hij te meer aanleiding om niet te blijven beneden deze door de omstandigheden aangeboden kwantiteit, een of twee kruiken te veranderen en de andere niet.
Als men de bedenking wil inbrengen dat de hoeveelheid wijn de gasten aanleiding tot overdaad gaf, kon men evengoed verlangen dat God om de zuipers de wijnoogst moest doen mislukken; het misbruik was echter in deze kring, bij de tegenwoordigheid van Jezus en na het wonder, dat met heilige vrees vervuld had, het minst te vrezen.
Hierdoor laat Christus zien dat Hij geen strijd heeft tegen een bruiloftsfeest, noch aan iets dat tot de bruiloft behoort, als versiering en vrolijkheid, eten en drinken, zoals het gebruik van het land die eist, hoewel het schijnt als was het overvloed en verspilling en een wereldse zaak, in zoverre dat alles met mate plaats heeft. Of er bij de Joden dansen zijn geweest, weet ik niet (in de Psalmen wordt vaak genoeg van dansreien gesproken), maar omdat het gewoonte is, evenals gasten nodigen, groen maken, eten, drinken en vrolijk zijn, kan ik het niet veroordelen, wel de overmaat, wanneer het onkuis geschiedt of teveel. Dat er echter zonden plaats hebben, is niet de schuld van het dansen, omdat ook aan tafel en in de kerken dergelijke dingen plaats hebben, evenals het niet de schuld van eten en drinken is dat sommigen als zwijnen worden. Wanneer het er echter ordelijk toegaat, laat ik aan de bruiloft haar recht en haar gewoonte en dans ik ook.
De kruiken komen juist in aantal overeen met de discipelen, die Jezus vergezellen. Zij zijn dus de uitdrukking van dankbaarheid jegens de gastheer en een gedenkteken van de zegen van de Meester over de nieuwe onder Zijn bestuur gestichte gemeente.
Luther verklaart de zes kranken typologisch van de arbeid en de moeite, die de Joden bij dergelijke reiniging hebben, omdat de sabbat, de zevende dag er nog niet is; die zevende dag breekt nu aan, het is de grote dag van de Messias, de Heere Jezus Christus.
De Heere geeft hier een aardse voorstelling van dat bruiloftsmaal, wanneer Hij met hen van de vrucht van de wijnstok in het rijk van Zijn Vaders drinken zal.
Het gewone gebruik van deze watervaten wordt genoemd; zij waren daar "naar de reiniging van de Joden", dus om voor al die velerlei doeleinden te dienen, waarop bij Markus op de boven aangehaalde plaats wordt gewezen, waartoe veel water nodig was; daarom de grote kruiken. Verder moeten wij opmerken dat de uitdrukking: "naar de reiniging van de Joden" te kennen geeft dat de schrijver van het evangelie, toen hij het schreef, niet meer onder Joden leefde, noch zich zelfs onder hen telde. Ten slotte mag een opmerking over het eigenaardig karakter van het hier vertelde wonder niet achterblijven. Als de Heere in Matthew 11:5 van Johannes de Doper verlangt dat hij in de door Christus verrichte daden de vervulling ziet van de voorspellingen, Isaiah 29:18, ; Isaiah 35:5, dus het aanbreken van de Messiaanse tijden, zo is daardoor aan Zijn wonderen de betekenis van "tekenen" welke naam zij toch ook dragen, onweersprekelijk verzekerd. De Heere verlangt dat men ze niet eenvoudig als feiten ziet, maar erkent wat ons daardoor moet worden geleerd. In aansluiting nu aan het genoemde doel van het water in de kruiken, dat het volgens Joodse wijze tot reiniging, dus tot uitwendige zuivering moest dienen (Hebrews 9:13), moet er op worden gewezen hoe door de verandering van het water in wijn de omzetting uit het Oude in het Nieuw Testamentische te kennen wordt gegeven. Uit het water van de voorbereidende Mozaïsche oekonomie maakt Jezus de wijn van de nieuwtestamentische vervulling (Matthew 9:17). In de plaats van het water tot uitwendige afwassing, stelt Hij het middel van inwendige levendmaking en bekrachtiging. In plaats van de zuiver symbolische reinheid, die toch de oude natuur niet kon wegnemen, stelde Hij de Geest van het nieuwe leven. Zo treedt dit eerste teken, krachtens Zijn ver uitstrekkende betekenis, met alle recht aan de spits van alle verwante daden van Jezus als een openbaring, waarin zich het hele doel van Zijn zending openbaart, maar zich nog om zo te spreken, op een verborgene wijze openbaart, overeenkomstig de trap van vernedering, waarop de Heere nog staat en zo, dat niet de ogen van het vlees, maar van de geest door het geloof in staat zijn om Zijn heerlijkheid op te merken.
Vers 6
6. En daar waren op de plaats v r de bruiloftskamer zes stenen watervaten gesteld naar de reiniging van de Joden, waarvan in Mark 7:3, gesproken wordt en waartoe men veel water nodig had, elk houdende twee of drie metrieten 29:40").Die aangeduide maat was zeer aanzienlijk; zij bedroeg 27 Kan (Rilliet), of zelfs 39 Het geheel bedroeg daarom ongeveer 500 kan.
De grote kwantiteit van het in wijn veranderd water is te begrijpen uit het karakter van het wonder, dat was om te zegenen, waarbij moet worden aangenomen dat de overvloed volgens Jezus' bedoeling ten goede van het bruiloftspaar kwam. Ook moet worden opgemerkt, dat de Heere de menigte van de wijn was bepaald door de zes kruiken, die daar stonden. Omdat Hij bovendien als zegenend wonderdoener niet slechts de behoefte had af te meten, had Hij te meer aanleiding om niet te blijven beneden deze door de omstandigheden aangeboden kwantiteit, een of twee kruiken te veranderen en de andere niet.
Als men de bedenking wil inbrengen dat de hoeveelheid wijn de gasten aanleiding tot overdaad gaf, kon men evengoed verlangen dat God om de zuipers de wijnoogst moest doen mislukken; het misbruik was echter in deze kring, bij de tegenwoordigheid van Jezus en na het wonder, dat met heilige vrees vervuld had, het minst te vrezen.
Hierdoor laat Christus zien dat Hij geen strijd heeft tegen een bruiloftsfeest, noch aan iets dat tot de bruiloft behoort, als versiering en vrolijkheid, eten en drinken, zoals het gebruik van het land die eist, hoewel het schijnt als was het overvloed en verspilling en een wereldse zaak, in zoverre dat alles met mate plaats heeft. Of er bij de Joden dansen zijn geweest, weet ik niet (in de Psalmen wordt vaak genoeg van dansreien gesproken), maar omdat het gewoonte is, evenals gasten nodigen, groen maken, eten, drinken en vrolijk zijn, kan ik het niet veroordelen, wel de overmaat, wanneer het onkuis geschiedt of teveel. Dat er echter zonden plaats hebben, is niet de schuld van het dansen, omdat ook aan tafel en in de kerken dergelijke dingen plaats hebben, evenals het niet de schuld van eten en drinken is dat sommigen als zwijnen worden. Wanneer het er echter ordelijk toegaat, laat ik aan de bruiloft haar recht en haar gewoonte en dans ik ook.
De kruiken komen juist in aantal overeen met de discipelen, die Jezus vergezellen. Zij zijn dus de uitdrukking van dankbaarheid jegens de gastheer en een gedenkteken van de zegen van de Meester over de nieuwe onder Zijn bestuur gestichte gemeente.
Luther verklaart de zes kranken typologisch van de arbeid en de moeite, die de Joden bij dergelijke reiniging hebben, omdat de sabbat, de zevende dag er nog niet is; die zevende dag breekt nu aan, het is de grote dag van de Messias, de Heere Jezus Christus.
De Heere geeft hier een aardse voorstelling van dat bruiloftsmaal, wanneer Hij met hen van de vrucht van de wijnstok in het rijk van Zijn Vaders drinken zal.
Het gewone gebruik van deze watervaten wordt genoemd; zij waren daar "naar de reiniging van de Joden", dus om voor al die velerlei doeleinden te dienen, waarop bij Markus op de boven aangehaalde plaats wordt gewezen, waartoe veel water nodig was; daarom de grote kruiken. Verder moeten wij opmerken dat de uitdrukking: "naar de reiniging van de Joden" te kennen geeft dat de schrijver van het evangelie, toen hij het schreef, niet meer onder Joden leefde, noch zich zelfs onder hen telde. Ten slotte mag een opmerking over het eigenaardig karakter van het hier vertelde wonder niet achterblijven. Als de Heere in Matthew 11:5 van Johannes de Doper verlangt dat hij in de door Christus verrichte daden de vervulling ziet van de voorspellingen, Isaiah 29:18, ; Isaiah 35:5, dus het aanbreken van de Messiaanse tijden, zo is daardoor aan Zijn wonderen de betekenis van "tekenen" welke naam zij toch ook dragen, onweersprekelijk verzekerd. De Heere verlangt dat men ze niet eenvoudig als feiten ziet, maar erkent wat ons daardoor moet worden geleerd. In aansluiting nu aan het genoemde doel van het water in de kruiken, dat het volgens Joodse wijze tot reiniging, dus tot uitwendige zuivering moest dienen (Hebrews 9:13), moet er op worden gewezen hoe door de verandering van het water in wijn de omzetting uit het Oude in het Nieuw Testamentische te kennen wordt gegeven. Uit het water van de voorbereidende Mozaïsche oekonomie maakt Jezus de wijn van de nieuwtestamentische vervulling (Matthew 9:17). In de plaats van het water tot uitwendige afwassing, stelt Hij het middel van inwendige levendmaking en bekrachtiging. In plaats van de zuiver symbolische reinheid, die toch de oude natuur niet kon wegnemen, stelde Hij de Geest van het nieuwe leven. Zo treedt dit eerste teken, krachtens Zijn ver uitstrekkende betekenis, met alle recht aan de spits van alle verwante daden van Jezus als een openbaring, waarin zich het hele doel van Zijn zending openbaart, maar zich nog om zo te spreken, op een verborgene wijze openbaart, overeenkomstig de trap van vernedering, waarop de Heere nog staat en zo, dat niet de ogen van het vlees, maar van de geest door het geloof in staat zijn om Zijn heerlijkheid op te merken.
Vers 7
7. Jezus zei, snel nadat Maria de dienaren de aanwijzing (John 2:2) gegeven had, tot hen: Vul de watervaten, die door het gebruik voor de reiniging (John 2:6) nu leeg zijn geworden, opnieuw met water. En zij, door de Geest van God geleid, die hen niet mechanisch, of als werktuigen zonder wil liet gehoorzamen, maar hen maakte tot medehelpers aan het wonder, hoewel zij er nog onbewust van waren, vulden ze tot boven toe, overeenkomstig de bedoeling van de Heere.Vers 7
7. Jezus zei, snel nadat Maria de dienaren de aanwijzing (John 2:2) gegeven had, tot hen: Vul de watervaten, die door het gebruik voor de reiniging (John 2:6) nu leeg zijn geworden, opnieuw met water. En zij, door de Geest van God geleid, die hen niet mechanisch, of als werktuigen zonder wil liet gehoorzamen, maar hen maakte tot medehelpers aan het wonder, hoewel zij er nog onbewust van waren, vulden ze tot boven toe, overeenkomstig de bedoeling van de Heere.Vers 8
8. En Hij, die onder het vullen zijn werk van de verandering al had volbracht, zei tot hen: Schep nu uit de vaten in de drinkschaal, wat u daarin heeft, geen water maar wijn en draag het tot de hofmeester, de bestuurder van de maaltijd (Sir. 32:1), opdat hij het proeft. En zij droegen hetgeen zij geschept en in de schalen hadden gegoten, terwijl zij al bij het scheppen gewaar waren geworden wat met het water onder het vullen van de kruiken gebeurd was. Zij wachten zich echter bij hun overreiken het gebeurde te verraden, zij gaven de wijn over zonder op te merken dat die water (?) was geworden en volbrachten zo de hele bedoeling van de Heere.Door haar woord tot de dienaars, dat bij dezen op ontvankelijke bodem viel, heeft Maria het uur dat tot hiertoe nog niet was gekomen, doen komen, zodat de Heere erkende dat Hij nu al naar de wil van de Vader Zijn heerlijkheid moest openbaren. Wij merken hier bij Maria en de dienaars (vroeger hadden zij zich met de mededeling van het naderend gebrek aan wijn tot Maria gewend en nu had deze hen op haar Zoon als de enigen Uithelper gewezen) iets op van hetgeen de woorden van Sulamith in Song of Solomon 1:12 willen zeggen: "Terwijl de Koning aan zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk. " Daarom is het ook een zekere bevrediging en blijdschap, waarmee Jezus Zich tot de dienaars begeeft en hen Zijn eerste bevel geeft, dat zij van hun kant niet enkel als dienaars van het huis, maar veelmeer als Zijn dienaars, als door Gods Geest bewogen, opvolgen. Dat zij daarbij niet denken dat weer het middel voor de Joodse reiniging moest worden gehaald, ligt voor de hand, want de wassing v r de maaltijd was voorbij en voor die na de tafeltijd was het nog geen tijd; zij bevinden zich dus in dezelfde toestand als later de apostelen bij de beide wonderen van de spijziging, toen zij het volk zich lieten neerzetten en de Heere de broden brachten om te zegenen: zij vermoedden iets groots en waren met een verheven gevoel vervuld. Hoewel zij natuurlijk niet weten wat er zal gebeuren, hebben zij er toch bewustzijn van, dat dit hun waterputten met het gebrek aan wijn, dat zij wel kenden, in enig nader verband stond. Het kan niet twijfelachtig zijn dat het volbrengen van de verandering gedurende de tijd van het vullen van de kruiken voorvalt, niet in die van het scheppen. Dat blijkt uit het woord van de Heere: "Schep nu en breng het de hofmeester" duidelijk, hetgeen toch veronderstelt, dat het wonder al gebeurd is. Over de manier van de verandering zeggen de kerkvaders, dat hier niets anders geschied is, dan wat bij langzame ontwikkeling jaarlijks in de wijnstok plaats heeft; zij nemen dus het wonder op als een bespoedigd natuurproces. Hiertegen zijn echter velerlei bedenkingen, zeker is het van heerlijke betekenis, als men het met Neander karakteriseert, als een verandering van de kracht van het water tot de kracht van wijn; alleen zouden wij in plaats van "kracht" liever "wezen" willen zeggen. Juist in het veranderen, zegt Schultze, bestaat het eigenaardige van deze daad, waardoor Jezus vanaf het begin op alle Zijn wonderen en in het algemeen op zijn hele werkzaamheid als Verlosser en Heiland een helder licht werpt. Veranderen toch is niet verwoesten, om in de plaats van het vernietigde iets nieuws te plaatsen, maar iets in een nieuwe toestand overplaatsen, zodat van het vroegere oude niets meer te bemerken is. Alles wat eens uit de scheppende hand van Zijn Vader is voortgekomen, of door Hem gewild was, dat wil en kan de Heere niet vernietigen, maar wel moet het natuurlijke, in een nieuwe toestand gebracht, veranderd worden; daarom blijven alle natuurlijke betrekkingen in het Christendom bestaan, de familie, de staat, wetenschap, kunst, niets wordt verwoest, maar door de christelijke geest geplaatst in de volkomen en door God gewilden, met zijn bestemming overeenkomstige toestand. Zo spreekt ook Godet zich uit: "Indien het werk van de natuur de laatste gedachte van de Schepper was, dan was zeker het wonder in de hoogste mate onwaarschijnlijk; want zo'n daad zou als een latere verbetering voorkomen en iets dergelijks zou voor zo'n Meester onwaardig zijn. Wanneer echter de tegenwoordige natuur een ontwerp is, waaruit zich onder medewerking van het vrije schepsel een hoger werk moet ontwikkelen, waarin de stof eenvoudig het orgaan en het afschijnsel van de Geest moet zijn, dan is het wonder voor de denker de voorlopige openbaring, het verblijdend voorspel van deze nieuwe orde van zaken. Het is niet een eindbetaling, maar een handgeld. " Uitvoerig heeft Nebe geprobeerd aan te wijzen, dat het begrip van openbaring met inwendige noodzakelijkheid wonderen eist. De zonde, schrijft deze, heeft de mens uit de nabijheid van God verwijderd en hem de organen dichtgesloten, waarmee hij God gewaar kan worden: hij is een fysisch wezen geworden, een natuurlijk mens, wiens hart aan deze wereld hangt en wiens zintuigen alleen voor het zinnelijke gesloten zijn. Wil God Zich openbaren, dan moet Hij Zich voor onze uitwendige zinnen, op handtastelijke wijze bekend maken, Hij moet door de zinnen de hele mens in beweging brengen. De wonderen zijn als het ware de stemhamer, die de snaren in de harten van de mensen weer aantrekt en spant, waarin de Heilige Geest wil grijpen - alleen op het wonder komt de openbaring van God tot stand. Is deze de betrekking tussen beide, dan spreekt het vanzelf dat het wonder, dat voor de openbaring dient, zich ook van hetgeen geopenbaard moet worden in een zekere harmonie, in een geestelijke verwantschap moet bevinden; het wonder toch moet voor een bepaalde openbaring de weg tot het hart bereiden. De openbaringen van God nu hebben een gemeenschappelijk doel, een groot centraalpunt; zij doelen namelijk allen op een en hetzelfde, namelijk op de verlossing. Verlossing is echter niet een nieuw voortbrengen, een tweede schepping, de schepping is een absoluut voortbrengen; de verlossing is dat niet, die veronderstelt integendeel een eerste voortbrenging; zij wil dit teweeggebrachte, dat in een abnornale toestand gekomen is, weer rechtzetten; verlossen is de banden van een gebondene losmaken, een gevangene weer de vrijheid schenken, - een herstelling in de vroegere toestand, een herstelling in de staat van ongeschondenheid, dat is de verlossing. Evenals echter de verlossing de gevallen mens van de zonde bevrijdt om daarna zijn wezen te bekrachtigen en te verhogen, zo zullen wij moeten verwachten dat daarom ook het wonder in overeenkomstig parallelisme het bestaande, het gevondene, tot een hogere bestaanswijze brengt. Ieder wonder is een lid in de keten, waaraan de grote God van hemel en aarde door de almachtige kracht van Zijn heilzame genade de aarde uit de klauwen van de zonde wil losmaken en verplaatsen in het zalige kindschap van God. Ieder wonder is een bestanddeel van de openbaringsgeschiedenis, dat haar volkomener maakt, een zeker kenteken dat weer een belangrijk uur in het rijk van God is geslagen. In de spiegel van het hier aanwezige teken, als men eerst op de zes stenen watervaten voor het volbrengen van het wonder ziet, komt het Jodendom voor gelijk aan de werkdagen, waaraan de sabbat ontbreekt, als de moeite en de arbeid, waaraan de vrede en de vreugde van de Heilige Geest nog ontbreekt. Als men daarna, na het volbrengen van het wonder, de vaten beschouwt, blijkt het onderscheid van de beide bedelingen zeer nauwkeurig: hier wet, daar genade, hier uitwendige reiniging, daar inwendige verheuging. Er heeft echter geen nieuwe schepping plaats, maar het wezen van het water gaat over in dat van wijn; zo moet ook het Oude Testament verhoogd worden in het nieuwe. Christus nu, die hier door Zijn gave in de plaats van de bruidegom treedt, volbrengt deze handeling. Zo openbaart zich hier Christus als de ware Messias. Opmerkelijk is Lampes woord: terwijl de wonderen van Mozes beginnen met de verandering van water in bloed (Exodus 7:14, ) beginnen de wonderen van Christus met de verandering van water in wijn. Daardoor kwam het grote onderscheid tussen Mozes en Christus aan het licht (2 Corinthians 3:7 v. ). De eerste bedient het ambt van de dood, deze van het leven. Eindelijk nog halen wij Steinmeijers verklaring van het wonder aan: "De gehele voorstelling is er op ingericht om Jezus' daad als een verandering voor te stellen. Dit nu is in de eerste plaats symbolisch op te vatten: de heerlijkheid van Hem treedt hier voor ogen, die noch verwoest, noch schept en die toch het oude nieuw maakt - het is de heerlijkheid van de Hersteller, de Verlosser. Maar hierbij komt het profetische: het zal aan het rijk van God gelukken de verandering van het oude in het nieuwe op aarde te bewerken (Revelation 21:5). Het wonder te Kana opent in het vierde evangelie de gehele werkzaamheid van Christus op aarde. Juist dat dit bovenaan geplaatst is versterkt ons in de overtuiging dat het symbolisch-profetisch de heerschappij te kennen geeft, die het rijk van God op aarde in zijn zegevierende loop verkrijgen zal. " Van onze kant voegen wij hier nog bij dat diensvolgens de Openbaring an Johannes in een zelfde verhouding tot het vierde Evangelie komt, als de Handelingen der Apostelen tot het derde Evangelie; het is als het ware de tweede rede op die eerste. Evenals echter het vierde Evangelie een aanvulling is van het derde (als ook van het tweede en eerste), zo is de Openbaring nigermate een aanvulling van de Handelingen der Apostelen, met dit onderscheid dat zij natuurlijk als profetisch boek de feiten voorafgaat, terwijl de Handelingen als historisch op die volgt. Hierdoor wordt opnieuw bevestigd wat wij al vaker in de gelegenheid waren op te merken, dat de derde en vierde evangelist in een zekere verwantschap tot elkaar staan, dat zij als besluit van de Nieuw Testamentische Schrift in elkaar voegen, evenals de schakels van een ketting en daarom zeker ook omtrent het einde van de apostolische tijd in persoonlijke betrekking met elkaar hebben gestaan, zoals onze voorstelling van de tijdsomstandigheden sinds Paulus' gevangenschap te Rome tot aan Jeruzalems verwoesting, in het tweede aanhangsel tot dit deel dit nader uiteenzet.
Wat een kiese, koninklijk eenvoudige manier van wonderen doen. De Heere zegt niet tot het water: word wijn. Nee, dit zou een valse wonderdoener of een wonderdoener in een verdicht verhaal gedaan hebben; maar zoals het nu gebeurd is, was het alleen de Heere waardig. Ten eerste doet de Heere Zijn wonderen nooit met enig opzet. Hij noemt ze zelf niet eens wonderen, maar goede werken, die Hij naar de wil van de Vader aan de mensen toont. En waarom noemt Hij ze eenvoudig Zijn werken? Omdat het doen van wonderen Zijn natuurlijke bezigheid is, zodat het veeleer een wonder is als Hij geen wonder doet; want dit is een inhouden van Zijn kracht. Zoals de zon omringd is door haar stralen, zo is de Heere der heerlijkheid omringd door Zijne wonderen, want Hij zelf is het wonder aller wonderen en Zijn naam is de Wonderlijke. Kan een koning tot zijn volk komen zonder gevolg? Evenmin zou de Messias komen zonder wonderen. Hij is de Heere. Stond de Heere ooit verbaasd over een wonder? Nee, de mensen waren soms buiten zichzelf van verrukking bij het zien van Zijn grote daden en riepen het uit in de woorden: Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien. Maar voor de Heere zijn de wonderen zo gemeenzaam, als ons de meest dagelijkse verrichtingen en de doden wekt Hij op, zoals wij onze slapenden wakker maken. Trouwens, een wonder is een betrekkelijke zaak. God heeft een menigte levenskringen aan elkaar ondergeschikt gemaakt en wat nu in de ene levenskring een wonder is, dat is voor een andere, hogere, hemelse levenskring een gewone zaak. Wij kunnen dus gerust zeggen dat er voor God en dus ook voor Christus geen wonderen bestaan, maar wel werken, die echter voor ons en onze lagere, aardse levenskring waarachtig wonderen zijn. In plaats dus van het wonder onmogelijk te houden, zoals de ongelovigen doen, moeten alle verstandigen inzien dat wonderen de volstrekt noodzakelijke gevolgen van een waarlijk Goddelijke verschijning, openbaring, afkomst op menselijk gebied zijn. Waar God komt, daar moeten de wonderen onmiddellijk volgen, want de komst van God is zelf een wonder. Nu is Christus God geopenbaard in het vlees en uit dit wonder vloeien al Zijn wonderen zo vanzelf voort als de beken uit de bron en de stralen uit de zon. Daarom bevat het Evangelie niet enkele op zichzelf staande wonderen, maar veeleer een organisme, een levend samenstel van wonderen. Het is dus meer dan vermetel om God de macht te ontzeggen van dingen te doen, die buiten de kring van onze begrijpelijkheid liggen? Begrijpt iemand hoe hij bestaat uit lichaam en ziel? Nochtans bestaat hij. Zo is ook de vraag niet: is het wonder begrijpelijk, maar is het onbestaanbaar, dat is; is het onmogelijk voor Hem, voor wie niets onmogelijk is? Zijn de wonderen van de Schrift onnatuurlijke en daarmee ongerijmde wonderen? Immers niet, zij zijn integendeel de meest natuurlijke uitdrukkingen van Gods macht en heerlijkheid. Zij zijn niet tegen de natuur, maar overeenkomstig de natuur. Zij zijn de vruchten van de gewone wetten en krachten van de natuur, maar die wetten en krachten door Goddelijke almacht geconcentreerd, als in een brandpunt gebracht. De verandering van water in wijn en de later plaats hebbende vermenigvuldiging van de broden zijn hiervan de voorbeelden en toonbeelden. Brengt niet de wijnstok uit de sappen, die hij in zich heeft en ontvangt, de druiven en de druiven de wijn voort en brengen niet weinige graankorrels in de aarde gezaaid, vele graankorrels en die vele graankorrels meel tot vele broden voort? Welnu, wat de natuur in de loop van maanden doet, dat doet Christus hier en bij de vermenigvuldiging van broden in een ogenblik. En kan dat bevreemden; heeft God de middelen nodig, heeft Hij de wijnstok nodig om wijn en het zaaien van de zaadkorrels nodig om meel en de kunst om brood voort te brengen? Immers nee; die de wijnstok voortbrengt, kan ook het brood voortbrengen. Ik zou niet weten hoe voor het ene meer macht vereist wordt dan voor het andere. Ja de wonderen van de Schrift zijn zo weinig onnatuurlijk, dat zij zelfs overeenkomstig zijn met de tijd waarin en de plaats waar zij plaats vinden. Of is de verandering van water in wijn niet op zijn plaats en tijdig bij een bruiloft, waar wijn ontbreekt en de vermenigvuldiging van brood, waar een menigte van honger dreigt te bezwijken? Zo zijn de Egyptische plagen ook grotendeels Egyptische natuurverschijnselen. God wilde er juist de Egyptenaren mee verkondigen, dat Hij de Heere van de natuur en van alle volken was. Men zegt: ook al de valse godsdiensten hebben haar wonderen. Het is zo, maar welke wonderen? Wonderen die God geheel onwaardig zijn en die bovendien alleen voorvallen in de grijze voortijd, in de nacht van het begin van de volken, in hun voorhistorische tijd. Maar bij de ware godsdienst, de godsdienst van de Schrift, gebeurt het juiste tegendeel. Daar gebeuren geen wonderen dan God ten hoogste waardig en daar gebeuren zij niet v r de historie, maar gedurende de historie van de Schrift, buiten welke wij geen wonderen kennen en niet in het allereerst begin en nu en dan; Nee, de geschiedenis van de wonderen doorloopt honderden, ja duizenden jaren. V r de zondvloed gebeurde er geen enkel wonder. Pas na de ontwikkeling van het menselijk geslacht, toen ieder kon zien en oordelen en onderscheiden, kwamen de wonderen van God, van de Schrift, de ware wonderen. Verdichte wonderen moeten voor het licht van de beschaving verdwijnen, zoals het bijgeloof in spoken en heksen voor dat licht verdwijnen moest en verdwenen is; maar de wonderen van de Schrift zijn in het volle licht van de beschaving, in het midden van de meest verstandelijke ontwikkeling van Israël en de volken geschied en alleen het voor alle overtuiging onvatbaar ongeloof van vroegere en van onze tijd kan hun waardigheid voor God en historische waarheid niet aannemen.
Vers 8
8. En Hij, die onder het vullen zijn werk van de verandering al had volbracht, zei tot hen: Schep nu uit de vaten in de drinkschaal, wat u daarin heeft, geen water maar wijn en draag het tot de hofmeester, de bestuurder van de maaltijd (Sir. 32:1), opdat hij het proeft. En zij droegen hetgeen zij geschept en in de schalen hadden gegoten, terwijl zij al bij het scheppen gewaar waren geworden wat met het water onder het vullen van de kruiken gebeurd was. Zij wachten zich echter bij hun overreiken het gebeurde te verraden, zij gaven de wijn over zonder op te merken dat die water (?) was geworden en volbrachten zo de hele bedoeling van de Heere.Door haar woord tot de dienaars, dat bij dezen op ontvankelijke bodem viel, heeft Maria het uur dat tot hiertoe nog niet was gekomen, doen komen, zodat de Heere erkende dat Hij nu al naar de wil van de Vader Zijn heerlijkheid moest openbaren. Wij merken hier bij Maria en de dienaars (vroeger hadden zij zich met de mededeling van het naderend gebrek aan wijn tot Maria gewend en nu had deze hen op haar Zoon als de enigen Uithelper gewezen) iets op van hetgeen de woorden van Sulamith in Song of Solomon 1:12 willen zeggen: "Terwijl de Koning aan zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk. " Daarom is het ook een zekere bevrediging en blijdschap, waarmee Jezus Zich tot de dienaars begeeft en hen Zijn eerste bevel geeft, dat zij van hun kant niet enkel als dienaars van het huis, maar veelmeer als Zijn dienaars, als door Gods Geest bewogen, opvolgen. Dat zij daarbij niet denken dat weer het middel voor de Joodse reiniging moest worden gehaald, ligt voor de hand, want de wassing v r de maaltijd was voorbij en voor die na de tafeltijd was het nog geen tijd; zij bevinden zich dus in dezelfde toestand als later de apostelen bij de beide wonderen van de spijziging, toen zij het volk zich lieten neerzetten en de Heere de broden brachten om te zegenen: zij vermoedden iets groots en waren met een verheven gevoel vervuld. Hoewel zij natuurlijk niet weten wat er zal gebeuren, hebben zij er toch bewustzijn van, dat dit hun waterputten met het gebrek aan wijn, dat zij wel kenden, in enig nader verband stond. Het kan niet twijfelachtig zijn dat het volbrengen van de verandering gedurende de tijd van het vullen van de kruiken voorvalt, niet in die van het scheppen. Dat blijkt uit het woord van de Heere: "Schep nu en breng het de hofmeester" duidelijk, hetgeen toch veronderstelt, dat het wonder al gebeurd is. Over de manier van de verandering zeggen de kerkvaders, dat hier niets anders geschied is, dan wat bij langzame ontwikkeling jaarlijks in de wijnstok plaats heeft; zij nemen dus het wonder op als een bespoedigd natuurproces. Hiertegen zijn echter velerlei bedenkingen, zeker is het van heerlijke betekenis, als men het met Neander karakteriseert, als een verandering van de kracht van het water tot de kracht van wijn; alleen zouden wij in plaats van "kracht" liever "wezen" willen zeggen. Juist in het veranderen, zegt Schultze, bestaat het eigenaardige van deze daad, waardoor Jezus vanaf het begin op alle Zijn wonderen en in het algemeen op zijn hele werkzaamheid als Verlosser en Heiland een helder licht werpt. Veranderen toch is niet verwoesten, om in de plaats van het vernietigde iets nieuws te plaatsen, maar iets in een nieuwe toestand overplaatsen, zodat van het vroegere oude niets meer te bemerken is. Alles wat eens uit de scheppende hand van Zijn Vader is voortgekomen, of door Hem gewild was, dat wil en kan de Heere niet vernietigen, maar wel moet het natuurlijke, in een nieuwe toestand gebracht, veranderd worden; daarom blijven alle natuurlijke betrekkingen in het Christendom bestaan, de familie, de staat, wetenschap, kunst, niets wordt verwoest, maar door de christelijke geest geplaatst in de volkomen en door God gewilden, met zijn bestemming overeenkomstige toestand. Zo spreekt ook Godet zich uit: "Indien het werk van de natuur de laatste gedachte van de Schepper was, dan was zeker het wonder in de hoogste mate onwaarschijnlijk; want zo'n daad zou als een latere verbetering voorkomen en iets dergelijks zou voor zo'n Meester onwaardig zijn. Wanneer echter de tegenwoordige natuur een ontwerp is, waaruit zich onder medewerking van het vrije schepsel een hoger werk moet ontwikkelen, waarin de stof eenvoudig het orgaan en het afschijnsel van de Geest moet zijn, dan is het wonder voor de denker de voorlopige openbaring, het verblijdend voorspel van deze nieuwe orde van zaken. Het is niet een eindbetaling, maar een handgeld. " Uitvoerig heeft Nebe geprobeerd aan te wijzen, dat het begrip van openbaring met inwendige noodzakelijkheid wonderen eist. De zonde, schrijft deze, heeft de mens uit de nabijheid van God verwijderd en hem de organen dichtgesloten, waarmee hij God gewaar kan worden: hij is een fysisch wezen geworden, een natuurlijk mens, wiens hart aan deze wereld hangt en wiens zintuigen alleen voor het zinnelijke gesloten zijn. Wil God Zich openbaren, dan moet Hij Zich voor onze uitwendige zinnen, op handtastelijke wijze bekend maken, Hij moet door de zinnen de hele mens in beweging brengen. De wonderen zijn als het ware de stemhamer, die de snaren in de harten van de mensen weer aantrekt en spant, waarin de Heilige Geest wil grijpen - alleen op het wonder komt de openbaring van God tot stand. Is deze de betrekking tussen beide, dan spreekt het vanzelf dat het wonder, dat voor de openbaring dient, zich ook van hetgeen geopenbaard moet worden in een zekere harmonie, in een geestelijke verwantschap moet bevinden; het wonder toch moet voor een bepaalde openbaring de weg tot het hart bereiden. De openbaringen van God nu hebben een gemeenschappelijk doel, een groot centraalpunt; zij doelen namelijk allen op een en hetzelfde, namelijk op de verlossing. Verlossing is echter niet een nieuw voortbrengen, een tweede schepping, de schepping is een absoluut voortbrengen; de verlossing is dat niet, die veronderstelt integendeel een eerste voortbrenging; zij wil dit teweeggebrachte, dat in een abnornale toestand gekomen is, weer rechtzetten; verlossen is de banden van een gebondene losmaken, een gevangene weer de vrijheid schenken, - een herstelling in de vroegere toestand, een herstelling in de staat van ongeschondenheid, dat is de verlossing. Evenals echter de verlossing de gevallen mens van de zonde bevrijdt om daarna zijn wezen te bekrachtigen en te verhogen, zo zullen wij moeten verwachten dat daarom ook het wonder in overeenkomstig parallelisme het bestaande, het gevondene, tot een hogere bestaanswijze brengt. Ieder wonder is een lid in de keten, waaraan de grote God van hemel en aarde door de almachtige kracht van Zijn heilzame genade de aarde uit de klauwen van de zonde wil losmaken en verplaatsen in het zalige kindschap van God. Ieder wonder is een bestanddeel van de openbaringsgeschiedenis, dat haar volkomener maakt, een zeker kenteken dat weer een belangrijk uur in het rijk van God is geslagen. In de spiegel van het hier aanwezige teken, als men eerst op de zes stenen watervaten voor het volbrengen van het wonder ziet, komt het Jodendom voor gelijk aan de werkdagen, waaraan de sabbat ontbreekt, als de moeite en de arbeid, waaraan de vrede en de vreugde van de Heilige Geest nog ontbreekt. Als men daarna, na het volbrengen van het wonder, de vaten beschouwt, blijkt het onderscheid van de beide bedelingen zeer nauwkeurig: hier wet, daar genade, hier uitwendige reiniging, daar inwendige verheuging. Er heeft echter geen nieuwe schepping plaats, maar het wezen van het water gaat over in dat van wijn; zo moet ook het Oude Testament verhoogd worden in het nieuwe. Christus nu, die hier door Zijn gave in de plaats van de bruidegom treedt, volbrengt deze handeling. Zo openbaart zich hier Christus als de ware Messias. Opmerkelijk is Lampes woord: terwijl de wonderen van Mozes beginnen met de verandering van water in bloed (Exodus 7:14, ) beginnen de wonderen van Christus met de verandering van water in wijn. Daardoor kwam het grote onderscheid tussen Mozes en Christus aan het licht (2 Corinthians 3:7 v. ). De eerste bedient het ambt van de dood, deze van het leven. Eindelijk nog halen wij Steinmeijers verklaring van het wonder aan: "De gehele voorstelling is er op ingericht om Jezus' daad als een verandering voor te stellen. Dit nu is in de eerste plaats symbolisch op te vatten: de heerlijkheid van Hem treedt hier voor ogen, die noch verwoest, noch schept en die toch het oude nieuw maakt - het is de heerlijkheid van de Hersteller, de Verlosser. Maar hierbij komt het profetische: het zal aan het rijk van God gelukken de verandering van het oude in het nieuwe op aarde te bewerken (Revelation 21:5). Het wonder te Kana opent in het vierde evangelie de gehele werkzaamheid van Christus op aarde. Juist dat dit bovenaan geplaatst is versterkt ons in de overtuiging dat het symbolisch-profetisch de heerschappij te kennen geeft, die het rijk van God op aarde in zijn zegevierende loop verkrijgen zal. " Van onze kant voegen wij hier nog bij dat diensvolgens de Openbaring an Johannes in een zelfde verhouding tot het vierde Evangelie komt, als de Handelingen der Apostelen tot het derde Evangelie; het is als het ware de tweede rede op die eerste. Evenals echter het vierde Evangelie een aanvulling is van het derde (als ook van het tweede en eerste), zo is de Openbaring nigermate een aanvulling van de Handelingen der Apostelen, met dit onderscheid dat zij natuurlijk als profetisch boek de feiten voorafgaat, terwijl de Handelingen als historisch op die volgt. Hierdoor wordt opnieuw bevestigd wat wij al vaker in de gelegenheid waren op te merken, dat de derde en vierde evangelist in een zekere verwantschap tot elkaar staan, dat zij als besluit van de Nieuw Testamentische Schrift in elkaar voegen, evenals de schakels van een ketting en daarom zeker ook omtrent het einde van de apostolische tijd in persoonlijke betrekking met elkaar hebben gestaan, zoals onze voorstelling van de tijdsomstandigheden sinds Paulus' gevangenschap te Rome tot aan Jeruzalems verwoesting, in het tweede aanhangsel tot dit deel dit nader uiteenzet.
Wat een kiese, koninklijk eenvoudige manier van wonderen doen. De Heere zegt niet tot het water: word wijn. Nee, dit zou een valse wonderdoener of een wonderdoener in een verdicht verhaal gedaan hebben; maar zoals het nu gebeurd is, was het alleen de Heere waardig. Ten eerste doet de Heere Zijn wonderen nooit met enig opzet. Hij noemt ze zelf niet eens wonderen, maar goede werken, die Hij naar de wil van de Vader aan de mensen toont. En waarom noemt Hij ze eenvoudig Zijn werken? Omdat het doen van wonderen Zijn natuurlijke bezigheid is, zodat het veeleer een wonder is als Hij geen wonder doet; want dit is een inhouden van Zijn kracht. Zoals de zon omringd is door haar stralen, zo is de Heere der heerlijkheid omringd door Zijne wonderen, want Hij zelf is het wonder aller wonderen en Zijn naam is de Wonderlijke. Kan een koning tot zijn volk komen zonder gevolg? Evenmin zou de Messias komen zonder wonderen. Hij is de Heere. Stond de Heere ooit verbaasd over een wonder? Nee, de mensen waren soms buiten zichzelf van verrukking bij het zien van Zijn grote daden en riepen het uit in de woorden: Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien. Maar voor de Heere zijn de wonderen zo gemeenzaam, als ons de meest dagelijkse verrichtingen en de doden wekt Hij op, zoals wij onze slapenden wakker maken. Trouwens, een wonder is een betrekkelijke zaak. God heeft een menigte levenskringen aan elkaar ondergeschikt gemaakt en wat nu in de ene levenskring een wonder is, dat is voor een andere, hogere, hemelse levenskring een gewone zaak. Wij kunnen dus gerust zeggen dat er voor God en dus ook voor Christus geen wonderen bestaan, maar wel werken, die echter voor ons en onze lagere, aardse levenskring waarachtig wonderen zijn. In plaats dus van het wonder onmogelijk te houden, zoals de ongelovigen doen, moeten alle verstandigen inzien dat wonderen de volstrekt noodzakelijke gevolgen van een waarlijk Goddelijke verschijning, openbaring, afkomst op menselijk gebied zijn. Waar God komt, daar moeten de wonderen onmiddellijk volgen, want de komst van God is zelf een wonder. Nu is Christus God geopenbaard in het vlees en uit dit wonder vloeien al Zijn wonderen zo vanzelf voort als de beken uit de bron en de stralen uit de zon. Daarom bevat het Evangelie niet enkele op zichzelf staande wonderen, maar veeleer een organisme, een levend samenstel van wonderen. Het is dus meer dan vermetel om God de macht te ontzeggen van dingen te doen, die buiten de kring van onze begrijpelijkheid liggen? Begrijpt iemand hoe hij bestaat uit lichaam en ziel? Nochtans bestaat hij. Zo is ook de vraag niet: is het wonder begrijpelijk, maar is het onbestaanbaar, dat is; is het onmogelijk voor Hem, voor wie niets onmogelijk is? Zijn de wonderen van de Schrift onnatuurlijke en daarmee ongerijmde wonderen? Immers niet, zij zijn integendeel de meest natuurlijke uitdrukkingen van Gods macht en heerlijkheid. Zij zijn niet tegen de natuur, maar overeenkomstig de natuur. Zij zijn de vruchten van de gewone wetten en krachten van de natuur, maar die wetten en krachten door Goddelijke almacht geconcentreerd, als in een brandpunt gebracht. De verandering van water in wijn en de later plaats hebbende vermenigvuldiging van de broden zijn hiervan de voorbeelden en toonbeelden. Brengt niet de wijnstok uit de sappen, die hij in zich heeft en ontvangt, de druiven en de druiven de wijn voort en brengen niet weinige graankorrels in de aarde gezaaid, vele graankorrels en die vele graankorrels meel tot vele broden voort? Welnu, wat de natuur in de loop van maanden doet, dat doet Christus hier en bij de vermenigvuldiging van broden in een ogenblik. En kan dat bevreemden; heeft God de middelen nodig, heeft Hij de wijnstok nodig om wijn en het zaaien van de zaadkorrels nodig om meel en de kunst om brood voort te brengen? Immers nee; die de wijnstok voortbrengt, kan ook het brood voortbrengen. Ik zou niet weten hoe voor het ene meer macht vereist wordt dan voor het andere. Ja de wonderen van de Schrift zijn zo weinig onnatuurlijk, dat zij zelfs overeenkomstig zijn met de tijd waarin en de plaats waar zij plaats vinden. Of is de verandering van water in wijn niet op zijn plaats en tijdig bij een bruiloft, waar wijn ontbreekt en de vermenigvuldiging van brood, waar een menigte van honger dreigt te bezwijken? Zo zijn de Egyptische plagen ook grotendeels Egyptische natuurverschijnselen. God wilde er juist de Egyptenaren mee verkondigen, dat Hij de Heere van de natuur en van alle volken was. Men zegt: ook al de valse godsdiensten hebben haar wonderen. Het is zo, maar welke wonderen? Wonderen die God geheel onwaardig zijn en die bovendien alleen voorvallen in de grijze voortijd, in de nacht van het begin van de volken, in hun voorhistorische tijd. Maar bij de ware godsdienst, de godsdienst van de Schrift, gebeurt het juiste tegendeel. Daar gebeuren geen wonderen dan God ten hoogste waardig en daar gebeuren zij niet v r de historie, maar gedurende de historie van de Schrift, buiten welke wij geen wonderen kennen en niet in het allereerst begin en nu en dan; Nee, de geschiedenis van de wonderen doorloopt honderden, ja duizenden jaren. V r de zondvloed gebeurde er geen enkel wonder. Pas na de ontwikkeling van het menselijk geslacht, toen ieder kon zien en oordelen en onderscheiden, kwamen de wonderen van God, van de Schrift, de ware wonderen. Verdichte wonderen moeten voor het licht van de beschaving verdwijnen, zoals het bijgeloof in spoken en heksen voor dat licht verdwijnen moest en verdwenen is; maar de wonderen van de Schrift zijn in het volle licht van de beschaving, in het midden van de meest verstandelijke ontwikkeling van Israël en de volken geschied en alleen het voor alle overtuiging onvatbaar ongeloof van vroegere en van onze tijd kan hun waardigheid voor God en historische waarheid niet aannemen.
Vers 9
9. Toen nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, vanwaar de wijn was, omdat hij bij de in John 2:7, John 2:8 meegedeelde gebeurtenissen, op de voorplaats van de bruiloftskamer nietgeweest was, maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het en hadden, toen zij naar het vanwaar waren gevraagd, antwoord kunnen geven), riep de hofmeester de bruidegom, omdat hij veronderstelde, dat deze de wijn nog in voorraad had gehad, zonder dat hij daarvan iets had gezegd.Vers 9
9. Toen nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, vanwaar de wijn was, omdat hij bij de in John 2:7, John 2:8 meegedeelde gebeurtenissen, op de voorplaats van de bruiloftskamer nietgeweest was, maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het en hadden, toen zij naar het vanwaar waren gevraagd, antwoord kunnen geven), riep de hofmeester de bruidegom, omdat hij veronderstelde, dat deze de wijn nog in voorraad had gehad, zonder dat hij daarvan iets had gezegd.Vers 10
10. En zei tot hem. Ieder man in de hele wereld zet, als hij een gastmaal aanricht, voor zijn gasten eerst de goede wijn op, om hem daarvoor eer te bewijzen en wanneer men goed gedronken heeft (Gr. dronken geworden is), zodat men beter en minder niet meer juist kan onderscheiden, dan de minderen, om kosten te besparen. Maar u heeft omgekeerd gehandeld: eerst de mindere wijn ons voorgezet en daarentegen de goede wijn, die u nu laat schenken, tot nu toe bewaard.Over deze hofmeester is het eerst de vraag welke plaats hij uitwendig tot het bruiloftsgezelschap innam. De Griekse taal maakt namelijk onderscheid bij gastmalen tussen de architriklinos of tafelmeester, de overste van de tafeldienaars, aan wie de zorg voor spijs en drank en de gehele inrichting van het maal was opgedragen en die tevens de voorproever van spijzen en dranken was en de Symposiarchos of ceremoniemeester (arbiter bibendi), die door de gasten zelf uit hun midden werd gekozen. Omdat in de grondtekst het eerste woord gebruikt wordt, schijnt het dat wij ook hier aan die tafelmeester moeten denken. Hiermee strijdt echter dat hij aan de ene kant op een afstand van de dienaren en aan de andere kant tot de bruidegom in vertrouwde betrekking staat. Wij hebben hier een Joodse maaltijd voor ons, waarop wij de onderscheiding van Grieken en Romeinen niet kunnen overdragen, maar waarbij het begrip van tafel- en ceremoniemeester samenvallen. Daar was eigenlijk slechts een hegomenos, zoals in Sir. 32:1 () staat, die tot de gasten en niet tot de dienaren behoorde. Ook vinden wij deze in 2 Makk. 2:28 (). Ook Luther heeft zich aan de mening van Nicephorus, bij John 2:1 meegedeeld, aangesloten, volgens welke de bruidegom Simon van Kana was, die wij in Mark 10:4 onder de twaalf apostelen van de Heere vinden. Omdat wij in dezen een van de in Mark 6:3 genoemde vier broeders van Jezus herkend hebben, kunnen wij ons met Luthers nadere woorden verenigen: "Het is wel te denken dat bruidegom en bruid de heilige moeder Maria naverwant moeten geweest zijn, omdat zij zelf daar is en helpt besturen en toont dat er haar in het bijzonder veel aan gelegen ligt als zij gebrek ziet; want de lieve moeder Maria zou zich niet zo lichtvaardig in de vreemde of bij verre vrienden in bruiloftszaken mengen, omdat er zeker andere bloedverwanten zouden geweest zijn. " Nu ligt het voor de hand aan te nemen, dat onze hofmeester de man van een van de in Mark 6:3 vermelde zusters van Jezus was. Als wij in het volgende zijn inwendige verhouding tot de Heere en Zijn wonderdaad nader besproken zullen hebben, zal blijken dat zich bij hem reeds die gezindheid vertoonde, die in John 7:3, Mark 3:21, de broeders van Jezus karakteriseert en zullen wij weten, aan welke soort van bloedverwanten wij bij deze broeders moeten denken. In de regel gaan de uitleggers het gedrag en de uitspraak van de hofmeester: "Ieder man enz. " vrij onverschillig voorbij. De getuigenis van de hofmeester voor het werkelijke van de wijn, schrijft bijvoorbeeld Hengstenberg en voor het goede daarvan, is het alleen waar het op aankomt en er is niet de minste aanleiding om in het "als men dronken is geworden" iets te vinden. Zij behandelen zijn woord als een, dat na het proeven van de wijn in verrassing schertsend is gesproken. Hij spreekt, zo merkt bijvoorbeeld v. Burger op, naar hetgeen elders wel zal zijn voorgevallen, zonder te vermoeden wat hier is gebeurd, als een te minder bevooroordeeld getuige. Met te wijzen op het onderscheid tussen deze bruiloft en een gewone: "anders eerst goede wijn, dan dronken gasten en eindelijk mindere wijn; hier eerst mindere wijn, geen dronken gasten en eindelijk veel kostelijke wijn, " meent men alles uit onze plaats te hebben gehaald. Wij moeten echter de zaak ernstiger opvatten: Behoorde de hofmeester tot de kring van de bloedverwanten van het huis, zoals dat meer dan waarschijnlijk is, had hij mee aangehoord wat de zes discipelen, die Jezus bij Zich had, van Hem wisten te vertellen, kende Hij het aanvankelijk gebrek, was hij oog- en oorgetuige geweest van het voorgevallene tussen Maria en Jezus (John 2:3 v. ), had hij eerst Maria zien uitgaan tot de dienaars, vervolgens Jezus en na enige tijd de dienaars zien binnenkomen om hem wijn te proeven te geven, dan is zijn woord niet meer een schertsend woord tot de bruidegom, dan is het integendeel een woord van ongeloof, waardoor hij van Jezus en Zijn wonder tot de orde van de dag wil overgaan en bruidegom en gasten van hetgeen heeft plaats gehad wil afleiden. Zo komt het ons voor dat de Evangelist niet zozeer de werkelijkheid en deugdelijkheid van de wijn wil constateren, zoals Hengstenberg meent, want daartoe had niemand van de gasten de getuigenis van de hofmeester nodig, daartoe hadden zij hun eigen smaak. Wat daarentegen de Evangelist de pen bewoog, toen hij onze beide verzen neer schreef, was de inwendige, diepe smart, die zijn hart vervulde, dat dadelijk bij dit eerste zo heerlijke wonder van Christus bleek wat hij in John 1:11 heeft gezegd: Hij is gekomen tot de Zijnen en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. " Van dit standpunt zijn de woorden: "en hij wist niet vanwaar enz. , " niet zozeer een verontschuldiging, zoals het op het eerste gezicht zou kunnen schijnen, maar integendeel een aanklacht. Het lag voor de hand te vragen en die het antwoord konden geven, stonden dadelijk voor hem. Maar de hofmeester had geen lust om te vragen. Van degenen, die niet slechts als brengers van wijn, maar als verkondigers van een heerlijke boodschap, als getuigen van een wonder van God tegenover hem staan, wendt hij zich af om hun blinkend aangezicht, waarop het bewustzijn van een verheven zending te lezen staat, niet mee te moeten aanzien. Liever brengt hij bij de bruidegom een verkeerde scherts, dan dat hij heraut wilde worden van het eerste wonderteken van Israëls Messias, waartoe hij geroepen is. Maar, zo bemerken wij verder, hij moet ook met zijn ongepaste aardigheid tot een profeet worden, zoals later Kajafas in John 11:49, niet zijn misdadig woord ter verleiding tot profeet geworden is. "Zo handelt de Heere: het laatst geeft Hij de goede wijn. Zo handelt de wereld: het laatst geeft zij de mindere. Zij lokt met schitterende beloften en geeft eerst het beste dat zij vinden kan; maar spoedig volgt het bittere, dat haar eigen is. Zij maakt dronken en denkt, dat de dronkene er niets van bemerkt wat zij hem dan aanbiedt; maar als hij nuchter geworden is, dan ontdekt hij de misleiding. Ook de Heere geeft beloften, de kroon der gerechtigheid stelt Hij in uitzicht, maar Hij verbergt niet, dat de weg naar het leven smal en de poort nauw is. Eerst verlangt Hij een wedergeboorte uit het water, bittere tranen van berouw, maar dan zalft Hij met vreugdeolie en Zijn heilige, blijde Geest steunt ons. Stelt u geen wantrouwen in Hem, die u de bereiking van een groot goed zo licht en gemakkelijk voorstelt? Twijfelt u niet f aan de waarde van dit goed f aan de zekerheid het deelachtig te worden? Waar daarentegen moeilijkheden voorspeld zijn, smarten als voorwaarden gesteld, in het begin slechts weinig genot beloofd wordt, oordeelt u daar niet dat hier oprechtheid en trouw is zonder enig bedrog? Ja, ook hierin vinden wij een staal van Jezus' heerlijkheid even vol van genade als van waarheid en ook dat doet ons elk ongeloof als een zonde tegen het meest gewone natuurlijke gevoel voor waarheid en recht erkennen. " Is aldus de hofmeester de ware tolk van de wereld en haar gezindheid, dan is hij ook met zijn eigen hart een kind van de wereld en de vertegenwoordiger van alle kinderen van de wereld tegenover de Zone van God en Zijn gemeente. "Christus legt als Hij tot de dienaren zegt: "Schept nu en draagt het tot de hofmeester" aan de wereld Zijn werk als ter beoordeling voor. Zoals Hij tot de melaatse, die Hij genezen heeft (Luke 17:14) zegt: "ga heen en vertoon uzelf aan de priester; " en er bij voegt, dat het voor dezen tot een getuigenis zal zijn (Matthew 8:4), zo wordt ook in onze geschiedenis het zedelijk gericht van de Verlosser over de wereld openbaar. De hofmeester verklaart de wijn, waarin Christus het water veranderd heeft, voor goed, voor de besten, die hij gedronken heeft; zo verklaart de wereld nog altijd de werkingen van de Verlosser voor goed, voor beter dan al het natuurlijke, dat zonder Hem geworden is. Christelijke liefde, trouw, eerlijkheid, vlijt erkent zij met lof en zij weet deze Christelijke deugden ook zeer goed te onderscheiden van enkel natuurlijke eigenschappen, die in haar betoningen wel op die lijken, maar wat grond en richting aangaat wezenlijk van die verschillen. Dit erkent zij niet alleen, omdat het toch een verloochening van alle waarheidszin zou wezen hier te willen berispen, maar daarin vooral, omdat zij zelf er een genot van heeft. Evenals de hofmeester de wijn proefde, die water geweest was en daarin smaak vond, zo smaakt de wereld de werkingen van de Verlosser en wenst niets meer, dan dat deze werkingen vollediger en algemener waren. Zij voelt hoe dan die angstige voorzorg, die menigvuldige bezorgdheden, die het verstand aanraadt, onnodig, hoe dan de veiligheid van eigendom en eer gewaarborgd, een gestreng lastig opzicht over anderen overbodig zou zijn en beklaagt het hier slechts te kunnen proeven en niet met volle teugen te mogen genieten. Maar zij begeert alleen dat de wonderwerken van Christus plaats hebben, Hemzelf versmaadt zij; het doel dat Hij najaagt, behaagt haar, maar de weg daartoe veracht zij. Evenals de hofmeester doet alsof de bruidegom de wijn had aangebracht, alsof er reeds een grote voorraad aanwezig geweest was en slechts opzettelijk tot hiertoe was bewaard, zo doet de wereld nog altijd: uit haar schoot komt datgene voort, waarvan de dienaars van de Heere weten, dat Hij alleen het heeft gegeven. Zij meent in zichzelf een volheid van levenskracht te bezitten, zij hoeft haar verborgen kamers slechts te openen, zij had slechts nodig haar krachten te verenigen, dan zou het blijken over wat voor kapitaal zij te beschikken had. " Tegenover de hofmeester staan de overige bruiloftsgasten, vooral het bruidspaar en de discipelen, deze zullen zeker hier de dienaren nader naar de omstandigheden hebben gevraagd en er zal nu een roemen en prijzen van de Wonderdoener zijn gehoord, waarbij de hofmeester zich over zijn woord moest schamen. Zo zal eens al het spotten van de kinderen van de wereld tot schande worden, dan als alles door het vuur zal verbranden, zal al het lachen vergaan.
Vers 10
10. En zei tot hem. Ieder man in de hele wereld zet, als hij een gastmaal aanricht, voor zijn gasten eerst de goede wijn op, om hem daarvoor eer te bewijzen en wanneer men goed gedronken heeft (Gr. dronken geworden is), zodat men beter en minder niet meer juist kan onderscheiden, dan de minderen, om kosten te besparen. Maar u heeft omgekeerd gehandeld: eerst de mindere wijn ons voorgezet en daarentegen de goede wijn, die u nu laat schenken, tot nu toe bewaard.Over deze hofmeester is het eerst de vraag welke plaats hij uitwendig tot het bruiloftsgezelschap innam. De Griekse taal maakt namelijk onderscheid bij gastmalen tussen de architriklinos of tafelmeester, de overste van de tafeldienaars, aan wie de zorg voor spijs en drank en de gehele inrichting van het maal was opgedragen en die tevens de voorproever van spijzen en dranken was en de Symposiarchos of ceremoniemeester (arbiter bibendi), die door de gasten zelf uit hun midden werd gekozen. Omdat in de grondtekst het eerste woord gebruikt wordt, schijnt het dat wij ook hier aan die tafelmeester moeten denken. Hiermee strijdt echter dat hij aan de ene kant op een afstand van de dienaren en aan de andere kant tot de bruidegom in vertrouwde betrekking staat. Wij hebben hier een Joodse maaltijd voor ons, waarop wij de onderscheiding van Grieken en Romeinen niet kunnen overdragen, maar waarbij het begrip van tafel- en ceremoniemeester samenvallen. Daar was eigenlijk slechts een hegomenos, zoals in Sir. 32:1 () staat, die tot de gasten en niet tot de dienaren behoorde. Ook vinden wij deze in 2 Makk. 2:28 (). Ook Luther heeft zich aan de mening van Nicephorus, bij John 2:1 meegedeeld, aangesloten, volgens welke de bruidegom Simon van Kana was, die wij in Mark 10:4 onder de twaalf apostelen van de Heere vinden. Omdat wij in dezen een van de in Mark 6:3 genoemde vier broeders van Jezus herkend hebben, kunnen wij ons met Luthers nadere woorden verenigen: "Het is wel te denken dat bruidegom en bruid de heilige moeder Maria naverwant moeten geweest zijn, omdat zij zelf daar is en helpt besturen en toont dat er haar in het bijzonder veel aan gelegen ligt als zij gebrek ziet; want de lieve moeder Maria zou zich niet zo lichtvaardig in de vreemde of bij verre vrienden in bruiloftszaken mengen, omdat er zeker andere bloedverwanten zouden geweest zijn. " Nu ligt het voor de hand aan te nemen, dat onze hofmeester de man van een van de in Mark 6:3 vermelde zusters van Jezus was. Als wij in het volgende zijn inwendige verhouding tot de Heere en Zijn wonderdaad nader besproken zullen hebben, zal blijken dat zich bij hem reeds die gezindheid vertoonde, die in John 7:3, Mark 3:21, de broeders van Jezus karakteriseert en zullen wij weten, aan welke soort van bloedverwanten wij bij deze broeders moeten denken. In de regel gaan de uitleggers het gedrag en de uitspraak van de hofmeester: "Ieder man enz. " vrij onverschillig voorbij. De getuigenis van de hofmeester voor het werkelijke van de wijn, schrijft bijvoorbeeld Hengstenberg en voor het goede daarvan, is het alleen waar het op aankomt en er is niet de minste aanleiding om in het "als men dronken is geworden" iets te vinden. Zij behandelen zijn woord als een, dat na het proeven van de wijn in verrassing schertsend is gesproken. Hij spreekt, zo merkt bijvoorbeeld v. Burger op, naar hetgeen elders wel zal zijn voorgevallen, zonder te vermoeden wat hier is gebeurd, als een te minder bevooroordeeld getuige. Met te wijzen op het onderscheid tussen deze bruiloft en een gewone: "anders eerst goede wijn, dan dronken gasten en eindelijk mindere wijn; hier eerst mindere wijn, geen dronken gasten en eindelijk veel kostelijke wijn, " meent men alles uit onze plaats te hebben gehaald. Wij moeten echter de zaak ernstiger opvatten: Behoorde de hofmeester tot de kring van de bloedverwanten van het huis, zoals dat meer dan waarschijnlijk is, had hij mee aangehoord wat de zes discipelen, die Jezus bij Zich had, van Hem wisten te vertellen, kende Hij het aanvankelijk gebrek, was hij oog- en oorgetuige geweest van het voorgevallene tussen Maria en Jezus (John 2:3 v. ), had hij eerst Maria zien uitgaan tot de dienaars, vervolgens Jezus en na enige tijd de dienaars zien binnenkomen om hem wijn te proeven te geven, dan is zijn woord niet meer een schertsend woord tot de bruidegom, dan is het integendeel een woord van ongeloof, waardoor hij van Jezus en Zijn wonder tot de orde van de dag wil overgaan en bruidegom en gasten van hetgeen heeft plaats gehad wil afleiden. Zo komt het ons voor dat de Evangelist niet zozeer de werkelijkheid en deugdelijkheid van de wijn wil constateren, zoals Hengstenberg meent, want daartoe had niemand van de gasten de getuigenis van de hofmeester nodig, daartoe hadden zij hun eigen smaak. Wat daarentegen de Evangelist de pen bewoog, toen hij onze beide verzen neer schreef, was de inwendige, diepe smart, die zijn hart vervulde, dat dadelijk bij dit eerste zo heerlijke wonder van Christus bleek wat hij in John 1:11 heeft gezegd: Hij is gekomen tot de Zijnen en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. " Van dit standpunt zijn de woorden: "en hij wist niet vanwaar enz. , " niet zozeer een verontschuldiging, zoals het op het eerste gezicht zou kunnen schijnen, maar integendeel een aanklacht. Het lag voor de hand te vragen en die het antwoord konden geven, stonden dadelijk voor hem. Maar de hofmeester had geen lust om te vragen. Van degenen, die niet slechts als brengers van wijn, maar als verkondigers van een heerlijke boodschap, als getuigen van een wonder van God tegenover hem staan, wendt hij zich af om hun blinkend aangezicht, waarop het bewustzijn van een verheven zending te lezen staat, niet mee te moeten aanzien. Liever brengt hij bij de bruidegom een verkeerde scherts, dan dat hij heraut wilde worden van het eerste wonderteken van Israëls Messias, waartoe hij geroepen is. Maar, zo bemerken wij verder, hij moet ook met zijn ongepaste aardigheid tot een profeet worden, zoals later Kajafas in John 11:49, niet zijn misdadig woord ter verleiding tot profeet geworden is. "Zo handelt de Heere: het laatst geeft Hij de goede wijn. Zo handelt de wereld: het laatst geeft zij de mindere. Zij lokt met schitterende beloften en geeft eerst het beste dat zij vinden kan; maar spoedig volgt het bittere, dat haar eigen is. Zij maakt dronken en denkt, dat de dronkene er niets van bemerkt wat zij hem dan aanbiedt; maar als hij nuchter geworden is, dan ontdekt hij de misleiding. Ook de Heere geeft beloften, de kroon der gerechtigheid stelt Hij in uitzicht, maar Hij verbergt niet, dat de weg naar het leven smal en de poort nauw is. Eerst verlangt Hij een wedergeboorte uit het water, bittere tranen van berouw, maar dan zalft Hij met vreugdeolie en Zijn heilige, blijde Geest steunt ons. Stelt u geen wantrouwen in Hem, die u de bereiking van een groot goed zo licht en gemakkelijk voorstelt? Twijfelt u niet f aan de waarde van dit goed f aan de zekerheid het deelachtig te worden? Waar daarentegen moeilijkheden voorspeld zijn, smarten als voorwaarden gesteld, in het begin slechts weinig genot beloofd wordt, oordeelt u daar niet dat hier oprechtheid en trouw is zonder enig bedrog? Ja, ook hierin vinden wij een staal van Jezus' heerlijkheid even vol van genade als van waarheid en ook dat doet ons elk ongeloof als een zonde tegen het meest gewone natuurlijke gevoel voor waarheid en recht erkennen. " Is aldus de hofmeester de ware tolk van de wereld en haar gezindheid, dan is hij ook met zijn eigen hart een kind van de wereld en de vertegenwoordiger van alle kinderen van de wereld tegenover de Zone van God en Zijn gemeente. "Christus legt als Hij tot de dienaren zegt: "Schept nu en draagt het tot de hofmeester" aan de wereld Zijn werk als ter beoordeling voor. Zoals Hij tot de melaatse, die Hij genezen heeft (Luke 17:14) zegt: "ga heen en vertoon uzelf aan de priester; " en er bij voegt, dat het voor dezen tot een getuigenis zal zijn (Matthew 8:4), zo wordt ook in onze geschiedenis het zedelijk gericht van de Verlosser over de wereld openbaar. De hofmeester verklaart de wijn, waarin Christus het water veranderd heeft, voor goed, voor de besten, die hij gedronken heeft; zo verklaart de wereld nog altijd de werkingen van de Verlosser voor goed, voor beter dan al het natuurlijke, dat zonder Hem geworden is. Christelijke liefde, trouw, eerlijkheid, vlijt erkent zij met lof en zij weet deze Christelijke deugden ook zeer goed te onderscheiden van enkel natuurlijke eigenschappen, die in haar betoningen wel op die lijken, maar wat grond en richting aangaat wezenlijk van die verschillen. Dit erkent zij niet alleen, omdat het toch een verloochening van alle waarheidszin zou wezen hier te willen berispen, maar daarin vooral, omdat zij zelf er een genot van heeft. Evenals de hofmeester de wijn proefde, die water geweest was en daarin smaak vond, zo smaakt de wereld de werkingen van de Verlosser en wenst niets meer, dan dat deze werkingen vollediger en algemener waren. Zij voelt hoe dan die angstige voorzorg, die menigvuldige bezorgdheden, die het verstand aanraadt, onnodig, hoe dan de veiligheid van eigendom en eer gewaarborgd, een gestreng lastig opzicht over anderen overbodig zou zijn en beklaagt het hier slechts te kunnen proeven en niet met volle teugen te mogen genieten. Maar zij begeert alleen dat de wonderwerken van Christus plaats hebben, Hemzelf versmaadt zij; het doel dat Hij najaagt, behaagt haar, maar de weg daartoe veracht zij. Evenals de hofmeester doet alsof de bruidegom de wijn had aangebracht, alsof er reeds een grote voorraad aanwezig geweest was en slechts opzettelijk tot hiertoe was bewaard, zo doet de wereld nog altijd: uit haar schoot komt datgene voort, waarvan de dienaars van de Heere weten, dat Hij alleen het heeft gegeven. Zij meent in zichzelf een volheid van levenskracht te bezitten, zij hoeft haar verborgen kamers slechts te openen, zij had slechts nodig haar krachten te verenigen, dan zou het blijken over wat voor kapitaal zij te beschikken had. " Tegenover de hofmeester staan de overige bruiloftsgasten, vooral het bruidspaar en de discipelen, deze zullen zeker hier de dienaren nader naar de omstandigheden hebben gevraagd en er zal nu een roemen en prijzen van de Wonderdoener zijn gehoord, waarbij de hofmeester zich over zijn woord moest schamen. Zo zal eens al het spotten van de kinderen van de wereld tot schande worden, dan als alles door het vuur zal verbranden, zal al het lachen vergaan.
Vers 11
11. Dit beginsel van tekenen (John 2:7 v. ) heeft Jezus gedaan en hiermee Zijn werkzaamheid in het doen van wonderen geopend te Kana in Galilea. De evangelist wil nog eens (John 2:1) de plaats noemen, omdat die van betekenis is. In dat landschap zijn later de meeste van de wondertekenen van de Heere gebeurd (Isaiah 9:1, Matthew 4:14, ), zodat de drie eersteEvangelisten, die daarop vooral hun opmerkzaamheid hebben gericht, tot aan de lijdensgeschiedenis bijna uitsluitend over de werkzaamheid van de Heere in Galilea spreken. En zo heeft Hij Zijn heerlijkheid in dit eerste teken geopenbaard, een heerlijkheid als van de eengeboren Zoon van de Vader, vol van genade en waarheid (John 1:14); en Zijn discipelen, de zes, die Hij reeds tot Zich had getrokken en daarboven ook de drie onder Zijn broeders, die Hij later onder de twaalf opnam, Jakobus de jongere, Judas Lebbes en Simon van Kana (Matthew 10:3 v. ) geloofden in Hem.Als kind heeft Jezus geen wonderen gedaan, zoals de fabeltjes van de apocriefe Evangeliën vertellen; hier maakt de Heere het begin.
Johannes noemt hetgeen geschied is teken, omdat het doel daarvan niet met de eerste werking ophield, maar omdat deze iets meer betekende, waarop het gebeurde wees en opmerkzaam maakte. Wat dit was geeft de bijvoeging te kennen: "en openbaarde Zijn heerlijkheid. " De heerlijkheid, waarvan in John 1:4 gesproken is, dat de discipelen haar gezien hebben, waarop Jezus hen in John 1:52 wees, blonk in dit teken uit en wilde daarin gezien worden.
De heerlijkheid van Christus is Zijn waardigheid als eengeboren Zoon, nu is deze heerlijkheid naar haar natuur voor de ogen van de aardbewoners verborgen, maar de wonderen zijn in haar ogen schitterende tekenen. Zij openbaren aan het beperkte verstand de onbegrensde vrijheid, waarmee de Zoon over alles beschikt, de onbeperkte macht, waarmee de liefde van de Vader Hem heeft bekleed (John 3:35). Daarbij is op te merken dat er staat: "Zijn heerlijkheid. " Daardoor wordt een groot onderscheid gemaakt tussen Jezus en alle goddelijke gezanten, die v r Hem wonderen hebben gedaan. In de wonderdaden van de laatste zag men de heerlijkheid van de Heere (Exodus 16:7), nooit hun eigene; de daden van Jezus daarentegen openbaren Zijn eigen heerlijkheid, omdat zij van Zijn waardigheid als Zoon getuigen.
Het teken is onderscheiden van het wonder (in John 4:48 worden tekenen en wonderen met elkaar verbonden) zodat bij het eerste de objectieve betekenis en het doel in ogenschouw wordt genomen, bij het laatste het daardoor teweeg gebrachte subjectief gevoel, het buitengewone, dat de gewone loop van de natuur te boven gaat. Alle wonderen zijn tekenen, maar niet alle tekenen zijn wonderen, omdat soms ook gewone zaken als tekenen worden gebezigd, hier is echter volgens de samenhang van een wonderteken sprake.
Terwijl de meeste overige wonderdaden, die wij bij Johannes lezen, bestemd zijn om zekere voorvallen in het leven van Christus te doen uitkomen, of als aanleidingen tot uitgebreide redenen en gesprekken, die de Heere ten gevolge daarvan heeft gehouden, om op deze een verhelderend licht te werpen, zo onderscheidt zich van deze, dit wonderverhaal daardoor, dat het noch met het voorgaande noch het volgende in enige wezenlijke samenhang staat, noch ook de drager is van verheven en heerlijke woorden, die de Heere daarbij zou hebben gesproken. Het natuurlijk besluit dat wij daaruit trekken is dit, dat dit wonder te Kana voor Johannes, die overigens de werken van de Verlosser zo zeldzaam vermeldt en alleen de inwendige heerlijkheid van de Zoon van God wil voorstellen, op zichzelf een bijzondere betekenis moet hebben gehad; daarover spreekt hij vervolgens zichzelf uit in de woorden: "en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard aan Zijn discipelen en Zijn discipelen geloofden in Hem. " Het geloof van de discipelen, of liever het versterken van hen in geloof (gelovig waren zij toch reeds vroeger geweest) was dus een gevolg van de heerlijkheid van Christus, die in dit eerste teken was openbaar geworden. Nu is het de vraag, wat in Jezus' daad het eigenaardige geweest is, welke eigenaardige heerlijkheid van de Heere daarin is uitgedrukt. Zo dikwijls als Jezus een teken deed, geschiedde het in de dienst van de liefde en elke aandrang om tot een ander doel Zijn macht te tonen, wees Hij beslist af; van die zijde beschouwd zinkt echter de te Kana bewezen hulp hij andere veel meer betekenende weldaden in het niet. Een eigenlijk ongeluk, een werkelijke nood was hier niet voorhanden. En zo men ook wilde zeggen, dat niet weinige gemoederen, vooral vrouwelijke, zo'n verlegenheid moeilijker verdragen dan werkelijk leed, van zo'n beschaming meer afschrik hebben dan van waarachtige smart, zo is dat toch juist een gebrek, een verkeerdheid, die wij hier niet als maatstaf mogen aangeven. Wat de Heere gaf, de wijn, dat was geen dringende behoefte, maar alleen een te ontberen verhoging van vreugde en misschien is het zelfs gebeurd dat diegenen, die uit de verlegenheid werden gered, de behoefte niet eens hadden bemerkt. Hoe ver staat daarom dat hulpbetoon van de Heere achter bij de spijziging van duizenden, die zonder Zijn ontferming in de woestijn versmacht zouden zijn, achter bij de herstelling van een vreselijk verwoeste gezondheid, bij het terugroepen van het reeds ontvluchte leven. Is het dus niet de gave van de verlosser, waarin zich Zijn heerlijkheid openbaarde, dan blijft ons niets over dan dat het de aard en wijze geweest is, waarop Hij die verleend heeft. Anders sprak Hij en het geschiedde; Hij gebood en het stond er. Anders nam Hij het weinige, dat aanwezig was, zegende en gaf het en reikte het uit en er bleef nog over. Zo had Hij ook hier kunnen doen; Hij had plotseling de vrucht van de wijnstok kunnen verschaffen en zo wenste, zo verwachtte Maria het misschien, toen zij tot Hem zei: "zij hebben geen wijn; " of zoals Hij later deed met brood en vis in de woestijn en zoals het gebeurd was in de tijd van het Oude Verbond met het meel en de olie van de weduwe, zo had Hij ook hier, toen de wijn begon te ontbreken, het weinige dat nog overig was, kunnen zegenen, zodat er geen gebrek was gevoeld. Zo wilde Hij het echter niet; Hij wilde Zijn heerlijkheid duidelijker openbaren en het licht moest schijnen op allen die in huis waren. Zonder dat Zijn hand het aanraakt, zonder dat Zijn mond een woord spreekt, wordt het water tot wijn, het eigenaardige van Zijn daad te Kana bestaat in de omkering. Wat veranderd wordt, dat blijft niet in de oude toestand, het gaat over in een nieuwe en wel in een werkelijk nieuwe, die met de oude zelfs geen gelijkheid meer heeft, in een geheel en volkomen nieuwe toestand. Omkeren, niet verbeteren, het is niet in het een of ander opzicht veranderen, maar zoals al het water tot wijn werd, geen droppel water achterbleef, zo blijft bij de omkering niets in de oude toestand en in zoverre mogen wij dit omkeren een scheppende werkzaamheid noemen; aan de wijn was het niet te zien, dat die vroeger water geweest was. Maar aan de andere kant is het omkeren ook niet "het oude teniet doen en in plaats daarvan iets nieuws stellen, " maar het oude veronderstelt een achterblijven van het oude, alleen dat het juist in een nieuwe toestand verplaatst wordt. Zo liet de Heere uitdrukkelijk eerst water scheppen en dit vers geschepte water maakte Hij tot wijn. Waarom eerst scheppen, als Hij het onmiddellijk daarop weer had willen vernietigen? In beide ligt daarom het wezen van omkering: nieuw maken en toch niet verwoesten, het oude niet vernietigen, toch iets nieuws verlenen. Wat de natuur gaf nam de Heere, maar Hij liet het niet in de natuurlijke toestand, maar beval het door Zijn kracht en genade om over te gaan in een nieuwe, die Hij teweeg bracht. Het behouden van het oude en het scheppen van het nieuwe wordt in het omkeren een en dat is de werkzaamheid van de Verlosser, waarvan wij zeggen dat zij aan dit wonder te Kana eigenaardig is en daaraan zijn eigenaardige betekenis geeft; deze is echter geen andere, dan die, dat in zo'n uitwendig werk zich Zijn gehele verlossende werkzaamheid voorstelt en wij hier een voorbeeld hebben voor Zijn werkzaamheid in het rijk van de genade. Het recht tot zo'n keuze van beschouwing wordt ons reeds gegeven door de opmerkelijke samenstemming van de afzonderlijke trekken in het wonder van de Heere met hetgeen wij in het algemeen als doel van de verlossing kennen. Een bruiloft is de aanleiding van het wonder, een gemeenschappelijk maal de schouwplaats daarvan, maar de wijn is Zijn voorwerp: een bruiloft - bedient niet de Schrift zich doorgaans van dit beeld, om de inwendige vereniging van Jezus met Zijn gelovigen daarin te beschrijven? Een gemeenschappelijk maal - o hoe vaak spreekt het Evangelie van een avondmaal in het rijk van Christus, waartoe velen geroepen zijn, hoewel slechts weinige van de genodigden het zouden smaken! De wijn - hoe vaak keert dit beeld terug in de beide Testamenten om dezelfde zaak op het gebied van het geestelijk leven aan te wijzen! Het geeft de werkingen te kennen van Christus' genade aan de mens. Daarvoor is het een gepast beeld. Zoals hij een versterkend genot is, zo wil de genade van Christus ons met nieuwe levenskracht doortrekken, met nieuwe levensmoed vervullen; zoals hij een opwekkende kracht bezit, zo wil Christus teweeg brengen dat wij ons ten allen tijde in de Heere verheugen; zoals hij een geestrijke drank is, zo wil Christus ons Zijn Heilige Geest verlenen en krachtens deze werkelijk zelf woning in ons maken. Rechtsteekse tegenstelling tegen de wijn vormt nu het water, als iets gewoons, iets dat geen krachtige invloed op het organisme uitoefent en nuchter laat; dat is een beeld van het natuurlijke, een aanwijzing van onze laffe, matte, slappe geest, wanneer die verwijderd is van de genade van Christus. Als wij nu zien hoe de Verlosser te Kana in plaats van water wijn geeft en wel op die manier dat het water in wijn verandert, dan zullen wij het begrijpen, in hoeverre de apostel Johannes dit wonder zo gewichtig, een beeld van verrassende waarheid is geweest door de hele verlossende werkzaamheid van de Heere, als die toch namelijk het doel heeft om in de plaats van de natuurlijke gezindheid en van het natuurlijk leven een heilige zin, een goddelijk leven te stellen en die dit doel wil bereiken op de weg van verandering. Ja, Christus' wonderwerken in het geestelijk leven zijn enkel veranderingen. Wat de Heere aan het gehele menselijk geslacht gedaan heeft, het is niets anders dan dat Hij water in wijn veranderd heeft. Alle betrekkingen en omstandigheden van het leven, het huiselijke, het openbare, het godsdienstige, het leven, het leven in zijn beroep, alles is nieuw geworden, maar niet als was het oude verbroken en in plaats daarvan iets nieuws gesteld, het is slechts overgegaan in het nieuwe, slechts verheerlijkt. Wat de Heere aan de ziel van de mensen doet, het is niets anders dan dat Hij water in wijn verandert: de oude neigingen, begeerten, gedachten, wensen bemoeiingen zijn veranderd in nieuwe; maar het oude is niet verwoest, alleen is vernietigd, wat niet geschikt was tot verandering - water kan in wijn worden veranderd, maar vergif niet. Zo is het vergif van de zonde door Christus vernietigd, overigens is echter al het oude slechts vernieuwd, slechts verhoogd. Tranen verandert Hij in vreugde, zwakheid in kracht, armoede in rijkdom, vrees in hoop; maar Hij laat de oorzaak van de tranen, Hij verleent daarbij alleen Zijn vrede, Hij laat het gevoel van zwakheid, maar Hij overschaduwt het met Zijn kracht, zoals de apostel het beschrijft in 2 Corinthians 6:10 Ja, u ziet veranderingen in het rijk van de genade; ze te bewerken dat is het doel van de Zoon van God. Een ander doel kon Hij niet hebben; want Hij was niet gezonden om te scheppen, maar om te herstellen, te vernieuwen, weer te brengen, niet om het smakeloos geworden zout te vertreden, niet om het water te verplengen, maar om uit te werken dat het geen laf en smakeloos water bleef. En in die mate als Hij het heeft gedaan, in die mate heeft Hij Zich geheel betoond de Zoon van God te zijn. Is dit nu zo, zullen wij dan de apostel geen gelijk moeten geven als hij zegt dat Jezus hier Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard? Hoe kan Zijn heerlijkheid meer openbaar worden dan wanneer Hij verschijnt zoals Hij is, wanneer Zijn eigenlijke natuur en bestemming kenbaar wordt, als het zichtbaar wordt, dat Hij het werk, dat de Vader Hem te doen gegeven heeft, heeft nagejaagd en volbracht? Dat werk was geen ander dan de wereld te veranderen, het verdorven menselijk geslacht voor God tot een liefelijken reuk te maken, de zondige mensen te vernieuwen tot een offer, dat heilig, rechtvaardig en de Vader welgevallig zou zijn. Maar wat een macht was daarvoor nodig en wat een liefde behoorde daartoe! Een geheel nieuw geslacht te scheppen zou geenszins een nieuwe verheerlijking van de goddelijke almacht geweest zijn, maar alleen de herhaling van een reeds eens volbrachte almachtige werkzaamheid. Nu echter uit deze mens, die vervreemd was van het leven uit God, uit dit water, waarin geen straal van licht, uit dit zinnelijke, waarin geen vonk van de geest was, ja uit deze stof een nieuw schepsel te vormen en wel zo, dat geen dwang mocht plaats vinden, geen gebiedende noodzakelijkheid werken, maar de vrijheid van het schepsel onbeperkt moest blijven, daartoe was een macht nodig zo groots, zo eigenaardig, als die de Zoon van God alleen heeft geopenbaard en zoals wij zelf in het bestuur van de Vader v r de zending van de Verlosser nooit ontdekken. De ondenkbare moeilijkheid van dit werk eiste al die goddelijke middelen, die tot het doel van de verlossing werden aangewend. Daartoe moest de Zoon van God in het vlees komen en Zijn vlees weer in de dood geven, Hem was arbeid gegeven met de zonden van de mensen en moeite met hun misdaden. Dat alles was niet noodzakelijk geweest tot een nieuwe schepping van de almacht, daartoe zou de stem van de Heere van de hemel voldoende geweest zijn; maar zou nu een vernieuwing plaats hebben zonder een voorafgaand verwoestend gericht (John 3:17), een andere weg stond niet open dan de weg van de verandering en die kon alleen de liefde kiezen, op die kon alleen de liefde volharden. En met wat een trouw heeft de Heere Zich op die staande gehouden, met wat een hemels geduld en met wat een zelfverloochening heeft Hij het moeitevolle werk van de verandering onveranderlijk voortgezet, alle verzoekingen, om liever het smakeloze water te vergieten, volstandig afwijzende (Isaiah 42:1, ). Deze macht en deze liefde van Jezus, zoals die zich afspiegelt in Zijn veranderende werkzaamheid op de bruiloft te Kana, heeft Johannes zeker in de gedachte gehad bij het woord: "Hij openbaarde Zijn heerlijkheid" en als hij opmerkt dat dit het eerste teken was, dat Jezus gedaan heeft, dan wilde Hij zonder twijfel meteen in het begin de regel en het doel van de hele verlossende werkzaamheid van de Heere bepaald te voorschijn laten treden.
De Heere heeft later hongerigen gespijzigd, zieken genezen, doden opgewekt - alles treffende openbaringen van Zijn heerlijkheid! Maar in dit eerste teken ligt iets, dat de andere wonderen, hoewel zij tezamen een vriendelijk, heilzaam, zegenend aangezicht hebben, niet in gelijke mate doen zien. Daarom sluit ook de Evangelist deze bruiloftsgeschiedenis met de woorden: "en Zijn discipelen geloofden in Hem"; zij hadden nu iets gezien van die grotere dingen, die de Heere aan hun ogen had beloofd (John 1:50) en zo werd ook hun geloof groter.
Hoe Jezus Zich verheerlijkt in het toenemend geloof 1) het verder ontwikkelt, 2) het buitengewoon beloont.
De eerste voorwaarde van het geloof is de getuigenis (John 1:19-John 1:34); nadat het door dit indirecte middel is opgewekt, wordt het bevestigd door de persoonlijke aanraking met zijn voorwerp (John 1:35-John 1:51); eindelijk wordt daaraan in deze persoonlijke betrekking gelegenheid geschonken, om zodanige ervaringen op te doen van de macht en de goedheid van het wezen, waaraan het geloof zich heeft aangesloten, dat het daardoor onwankelbaar bevestigd en gegrondvest wordt. (John 2:1-John 2:10). Dan pas verdient het eigenlijk zijn naam, het is volkomen geloof; zeker moet het nog groeien in die mate als zodanige ervaringen zich vermenigvuldigen, maar van dit ogenblik heeft het reeds de drie wezenlijke punten van ontwikkeling doorlopen, waardoor het ontstaat.
De Christen, zegt Luther, is niet in het geworden zijn, maar in het worden; hij moet, als het goed met hem is, van dag tot dag opgroeien in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus.
Jezus als toonbeeld voor de Christenen in het gezellig leven: 1) de Christen moet zich niet afzonderen, het gezellig leven niet aanzien als in strijd met zijn waardigheid, integendeel moet hij deze banden, waardoor de maatschappij aan elkaar hangt, eren als middelen tot iets hogers; hij moet zich echter steeds voelen in de onzichtbare tegenwoordigheid van Jezus en daarom Christelijke waardigheid betonen; 2) hij moet met deelnemende liefde, evenals Maria, kommer en zorg opmerken en evenals Jezus de zorgen afwenden en vreugde bevorderen; 3) hij moet het dikwijls geest- en vreugdeloze van het maatschappelijk leven proberen te verminderen, naardat tijd en plaats veroorlooft en zonder drukte en bescheiden ernaar streven dat een geestelijke vreugde, een hoger genot bevorderd en het geringe veredeld wordt, 4) ja hij moet het gezelschap maken tot een school van christelijk geloof en de gemoederen nauwer proberen te verbinden aan Christus Jezus.
Een vroom hofprediker werd eens door zijn vorst aan tafel genodigd; hij liet antwoorden dat hij wilde komen als het hem werd vergund een gast mee te brengen. De hovelingen verwonderden zich over dit antwoord en dachten dat de hofprediker een onbeleefd man was en niet veel wist van de manieren van het hof. Maar de vorst was een vriend van de dienaren van God en had deze man graag bij zich, daarom liet hij hem ontbieden, hij zou maar komen en mocht meebrengen wie hij wilde. Ieder wacht met verlangen, wat voor gast de hofprediker wel zou medebrengen; maar hij komt geheel alleen. De vorst ontvangt hem zeer vriendelijk en vraagt, waar hij toch zijn gast had gelaten, de hofprediker antwoordde naar de toenmalige Duitse manier: "Uwe genade hebbe geduld, hij zal zich straks vertonen en zich laten horen. " Toen nu enigen aan tafel meer begonnen te drinken dan nodig was, verhief zich plotseling de hofprediker en zei: "Ik werd gevraagd, wie mijn gast was; nu wil ik het zeggen; mijn gast is de Heere Jezus en Zijn woord; Hij is zelf op bruiloften en gastmalen geweest en heeft zelfs wel eens veel en goede wijn gemaakt, maar Hij heeft daarvan niet veel gedronken en Zijn woord zegt: hoed uzelf ervoor dat uw harten niet bezwaard worden met brasserijen en dronkenschappen. Geschiedt dit, dan wijkt deze dierbare gast van ons en Hij heeft mij geboden u, mijne Heeren, dit te zeggen en aan te wijzen. " De vrome vorst voelde daarover een hartelijke vreugde, hielp dit goede tafelgesprek voortzetten en verzocht de hofprediker dat hij in het vervolg, deze lieve gast toch altijd zou meebrengen en nooit zonder Hem verschijnen.
Het eerste wonder van de Zaligmaker werd verricht op een bruiloft te Kana in Galilea. De Zon der gerechtigheid ging over het maatschappelijke leven op bij gelegenheid van een huiselijke inzegening; Hij begon met Zich te verblijden met de gelukkige, alvorens Hij uitging om met de lijdende te wenen, Hij, op wie de last van de overtredingen van de hele wereld drukte, week voor een tijd van Zijn weg af om over een jong, maar arm paar mensen, die tezamen het leven begonnen, enige stralen te doen schijnen van dat gezegende zonlicht, dat eenmaal hemel en aarde met zijn luister zal vervullen. Bij onze vreugde hebben wij evenzeer behoefte aan Zijn tegenwoordigheid als onder ons lijden. Onze bruiloften hebben Zijn heiligende, onze begrafenissen Zijn steunende en vertroostende tegenwoordigheid nodig. Waar men Hem ooit zoekt, zal men Hem vinden en waar Hij is zal aanhoudend heiligende kracht van Hem uitgaan en door allen ervaren worden.
De wonderen van onze gezegende Heer waren tekenen, niet alleen van alvermogende kracht, zij waren niet minder bewijzen en openbaringen van kostbare waarheden. Het wonder stelde de tegenwoordigheid van de Almacht in het helderste licht. De les, die het bevatte, bewees dat Hij niet gekomen was om het leven van de mensen te verderven, maar om te behouden, niet om te straffen maar om te reinigen, te verblijden en rijk te maken. Het wonder was de zuil en de lering, die het bevatte het licht dat, boven deze geplaatst, zijn schijnsel verspreidt, het is vaak moeilijk te bepalen wat in de werken van Jezus het helderste uitblinkt: de genade of de macht, de liefde of de kracht; allen doen hem kennen als de Hersteller, de Verlosser, de Zaligmaker, de Leraar van de mensen.
Dat de geest de stof beheerst, aanschouwen wij dagelijks. Hij ontlokt aan de natuur haar geheimen, breidelt de loop van de rivieren, leidt de bliksems van de hemel en ontwoekert aan de grond zijn verholen schatten. Maar deze werking is een mechanische. Zij wordt niet direct, maar indirect, niet opeens, maar trapsgewijze, niet gemakkelijk, maar vaak door inspanning van de uiterste krachten tot stand gebracht. De Wonderdoener integendeel werkt dynamisch; door het overwicht van de kracht van Zijn wil veroorzaakt Hij uitwerksels, door geen gewoon vermogen tot stand te brengen en uit geen bestaande natuurwetten te verklaren. Elia spreekt en het vuur daalt af van de hemel. Eliza bidt en de gestorven zoon van de Sunamitische leeft. En omdat nu ervaring en zelfbewustheid ons verkondigen dat - hoe verschillend de wils- en werkkracht van verschillende mensen ook zij - er echter enkele verrichtingen zijn, die voor alles tot het rijk van de onmogelijkheid behoren. Zo besluit men terecht dat waar juist deze laatste gebeuren, Gods kracht de mens, die ze teweeg brengt, met bijzondere gaven toegerust heeft. De uitdrukking van de weduwe te Zarphat, na de opwekking van haar zoon door Elia; "Nu weet ik dat u een man van God bent", is de taal van het gezond verstand, dat de menselijke beperktheid erkent. Zoals zulke wonderdaden aan de beroemdste Godsmannen van het Oude Verbond toegekend worden, zo bekleden zij ook in de geschiedenis van Jezus een voorname plaats. Alleen onredelijke twijfelzucht zou kunnen ontkennen dat de daden van de Heere op Zijn tijdgenoten de indruk van iets geheel buitengewoons gemaakt hebben. De geschiedenis van de eerste Christenen pleit er krachtig voor dat de weg van het Christendom door de stralen van het wonderbare omgeven is geweest. Laten wij zelfs de Evangeliën rusten, wij ontdekken nog in de Handelingen en Brieven der apostelen onophoudelijk sporen van de naam, die Jezus als Wonderdoener heeft achtergelaten. En lezen wij de gedenkwaardigheden van Zijn leven, wij vinden Zijn verschijning op aarde door vrienden en vijanden vaak belasterd, maar nooit ontkend. "Niemand kan zulke tekenen doen, als God niet met hem is, " zegt de waarheidlievende Nikodemus. Als de Christus gekomen is, zal Hij meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? vraagt een onpartijdige menigte. "Deze mens doet vele tekenen" roept Kajafas in jammerlijke verlegenheid uit en nog rondom het kruis smelt met de spotkreet de hulde te zamen: Anderen heeft Hij verlost. Ja, wat hier alles afdoet, de Heere zelf horen wij Zich ondubbelzinnig wonderkracht toeschrijven, daaruit Zijn goddelijke zending bewijzen, daardoor Zijn verzekering staven, dat de Messias in Hem verscheen.
De Heere openbaarde door dit wonder Zijn heerlijkheid niet in het openbaar, maar in de huiselijke kring, onder enkel vrienden en bijzonder aan Zijn discipelen. Dit kan uit de aard van het wonder niet anders zijn; zoiets doet de Heere niet anders dan voor de Zijnen. De Heere verkoos Zich discipelen, niet tot het geven van een troon en kroon op aarde, maar om Hem te volgen, waar Hij zou heengaan; en ten einde hen nu te leiden in de diepte van Zijn lijden, begint Hij met hen heen te leiden naar de bruiloft, die het beeld der eeuwige vreugde is. De staat van de gelovige is nog heden geen andere. Tussen de bruiloft te Kana en de bruiloft van het Lam lag voor de Heere zelf bij uitnemendheid en bij de discipelen als noodwendig gevolg, de strijd, de smart, het lijden. De discipelen geloofden in Hem. Het einde van de werken van de Heere moet zijn dat men van de zaak komt tot de persoon. Zeker, het wonder was voortreffelijk en de wijn was het ook, maar de persoon van de Heere was nog eindeloos voortreffelijker. Is het aannemen van de Heere Jezus zelf niet de vrucht van al de wonderen, die Hij gedaan en al de woorden die Hij gesproken heeft? Zo zijn zij aan ons voorspeld. Ik begin hoe langer hoe meer te begrijpen dat al het ontdekken en opmerken van de waarheden en schoonheden van Gods Woord niets betekent, als het ons niet in de Heere zelf doet geloven. Al dat spreken en schrijven over de waarheden is blad en bloesem alleen; alleen het geloof in de Heere Jezus is de liefelijke en blijvende vrucht. De wijn, die Christus geeft, is voor een tijd, maar Hij zelf blijft in eeuwigheid.
C. Op het verhaal van Jezus' optreden in de wereld, waarbij Hij slechts met enkele klassen of personen van Zijn volk in aanraking komt, volgt nu dat van Zijn optreden onder het geheel van het volk naar de drievoudige indeling van het land in Judea, Samaria en Galilea. Daardoor ontstaan voor dit tweede deel, dat tot John 4:54 loopt, drie hoofdafdelingen. De eerste van deze scheidt zich in drie, de tweede in twee onderdelen, de derde staat op zichzelf.
I. John 2:12-John 3:36 stelt ons Jezus voor in Zijn eerste werkzaamheid te Jeruzalem en in Judea, Geografisch verdeelt zich het geheel in de drie afdelingen; de tempel, de hoofdstad, het Joodse land; maar ook inwendig zal een drievoudige afdeling worden opgemerkt. a. John 2:12-John 2:22 Dit eerste onderdeel geeft bericht van Jezus' eerste ontmoeting met de Joodse overheid, als de vertegenwoordigster van het Jodendom in de tempel te Jeruzalem. Wij vernemen op welke door God beschikte weg het daartoe kwam, tot welke handeling het noodzakelijk moest leiden en welke kiem tot een latere treurige vrucht het nu reeds plantte. Het middelpunt van de geschiedenis is de eerste tempelreiniging (omstreeks Pasen van het jaar 27 na Christus). waarmee Jezus Zijn ambt nu begint; maar de Joodse geest verzet zich en sluit zich ongelovig van Hem af, zodat dadelijk in het begin reeds het einde te zien is.
Vers 11
11. Dit beginsel van tekenen (John 2:7 v. ) heeft Jezus gedaan en hiermee Zijn werkzaamheid in het doen van wonderen geopend te Kana in Galilea. De evangelist wil nog eens (John 2:1) de plaats noemen, omdat die van betekenis is. In dat landschap zijn later de meeste van de wondertekenen van de Heere gebeurd (Isaiah 9:1, Matthew 4:14, ), zodat de drie eersteEvangelisten, die daarop vooral hun opmerkzaamheid hebben gericht, tot aan de lijdensgeschiedenis bijna uitsluitend over de werkzaamheid van de Heere in Galilea spreken. En zo heeft Hij Zijn heerlijkheid in dit eerste teken geopenbaard, een heerlijkheid als van de eengeboren Zoon van de Vader, vol van genade en waarheid (John 1:14); en Zijn discipelen, de zes, die Hij reeds tot Zich had getrokken en daarboven ook de drie onder Zijn broeders, die Hij later onder de twaalf opnam, Jakobus de jongere, Judas Lebbes en Simon van Kana (Matthew 10:3 v. ) geloofden in Hem.Als kind heeft Jezus geen wonderen gedaan, zoals de fabeltjes van de apocriefe Evangeliën vertellen; hier maakt de Heere het begin.
Johannes noemt hetgeen geschied is teken, omdat het doel daarvan niet met de eerste werking ophield, maar omdat deze iets meer betekende, waarop het gebeurde wees en opmerkzaam maakte. Wat dit was geeft de bijvoeging te kennen: "en openbaarde Zijn heerlijkheid. " De heerlijkheid, waarvan in John 1:4 gesproken is, dat de discipelen haar gezien hebben, waarop Jezus hen in John 1:52 wees, blonk in dit teken uit en wilde daarin gezien worden.
De heerlijkheid van Christus is Zijn waardigheid als eengeboren Zoon, nu is deze heerlijkheid naar haar natuur voor de ogen van de aardbewoners verborgen, maar de wonderen zijn in haar ogen schitterende tekenen. Zij openbaren aan het beperkte verstand de onbegrensde vrijheid, waarmee de Zoon over alles beschikt, de onbeperkte macht, waarmee de liefde van de Vader Hem heeft bekleed (John 3:35). Daarbij is op te merken dat er staat: "Zijn heerlijkheid. " Daardoor wordt een groot onderscheid gemaakt tussen Jezus en alle goddelijke gezanten, die v r Hem wonderen hebben gedaan. In de wonderdaden van de laatste zag men de heerlijkheid van de Heere (Exodus 16:7), nooit hun eigene; de daden van Jezus daarentegen openbaren Zijn eigen heerlijkheid, omdat zij van Zijn waardigheid als Zoon getuigen.
Het teken is onderscheiden van het wonder (in John 4:48 worden tekenen en wonderen met elkaar verbonden) zodat bij het eerste de objectieve betekenis en het doel in ogenschouw wordt genomen, bij het laatste het daardoor teweeg gebrachte subjectief gevoel, het buitengewone, dat de gewone loop van de natuur te boven gaat. Alle wonderen zijn tekenen, maar niet alle tekenen zijn wonderen, omdat soms ook gewone zaken als tekenen worden gebezigd, hier is echter volgens de samenhang van een wonderteken sprake.
Terwijl de meeste overige wonderdaden, die wij bij Johannes lezen, bestemd zijn om zekere voorvallen in het leven van Christus te doen uitkomen, of als aanleidingen tot uitgebreide redenen en gesprekken, die de Heere ten gevolge daarvan heeft gehouden, om op deze een verhelderend licht te werpen, zo onderscheidt zich van deze, dit wonderverhaal daardoor, dat het noch met het voorgaande noch het volgende in enige wezenlijke samenhang staat, noch ook de drager is van verheven en heerlijke woorden, die de Heere daarbij zou hebben gesproken. Het natuurlijk besluit dat wij daaruit trekken is dit, dat dit wonder te Kana voor Johannes, die overigens de werken van de Verlosser zo zeldzaam vermeldt en alleen de inwendige heerlijkheid van de Zoon van God wil voorstellen, op zichzelf een bijzondere betekenis moet hebben gehad; daarover spreekt hij vervolgens zichzelf uit in de woorden: "en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard aan Zijn discipelen en Zijn discipelen geloofden in Hem. " Het geloof van de discipelen, of liever het versterken van hen in geloof (gelovig waren zij toch reeds vroeger geweest) was dus een gevolg van de heerlijkheid van Christus, die in dit eerste teken was openbaar geworden. Nu is het de vraag, wat in Jezus' daad het eigenaardige geweest is, welke eigenaardige heerlijkheid van de Heere daarin is uitgedrukt. Zo dikwijls als Jezus een teken deed, geschiedde het in de dienst van de liefde en elke aandrang om tot een ander doel Zijn macht te tonen, wees Hij beslist af; van die zijde beschouwd zinkt echter de te Kana bewezen hulp hij andere veel meer betekenende weldaden in het niet. Een eigenlijk ongeluk, een werkelijke nood was hier niet voorhanden. En zo men ook wilde zeggen, dat niet weinige gemoederen, vooral vrouwelijke, zo'n verlegenheid moeilijker verdragen dan werkelijk leed, van zo'n beschaming meer afschrik hebben dan van waarachtige smart, zo is dat toch juist een gebrek, een verkeerdheid, die wij hier niet als maatstaf mogen aangeven. Wat de Heere gaf, de wijn, dat was geen dringende behoefte, maar alleen een te ontberen verhoging van vreugde en misschien is het zelfs gebeurd dat diegenen, die uit de verlegenheid werden gered, de behoefte niet eens hadden bemerkt. Hoe ver staat daarom dat hulpbetoon van de Heere achter bij de spijziging van duizenden, die zonder Zijn ontferming in de woestijn versmacht zouden zijn, achter bij de herstelling van een vreselijk verwoeste gezondheid, bij het terugroepen van het reeds ontvluchte leven. Is het dus niet de gave van de verlosser, waarin zich Zijn heerlijkheid openbaarde, dan blijft ons niets over dan dat het de aard en wijze geweest is, waarop Hij die verleend heeft. Anders sprak Hij en het geschiedde; Hij gebood en het stond er. Anders nam Hij het weinige, dat aanwezig was, zegende en gaf het en reikte het uit en er bleef nog over. Zo had Hij ook hier kunnen doen; Hij had plotseling de vrucht van de wijnstok kunnen verschaffen en zo wenste, zo verwachtte Maria het misschien, toen zij tot Hem zei: "zij hebben geen wijn; " of zoals Hij later deed met brood en vis in de woestijn en zoals het gebeurd was in de tijd van het Oude Verbond met het meel en de olie van de weduwe, zo had Hij ook hier, toen de wijn begon te ontbreken, het weinige dat nog overig was, kunnen zegenen, zodat er geen gebrek was gevoeld. Zo wilde Hij het echter niet; Hij wilde Zijn heerlijkheid duidelijker openbaren en het licht moest schijnen op allen die in huis waren. Zonder dat Zijn hand het aanraakt, zonder dat Zijn mond een woord spreekt, wordt het water tot wijn, het eigenaardige van Zijn daad te Kana bestaat in de omkering. Wat veranderd wordt, dat blijft niet in de oude toestand, het gaat over in een nieuwe en wel in een werkelijk nieuwe, die met de oude zelfs geen gelijkheid meer heeft, in een geheel en volkomen nieuwe toestand. Omkeren, niet verbeteren, het is niet in het een of ander opzicht veranderen, maar zoals al het water tot wijn werd, geen droppel water achterbleef, zo blijft bij de omkering niets in de oude toestand en in zoverre mogen wij dit omkeren een scheppende werkzaamheid noemen; aan de wijn was het niet te zien, dat die vroeger water geweest was. Maar aan de andere kant is het omkeren ook niet "het oude teniet doen en in plaats daarvan iets nieuws stellen, " maar het oude veronderstelt een achterblijven van het oude, alleen dat het juist in een nieuwe toestand verplaatst wordt. Zo liet de Heere uitdrukkelijk eerst water scheppen en dit vers geschepte water maakte Hij tot wijn. Waarom eerst scheppen, als Hij het onmiddellijk daarop weer had willen vernietigen? In beide ligt daarom het wezen van omkering: nieuw maken en toch niet verwoesten, het oude niet vernietigen, toch iets nieuws verlenen. Wat de natuur gaf nam de Heere, maar Hij liet het niet in de natuurlijke toestand, maar beval het door Zijn kracht en genade om over te gaan in een nieuwe, die Hij teweeg bracht. Het behouden van het oude en het scheppen van het nieuwe wordt in het omkeren een en dat is de werkzaamheid van de Verlosser, waarvan wij zeggen dat zij aan dit wonder te Kana eigenaardig is en daaraan zijn eigenaardige betekenis geeft; deze is echter geen andere, dan die, dat in zo'n uitwendig werk zich Zijn gehele verlossende werkzaamheid voorstelt en wij hier een voorbeeld hebben voor Zijn werkzaamheid in het rijk van de genade. Het recht tot zo'n keuze van beschouwing wordt ons reeds gegeven door de opmerkelijke samenstemming van de afzonderlijke trekken in het wonder van de Heere met hetgeen wij in het algemeen als doel van de verlossing kennen. Een bruiloft is de aanleiding van het wonder, een gemeenschappelijk maal de schouwplaats daarvan, maar de wijn is Zijn voorwerp: een bruiloft - bedient niet de Schrift zich doorgaans van dit beeld, om de inwendige vereniging van Jezus met Zijn gelovigen daarin te beschrijven? Een gemeenschappelijk maal - o hoe vaak spreekt het Evangelie van een avondmaal in het rijk van Christus, waartoe velen geroepen zijn, hoewel slechts weinige van de genodigden het zouden smaken! De wijn - hoe vaak keert dit beeld terug in de beide Testamenten om dezelfde zaak op het gebied van het geestelijk leven aan te wijzen! Het geeft de werkingen te kennen van Christus' genade aan de mens. Daarvoor is het een gepast beeld. Zoals hij een versterkend genot is, zo wil de genade van Christus ons met nieuwe levenskracht doortrekken, met nieuwe levensmoed vervullen; zoals hij een opwekkende kracht bezit, zo wil Christus teweeg brengen dat wij ons ten allen tijde in de Heere verheugen; zoals hij een geestrijke drank is, zo wil Christus ons Zijn Heilige Geest verlenen en krachtens deze werkelijk zelf woning in ons maken. Rechtsteekse tegenstelling tegen de wijn vormt nu het water, als iets gewoons, iets dat geen krachtige invloed op het organisme uitoefent en nuchter laat; dat is een beeld van het natuurlijke, een aanwijzing van onze laffe, matte, slappe geest, wanneer die verwijderd is van de genade van Christus. Als wij nu zien hoe de Verlosser te Kana in plaats van water wijn geeft en wel op die manier dat het water in wijn verandert, dan zullen wij het begrijpen, in hoeverre de apostel Johannes dit wonder zo gewichtig, een beeld van verrassende waarheid is geweest door de hele verlossende werkzaamheid van de Heere, als die toch namelijk het doel heeft om in de plaats van de natuurlijke gezindheid en van het natuurlijk leven een heilige zin, een goddelijk leven te stellen en die dit doel wil bereiken op de weg van verandering. Ja, Christus' wonderwerken in het geestelijk leven zijn enkel veranderingen. Wat de Heere aan het gehele menselijk geslacht gedaan heeft, het is niets anders dan dat Hij water in wijn veranderd heeft. Alle betrekkingen en omstandigheden van het leven, het huiselijke, het openbare, het godsdienstige, het leven, het leven in zijn beroep, alles is nieuw geworden, maar niet als was het oude verbroken en in plaats daarvan iets nieuws gesteld, het is slechts overgegaan in het nieuwe, slechts verheerlijkt. Wat de Heere aan de ziel van de mensen doet, het is niets anders dan dat Hij water in wijn verandert: de oude neigingen, begeerten, gedachten, wensen bemoeiingen zijn veranderd in nieuwe; maar het oude is niet verwoest, alleen is vernietigd, wat niet geschikt was tot verandering - water kan in wijn worden veranderd, maar vergif niet. Zo is het vergif van de zonde door Christus vernietigd, overigens is echter al het oude slechts vernieuwd, slechts verhoogd. Tranen verandert Hij in vreugde, zwakheid in kracht, armoede in rijkdom, vrees in hoop; maar Hij laat de oorzaak van de tranen, Hij verleent daarbij alleen Zijn vrede, Hij laat het gevoel van zwakheid, maar Hij overschaduwt het met Zijn kracht, zoals de apostel het beschrijft in 2 Corinthians 6:10 Ja, u ziet veranderingen in het rijk van de genade; ze te bewerken dat is het doel van de Zoon van God. Een ander doel kon Hij niet hebben; want Hij was niet gezonden om te scheppen, maar om te herstellen, te vernieuwen, weer te brengen, niet om het smakeloos geworden zout te vertreden, niet om het water te verplengen, maar om uit te werken dat het geen laf en smakeloos water bleef. En in die mate als Hij het heeft gedaan, in die mate heeft Hij Zich geheel betoond de Zoon van God te zijn. Is dit nu zo, zullen wij dan de apostel geen gelijk moeten geven als hij zegt dat Jezus hier Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard? Hoe kan Zijn heerlijkheid meer openbaar worden dan wanneer Hij verschijnt zoals Hij is, wanneer Zijn eigenlijke natuur en bestemming kenbaar wordt, als het zichtbaar wordt, dat Hij het werk, dat de Vader Hem te doen gegeven heeft, heeft nagejaagd en volbracht? Dat werk was geen ander dan de wereld te veranderen, het verdorven menselijk geslacht voor God tot een liefelijken reuk te maken, de zondige mensen te vernieuwen tot een offer, dat heilig, rechtvaardig en de Vader welgevallig zou zijn. Maar wat een macht was daarvoor nodig en wat een liefde behoorde daartoe! Een geheel nieuw geslacht te scheppen zou geenszins een nieuwe verheerlijking van de goddelijke almacht geweest zijn, maar alleen de herhaling van een reeds eens volbrachte almachtige werkzaamheid. Nu echter uit deze mens, die vervreemd was van het leven uit God, uit dit water, waarin geen straal van licht, uit dit zinnelijke, waarin geen vonk van de geest was, ja uit deze stof een nieuw schepsel te vormen en wel zo, dat geen dwang mocht plaats vinden, geen gebiedende noodzakelijkheid werken, maar de vrijheid van het schepsel onbeperkt moest blijven, daartoe was een macht nodig zo groots, zo eigenaardig, als die de Zoon van God alleen heeft geopenbaard en zoals wij zelf in het bestuur van de Vader v r de zending van de Verlosser nooit ontdekken. De ondenkbare moeilijkheid van dit werk eiste al die goddelijke middelen, die tot het doel van de verlossing werden aangewend. Daartoe moest de Zoon van God in het vlees komen en Zijn vlees weer in de dood geven, Hem was arbeid gegeven met de zonden van de mensen en moeite met hun misdaden. Dat alles was niet noodzakelijk geweest tot een nieuwe schepping van de almacht, daartoe zou de stem van de Heere van de hemel voldoende geweest zijn; maar zou nu een vernieuwing plaats hebben zonder een voorafgaand verwoestend gericht (John 3:17), een andere weg stond niet open dan de weg van de verandering en die kon alleen de liefde kiezen, op die kon alleen de liefde volharden. En met wat een trouw heeft de Heere Zich op die staande gehouden, met wat een hemels geduld en met wat een zelfverloochening heeft Hij het moeitevolle werk van de verandering onveranderlijk voortgezet, alle verzoekingen, om liever het smakeloze water te vergieten, volstandig afwijzende (Isaiah 42:1, ). Deze macht en deze liefde van Jezus, zoals die zich afspiegelt in Zijn veranderende werkzaamheid op de bruiloft te Kana, heeft Johannes zeker in de gedachte gehad bij het woord: "Hij openbaarde Zijn heerlijkheid" en als hij opmerkt dat dit het eerste teken was, dat Jezus gedaan heeft, dan wilde Hij zonder twijfel meteen in het begin de regel en het doel van de hele verlossende werkzaamheid van de Heere bepaald te voorschijn laten treden.
De Heere heeft later hongerigen gespijzigd, zieken genezen, doden opgewekt - alles treffende openbaringen van Zijn heerlijkheid! Maar in dit eerste teken ligt iets, dat de andere wonderen, hoewel zij tezamen een vriendelijk, heilzaam, zegenend aangezicht hebben, niet in gelijke mate doen zien. Daarom sluit ook de Evangelist deze bruiloftsgeschiedenis met de woorden: "en Zijn discipelen geloofden in Hem"; zij hadden nu iets gezien van die grotere dingen, die de Heere aan hun ogen had beloofd (John 1:50) en zo werd ook hun geloof groter.
Hoe Jezus Zich verheerlijkt in het toenemend geloof 1) het verder ontwikkelt, 2) het buitengewoon beloont.
De eerste voorwaarde van het geloof is de getuigenis (John 1:19-John 1:34); nadat het door dit indirecte middel is opgewekt, wordt het bevestigd door de persoonlijke aanraking met zijn voorwerp (John 1:35-John 1:51); eindelijk wordt daaraan in deze persoonlijke betrekking gelegenheid geschonken, om zodanige ervaringen op te doen van de macht en de goedheid van het wezen, waaraan het geloof zich heeft aangesloten, dat het daardoor onwankelbaar bevestigd en gegrondvest wordt. (John 2:1-John 2:10). Dan pas verdient het eigenlijk zijn naam, het is volkomen geloof; zeker moet het nog groeien in die mate als zodanige ervaringen zich vermenigvuldigen, maar van dit ogenblik heeft het reeds de drie wezenlijke punten van ontwikkeling doorlopen, waardoor het ontstaat.
De Christen, zegt Luther, is niet in het geworden zijn, maar in het worden; hij moet, als het goed met hem is, van dag tot dag opgroeien in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus.
Jezus als toonbeeld voor de Christenen in het gezellig leven: 1) de Christen moet zich niet afzonderen, het gezellig leven niet aanzien als in strijd met zijn waardigheid, integendeel moet hij deze banden, waardoor de maatschappij aan elkaar hangt, eren als middelen tot iets hogers; hij moet zich echter steeds voelen in de onzichtbare tegenwoordigheid van Jezus en daarom Christelijke waardigheid betonen; 2) hij moet met deelnemende liefde, evenals Maria, kommer en zorg opmerken en evenals Jezus de zorgen afwenden en vreugde bevorderen; 3) hij moet het dikwijls geest- en vreugdeloze van het maatschappelijk leven proberen te verminderen, naardat tijd en plaats veroorlooft en zonder drukte en bescheiden ernaar streven dat een geestelijke vreugde, een hoger genot bevorderd en het geringe veredeld wordt, 4) ja hij moet het gezelschap maken tot een school van christelijk geloof en de gemoederen nauwer proberen te verbinden aan Christus Jezus.
Een vroom hofprediker werd eens door zijn vorst aan tafel genodigd; hij liet antwoorden dat hij wilde komen als het hem werd vergund een gast mee te brengen. De hovelingen verwonderden zich over dit antwoord en dachten dat de hofprediker een onbeleefd man was en niet veel wist van de manieren van het hof. Maar de vorst was een vriend van de dienaren van God en had deze man graag bij zich, daarom liet hij hem ontbieden, hij zou maar komen en mocht meebrengen wie hij wilde. Ieder wacht met verlangen, wat voor gast de hofprediker wel zou medebrengen; maar hij komt geheel alleen. De vorst ontvangt hem zeer vriendelijk en vraagt, waar hij toch zijn gast had gelaten, de hofprediker antwoordde naar de toenmalige Duitse manier: "Uwe genade hebbe geduld, hij zal zich straks vertonen en zich laten horen. " Toen nu enigen aan tafel meer begonnen te drinken dan nodig was, verhief zich plotseling de hofprediker en zei: "Ik werd gevraagd, wie mijn gast was; nu wil ik het zeggen; mijn gast is de Heere Jezus en Zijn woord; Hij is zelf op bruiloften en gastmalen geweest en heeft zelfs wel eens veel en goede wijn gemaakt, maar Hij heeft daarvan niet veel gedronken en Zijn woord zegt: hoed uzelf ervoor dat uw harten niet bezwaard worden met brasserijen en dronkenschappen. Geschiedt dit, dan wijkt deze dierbare gast van ons en Hij heeft mij geboden u, mijne Heeren, dit te zeggen en aan te wijzen. " De vrome vorst voelde daarover een hartelijke vreugde, hielp dit goede tafelgesprek voortzetten en verzocht de hofprediker dat hij in het vervolg, deze lieve gast toch altijd zou meebrengen en nooit zonder Hem verschijnen.
Het eerste wonder van de Zaligmaker werd verricht op een bruiloft te Kana in Galilea. De Zon der gerechtigheid ging over het maatschappelijke leven op bij gelegenheid van een huiselijke inzegening; Hij begon met Zich te verblijden met de gelukkige, alvorens Hij uitging om met de lijdende te wenen, Hij, op wie de last van de overtredingen van de hele wereld drukte, week voor een tijd van Zijn weg af om over een jong, maar arm paar mensen, die tezamen het leven begonnen, enige stralen te doen schijnen van dat gezegende zonlicht, dat eenmaal hemel en aarde met zijn luister zal vervullen. Bij onze vreugde hebben wij evenzeer behoefte aan Zijn tegenwoordigheid als onder ons lijden. Onze bruiloften hebben Zijn heiligende, onze begrafenissen Zijn steunende en vertroostende tegenwoordigheid nodig. Waar men Hem ooit zoekt, zal men Hem vinden en waar Hij is zal aanhoudend heiligende kracht van Hem uitgaan en door allen ervaren worden.
De wonderen van onze gezegende Heer waren tekenen, niet alleen van alvermogende kracht, zij waren niet minder bewijzen en openbaringen van kostbare waarheden. Het wonder stelde de tegenwoordigheid van de Almacht in het helderste licht. De les, die het bevatte, bewees dat Hij niet gekomen was om het leven van de mensen te verderven, maar om te behouden, niet om te straffen maar om te reinigen, te verblijden en rijk te maken. Het wonder was de zuil en de lering, die het bevatte het licht dat, boven deze geplaatst, zijn schijnsel verspreidt, het is vaak moeilijk te bepalen wat in de werken van Jezus het helderste uitblinkt: de genade of de macht, de liefde of de kracht; allen doen hem kennen als de Hersteller, de Verlosser, de Zaligmaker, de Leraar van de mensen.
Dat de geest de stof beheerst, aanschouwen wij dagelijks. Hij ontlokt aan de natuur haar geheimen, breidelt de loop van de rivieren, leidt de bliksems van de hemel en ontwoekert aan de grond zijn verholen schatten. Maar deze werking is een mechanische. Zij wordt niet direct, maar indirect, niet opeens, maar trapsgewijze, niet gemakkelijk, maar vaak door inspanning van de uiterste krachten tot stand gebracht. De Wonderdoener integendeel werkt dynamisch; door het overwicht van de kracht van Zijn wil veroorzaakt Hij uitwerksels, door geen gewoon vermogen tot stand te brengen en uit geen bestaande natuurwetten te verklaren. Elia spreekt en het vuur daalt af van de hemel. Eliza bidt en de gestorven zoon van de Sunamitische leeft. En omdat nu ervaring en zelfbewustheid ons verkondigen dat - hoe verschillend de wils- en werkkracht van verschillende mensen ook zij - er echter enkele verrichtingen zijn, die voor alles tot het rijk van de onmogelijkheid behoren. Zo besluit men terecht dat waar juist deze laatste gebeuren, Gods kracht de mens, die ze teweeg brengt, met bijzondere gaven toegerust heeft. De uitdrukking van de weduwe te Zarphat, na de opwekking van haar zoon door Elia; "Nu weet ik dat u een man van God bent", is de taal van het gezond verstand, dat de menselijke beperktheid erkent. Zoals zulke wonderdaden aan de beroemdste Godsmannen van het Oude Verbond toegekend worden, zo bekleden zij ook in de geschiedenis van Jezus een voorname plaats. Alleen onredelijke twijfelzucht zou kunnen ontkennen dat de daden van de Heere op Zijn tijdgenoten de indruk van iets geheel buitengewoons gemaakt hebben. De geschiedenis van de eerste Christenen pleit er krachtig voor dat de weg van het Christendom door de stralen van het wonderbare omgeven is geweest. Laten wij zelfs de Evangeliën rusten, wij ontdekken nog in de Handelingen en Brieven der apostelen onophoudelijk sporen van de naam, die Jezus als Wonderdoener heeft achtergelaten. En lezen wij de gedenkwaardigheden van Zijn leven, wij vinden Zijn verschijning op aarde door vrienden en vijanden vaak belasterd, maar nooit ontkend. "Niemand kan zulke tekenen doen, als God niet met hem is, " zegt de waarheidlievende Nikodemus. Als de Christus gekomen is, zal Hij meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? vraagt een onpartijdige menigte. "Deze mens doet vele tekenen" roept Kajafas in jammerlijke verlegenheid uit en nog rondom het kruis smelt met de spotkreet de hulde te zamen: Anderen heeft Hij verlost. Ja, wat hier alles afdoet, de Heere zelf horen wij Zich ondubbelzinnig wonderkracht toeschrijven, daaruit Zijn goddelijke zending bewijzen, daardoor Zijn verzekering staven, dat de Messias in Hem verscheen.
De Heere openbaarde door dit wonder Zijn heerlijkheid niet in het openbaar, maar in de huiselijke kring, onder enkel vrienden en bijzonder aan Zijn discipelen. Dit kan uit de aard van het wonder niet anders zijn; zoiets doet de Heere niet anders dan voor de Zijnen. De Heere verkoos Zich discipelen, niet tot het geven van een troon en kroon op aarde, maar om Hem te volgen, waar Hij zou heengaan; en ten einde hen nu te leiden in de diepte van Zijn lijden, begint Hij met hen heen te leiden naar de bruiloft, die het beeld der eeuwige vreugde is. De staat van de gelovige is nog heden geen andere. Tussen de bruiloft te Kana en de bruiloft van het Lam lag voor de Heere zelf bij uitnemendheid en bij de discipelen als noodwendig gevolg, de strijd, de smart, het lijden. De discipelen geloofden in Hem. Het einde van de werken van de Heere moet zijn dat men van de zaak komt tot de persoon. Zeker, het wonder was voortreffelijk en de wijn was het ook, maar de persoon van de Heere was nog eindeloos voortreffelijker. Is het aannemen van de Heere Jezus zelf niet de vrucht van al de wonderen, die Hij gedaan en al de woorden die Hij gesproken heeft? Zo zijn zij aan ons voorspeld. Ik begin hoe langer hoe meer te begrijpen dat al het ontdekken en opmerken van de waarheden en schoonheden van Gods Woord niets betekent, als het ons niet in de Heere zelf doet geloven. Al dat spreken en schrijven over de waarheden is blad en bloesem alleen; alleen het geloof in de Heere Jezus is de liefelijke en blijvende vrucht. De wijn, die Christus geeft, is voor een tijd, maar Hij zelf blijft in eeuwigheid.
C. Op het verhaal van Jezus' optreden in de wereld, waarbij Hij slechts met enkele klassen of personen van Zijn volk in aanraking komt, volgt nu dat van Zijn optreden onder het geheel van het volk naar de drievoudige indeling van het land in Judea, Samaria en Galilea. Daardoor ontstaan voor dit tweede deel, dat tot John 4:54 loopt, drie hoofdafdelingen. De eerste van deze scheidt zich in drie, de tweede in twee onderdelen, de derde staat op zichzelf.
I. John 2:12-John 3:36 stelt ons Jezus voor in Zijn eerste werkzaamheid te Jeruzalem en in Judea, Geografisch verdeelt zich het geheel in de drie afdelingen; de tempel, de hoofdstad, het Joodse land; maar ook inwendig zal een drievoudige afdeling worden opgemerkt. a. John 2:12-John 2:22 Dit eerste onderdeel geeft bericht van Jezus' eerste ontmoeting met de Joodse overheid, als de vertegenwoordigster van het Jodendom in de tempel te Jeruzalem. Wij vernemen op welke door God beschikte weg het daartoe kwam, tot welke handeling het noodzakelijk moest leiden en welke kiem tot een latere treurige vrucht het nu reeds plantte. Het middelpunt van de geschiedenis is de eerste tempelreiniging (omstreeks Pasen van het jaar 27 na Christus). waarmee Jezus Zijn ambt nu begint; maar de Joodse geest verzet zich en sluit zich ongelovig van Hem af, zodat dadelijk in het begin reeds het einde te zien is.
Vers 12
12. Daarna, nadat Jezus Zich al op vrijdags 22 februari naar Nazareth had begeven en hier de sabbat had doorgebracht, ging Hij in een van de eerstvolgende weken, ten einde een bezoek af te leggen, af daar Kaprnam aan de zee van Galilea, Hij en Zijn moeder Maria en Zijn broeders Jakobus, Joses, Simon en Judas (Matthew 13:55) en Zijne discipelen Andreas, Johannes, Simon Petrus, Jakobus de oudere, Filippus en Nathanaël, of Bartholomes; en zij, deze allen met elkaar, bleven aldaar niet vele dagen, slechts enkele; Jezus nam dus nog niet, zoals vijfvierde jaar later (Matthew 4:13, ) deze stad tot Zijn voortdurende verblijfplaats.Kana was de geboorteplaats van Nathanaël. Nu ligt het vermoeden voor de hand dat de vijf andere discipelen hem hebben uitgenodigd om de overige tijd tot aan het Paasfeest hen te bezoeken in hun land aan de zee van Tiberias. De broeders Petrus en Andreas waren, evenals Filippus, uit Bethsaïda, in de nabijheid van Kaprnam, welke laatste plaats waarschijnlijk de woonplaats van de zonen van Zebedes, van Johannes en Jakobus, was.
Waarom wordt dit korte oponthoud te Kaprnam op de doorreis tot het feest vermeld, omdat Johannes toch geen merkwaardige gebeurtenis, daar gebeurd, meedeelt? Het schijnt dat daarvoor een persoonlijke reden bestaat, dat Johannes uit Kaprnam was, dat Jezus in het huis van zijn vader Zijn intrek heeft genomen. De woonplaats van Johannes' vader Zebedes wordt nergens uitdrukkelijk gemeld. Bij Kaprnam past echter, dat de naaste vrienden van Johannes, de medegenoten van hem en zijn broeder (Luke 5:10), Petrus en Andreas, uit Bethsaïda zijn, dat, zoals het schijnt, de vissersvoorstad van Kapernam was.
Nog worden de broeders van Jezus van Zijn discipelen onderscheiden, want nog waren zij geen geroepen apostelen en bovendien behoorde ook Joses tot hen. Dat zij zich echter reeds nu aan de kring van Jezus aansluiten, bewijst dat de gewone opvatting van het meegedeelde in John 7:5 verkeerd is.
Vers 12
12. Daarna, nadat Jezus Zich al op vrijdags 22 februari naar Nazareth had begeven en hier de sabbat had doorgebracht, ging Hij in een van de eerstvolgende weken, ten einde een bezoek af te leggen, af daar Kaprnam aan de zee van Galilea, Hij en Zijn moeder Maria en Zijn broeders Jakobus, Joses, Simon en Judas (Matthew 13:55) en Zijne discipelen Andreas, Johannes, Simon Petrus, Jakobus de oudere, Filippus en Nathanaël, of Bartholomes; en zij, deze allen met elkaar, bleven aldaar niet vele dagen, slechts enkele; Jezus nam dus nog niet, zoals vijfvierde jaar later (Matthew 4:13, ) deze stad tot Zijn voortdurende verblijfplaats.Kana was de geboorteplaats van Nathanaël. Nu ligt het vermoeden voor de hand dat de vijf andere discipelen hem hebben uitgenodigd om de overige tijd tot aan het Paasfeest hen te bezoeken in hun land aan de zee van Tiberias. De broeders Petrus en Andreas waren, evenals Filippus, uit Bethsaïda, in de nabijheid van Kaprnam, welke laatste plaats waarschijnlijk de woonplaats van de zonen van Zebedes, van Johannes en Jakobus, was.
Waarom wordt dit korte oponthoud te Kaprnam op de doorreis tot het feest vermeld, omdat Johannes toch geen merkwaardige gebeurtenis, daar gebeurd, meedeelt? Het schijnt dat daarvoor een persoonlijke reden bestaat, dat Johannes uit Kaprnam was, dat Jezus in het huis van zijn vader Zijn intrek heeft genomen. De woonplaats van Johannes' vader Zebedes wordt nergens uitdrukkelijk gemeld. Bij Kaprnam past echter, dat de naaste vrienden van Johannes, de medegenoten van hem en zijn broeder (Luke 5:10), Petrus en Andreas, uit Bethsaïda zijn, dat, zoals het schijnt, de vissersvoorstad van Kapernam was.
Nog worden de broeders van Jezus van Zijn discipelen onderscheiden, want nog waren zij geen geroepen apostelen en bovendien behoorde ook Joses tot hen. Dat zij zich echter reeds nu aan de kring van Jezus aansluiten, bewijst dat de gewone opvatting van het meegedeelde in John 7:5 verkeerd is.
Vers 14
14. a) En hij vond, toen Hij Zich voor godsdienstige verrichtingen in de tempel bevond, in de voorhof der heidenen 4:7"), die ten behoeve van de offeraars ossen en schapen en duiven verkochten en de wisselaars, die vreemde munten tegen tempel-didrachmen (Matthew 17:24) inruilden, daar zittend.a)Matthew 21:12. Mark 11:15. Luke 19:45.
Op het bruiloftsfeest heeft Jezus Zich geopenbaard als de ware bruidegom, maar Hij moet eerst nog Zijn gemeente reinigen. Dat doet Hij na een kort oponthoud te Kapernam, als Hij op het Paasfeest in de hoofdstad Zijn werkzaamheid begint; de bevorderaar van vreugde openbaart daar de krachtigste ernst als Rechter. Te Kana was Hij voor de eerste maal bij een huiselijk feest gegaan buiten de grenzen van de huiselijke verborgenheid; met de tempelreiniging opent Hij nu Zijn werkzaamheid onder het hele volk.
Jezus moet openlijk optreden en Zich bekend maken als Degene die Hij is: waar beter dan te Jeruzalem? Wanneer beter dan omstreeks Pascha? Evenals wij nu dadelijk bij het begin van Johannes' geschiedverhaal in John 1:19, afgezondenen van de overheid te Jeruzalem de Doper tegemoet zien treden, hebben wij zonder twijfel hier onder de Joden in John 2:18, John 2:20 aan dezelfde vertegenwoordigers van het Christus' vijandig geworden volk te denken. Deze eerste ontmoeting van Jezus met de Joden is dus een aanwijzing van de latere ontwikkeling van hun wederzijdse verhouding. Op een Paasfeest begint Jezus Zijn openbare loopbaan te Jeruzalem, op een Pascha zal Jezus die daar besluiten. Zo staat het einde tegenover het begin.
Van Jezus' feestreizen naar Jeruzalem, met uitzondering van de laatste, zwijgen de drie eerste evangelisten en beperken hun berichten tot Jezus' werkzaamheid in Galilea. Dat evenwel ook hun een herhaald aanwezig zijn te Jeruzalem bekend was en door hen wordt verondersteld, blijkt uit Matthew 23:37. Luke 13:34 De hier vertelde reis van Jezus naar Jeruzalem (alsook Zijn aanwezigheid op het ongenoemd gelaten feest in John 5:1), kon geen ander doel hebben dan aan het volk van Israël in Zijn middelpunt, op de zetel van de tempel Zich te openbaren en Zijn heil aan te bieden. Pas na het vruchteloze van deze door Jezus' roeping geëiste pogingen, begon de werkzaamheid van Jezus in Galilea, die de inhoud van het bericht van de drie eerste Evangeliën is.
De eerste Evangelisten kennen het woord, dat Jezus in onmiddellijke samenhang met de hier door Johannes meegedeelde eerste tempelreiniging heeft gesproken (John 2:19): "Breekt deze tempel af en in drie dagen zal Ik die weer opbouwen" (Vgl. Matthew 26:61. Mark 14:58). Daardoor bevestigen zij indirect ook uit voorval en als zij dat niet vertellen, dan ligt de reden juist daarin, dat zij zich tot aan het laatste Pascha van Jezus bepalen tot het bericht over Zijn werkzaamheid in Galilea.
Jezus vond in de tempel, d. i. in de omtrek van het heiligdom, in de voorhof der heidenen, de handelaars in ossen, schapen en duiven, alsook de wisselaars aan hun wisseltafeltjes zitten. Die zondige gewoonte was gaandeweg ontstaan uit de Joodse behoeften, gebruiken en voorstellingen. De feestbezoekers, of in het algemeen de offerende Israëlieten, hadden offerdieren nodig, daarvoor was dus de veemarkt. Bovendien moesten de Joden volgens Exodus 30:13 een tempelbelasting betalen en wel met de tempelmunt, een halve sikkel, naar de sikkel van het heiligdom; daarvoor waren de wisselaars nodig. Men kon die betaling ook wel buiten Jeruzalem doen (Matthew 17:24); maar de bezoekers van het feest gaven er in de regel de voorkeur aan het te Jeruzalem te doen. Waarschijnlijk was deze tempelmarkt oorspronkelijk in de nabijheid van de voorhof en werd die allengs daarin verplaatst. In dezelfde mate namelijk waarin het Farizeïsme de heidenen steeds meer verachtte, zodat men volgens de latere Joodse theologie zich aan een heiden kon verontreinigen (Acts 9:12, en de heidenen in dat opzicht op n lijn met de onreine dieren stonden, schatte het daarentegen de offerdieren, omdat zij in betrekking tot de tempel stonden en tot reiniging dienden, steeds hoger; ten slotte werden die zelfs voor edeler gehouden en verdrongen die hen ook uit hun voorhof.
In de wet was het geval voorzien dat voor het volk de weg te veel was om wat nodig was voor de offerdienst, tot de verkoren plaats voor Gods woning te brengen; dan moest dat voor geld worden gekocht (Deuteronomy 14:24, ). Het was dus op zichzelf niet aanstotelijk dat in de nabijheid van de tempel voor de offeraars offerdieren te koop werden aangeboden en dat er tafeltjes van wisselaars stonden, waarop men de tempelmunt tegen Romeinse munt kon verkrijgen; maar de Joden, van de geest van de wet vervreemd en tot Farizeïsme ontaard, hadden het zover gebracht dat die Paasmis ten slotte in de tempel van het voorhof was verplaatst.
Wat een geraas het dikwijls in de nabijheid van de aanbidders, die de hoogste stilte nodig hadden, geweest zal zijn, door dat bieden en te koop veilen, die opwekking van hartstochten, die men bij iedere jaarmarkt kan zien - wellicht ook wat een bedriegen en wat al meer - men kan het zich voorstellen en de Heere wijst het ook genoegzaam aan als hij later zegt: "Maak niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel. " Wanneer ik nu deze geschiedenis toepas op de Kerkhervorming in de 16de eeuw, dan moet ik mij eerst bedenken of ik geen oneer aandoe aan hetgeen ik te zeggen heb, als ik het een zuivere toepassing noem, of ik het niet liever moet wagen om de reformatie een herhaling te noemen van de daad, die Christus volbracht, toen Hij in het gewoel indrong, Zijn gesel zwaaide, hen allen de tempel uitdreef en het geld bij de wisselaars uitstortte. Ik wil u de keus laten tussen de namen, toepassing en herhaling; maar ik denk dat de Heere in de reformatie, evenals toen in de tempel, de hand heeft gehad en het onderscheid alleen dit was, dat men Hem in de tempel persoonlijk zag en in de reformatie niet. Wat was nu de eerste aanleiding? Tetzel's aflaatkraam, die met onbeschaamde stoutheid boven de Roomse leer van de aflaat, die al erg genoeg was, heenging! Toen hij met zijn vaandels en zijn pracht in de kerken introk en de geldkist van de aflaat in de godshuizen oprichtte en luid predikte dat hij voor geld, volgens vaste bepaling, zowel voor toekomstige als voor reeds bedrevene zonden, straffeloosheid kon verzekeren en absolutie kon geven, is dat dan niet een markt en een kraam, die aan die in de tempel gelijk was, ja die in afschuwelijkheid overtrof? En deze aflaatkraam was toch slechts het ruwe einde van een daarmee verwante en samenhangende, zich zeer ver uitstrekkende goddeloosheid. Ik wil niet alleen herinneren aan de koopwaar van zielmissen, niet aan dergelijke bijzonderheden, maar ik zeg, het huis van God was in leer en godsdienst, in tucht en bestuur verontreinigd en in de plaats van het levende, zaligmakende, reinigende woord van God, hadden zich menselijke leerstellingen geplaatst en verbreid. V r de reformatie zag het in de kerken en in de kerk zelf zo en niet beter uit dan in de voorhof van de tempel te Jeruzalem, in de dagen van Christus. Die het kan weerleggen, weerlegge het, zo zullen alle verstandigen vragen; maar het zal niet kunnen weerlegd worden, het is door de Roomsen zelf dikwijls toegestaan en zij zelf rekenen van de reformatie een nieuwe betere tijd van hun kerk.
Vers 14
14. a) En hij vond, toen Hij Zich voor godsdienstige verrichtingen in de tempel bevond, in de voorhof der heidenen 4:7"), die ten behoeve van de offeraars ossen en schapen en duiven verkochten en de wisselaars, die vreemde munten tegen tempel-didrachmen (Matthew 17:24) inruilden, daar zittend.a)Matthew 21:12. Mark 11:15. Luke 19:45.
Op het bruiloftsfeest heeft Jezus Zich geopenbaard als de ware bruidegom, maar Hij moet eerst nog Zijn gemeente reinigen. Dat doet Hij na een kort oponthoud te Kapernam, als Hij op het Paasfeest in de hoofdstad Zijn werkzaamheid begint; de bevorderaar van vreugde openbaart daar de krachtigste ernst als Rechter. Te Kana was Hij voor de eerste maal bij een huiselijk feest gegaan buiten de grenzen van de huiselijke verborgenheid; met de tempelreiniging opent Hij nu Zijn werkzaamheid onder het hele volk.
Jezus moet openlijk optreden en Zich bekend maken als Degene die Hij is: waar beter dan te Jeruzalem? Wanneer beter dan omstreeks Pascha? Evenals wij nu dadelijk bij het begin van Johannes' geschiedverhaal in John 1:19, afgezondenen van de overheid te Jeruzalem de Doper tegemoet zien treden, hebben wij zonder twijfel hier onder de Joden in John 2:18, John 2:20 aan dezelfde vertegenwoordigers van het Christus' vijandig geworden volk te denken. Deze eerste ontmoeting van Jezus met de Joden is dus een aanwijzing van de latere ontwikkeling van hun wederzijdse verhouding. Op een Paasfeest begint Jezus Zijn openbare loopbaan te Jeruzalem, op een Pascha zal Jezus die daar besluiten. Zo staat het einde tegenover het begin.
Van Jezus' feestreizen naar Jeruzalem, met uitzondering van de laatste, zwijgen de drie eerste evangelisten en beperken hun berichten tot Jezus' werkzaamheid in Galilea. Dat evenwel ook hun een herhaald aanwezig zijn te Jeruzalem bekend was en door hen wordt verondersteld, blijkt uit Matthew 23:37. Luke 13:34 De hier vertelde reis van Jezus naar Jeruzalem (alsook Zijn aanwezigheid op het ongenoemd gelaten feest in John 5:1), kon geen ander doel hebben dan aan het volk van Israël in Zijn middelpunt, op de zetel van de tempel Zich te openbaren en Zijn heil aan te bieden. Pas na het vruchteloze van deze door Jezus' roeping geëiste pogingen, begon de werkzaamheid van Jezus in Galilea, die de inhoud van het bericht van de drie eerste Evangeliën is.
De eerste Evangelisten kennen het woord, dat Jezus in onmiddellijke samenhang met de hier door Johannes meegedeelde eerste tempelreiniging heeft gesproken (John 2:19): "Breekt deze tempel af en in drie dagen zal Ik die weer opbouwen" (Vgl. Matthew 26:61. Mark 14:58). Daardoor bevestigen zij indirect ook uit voorval en als zij dat niet vertellen, dan ligt de reden juist daarin, dat zij zich tot aan het laatste Pascha van Jezus bepalen tot het bericht over Zijn werkzaamheid in Galilea.
Jezus vond in de tempel, d. i. in de omtrek van het heiligdom, in de voorhof der heidenen, de handelaars in ossen, schapen en duiven, alsook de wisselaars aan hun wisseltafeltjes zitten. Die zondige gewoonte was gaandeweg ontstaan uit de Joodse behoeften, gebruiken en voorstellingen. De feestbezoekers, of in het algemeen de offerende Israëlieten, hadden offerdieren nodig, daarvoor was dus de veemarkt. Bovendien moesten de Joden volgens Exodus 30:13 een tempelbelasting betalen en wel met de tempelmunt, een halve sikkel, naar de sikkel van het heiligdom; daarvoor waren de wisselaars nodig. Men kon die betaling ook wel buiten Jeruzalem doen (Matthew 17:24); maar de bezoekers van het feest gaven er in de regel de voorkeur aan het te Jeruzalem te doen. Waarschijnlijk was deze tempelmarkt oorspronkelijk in de nabijheid van de voorhof en werd die allengs daarin verplaatst. In dezelfde mate namelijk waarin het Farizeïsme de heidenen steeds meer verachtte, zodat men volgens de latere Joodse theologie zich aan een heiden kon verontreinigen (Acts 9:12, en de heidenen in dat opzicht op n lijn met de onreine dieren stonden, schatte het daarentegen de offerdieren, omdat zij in betrekking tot de tempel stonden en tot reiniging dienden, steeds hoger; ten slotte werden die zelfs voor edeler gehouden en verdrongen die hen ook uit hun voorhof.
In de wet was het geval voorzien dat voor het volk de weg te veel was om wat nodig was voor de offerdienst, tot de verkoren plaats voor Gods woning te brengen; dan moest dat voor geld worden gekocht (Deuteronomy 14:24, ). Het was dus op zichzelf niet aanstotelijk dat in de nabijheid van de tempel voor de offeraars offerdieren te koop werden aangeboden en dat er tafeltjes van wisselaars stonden, waarop men de tempelmunt tegen Romeinse munt kon verkrijgen; maar de Joden, van de geest van de wet vervreemd en tot Farizeïsme ontaard, hadden het zover gebracht dat die Paasmis ten slotte in de tempel van het voorhof was verplaatst.
Wat een geraas het dikwijls in de nabijheid van de aanbidders, die de hoogste stilte nodig hadden, geweest zal zijn, door dat bieden en te koop veilen, die opwekking van hartstochten, die men bij iedere jaarmarkt kan zien - wellicht ook wat een bedriegen en wat al meer - men kan het zich voorstellen en de Heere wijst het ook genoegzaam aan als hij later zegt: "Maak niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel. " Wanneer ik nu deze geschiedenis toepas op de Kerkhervorming in de 16de eeuw, dan moet ik mij eerst bedenken of ik geen oneer aandoe aan hetgeen ik te zeggen heb, als ik het een zuivere toepassing noem, of ik het niet liever moet wagen om de reformatie een herhaling te noemen van de daad, die Christus volbracht, toen Hij in het gewoel indrong, Zijn gesel zwaaide, hen allen de tempel uitdreef en het geld bij de wisselaars uitstortte. Ik wil u de keus laten tussen de namen, toepassing en herhaling; maar ik denk dat de Heere in de reformatie, evenals toen in de tempel, de hand heeft gehad en het onderscheid alleen dit was, dat men Hem in de tempel persoonlijk zag en in de reformatie niet. Wat was nu de eerste aanleiding? Tetzel's aflaatkraam, die met onbeschaamde stoutheid boven de Roomse leer van de aflaat, die al erg genoeg was, heenging! Toen hij met zijn vaandels en zijn pracht in de kerken introk en de geldkist van de aflaat in de godshuizen oprichtte en luid predikte dat hij voor geld, volgens vaste bepaling, zowel voor toekomstige als voor reeds bedrevene zonden, straffeloosheid kon verzekeren en absolutie kon geven, is dat dan niet een markt en een kraam, die aan die in de tempel gelijk was, ja die in afschuwelijkheid overtrof? En deze aflaatkraam was toch slechts het ruwe einde van een daarmee verwante en samenhangende, zich zeer ver uitstrekkende goddeloosheid. Ik wil niet alleen herinneren aan de koopwaar van zielmissen, niet aan dergelijke bijzonderheden, maar ik zeg, het huis van God was in leer en godsdienst, in tucht en bestuur verontreinigd en in de plaats van het levende, zaligmakende, reinigende woord van God, hadden zich menselijke leerstellingen geplaatst en verbreid. V r de reformatie zag het in de kerken en in de kerk zelf zo en niet beter uit dan in de voorhof van de tempel te Jeruzalem, in de dagen van Christus. Die het kan weerleggen, weerlegge het, zo zullen alle verstandigen vragen; maar het zal niet kunnen weerlegd worden, het is door de Roomsen zelf dikwijls toegestaan en zij zelf rekenen van de reformatie een nieuwe betere tijd van hun kerk.
Vers 15
15. En Hij maakte een gesel van touwtjes, die op de grond lagen als afval van de veehandel en dreef ze allen, die kochten en verkochten, uit de tempel. Met opgeheven gesel trad Hij voor hen en zij, door hun geweten aangeklaagd, weken meteen voor Hem, ook de schapen en de ossen met zich voerende; en het geld van de wisselaren, dat zij niet eens waagden op te nemen, stortte Hij uit en keerde de tafels om, door ze met de voet om te stoten.Vers 15
15. En Hij maakte een gesel van touwtjes, die op de grond lagen als afval van de veehandel en dreef ze allen, die kochten en verkochten, uit de tempel. Met opgeheven gesel trad Hij voor hen en zij, door hun geweten aangeklaagd, weken meteen voor Hem, ook de schapen en de ossen met zich voerende; en het geld van de wisselaren, dat zij niet eens waagden op te nemen, stortte Hij uit en keerde de tafels om, door ze met de voet om te stoten.Vers 18
18. De vertegenwoordigers van het volk, de oversten van de Joden 1:19") wilden Hem onderhouden over deze zaak, nadat zij van hun eerste verwondering over Jezus' gedrag (John 2:15 v. ) en van de verlamming door de schrik, waarin zij het niet hadden gewaagd Hem tegen te staan, waren hersteld. Zij antwoordden 11:25") dan en zeiden tot Hem: a) Wat voor wonderteken toont Gij ons, om ons te bewijzen, dat Gij als onmiddellijk gezant van God, misschien wel als Messias deze dingen doet? Geen ander toch zou zo iets durven ondernemen, omdat wij, de Schriftgeleerden en medeleden van de Hoge raad, rechtmatige opzieners van de tempel zijn en hetgeen wij hebben toegestaan, niemand van het volk mag tegenhouden.a)Matthew 12:38; Matthew 16:1. Mark 8:11. Luke 11:29. John 6:30.
Pas nadat de hele tempelreiniging volbracht is beginnen de Joden te spreken. Terwijl zij anders dadelijk met hun bedenkingen en vragen gereed zijn en zich niet ontzien met hun aanmerkingen het handelen van Jezus af te breken, hebben zij hier tijd nodig om zich eerst te bezinnen, voordat zij met hun gedachten voor den dag komen. De sprekers zijn zonder twijfel de leidslieden van het volk, Schriftgeleerden en Sanhedristen, die Johannes volgens het spraakgebruik van zijn Evangelie daarom de Joden noemt, omdat zij het volk vertegenwoordigden en gaandeweg het hele volk tot hun gezindheid tegen Jezus overhaalden. De vraag van de Joden nu schijnt een geheel onschuldig karakter te hebben: men zou ze bijna voor een plichtsvervulling houden. Een verandering toch was het zeker wat zij voor zich hadden gezien en die verandering had betrekking op de bestaande godsdienstige regeling, zij betrof een inrichting, die vooral op feesttijden voor een erkende noodzakelijkheid werd gehouden en deze plotselinge verandering was uitgegaan van iemand, wiens bevoegdheid te Jeruzalem nog door niets was geconstateerd. Was onder deze omstandigheden de vraag naar de legitimatie door hen, aan wie het opzicht over de godsdienst in Israël was opgedragen, niet een geoorloofde, werd zij zelfs niet door hun ambt geboden? Bedenken wij verder dat de vraag naar de wettigheid nog geen loochening daarvan is, maar gelegenheid geeft om haar te bewijzen: bedenken wij eveneens dat in de vraag niet eens een berisping ligt van hetgeen Jezus gedaan heeft, maar integendeel een stilzwijgende erkenning (omdat zij de tempelreiniging stilzwijgend lieten gebeuren en deze verandering in hun vraag zelfs niet aanroeren, geven zij toe dat het iets goeds en rechts zou kunnen zijn en geven zij te kennen dat zij zich daarbij geheel zouden neerleggen, als tot z'n ongewone handelwijze de roeping en het recht duidelijk zouden zijn gemaakt); dan zou men wel denken dat Jezus met de uitkomst van dit eerste handelen in het midden van Zijn volk zeer goed tevreden zou kunnen zijn en deze bedenking van de zijde van de oversten graag tegemoet zou zijn gekomen. Als wij nu echter vinden dat Hij aan de vraag van de Joden zo weinig voldoet, dat Hij die integendeel in het volgende vers op de scherpst denkbare wijze afwijst, dan moet de blik van Zijn Geest in die schijnbaar zo onschuldige vraag een tegenstelling zien, die Hem noodzaakt tot de verschrikkelijken drang: "Breek deze tempel af. " In die vraag, die Hij met Zijn Geest doordringt, moet niet zijn vervat dan de kiem van dodelijke haat tegen Hem. Hadden deze Joden, die toch meester in de Schrift wilden zijn, zich slechts even willen bedenken wat zij ongeveer acht weken daarvoor met Johannes de Doper hadden besproken en wat deze hen gezegd had (John 1:19, ), dan lag het genoeg voor de hand de vervulling van de beide profetieën, in Malachi 3:1, "Zie Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal" en "snel zal tot Zijn tempel komen die Heere, die u zoekt, te weten de Engel des verbonds, waaraan u lust heeft" op te merken. Juist Jezus' handelwijze, waarvoor zij legitimatie eisen door een teken, was voor hen dan zelf een teken geweest, dat Hij, van wie Johannes nog zei: "Hij is midden onder u, die u niet kent" Zich nu openbaarde, omdat deze handelwijze zo geheel overeenstemde met de werkzaamheid door de profeet beschreven: "Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid en als zeep van de voller. " Zij willen echter geloven zonder vooraf tot bekering te komen en willen geloven niet omwille van Hem, maar om in het oog vallende wonderen, waarbij zij zich ook het geloof, naar zijn inwendig wezen kunnen besparen, deze gezindheid van de harten is zich verhardend ongeloof 1:27); het is niets anders dan de kiem van de dodelijke haat tegen Hem. (John 3:20).
Vers 18
18. De vertegenwoordigers van het volk, de oversten van de Joden 1:19") wilden Hem onderhouden over deze zaak, nadat zij van hun eerste verwondering over Jezus' gedrag (John 2:15 v. ) en van de verlamming door de schrik, waarin zij het niet hadden gewaagd Hem tegen te staan, waren hersteld. Zij antwoordden 11:25") dan en zeiden tot Hem: a) Wat voor wonderteken toont Gij ons, om ons te bewijzen, dat Gij als onmiddellijk gezant van God, misschien wel als Messias deze dingen doet? Geen ander toch zou zo iets durven ondernemen, omdat wij, de Schriftgeleerden en medeleden van de Hoge raad, rechtmatige opzieners van de tempel zijn en hetgeen wij hebben toegestaan, niemand van het volk mag tegenhouden.a)Matthew 12:38; Matthew 16:1. Mark 8:11. Luke 11:29. John 6:30.
Pas nadat de hele tempelreiniging volbracht is beginnen de Joden te spreken. Terwijl zij anders dadelijk met hun bedenkingen en vragen gereed zijn en zich niet ontzien met hun aanmerkingen het handelen van Jezus af te breken, hebben zij hier tijd nodig om zich eerst te bezinnen, voordat zij met hun gedachten voor den dag komen. De sprekers zijn zonder twijfel de leidslieden van het volk, Schriftgeleerden en Sanhedristen, die Johannes volgens het spraakgebruik van zijn Evangelie daarom de Joden noemt, omdat zij het volk vertegenwoordigden en gaandeweg het hele volk tot hun gezindheid tegen Jezus overhaalden. De vraag van de Joden nu schijnt een geheel onschuldig karakter te hebben: men zou ze bijna voor een plichtsvervulling houden. Een verandering toch was het zeker wat zij voor zich hadden gezien en die verandering had betrekking op de bestaande godsdienstige regeling, zij betrof een inrichting, die vooral op feesttijden voor een erkende noodzakelijkheid werd gehouden en deze plotselinge verandering was uitgegaan van iemand, wiens bevoegdheid te Jeruzalem nog door niets was geconstateerd. Was onder deze omstandigheden de vraag naar de legitimatie door hen, aan wie het opzicht over de godsdienst in Israël was opgedragen, niet een geoorloofde, werd zij zelfs niet door hun ambt geboden? Bedenken wij verder dat de vraag naar de wettigheid nog geen loochening daarvan is, maar gelegenheid geeft om haar te bewijzen: bedenken wij eveneens dat in de vraag niet eens een berisping ligt van hetgeen Jezus gedaan heeft, maar integendeel een stilzwijgende erkenning (omdat zij de tempelreiniging stilzwijgend lieten gebeuren en deze verandering in hun vraag zelfs niet aanroeren, geven zij toe dat het iets goeds en rechts zou kunnen zijn en geven zij te kennen dat zij zich daarbij geheel zouden neerleggen, als tot z'n ongewone handelwijze de roeping en het recht duidelijk zouden zijn gemaakt); dan zou men wel denken dat Jezus met de uitkomst van dit eerste handelen in het midden van Zijn volk zeer goed tevreden zou kunnen zijn en deze bedenking van de zijde van de oversten graag tegemoet zou zijn gekomen. Als wij nu echter vinden dat Hij aan de vraag van de Joden zo weinig voldoet, dat Hij die integendeel in het volgende vers op de scherpst denkbare wijze afwijst, dan moet de blik van Zijn Geest in die schijnbaar zo onschuldige vraag een tegenstelling zien, die Hem noodzaakt tot de verschrikkelijken drang: "Breek deze tempel af. " In die vraag, die Hij met Zijn Geest doordringt, moet niet zijn vervat dan de kiem van dodelijke haat tegen Hem. Hadden deze Joden, die toch meester in de Schrift wilden zijn, zich slechts even willen bedenken wat zij ongeveer acht weken daarvoor met Johannes de Doper hadden besproken en wat deze hen gezegd had (John 1:19, ), dan lag het genoeg voor de hand de vervulling van de beide profetieën, in Malachi 3:1, "Zie Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal" en "snel zal tot Zijn tempel komen die Heere, die u zoekt, te weten de Engel des verbonds, waaraan u lust heeft" op te merken. Juist Jezus' handelwijze, waarvoor zij legitimatie eisen door een teken, was voor hen dan zelf een teken geweest, dat Hij, van wie Johannes nog zei: "Hij is midden onder u, die u niet kent" Zich nu openbaarde, omdat deze handelwijze zo geheel overeenstemde met de werkzaamheid door de profeet beschreven: "Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid en als zeep van de voller. " Zij willen echter geloven zonder vooraf tot bekering te komen en willen geloven niet omwille van Hem, maar om in het oog vallende wonderen, waarbij zij zich ook het geloof, naar zijn inwendig wezen kunnen besparen, deze gezindheid van de harten is zich verhardend ongeloof 1:27); het is niets anders dan de kiem van de dodelijke haat tegen Hem. (John 3:20).
Vers 19
19. Jezus antwoordde en zei tot hen: Ga voort en breek, zoals dat toch in de verdere voortgang van de tegenstand tegen Mij, die zich nu openbaart, nog door u zal plaats hebben (Matthew 23:32) deze tempel af, niet hemzelf maar zijn tegenbeeld, deze tempel van Mijn lichaam, ter vervulling van hetgeen in Daniel 9:26 is geprofeteerd en in drie dagen, als Ik Mijn leven weer zal nemen (John 10:17, ), zal Ik die oprichtten. Dat zal dan het teken zijn, dat Ik doe om Mijn volmacht te betonen, om dat wat nu gebeurd is, aan deze stenen tempel te doen (Matthew 12:39 v. ).Vers 19
19. Jezus antwoordde en zei tot hen: Ga voort en breek, zoals dat toch in de verdere voortgang van de tegenstand tegen Mij, die zich nu openbaart, nog door u zal plaats hebben (Matthew 23:32) deze tempel af, niet hemzelf maar zijn tegenbeeld, deze tempel van Mijn lichaam, ter vervulling van hetgeen in Daniel 9:26 is geprofeteerd en in drie dagen, als Ik Mijn leven weer zal nemen (John 10:17, ), zal Ik die oprichtten. Dat zal dan het teken zijn, dat Ik doe om Mijn volmacht te betonen, om dat wat nu gebeurd is, aan deze stenen tempel te doen (Matthew 12:39 v. ).Vers 21
21. Maar Hij zei dit, hoewel in raadselachtige vorm, niet over de stenen tempel, waarop Hij wees, omdat Hij hen wilde laten opmerken wie Hij eigenlijk was (Colossians 2:9) maar van de tempel van Zijn lichaams, zoals Hij ook niet zei: Ik zal deze tempel afbreken, maar breek hem af.Vers 21
21. Maar Hij zei dit, hoewel in raadselachtige vorm, niet over de stenen tempel, waarop Hij wees, omdat Hij hen wilde laten opmerken wie Hij eigenlijk was (Colossians 2:9) maar van de tempel van Zijn lichaams, zoals Hij ook niet zei: Ik zal deze tempel afbreken, maar breek hem af.Vers 22
22. Daarom herinnerden de discipelen zich, toen Hij opgestaan was uit de dood en dat juist op de derde dag gebeurde, nadat de Joden de tempel van Zijn lichaam hadden gebroken en nadat zij door de Geest, die zij op de Pinksterdag ontvingen, (John 14:26) dat Hij dit tot hen gezegd had en daarmee voor de eerste keer Zijn sterven en Zijn opstanding had voorspeld; en zij geloofden de Schrift van het Oude Testament, die op verscheidene plaatsen over Zijn sterven en opstanding op de derde dag handelt (John 20:9. Luke 24:25, Luke 24:1 Petrus . 1:11) en het woord, dat Jezus hier gesproken had en waarvan de betekenis ook hun nog niet duidelijk was (John 12:16).Volgens de eigen uitlegging van de Evangelist (John 2:21 v. ) moeten wij bij het woord in John 2:19 denken dat Jezus, ziende op het tempelgebouw, waarop Hij wijst: "deze tempel" daarin de heilige type ziet van Zijn lichaam en op oud-profetische wijze onmiddellijk het beeld gebruikt, zoals dit zo vaak, bijvoorbeeld bij Jesaja, wordt gevonden, het beeld in de plaats van het afgebeelde stelt, zodat deze scherpe, levendige, zonder uitlegging daarheen geworpen trekken, als in een raadsel een symbolisch-profetische voorspelling van Zijn opstanding bevatten. De zin, van dit bepaald ontdaan, is dus volgens Johannes geen andere dan: "Dood Mij en binnen drie dagen zal Ik opstaan", waarbij de bevelende uitdrukking in de voorzin uitdagend is voortgekomen uit een smartelijk opgewekt gevoel, omdat Hij reeds nu de onverzoenlijke oppositie te voorschijn zag treden, die pas met het doden van Hem zou worden bevredigd (vgl. John 13:27). Vaak heeft men gemeend daarmee te moeten verbinden het bedoelen van de stenen tempel, welks verwoesting de Joden door het doden van Hem teweeg zouden brengen en zo in het tweede lid het doelen op de nieuwe opbouw van het rijk van God, die Hij in de kracht van Zijn opstanding zou volbrengen. Over dit tweede moeten wij opmerken dat het oprichten van de nieuwe geestelijke tempel volstrekt niet afhankelijk was van een voorafgaande verschijning van de Joodse theocratie, integendeel reeds een begin had gemaakt, waarvan de verdere ontwikkeling niet het gevolg, maar de oorzaak van de oplossing van de oude theocratie zou zijn, zodat de betrekking van voor- en nazin, noch logisch noch geschiedkundig juist zou zijn. Over het eerste punt, als was een meedelen op de stenen tempel daarom nodig, omdat daarbij gehandeld werd over een aan deze volbrachte daad en een teken dat deze daad plotseling legitimeerde, moet worden opgemerkt dat zeker plaats en aanleiding van de uitspraak tot het gebruiken van het tempelbeeld leidde, maar geenszins de zakelijke inhoud van dit beeld bepaalde, want er was een teken in het algemeen en niet juist een, dat met de tempel in betrekking stond, geëist. Nu wijst de Heere ook hier reeds op hetgeen Hij ook anders steeds voorhoudt aan het geslacht van Zijn tijd, dat tekenen eist, waarvoor ook alleen de woorden "op de derde dag" tot hun volle recht komen. Dat Jezus een antwoord gaf, merkt Meijer op, met wiens verklaringen wij ons in het bovenstaande hebben verenigd, dat toen noch de Joden noch de discipelen juist konden begrijpen, kan ons niet doen twijfelen aan de juistheid van de Johanneïsche verklaring: Jezus wil, vooral bij Johannes (vgl. John 3:14) de zaadkorrels, die nu nog geen wortel kunnen schieten, voor de toekomst uitwerpen; en dat Hij dadelijk bij het eerste optreden van de schijnbaar argeloze partij de gehele ontwikkeling van haar oppositie tot aan haar laatste punt, d. i. tot aan het afbreken van de tempel van Zijn lichaam overzag, behoort geheel tot de goddelijke, onbedrieglijke kennis van het hart, die de Evangelist in John 2:24 v. uitdrukkelijk van Hem bericht. Hierbij hebben wij nog alleen te voegen dat het tot het ambt van Christus als de Herder en Opziener van de zielen van Zijn volks behoorde om de oversten en leidslieden daarvan, in wier handen, zoals Hij wist, de gehele beslissing voor de toekomst lag, reeds aan het begin van de weg, die zij nu zouden inslaan, vooraf het einde te tonen waartoe zij moesten komen. Zo wilde Hij hen nog heden zo mogelijk bewegen om te keren, want met iedere stap verder werd dit al moeilijker en moeilijker. Eveneens heeft Hij later in John 6:70 v. dadelijk bij het begin aan Judas Iskariot het einde van zijn weg te kennen gegeven, toen in diens hart, bij gelegenheid van de volksbeweging, die ten gevolge van de spijziging van de vijf duizend ontstond en de oprichtend van een aards Messiaans koningschap in Israël met dwang teweeg wilde brengen, een verstoordheid zich zetelde, omdat de Meester zo'n beweging in de kiem verstikte (Uit 14:27) en deze de grond legde, waarop Satan bij hem verder kon bouwen. Alle dergelijke voorspellingen voor de toekomst, waarbij niet zozeer geschiedkundige gebeurtenissen maar meer persoonlijke feiten bedoeld worden, moeten steeds in een mystisch duister gehuld zijn, opdat het eigenlijke feit nog verborgen blijft en voor de persoon de vrije beschikking van zijn wil bewaard blijft; op in het oog vallende wijze zien wij dit bij het orakel in Matthew 23:35 Zo bestaat dan hier de verberging daarin dat, terwijl de Heere bij het "breek deze tempel" de tempel van Zijn lichaam bedoelt, Hij met een beweging van de hand de ogen van hen, die Hij aanspreekt, op de uitwendige tempel, die hen omgaf, richt en Zich ook in het "breek" van zo'n uitdrukking bedient, die de gedachten tot deze tempel richt, maar voor de kruisiging van Zijn lichaam moeilijk kan worden gebruikt (1 Corinthians 11:24). Zij merken dadelijk op dat het woord, van de stenen tempel gezegd, een absurditeit of ongerijmdheid bevat; in plaats van zich echter daardoor te laten bewegen om met hun nadenken verder in te dringen, omdat zij van de profeet, die voor hen met zo veel kracht optrad, wel konden vertrouwen dat Hij hen geen ongerijmdheden voor zou stellen, in plaats van met behulp van plaatsen als Ezekiel 37:26, vgl. Exodus 25:8; Exodus 29:43, (John 1:14. Colossians 2:9) de juiste zin te zoeken, blijven zij zich aan de ongerijmdheid vasthouden en vermaken er zich in die ontdekt te hebben, omdat zij zeggen: "zesenveertig jaren is over deze tempel gebouwd en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?" Zij doelen daarmee op de onderneming van Herodes de Grote, die in zijn achttiende regeringsjaar begon om de tempel van Zerubbabel af te breken en in plaats daarvan een veel prachtiger en groter te bouwen. Was deze naar zijn hoofdbestanddeel sinds lang gereed en in gebruik, zo werd toch nu nog aan het uitbouwen verder gewerkt, dat eerst weinige jaren v r Jeruzalem's verwoesting geheel voleind werd (zie slotw. op 1 Makk. No. 11 d. ). Hij zou toch niet, menen zij, zo Hij ook werkelijk datzelfde met de Herodiaanse tempel wilde doen, wat Herodes met de Zerubbabelsen gedaan had, om de voorspelling in Haggai 2:10 tot vervulling te doen komen, in drie dagen tot stand willen brengen, waartoe Herodes en zijn navolgers met alle middelen al 46 jaren hadden nodig gehad en waarmee zij nog geenszins gereed waren! Jezus laat hen bij hun gedachten zonder er iets op te antwoorden. Door de wending, die zij aan Zijn woord geven, als had Hij gezegd: "Ik zal deze tempel afbreken", in welke verandering het woord vervolgens bij de Joden is gebleven, zodat zij het altijd alleen zo in de mond kunnen hebben, zoals zij het hebben opgenomen, zijn zij tot profeten geworden die het lot van de Herodiaanse tempel in het ontstaan van de nieuwe geestelijke tempel, in de christelijke gemeente (Isaiah 66:1-Isaiah 66:12) tegen hun wil en weten voorspellen en nu wil Hij de leiding van de Geest, die hen zonder hun wil tot werktuigen van de aankondiging van de toekomst maakt, niet storen. Het woord heeft toch ook in deze wending zijn volle waarheid, omdat Christus niet alleen werkelijk te Zijner tijd deze plaats zou verwoesten (Acts 6:14. Matthew 26:64. Revelation 6:1-Revelation 6:17), maar ook in drie dagen de nieuwe tempel oprichten, waarvan in Ezekiel 40:1 v. gesproken wordt. Om Israël's zonde en ongeloof zal echter een dag moeten zijn als duizend jaren (2 Peter 3:8), zodat pas na verloop van een tweetal duizend jaren van de Christelijke tijdrekening en met het aanbreken van het derde duizendtal de verkwikking voor het aangezicht van de Heere kan komen Revelation 10:5). Belangrijk is ook het woord: "zes-en-veertig jaren in over deze tempel gebouwd" ter bepaling van dat paasfeest, waarbij wij met onze geschiedenis staan. Wel is er nog onder de geleerden strijd over het begin van de regering van Herodes de Grote, het best rekent men dat van de herfst van het jaar 37 voor Christus. Zo hebben wij hier (18 + 46 = 64 verder gerekend) het jaar 27 na Christus niet, zoals Wieseler en Lange om hun opvatting van het in John 5:1 ongenoemd gelaten feest als Purim van het jaar 29 willen, het jaar 28, waarin Pasen van dinsdag de 30ste maart tot maandag 5 april viel. Volgens de berekening van Dr. Gal, director van het observatorium te Breslau, valt voor dat jaar de nieuwe volle maan voor de lente-volle-maan in de nacht van 26 tot 27 maart; de 15 Nisan of de eerste dag van het paasfeest duurde dus van de avond van de tiende tot de avond van de elfde april. Het was op een vrijdag, wat des te opmerkelijker is, omdat Christus drie jaar later (op 15 Nisan van het jaar 30 of op 7 april) eveneens op een Vrijdag stierf en de Joden daarmee Zijn woorden: "Breek deze tempel" aan Hem vervulden. U vraagt Mij om een teken en als Ik dat niet verricht, houd u Mijn handelwijze voor onbetamelijk, strafbaar, tempelschennend; welaan, behandel Mij als zodanig! Dood Mij voor Mijn vermetelheid! Doe nu aan Mij wat u eenmaal doen zal, dan zult u tegelijk een teken hebben. Breek dat lichaam, deze ware tempel van God, af en in drie dagen zal Ik die weer opbouwen.
Israël's zonde concentreerde zich daarin, dat de voorhof der Heidenen, de grote ruimte, die de tempel aan alle kanten omgaf, waaruit men langs enige trappen opklom naar het terrein, waar zich de voorhoven van het volk en de priesters, alsmede dat van de vrouwen bevonden, tot een markt ingericht was, waar de offerdieren verkocht en de buitenlandse munt voor Joodse geldstukken ingewisseld werden. Immers, Israël's betekenis lag daarin, dat hij de schatbewaarder was van de heilsopenbaring. Zijn verkiezing had plaats gehad met het oog op de wereld. In verband met deze belemmering had Salomo gebeden dat de vreemde, die uit verre landen om de grote naam van de Heere tot dit huis zou komen, daar verhoord mocht worden, 2 Chronicles 6:32, 2 Chronicles 6:33 Dit ideaal nu had het volk prijs gegeven. Zijn bestemming vergetend had het ook uit het oog verloren, met welk doel de tempel gesticht was. Omdat het zelf opgehouden had een priesterlijk volk te zijn, werd zijn godsdienst een aaneenschakeling van zinledige plechtigheden, een zaak van koophandel. De ontwijding van de voorhof der Heidenen, die oogluikend door de hoofden van het volk toegelaten werd, stond dus in verband met het exclusivisme, het gebrek aan profetisch inzicht, het formalisme van het geslacht, dat de man tot vader had, die de zegen van God ontving, opdat hij een zegen zou worden. In haar nog eens belichaamd, openbaarde zich het bederf dat Israël had aangetast. Reden genoeg waarom de Heiland Zijn verlossende werkzaamheid juist daarmee begon dat Hij de tempel van God aan zijn oorspronkelijke bestemming deed beantwoorden en daarmee de hele theocratie in haar eigenlijk wezen herstelde. In heilige toorn en als Israëls Koning zwaait Hij de gesel, die Hij op hetzelfde ogenblik uit enige touwen haastig samen gebonden, gemaakt heeft, niet als een werktuig van geweld, maar als een zinnebeeld van het gezag, waarmee Hij bekleed is en drijft allen, die kochten en verkochten, uit de tempel, met de schapen en de ossen, die zij naar markt hadden gebracht. De verkopers van de duiven spreekt Hij slechts op gebiedende toon toe: Neem deze dingen van hier weg (John 2:16), een bewijs, niet dat Hij ten opzichte van deze handelaars meer gunstig dan tegenover anderen gestemd was, maar dat Hij ook die anderen meer door de vrees voor Zijn gesel verwijderd heeft. Straks keert Hij Zich ook tot de wisselaars, die wellicht het eerst binnen de tempel toegelaten en het meest recht daar menen te bezitten en dwingt hen door een besliste handeling, eer zij zich daartegen kunnen verzetten, de heilige plaats te ontruimen. Volk van Israël, is de vatbaarheid onder u nog aanwezig om deze daad te begrijpen? Kunt u daarin het begin van de verlossing ontdekken? Was dit het geval geweest, dan zou u in haar de vervulling van Maleachi's voorspelling hebben ontdekt en uit die voorspelling weer het licht hebben ontvangen om in Jezus de Engel van het Verbond, de Middelaar van God en de mensen, Israël's Leidsman in de woestijn en dus ook de Zoon van God, het vlees geworden Woord te erkennen. Maar de Heere, die u zoekt, de engel van het Verbond, is tot Zijn tempel gekomen - u heeft Hem verworpen. U heeft een teken gevraagd voor hetgeen zelf al een teken was, omdat u in strijd met de geest van de profetieën, een ander teken vastgesteld had, dat voor u de waarborg van de realiteit van de Messiasverschijning zou zijn. Ongelovig geslacht! U zoekt een teken, u zal geen teken gegeven worden dan dit ene teken van de tempelreiniging, gedurig in allerlei vormen vernieuwd. Breek deze tempel af, spreekt de Heiland, Ik zal hem in korte tijd, in drie dagen, weer opbouwen. Ziedaar de grondvorm in zijn openbaring aan Israël. Israël's overheid had de tempel ontwijd; Jezus heeft de tempeldienst zo-even hersteld. De eerste had naar de diepere betekenis van haar handelswijze de theocratie ontzield; deze was bezig nieuw leven in haar te wekken. De tempelontheiliging zou haar toppunt bereiken in de Messias-verwerping. De tempelwijding zou voortduren in de opstanding, ook als die verwerping voltooid zou zijn. In drieërlei vorm zouden zij dus het teken van de Mensenzoon ontvangen. De tempeldienst - de geestelijke, het tempelgebouw - de symbolische, Zijn lichaam, de wezenlijke woning Gods onder Israël, werd door het ongeloof van Israël's oudsten afgebroken. Het toelaten van de tempelmarkt in de voorhof der Heidenen maakte in beginsel reeds n de moord van de Messias n de val van de Joodse staat noodzakelijk. Het ene volgde hier uit het andere. Zo was dan in de vraag: welk teken toont Gij, dat Gij deze dingen doet, het lot n van de Messias n dat van de Joodse natie reeds feitelijk beslist, Israël wilde geen hervorming, geen vernieuwing, geen verlossing in de zin, waarin de Messias haar aanbracht. Uit het antwoord van de Heere bleek, dat Hij dit onmiddellijk begreep. Zijn verwerping was onvermijdelijk. Voordat Hij de tempel verliet, had Hij reeds ingewikkeld Zijn lijden aangekondigd. Maar nu zou deze tempel van God, in de drievoudige zin, waarop wij hier wezen, hoewel in omgekeerde volgorde, door Christus worden hersteld. Hij verrijst op de derde dag uit het graf, richt de tempel van het lichaam daardoor weer op, brengt terzelfder tijd de theocratie, de Godsregering op aarde tot stand en schenkt ons daarin een waarborg dat er voor Israël een dag van opstanding nadert.
b. John 2:23-Hoofdst 3:24 In de vorige afdeling vonden wij in de oversten van het Joodse volk dadelijk bij Jezus eerste samenkomst met hen de beslistheid van het ongeloof, die bij verdere ontwikkeling tot vaste, dodelijke haat moest worden, zodat de Heere hen nu al kon voorspellen wat zij ten slotte met Hem zouden doen. In deze afdeling hebben wij aan de ene kant voor ons de onbeslistheid van het halve geloof bij de grote menigte, die de tekenen ziet, die Hij op het paasfeest doet en Hem als Messias schijnt te willen aannemen, waaraan Hij Zich echter niet kan toevertrouwen en aan de andere kant de vatbaarheid van het geloof in de overste Nikodemus, die Hij inderdaad wel vertrouwt, hoewel de trek tot God eensdeels en de macht van de wereld anderdeels een nog onbesliste strijd in zijn hart met elkaar strijden. Hij, die allen kent, weet dat deze strijd in trapsgewijzen voortgang (John 7:50, John 19:39, ) nog tot overwinning van het goede bij Nikodemus zal worden en zo onderscheidt Hij hem van de overige oversten van de Joden. Hij openbaart hem tot juist begrip van de werkzaamheid van de Doper het geheim van het koninkrijk der hemelen, de wedergeboorte en tot het begrijpen van het einde, dat met Hemzelf plaats zal hebben, het geheim van de liefde van God, die Zijn eengeboren Zoon niet verschoont, maar Hem aan het kruis laat verhogen.
Vers 22
22. Daarom herinnerden de discipelen zich, toen Hij opgestaan was uit de dood en dat juist op de derde dag gebeurde, nadat de Joden de tempel van Zijn lichaam hadden gebroken en nadat zij door de Geest, die zij op de Pinksterdag ontvingen, (John 14:26) dat Hij dit tot hen gezegd had en daarmee voor de eerste keer Zijn sterven en Zijn opstanding had voorspeld; en zij geloofden de Schrift van het Oude Testament, die op verscheidene plaatsen over Zijn sterven en opstanding op de derde dag handelt (John 20:9. Luke 24:25, Luke 24:1 Petrus . 1:11) en het woord, dat Jezus hier gesproken had en waarvan de betekenis ook hun nog niet duidelijk was (John 12:16).Volgens de eigen uitlegging van de Evangelist (John 2:21 v. ) moeten wij bij het woord in John 2:19 denken dat Jezus, ziende op het tempelgebouw, waarop Hij wijst: "deze tempel" daarin de heilige type ziet van Zijn lichaam en op oud-profetische wijze onmiddellijk het beeld gebruikt, zoals dit zo vaak, bijvoorbeeld bij Jesaja, wordt gevonden, het beeld in de plaats van het afgebeelde stelt, zodat deze scherpe, levendige, zonder uitlegging daarheen geworpen trekken, als in een raadsel een symbolisch-profetische voorspelling van Zijn opstanding bevatten. De zin, van dit bepaald ontdaan, is dus volgens Johannes geen andere dan: "Dood Mij en binnen drie dagen zal Ik opstaan", waarbij de bevelende uitdrukking in de voorzin uitdagend is voortgekomen uit een smartelijk opgewekt gevoel, omdat Hij reeds nu de onverzoenlijke oppositie te voorschijn zag treden, die pas met het doden van Hem zou worden bevredigd (vgl. John 13:27). Vaak heeft men gemeend daarmee te moeten verbinden het bedoelen van de stenen tempel, welks verwoesting de Joden door het doden van Hem teweeg zouden brengen en zo in het tweede lid het doelen op de nieuwe opbouw van het rijk van God, die Hij in de kracht van Zijn opstanding zou volbrengen. Over dit tweede moeten wij opmerken dat het oprichten van de nieuwe geestelijke tempel volstrekt niet afhankelijk was van een voorafgaande verschijning van de Joodse theocratie, integendeel reeds een begin had gemaakt, waarvan de verdere ontwikkeling niet het gevolg, maar de oorzaak van de oplossing van de oude theocratie zou zijn, zodat de betrekking van voor- en nazin, noch logisch noch geschiedkundig juist zou zijn. Over het eerste punt, als was een meedelen op de stenen tempel daarom nodig, omdat daarbij gehandeld werd over een aan deze volbrachte daad en een teken dat deze daad plotseling legitimeerde, moet worden opgemerkt dat zeker plaats en aanleiding van de uitspraak tot het gebruiken van het tempelbeeld leidde, maar geenszins de zakelijke inhoud van dit beeld bepaalde, want er was een teken in het algemeen en niet juist een, dat met de tempel in betrekking stond, geëist. Nu wijst de Heere ook hier reeds op hetgeen Hij ook anders steeds voorhoudt aan het geslacht van Zijn tijd, dat tekenen eist, waarvoor ook alleen de woorden "op de derde dag" tot hun volle recht komen. Dat Jezus een antwoord gaf, merkt Meijer op, met wiens verklaringen wij ons in het bovenstaande hebben verenigd, dat toen noch de Joden noch de discipelen juist konden begrijpen, kan ons niet doen twijfelen aan de juistheid van de Johanneïsche verklaring: Jezus wil, vooral bij Johannes (vgl. John 3:14) de zaadkorrels, die nu nog geen wortel kunnen schieten, voor de toekomst uitwerpen; en dat Hij dadelijk bij het eerste optreden van de schijnbaar argeloze partij de gehele ontwikkeling van haar oppositie tot aan haar laatste punt, d. i. tot aan het afbreken van de tempel van Zijn lichaam overzag, behoort geheel tot de goddelijke, onbedrieglijke kennis van het hart, die de Evangelist in John 2:24 v. uitdrukkelijk van Hem bericht. Hierbij hebben wij nog alleen te voegen dat het tot het ambt van Christus als de Herder en Opziener van de zielen van Zijn volks behoorde om de oversten en leidslieden daarvan, in wier handen, zoals Hij wist, de gehele beslissing voor de toekomst lag, reeds aan het begin van de weg, die zij nu zouden inslaan, vooraf het einde te tonen waartoe zij moesten komen. Zo wilde Hij hen nog heden zo mogelijk bewegen om te keren, want met iedere stap verder werd dit al moeilijker en moeilijker. Eveneens heeft Hij later in John 6:70 v. dadelijk bij het begin aan Judas Iskariot het einde van zijn weg te kennen gegeven, toen in diens hart, bij gelegenheid van de volksbeweging, die ten gevolge van de spijziging van de vijf duizend ontstond en de oprichtend van een aards Messiaans koningschap in Israël met dwang teweeg wilde brengen, een verstoordheid zich zetelde, omdat de Meester zo'n beweging in de kiem verstikte (Uit 14:27) en deze de grond legde, waarop Satan bij hem verder kon bouwen. Alle dergelijke voorspellingen voor de toekomst, waarbij niet zozeer geschiedkundige gebeurtenissen maar meer persoonlijke feiten bedoeld worden, moeten steeds in een mystisch duister gehuld zijn, opdat het eigenlijke feit nog verborgen blijft en voor de persoon de vrije beschikking van zijn wil bewaard blijft; op in het oog vallende wijze zien wij dit bij het orakel in Matthew 23:35 Zo bestaat dan hier de verberging daarin dat, terwijl de Heere bij het "breek deze tempel" de tempel van Zijn lichaam bedoelt, Hij met een beweging van de hand de ogen van hen, die Hij aanspreekt, op de uitwendige tempel, die hen omgaf, richt en Zich ook in het "breek" van zo'n uitdrukking bedient, die de gedachten tot deze tempel richt, maar voor de kruisiging van Zijn lichaam moeilijk kan worden gebruikt (1 Corinthians 11:24). Zij merken dadelijk op dat het woord, van de stenen tempel gezegd, een absurditeit of ongerijmdheid bevat; in plaats van zich echter daardoor te laten bewegen om met hun nadenken verder in te dringen, omdat zij van de profeet, die voor hen met zo veel kracht optrad, wel konden vertrouwen dat Hij hen geen ongerijmdheden voor zou stellen, in plaats van met behulp van plaatsen als Ezekiel 37:26, vgl. Exodus 25:8; Exodus 29:43, (John 1:14. Colossians 2:9) de juiste zin te zoeken, blijven zij zich aan de ongerijmdheid vasthouden en vermaken er zich in die ontdekt te hebben, omdat zij zeggen: "zesenveertig jaren is over deze tempel gebouwd en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?" Zij doelen daarmee op de onderneming van Herodes de Grote, die in zijn achttiende regeringsjaar begon om de tempel van Zerubbabel af te breken en in plaats daarvan een veel prachtiger en groter te bouwen. Was deze naar zijn hoofdbestanddeel sinds lang gereed en in gebruik, zo werd toch nu nog aan het uitbouwen verder gewerkt, dat eerst weinige jaren v r Jeruzalem's verwoesting geheel voleind werd (zie slotw. op 1 Makk. No. 11 d. ). Hij zou toch niet, menen zij, zo Hij ook werkelijk datzelfde met de Herodiaanse tempel wilde doen, wat Herodes met de Zerubbabelsen gedaan had, om de voorspelling in Haggai 2:10 tot vervulling te doen komen, in drie dagen tot stand willen brengen, waartoe Herodes en zijn navolgers met alle middelen al 46 jaren hadden nodig gehad en waarmee zij nog geenszins gereed waren! Jezus laat hen bij hun gedachten zonder er iets op te antwoorden. Door de wending, die zij aan Zijn woord geven, als had Hij gezegd: "Ik zal deze tempel afbreken", in welke verandering het woord vervolgens bij de Joden is gebleven, zodat zij het altijd alleen zo in de mond kunnen hebben, zoals zij het hebben opgenomen, zijn zij tot profeten geworden die het lot van de Herodiaanse tempel in het ontstaan van de nieuwe geestelijke tempel, in de christelijke gemeente (Isaiah 66:1-Isaiah 66:12) tegen hun wil en weten voorspellen en nu wil Hij de leiding van de Geest, die hen zonder hun wil tot werktuigen van de aankondiging van de toekomst maakt, niet storen. Het woord heeft toch ook in deze wending zijn volle waarheid, omdat Christus niet alleen werkelijk te Zijner tijd deze plaats zou verwoesten (Acts 6:14. Matthew 26:64. Revelation 6:1-Revelation 6:17), maar ook in drie dagen de nieuwe tempel oprichten, waarvan in Ezekiel 40:1 v. gesproken wordt. Om Israël's zonde en ongeloof zal echter een dag moeten zijn als duizend jaren (2 Peter 3:8), zodat pas na verloop van een tweetal duizend jaren van de Christelijke tijdrekening en met het aanbreken van het derde duizendtal de verkwikking voor het aangezicht van de Heere kan komen Revelation 10:5). Belangrijk is ook het woord: "zes-en-veertig jaren in over deze tempel gebouwd" ter bepaling van dat paasfeest, waarbij wij met onze geschiedenis staan. Wel is er nog onder de geleerden strijd over het begin van de regering van Herodes de Grote, het best rekent men dat van de herfst van het jaar 37 voor Christus. Zo hebben wij hier (18 + 46 = 64 verder gerekend) het jaar 27 na Christus niet, zoals Wieseler en Lange om hun opvatting van het in John 5:1 ongenoemd gelaten feest als Purim van het jaar 29 willen, het jaar 28, waarin Pasen van dinsdag de 30ste maart tot maandag 5 april viel. Volgens de berekening van Dr. Gal, director van het observatorium te Breslau, valt voor dat jaar de nieuwe volle maan voor de lente-volle-maan in de nacht van 26 tot 27 maart; de 15 Nisan of de eerste dag van het paasfeest duurde dus van de avond van de tiende tot de avond van de elfde april. Het was op een vrijdag, wat des te opmerkelijker is, omdat Christus drie jaar later (op 15 Nisan van het jaar 30 of op 7 april) eveneens op een Vrijdag stierf en de Joden daarmee Zijn woorden: "Breek deze tempel" aan Hem vervulden. U vraagt Mij om een teken en als Ik dat niet verricht, houd u Mijn handelwijze voor onbetamelijk, strafbaar, tempelschennend; welaan, behandel Mij als zodanig! Dood Mij voor Mijn vermetelheid! Doe nu aan Mij wat u eenmaal doen zal, dan zult u tegelijk een teken hebben. Breek dat lichaam, deze ware tempel van God, af en in drie dagen zal Ik die weer opbouwen.
Israël's zonde concentreerde zich daarin, dat de voorhof der Heidenen, de grote ruimte, die de tempel aan alle kanten omgaf, waaruit men langs enige trappen opklom naar het terrein, waar zich de voorhoven van het volk en de priesters, alsmede dat van de vrouwen bevonden, tot een markt ingericht was, waar de offerdieren verkocht en de buitenlandse munt voor Joodse geldstukken ingewisseld werden. Immers, Israël's betekenis lag daarin, dat hij de schatbewaarder was van de heilsopenbaring. Zijn verkiezing had plaats gehad met het oog op de wereld. In verband met deze belemmering had Salomo gebeden dat de vreemde, die uit verre landen om de grote naam van de Heere tot dit huis zou komen, daar verhoord mocht worden, 2 Chronicles 6:32, 2 Chronicles 6:33 Dit ideaal nu had het volk prijs gegeven. Zijn bestemming vergetend had het ook uit het oog verloren, met welk doel de tempel gesticht was. Omdat het zelf opgehouden had een priesterlijk volk te zijn, werd zijn godsdienst een aaneenschakeling van zinledige plechtigheden, een zaak van koophandel. De ontwijding van de voorhof der Heidenen, die oogluikend door de hoofden van het volk toegelaten werd, stond dus in verband met het exclusivisme, het gebrek aan profetisch inzicht, het formalisme van het geslacht, dat de man tot vader had, die de zegen van God ontving, opdat hij een zegen zou worden. In haar nog eens belichaamd, openbaarde zich het bederf dat Israël had aangetast. Reden genoeg waarom de Heiland Zijn verlossende werkzaamheid juist daarmee begon dat Hij de tempel van God aan zijn oorspronkelijke bestemming deed beantwoorden en daarmee de hele theocratie in haar eigenlijk wezen herstelde. In heilige toorn en als Israëls Koning zwaait Hij de gesel, die Hij op hetzelfde ogenblik uit enige touwen haastig samen gebonden, gemaakt heeft, niet als een werktuig van geweld, maar als een zinnebeeld van het gezag, waarmee Hij bekleed is en drijft allen, die kochten en verkochten, uit de tempel, met de schapen en de ossen, die zij naar markt hadden gebracht. De verkopers van de duiven spreekt Hij slechts op gebiedende toon toe: Neem deze dingen van hier weg (John 2:16), een bewijs, niet dat Hij ten opzichte van deze handelaars meer gunstig dan tegenover anderen gestemd was, maar dat Hij ook die anderen meer door de vrees voor Zijn gesel verwijderd heeft. Straks keert Hij Zich ook tot de wisselaars, die wellicht het eerst binnen de tempel toegelaten en het meest recht daar menen te bezitten en dwingt hen door een besliste handeling, eer zij zich daartegen kunnen verzetten, de heilige plaats te ontruimen. Volk van Israël, is de vatbaarheid onder u nog aanwezig om deze daad te begrijpen? Kunt u daarin het begin van de verlossing ontdekken? Was dit het geval geweest, dan zou u in haar de vervulling van Maleachi's voorspelling hebben ontdekt en uit die voorspelling weer het licht hebben ontvangen om in Jezus de Engel van het Verbond, de Middelaar van God en de mensen, Israël's Leidsman in de woestijn en dus ook de Zoon van God, het vlees geworden Woord te erkennen. Maar de Heere, die u zoekt, de engel van het Verbond, is tot Zijn tempel gekomen - u heeft Hem verworpen. U heeft een teken gevraagd voor hetgeen zelf al een teken was, omdat u in strijd met de geest van de profetieën, een ander teken vastgesteld had, dat voor u de waarborg van de realiteit van de Messiasverschijning zou zijn. Ongelovig geslacht! U zoekt een teken, u zal geen teken gegeven worden dan dit ene teken van de tempelreiniging, gedurig in allerlei vormen vernieuwd. Breek deze tempel af, spreekt de Heiland, Ik zal hem in korte tijd, in drie dagen, weer opbouwen. Ziedaar de grondvorm in zijn openbaring aan Israël. Israël's overheid had de tempel ontwijd; Jezus heeft de tempeldienst zo-even hersteld. De eerste had naar de diepere betekenis van haar handelswijze de theocratie ontzield; deze was bezig nieuw leven in haar te wekken. De tempelontheiliging zou haar toppunt bereiken in de Messias-verwerping. De tempelwijding zou voortduren in de opstanding, ook als die verwerping voltooid zou zijn. In drieërlei vorm zouden zij dus het teken van de Mensenzoon ontvangen. De tempeldienst - de geestelijke, het tempelgebouw - de symbolische, Zijn lichaam, de wezenlijke woning Gods onder Israël, werd door het ongeloof van Israël's oudsten afgebroken. Het toelaten van de tempelmarkt in de voorhof der Heidenen maakte in beginsel reeds n de moord van de Messias n de val van de Joodse staat noodzakelijk. Het ene volgde hier uit het andere. Zo was dan in de vraag: welk teken toont Gij, dat Gij deze dingen doet, het lot n van de Messias n dat van de Joodse natie reeds feitelijk beslist, Israël wilde geen hervorming, geen vernieuwing, geen verlossing in de zin, waarin de Messias haar aanbracht. Uit het antwoord van de Heere bleek, dat Hij dit onmiddellijk begreep. Zijn verwerping was onvermijdelijk. Voordat Hij de tempel verliet, had Hij reeds ingewikkeld Zijn lijden aangekondigd. Maar nu zou deze tempel van God, in de drievoudige zin, waarop wij hier wezen, hoewel in omgekeerde volgorde, door Christus worden hersteld. Hij verrijst op de derde dag uit het graf, richt de tempel van het lichaam daardoor weer op, brengt terzelfder tijd de theocratie, de Godsregering op aarde tot stand en schenkt ons daarin een waarborg dat er voor Israël een dag van opstanding nadert.
b. John 2:23-Hoofdst 3:24 In de vorige afdeling vonden wij in de oversten van het Joodse volk dadelijk bij Jezus eerste samenkomst met hen de beslistheid van het ongeloof, die bij verdere ontwikkeling tot vaste, dodelijke haat moest worden, zodat de Heere hen nu al kon voorspellen wat zij ten slotte met Hem zouden doen. In deze afdeling hebben wij aan de ene kant voor ons de onbeslistheid van het halve geloof bij de grote menigte, die de tekenen ziet, die Hij op het paasfeest doet en Hem als Messias schijnt te willen aannemen, waaraan Hij Zich echter niet kan toevertrouwen en aan de andere kant de vatbaarheid van het geloof in de overste Nikodemus, die Hij inderdaad wel vertrouwt, hoewel de trek tot God eensdeels en de macht van de wereld anderdeels een nog onbesliste strijd in zijn hart met elkaar strijden. Hij, die allen kent, weet dat deze strijd in trapsgewijzen voortgang (John 7:50, John 19:39, ) nog tot overwinning van het goede bij Nikodemus zal worden en zo onderscheidt Hij hem van de overige oversten van de Joden. Hij openbaart hem tot juist begrip van de werkzaamheid van de Doper het geheim van het koninkrijk der hemelen, de wedergeboorte en tot het begrijpen van het einde, dat met Hemzelf plaats zal hebben, het geheim van de liefde van God, die Zijn eengeboren Zoon niet verschoont, maar Hem aan het kruis laat verhogen.
Vers 23
23. En toen Hij ook na deze eerste dag, de 15de nisan, waarop in John 2:14, meegedeelde voorval, nog verder te Jeruzalem was, op het pascha, op het feest dat tot de 21ste nisan duurde, verrichtte Hij daar niet weinigewonderen van die aard als die in Matthew 21:14 van Zijn aanzijn op het laatste paasfeest bericht zijn. Hij wilde toch (Matthew 11:4 v. ) dat men de vervulling opmerkte van de voorspellingen in Isaiah 29:18 v. ; 35:5 v. ; 61:1 Ezekiel 36:29; Ezekiel 37:5 Toen geloofden velen van de Joden, die uit het hele land voor viering van het feest naar Jeruzalem waren gekomen, in Zijn naam als van de Messias, in zoverre zij zich geneigd toonden Hem daarvoor te houden (John 8:30), ziende Zijn tekenen, die Hij deed (vgl. John 3:2; John 4:45); het zou te ver afvoeren enige van deze hier mee te delen (John 20:30 v. ).Vers 23
23. En toen Hij ook na deze eerste dag, de 15de nisan, waarop in John 2:14, meegedeelde voorval, nog verder te Jeruzalem was, op het pascha, op het feest dat tot de 21ste nisan duurde, verrichtte Hij daar niet weinigewonderen van die aard als die in Matthew 21:14 van Zijn aanzijn op het laatste paasfeest bericht zijn. Hij wilde toch (Matthew 11:4 v. ) dat men de vervulling opmerkte van de voorspellingen in Isaiah 29:18 v. ; 35:5 v. ; 61:1 Ezekiel 36:29; Ezekiel 37:5 Toen geloofden velen van de Joden, die uit het hele land voor viering van het feest naar Jeruzalem waren gekomen, in Zijn naam als van de Messias, in zoverre zij zich geneigd toonden Hem daarvoor te houden (John 8:30), ziende Zijn tekenen, die Hij deed (vgl. John 3:2; John 4:45); het zou te ver afvoeren enige van deze hier mee te delen (John 20:30 v. ).Vers 24
24. Maar Jezus zelf vertrouwde hen Zichzelf niet toe, om Zich met hen in nadere betrekking als met gelovigen te stellen, omdat Hij hen allen kende en wist hoe het inwendig met hen gesteld was, aan wie Hij Zich kon toevertrouwen en aan wie niet.Vers 24
24. Maar Jezus zelf vertrouwde hen Zichzelf niet toe, om Zich met hen in nadere betrekking als met gelovigen te stellen, omdat Hij hen allen kende en wist hoe het inwendig met hen gesteld was, aan wie Hij Zich kon toevertrouwen en aan wie niet.Vers 25
25. En omdat Hij het niet, zoals wij allen, nodig had dat iemand anders, die een autoriteit voor Hem was, Hem eerst getuigen zou van de mens, die Hij voor de eerste keerontmoette om te vernemen, door welke gezindheid die bezield was, a)want Hij zelf wist en beter dan iemand anders het Hem zou hebben kunnen zeggen, wat in de mens was, die Hem ontmoette (John 1:47, ; John 4:16, ; John 6:61, John 6:64; John 16:19); hoe het in de diepste grond van zijn hart was en hoe hij omtrent Hem gevoelde.a) 1 Samuel 16:7. 1 Chronicles 28:9. Psalms 7:10. 103:14. Jeremiah 11:20; Jeremiah 17:10; Jeremiah 20:12.
Uit John 2:24 blijkt dat Jezus toen te Jeruzalem was om een veelomvattende getuigenis van Zichzelf te geven en Zich dus niet eerder tot Zijn werkzaamheid in Galilea terugtrok, voordat Hij in Judea het werk van zijn roeping volbracht had. De drie aanwijzingen: Hij was a) te Jeruzalem, b) op Pascha, c) op het feest, geven plaats, aanleiding en enigermate de duur aan van Zijn toenmalige tegenwoordigheid - de hele feesttijd bleef Jezus te Jeruzalem.
Met de hoogte van de tempelberg verlaat Jezus ook de hoogte van Zijn machtig koninklijk handelen. Hij begint te Jeruzalem te leren en doet op de wijze van de oude profeten Zijn leer vergezeld gaan van wonderdaden. Deze werkzaamheid was geenszins zonder gevolg; integendeel bericht Johannes dat velen ten gevolge daarvan in Zijn naam geloofden, omdat zij de tekenen zagen, die Hij verrichtte. Omdat nu de gehele openbaring van Jezus de bedoeling heeft om geloof op te wekken, zou men kunnen denken dat bij die velen de bedoeling van Jezus zal bereikt zijn en deze moeten geacht worden Hem opgenomen te hebben. Maar, evenals de geest van het Nieuwe Testament de boog van de menselijke taal zo sterk mogelijk gespannen heeft, ook ten opzichte van het woord geloof, zo heeft aan de andere kant de Nieuw-Testamentische spraak buigzaamheid genoeg om de menigvuldige buigingen en verzachtingen van de gewone taal over te nemen, terwijl er overal voor gezorgd is dat de heilige grondtoon van de waarheid zich overal openbaart en regelend optreedt. Zo is het ook hier. Doordat Johannes omtrent de velen, die geloofden, er dadelijk bijvoegt: "Maar Jezus vertrouwde hen Zichzelf niet toe, omdat Hij hen allen kende", geeft hij dadelijk te kennen dat hij hier niet in de volle zin van geloof sprak, maar op de wijze van het gewone spraakgebruik. Omdat Hij namelijk voor de gedachte: "Jezus vertrouwde Zichzelf hen niet toe" hetzelfde woord gebruikt (pisreuin) dat ook geloven betekent, wil hij reeds door deze toespeling te kennen geven dat het geloof van de velen niet datgene geweest is, wat Jezus van geloof verlangde. Jezus kan Zich slechts aan diegenen toevertrouwen, die door het geloof het goddelijke en onvergankelijke in zich hebben opgenomen. In de natuurlijke mens daarentegen, hoe voortreffelijk hij overigens ook moge zijn, is niets waaraan Jezus Zich kan overgeven. Hij weet dat Hij in het natuurlijke geen plaats heeft om Zich in te begeven. Hij kan Zich alleen aan het goddelijke en eeuwige toevertrouwen en dit komt alleen door het geloof in de mens. Wanneer Jezus Zich dus aan deze Joden niet toevertrouwt, dan heeft Hij door Zijn onderzoekende blik erkend dat hun geloof in Zijn naam deze naam nog niet in hun persoonlijk levensbeginsel had opgenomen. De mededeling van Johannes dat Jezus Zich niet aan de gelovende Joden heeft toevertrouwd, is voor ons nog in een ander opzicht, vooral in deze samenhang, belangrijk. Dat Jezus Zich aan de Joden niet heeft toevertrouwd, kan Johannes alleen weten als hij mag veronderstellen dat Jezus behoefte heeft om Zich aan iemand toe te vertrouwen. Van iemand, die aan zichzelf genoeg heeft, zal men niet opmerken, dat hij zich aan dezen of genen niet heeft toevertrouwd, omdat Hij ze tevoren doorzag. Johannes, die aan Zijn borst heeft gelegen, weet dat de liefde, die in dit hart woont en leeft, een werkelijke en volkomen liefde is, die zich niet alleen wil mededelen, maar ook in anderen wil rusten, zichzelf wil vinden en bevinden. Daarmee komen wij eerst op die plaats, waar wij het niet opnemen van Jezus van de kant van de Zijnen (John 1:11) goed leren begrijpen: deze plaats, waarin wij moeten indringen, waar wij onze standplaats moeten nemen om het geheel goed te overzien, is de oneindige smart van de versmade liefde.
Zij geloofden in Zijn naam, die Zijn persoon bekleedt als een rok en zich in Zijn wonderen heerlijk betoonde; maar de wortels van het geloof van deze velen gingen nog niet zeer diep (Matthew 13:20 v. ). Het waren opgewekte zielen, die de naam van de Messias met blijdschap prezen toen zij de tekenen zagen, die Hij deed, maar of zij tot het smeken: "Doe een teken aan mij" zouden voortgaan, of zij begerig zouden worden aan hun hart Jezus' zaligmakende kracht te ervaren, was nog twijfelachtig.
Jezus geloofde niet in hun geloof en daarom behandelde Hij ze ook niet als gelovigen.
Hij verliet Zich niet op het oppervlakkig geloof van een menigte, die alleen door tekenen overreed was en voorts al haar vooroordelen en kwade neigingen behouden had.
Het is nog een verkeerd geloof, namelijk van hen, die spoedig bijvallen, toejuichen en geloven als zij iets horen dat hen behaagt, maar als zij iets horen dat hen niet bevalt, of waaraan zij niet hadden gedacht, dan krabben zij dadelijk terug en vervallen weer tot hun oude dromen.
Dat Jezus Zich aan hen niet toevertrouwde, wil zeggen dat Hij in het verkeer met hen een zekere terughouding in acht nam, steeds in het oog hield dat de tegenwoordige vrienden misschien eens vijanden zouden worden en zo de slangen-voorzichtigheid, die Hij in Matthew 10:16 van de Zijnen verlangt, zelf door Zijn voorbeeld aanprees.
Zielszorgers en anderen, wier zielen ter leiding zijn toevertrouwd, leren hier een belangrijk artikel in de zielszorg. Wij schatten de eerste beginselen van het geloof in zielen gewoonlijk te hoog, vooral als wij het werktuig tot hun roeping zijn geworden. Dan is het wel nodig te bidden om reine liefde en om de scherpzinnigheid van een eenvoudig oog, opdat wij niet door sanguinisch vertrouwen van de ziel schade aandoen en zo deelachtig worden aan de zonden, die de gevolgen zijn van de afval, die boze gast. Johannes maakt ons dikwijls opmerkzaam op Jezus' hogere wetenschap, op Zijn heldere, doorziende blik, waarvoor het zo gemakkelijk was om in de diepte van de harten als in een opengeslagen boek te lezen, zodat Hij in geen geval nodig had eerst mededelingen in te winnen, om te weten wat Hij van deze of gene moest denken. Daarin lag een bewijs van goddelijke verhevenheid, dat de lievelings-discipel niet verborgen was gebleven en dat hij opzettelijk in het licht stelt.
Christus kent zelfs de wortels van de bomen; wij daarentegen kennen de gesteldheid van de bomen alleen aan de vruchten.
Het is Gods privilege harten en nieren te proeven, de Kenner van de harten te zijn, de gedachten van de mensen van verre te begrijpen (Psalms 7:10; Psalms 139:2. Acts 15:8); aan dit majesteitsrecht moest Christus in volle mate deel hebben, omdat Hij de eengeboren Zoon van God was. Wij worden daardoor herinnerd hoezeer wij op onze hoede moeten zijn om in zelfbehagen onszelf te vertrouwen, omdat het oordeel van Christus, waarnaar wij geoordeeld worden, zeer makkelijk van het onze veel kan verschillen. (Revelation 2:23).
Wie anders door Gods Geest vervuld was, bezat toch slechts kennis van de mensen van die bijzondere kant, die met zijn bijzondere roeping in betrekking stond, zoals bijvoorbeeld de Doper wel opmerkte wie boetvaardig was en wie niet. Anderen merkten dus alleen op of dit of dat in de mens was, maar Jezus in het algemeen wat in de mens was. De mens zelf is geheel voor Hem open, als een bewijs dat Hij de Geest zonder mate bezit, want door deze Geest bezit Hij die kennis.
Het wonderbare weten van Christus is overal godmenselijk, d. i. aan de ene kant niet alleen goddelijk, aan de andere kant niet alleen menselijk, maar beide tegelijk en goddelijk direct, menselijk op indirect wijze.
Hier wordt van de Heere getuigd, niet dat Hij veel mensenkennis bezit, zoals de ongelovigen op onwaardige wijze van de Heere zeggen, maar dat Hij de hartenkenner was, voor wie de diepste diepte van het menselijk gemoed naakt en geopend lag. Heeft het geloof niet een heerlijke Zaligmaker, die mens is en alles weet wat in de mens is en die God is en alles weet wat in God is? Daarom liet de Heere dan ook allen, die wilden, Hem volgen, maar Hij was er niet mee ingenomen, alsof het allen getrouwe discipelen waren; nee, Hij kende ze allen en wist dat er maar zeer weinig getrouwen onder waren. Later zou er zelfs een aanleiding tot schifting en scheiding tussen de schijngelovigen en oprecht gelovigen komen en de eersten zouden zich aan Hem ergeren en Hem verlaten, ja, een van hen Hem zelfs verraden, maar de laatsten zouden zich aan Hem gebonden gevoelen met eeuwige banden van liefde.
Wij moeten nog het een en ander laten voorafgaan voordat wij tot de volgende geschiedenis overgaan, bij welke ons in de persoon van Nikodemus een man voorkomt, die wat zijn uitwendige, zijn maatschappelijke positie betreft, tot de oversten onder de Joden behoort, die in John 2:18, zich reeds deden kennen als besloten tot het geloof, maar naar zijn inwendige toestand, die van zijn harten, daarentegen tot die velen, waarvan wij in John 2:23 hoorden, dat zij in de naam van Jezus geloofden om de tekenen, die Hij deed. Toch kan hij onder deze niet recht worden geteld, maar als een, die, zoals hij zich van het ongeloof van de mensen van zijn stand heeft losgerukt, zich eveneens van het halve geloof van de grote menigte afscheidt en de weg betreedt om tot het geloof van een discipel te komen, hetgeen hem later ook door verdere hulp van de Heere 26:18) volkomen gelukt is. Wij moeten eerst onderzoeken of die dubbele scheiding wel zo geheel en al een vrucht is van eigen beslissing, dan of Nicodemus integendeel niet een ziel zou zijn, die de Heere als een sterke Zich ten door heeft genomen en die Hij als een brandhout uit het vuur heeft gerukt (Isaiah 53:12. Amos 4:11). Die zijn eigen hart kent en bij zichzelf ervaren heeft, dat het niet is degene die wil of degene die loopt, maar van de ontfermende God (Romans 9:16), die zal spoedig met ons voor het tweede beslissen. Nu is reeds in Matthew 26:6 in de aanmerking over Simon de melaatse de grond gelegd, waarop wij hier verder kunnen bouwen. Onder de velen, die in Jezus naam gelovig werden, omdat zij de tekenen zagen, die Jezus op Pasen op het feest deed, ja die zeker reeds gelovig waren geworden toen Hij de gesel van touwtjes maakte en de kopers en verkopers uit de tempel dreef, bevonden zich, zo dunkt ons, ook Lazarus van Bethanië en zijn beide zusters Maria en Martha. Kon het anders? In Maria's hart drong het woord "breek deze tempel af" diep in, zij kon het niet weer kwijt worden en bij hetgeen zij aan Jezus op Zijn reis naar het laatste paasfeest deed (John 12:3) bestuurde Gods Geest door middel van dat woord, hoewel ook voor haar zelf onbewust, ten minste zonder duidelijk door haar begrepen te zijn, haar hart en haar hand. Hoe zou Jezus er anders toe komen om aan haar daad een betekenis te geven, zoals Hij dat in Matthew 26:12. Mark 14:8. John 12:7 doet? Deze drie nu maakten een uitzondering op hetgeen in John 2:24 van de velen wordt gezegd. Aan deze vertrouwde Jezus Zich werkelijk; Hij nam bij hen, waartoe zij Hem uitnodigden, intrek te Bethanië voor de overige dagen van het feest en sloot nu al de vriendschapsband, die Hem aan dit huis verbond en die ons in Luke 10:38, John 11:1, als een zeer vaste en innige voorkomt, zonder dat ons ook maar een lettergreep er van gezegd is, hoe die ontstaan is. Nu had Maria, zoals men vermoedt, in die Simon, die de melaatse heet, haar gade. Heeft nu Jezus, toen Hij later bij Simon Petrus te Kaprnam Zijn intrek nam, diens schoonmoeder genezen (Matthew 8:14 v. ), dan heeft Hij zeker ook de man van Martha niet ongenezen gelaten, toen Hij voor de eerste keer Bethanië binnengekomen was. Wat verhindert ons verder aan te nemen dat deze Simon niet alleen tot de familie te Bethanië, maar ook tot Nicodemus, de Farizeeër en overste onder de Joden, in nadere betrekking stond, dat Hij zijn vriend, zijn bloedverwant, zijn ambtgenoot was, hoewel niet een en dezelfde persoon met de Farizeeër Simon in Luke 7:36, zoals men veelal ten onrechte veronderstelt, maar een werkelijk evenbeeld van deze zowel wat de naam als de stand aangaat? Nu gingen de tekenen, die Jezus te Jeruzalem deed, Nicodemus nog nader aan dan dat hij ze alleen "zag"; zij grepen in zijn hart, zij bewogen bij de vriend, zijn eigen inwendige mens en als de genezing van Simon misschien nog die zelfde dag plaats had, waarop de ontmoeting met de overste onder de Joden in John 2:18, is voorgevallen en het eerste was onder de tekenen, welke Jezus deed, dan greep zo'n teken hem diep aan. Hij vermoedde dat in Hem, die niet alleen het huis van Zijn Vader, dat men tot een huis van koopmanschap had verlaagd, weer tot een bedehuis voor alle volken herstelde, maar ook zei, die Hem vervloekten en de zon van zijn vriendelijkheid over de bozen en ondankbaren liet schijnen, iets was van de heerlijkheid van de Eengeborene van de Vader, in wie God vol genade en waarheid onder Zijn volk woning wilde maken, alhoewel Hij ook voor het ogenblik nog te zeer door Farizese zuurdeeg in zijn gehele wezen doordrongen was om Jezus een volkomen hart te kunnen toedragen.
Vers 25
25. En omdat Hij het niet, zoals wij allen, nodig had dat iemand anders, die een autoriteit voor Hem was, Hem eerst getuigen zou van de mens, die Hij voor de eerste keerontmoette om te vernemen, door welke gezindheid die bezield was, a)want Hij zelf wist en beter dan iemand anders het Hem zou hebben kunnen zeggen, wat in de mens was, die Hem ontmoette (John 1:47, ; John 4:16, ; John 6:61, John 6:64; John 16:19); hoe het in de diepste grond van zijn hart was en hoe hij omtrent Hem gevoelde.a) 1 Samuel 16:7. 1 Chronicles 28:9. Psalms 7:10. 103:14. Jeremiah 11:20; Jeremiah 17:10; Jeremiah 20:12.
Uit John 2:24 blijkt dat Jezus toen te Jeruzalem was om een veelomvattende getuigenis van Zichzelf te geven en Zich dus niet eerder tot Zijn werkzaamheid in Galilea terugtrok, voordat Hij in Judea het werk van zijn roeping volbracht had. De drie aanwijzingen: Hij was a) te Jeruzalem, b) op Pascha, c) op het feest, geven plaats, aanleiding en enigermate de duur aan van Zijn toenmalige tegenwoordigheid - de hele feesttijd bleef Jezus te Jeruzalem.
Met de hoogte van de tempelberg verlaat Jezus ook de hoogte van Zijn machtig koninklijk handelen. Hij begint te Jeruzalem te leren en doet op de wijze van de oude profeten Zijn leer vergezeld gaan van wonderdaden. Deze werkzaamheid was geenszins zonder gevolg; integendeel bericht Johannes dat velen ten gevolge daarvan in Zijn naam geloofden, omdat zij de tekenen zagen, die Hij verrichtte. Omdat nu de gehele openbaring van Jezus de bedoeling heeft om geloof op te wekken, zou men kunnen denken dat bij die velen de bedoeling van Jezus zal bereikt zijn en deze moeten geacht worden Hem opgenomen te hebben. Maar, evenals de geest van het Nieuwe Testament de boog van de menselijke taal zo sterk mogelijk gespannen heeft, ook ten opzichte van het woord geloof, zo heeft aan de andere kant de Nieuw-Testamentische spraak buigzaamheid genoeg om de menigvuldige buigingen en verzachtingen van de gewone taal over te nemen, terwijl er overal voor gezorgd is dat de heilige grondtoon van de waarheid zich overal openbaart en regelend optreedt. Zo is het ook hier. Doordat Johannes omtrent de velen, die geloofden, er dadelijk bijvoegt: "Maar Jezus vertrouwde hen Zichzelf niet toe, omdat Hij hen allen kende", geeft hij dadelijk te kennen dat hij hier niet in de volle zin van geloof sprak, maar op de wijze van het gewone spraakgebruik. Omdat Hij namelijk voor de gedachte: "Jezus vertrouwde Zichzelf hen niet toe" hetzelfde woord gebruikt (pisreuin) dat ook geloven betekent, wil hij reeds door deze toespeling te kennen geven dat het geloof van de velen niet datgene geweest is, wat Jezus van geloof verlangde. Jezus kan Zich slechts aan diegenen toevertrouwen, die door het geloof het goddelijke en onvergankelijke in zich hebben opgenomen. In de natuurlijke mens daarentegen, hoe voortreffelijk hij overigens ook moge zijn, is niets waaraan Jezus Zich kan overgeven. Hij weet dat Hij in het natuurlijke geen plaats heeft om Zich in te begeven. Hij kan Zich alleen aan het goddelijke en eeuwige toevertrouwen en dit komt alleen door het geloof in de mens. Wanneer Jezus Zich dus aan deze Joden niet toevertrouwt, dan heeft Hij door Zijn onderzoekende blik erkend dat hun geloof in Zijn naam deze naam nog niet in hun persoonlijk levensbeginsel had opgenomen. De mededeling van Johannes dat Jezus Zich niet aan de gelovende Joden heeft toevertrouwd, is voor ons nog in een ander opzicht, vooral in deze samenhang, belangrijk. Dat Jezus Zich aan de Joden niet heeft toevertrouwd, kan Johannes alleen weten als hij mag veronderstellen dat Jezus behoefte heeft om Zich aan iemand toe te vertrouwen. Van iemand, die aan zichzelf genoeg heeft, zal men niet opmerken, dat hij zich aan dezen of genen niet heeft toevertrouwd, omdat Hij ze tevoren doorzag. Johannes, die aan Zijn borst heeft gelegen, weet dat de liefde, die in dit hart woont en leeft, een werkelijke en volkomen liefde is, die zich niet alleen wil mededelen, maar ook in anderen wil rusten, zichzelf wil vinden en bevinden. Daarmee komen wij eerst op die plaats, waar wij het niet opnemen van Jezus van de kant van de Zijnen (John 1:11) goed leren begrijpen: deze plaats, waarin wij moeten indringen, waar wij onze standplaats moeten nemen om het geheel goed te overzien, is de oneindige smart van de versmade liefde.
Zij geloofden in Zijn naam, die Zijn persoon bekleedt als een rok en zich in Zijn wonderen heerlijk betoonde; maar de wortels van het geloof van deze velen gingen nog niet zeer diep (Matthew 13:20 v. ). Het waren opgewekte zielen, die de naam van de Messias met blijdschap prezen toen zij de tekenen zagen, die Hij deed, maar of zij tot het smeken: "Doe een teken aan mij" zouden voortgaan, of zij begerig zouden worden aan hun hart Jezus' zaligmakende kracht te ervaren, was nog twijfelachtig.
Jezus geloofde niet in hun geloof en daarom behandelde Hij ze ook niet als gelovigen.
Hij verliet Zich niet op het oppervlakkig geloof van een menigte, die alleen door tekenen overreed was en voorts al haar vooroordelen en kwade neigingen behouden had.
Het is nog een verkeerd geloof, namelijk van hen, die spoedig bijvallen, toejuichen en geloven als zij iets horen dat hen behaagt, maar als zij iets horen dat hen niet bevalt, of waaraan zij niet hadden gedacht, dan krabben zij dadelijk terug en vervallen weer tot hun oude dromen.
Dat Jezus Zich aan hen niet toevertrouwde, wil zeggen dat Hij in het verkeer met hen een zekere terughouding in acht nam, steeds in het oog hield dat de tegenwoordige vrienden misschien eens vijanden zouden worden en zo de slangen-voorzichtigheid, die Hij in Matthew 10:16 van de Zijnen verlangt, zelf door Zijn voorbeeld aanprees.
Zielszorgers en anderen, wier zielen ter leiding zijn toevertrouwd, leren hier een belangrijk artikel in de zielszorg. Wij schatten de eerste beginselen van het geloof in zielen gewoonlijk te hoog, vooral als wij het werktuig tot hun roeping zijn geworden. Dan is het wel nodig te bidden om reine liefde en om de scherpzinnigheid van een eenvoudig oog, opdat wij niet door sanguinisch vertrouwen van de ziel schade aandoen en zo deelachtig worden aan de zonden, die de gevolgen zijn van de afval, die boze gast. Johannes maakt ons dikwijls opmerkzaam op Jezus' hogere wetenschap, op Zijn heldere, doorziende blik, waarvoor het zo gemakkelijk was om in de diepte van de harten als in een opengeslagen boek te lezen, zodat Hij in geen geval nodig had eerst mededelingen in te winnen, om te weten wat Hij van deze of gene moest denken. Daarin lag een bewijs van goddelijke verhevenheid, dat de lievelings-discipel niet verborgen was gebleven en dat hij opzettelijk in het licht stelt.
Christus kent zelfs de wortels van de bomen; wij daarentegen kennen de gesteldheid van de bomen alleen aan de vruchten.
Het is Gods privilege harten en nieren te proeven, de Kenner van de harten te zijn, de gedachten van de mensen van verre te begrijpen (Psalms 7:10; Psalms 139:2. Acts 15:8); aan dit majesteitsrecht moest Christus in volle mate deel hebben, omdat Hij de eengeboren Zoon van God was. Wij worden daardoor herinnerd hoezeer wij op onze hoede moeten zijn om in zelfbehagen onszelf te vertrouwen, omdat het oordeel van Christus, waarnaar wij geoordeeld worden, zeer makkelijk van het onze veel kan verschillen. (Revelation 2:23).
Wie anders door Gods Geest vervuld was, bezat toch slechts kennis van de mensen van die bijzondere kant, die met zijn bijzondere roeping in betrekking stond, zoals bijvoorbeeld de Doper wel opmerkte wie boetvaardig was en wie niet. Anderen merkten dus alleen op of dit of dat in de mens was, maar Jezus in het algemeen wat in de mens was. De mens zelf is geheel voor Hem open, als een bewijs dat Hij de Geest zonder mate bezit, want door deze Geest bezit Hij die kennis.
Het wonderbare weten van Christus is overal godmenselijk, d. i. aan de ene kant niet alleen goddelijk, aan de andere kant niet alleen menselijk, maar beide tegelijk en goddelijk direct, menselijk op indirect wijze.
Hier wordt van de Heere getuigd, niet dat Hij veel mensenkennis bezit, zoals de ongelovigen op onwaardige wijze van de Heere zeggen, maar dat Hij de hartenkenner was, voor wie de diepste diepte van het menselijk gemoed naakt en geopend lag. Heeft het geloof niet een heerlijke Zaligmaker, die mens is en alles weet wat in de mens is en die God is en alles weet wat in God is? Daarom liet de Heere dan ook allen, die wilden, Hem volgen, maar Hij was er niet mee ingenomen, alsof het allen getrouwe discipelen waren; nee, Hij kende ze allen en wist dat er maar zeer weinig getrouwen onder waren. Later zou er zelfs een aanleiding tot schifting en scheiding tussen de schijngelovigen en oprecht gelovigen komen en de eersten zouden zich aan Hem ergeren en Hem verlaten, ja, een van hen Hem zelfs verraden, maar de laatsten zouden zich aan Hem gebonden gevoelen met eeuwige banden van liefde.
Wij moeten nog het een en ander laten voorafgaan voordat wij tot de volgende geschiedenis overgaan, bij welke ons in de persoon van Nikodemus een man voorkomt, die wat zijn uitwendige, zijn maatschappelijke positie betreft, tot de oversten onder de Joden behoort, die in John 2:18, zich reeds deden kennen als besloten tot het geloof, maar naar zijn inwendige toestand, die van zijn harten, daarentegen tot die velen, waarvan wij in John 2:23 hoorden, dat zij in de naam van Jezus geloofden om de tekenen, die Hij deed. Toch kan hij onder deze niet recht worden geteld, maar als een, die, zoals hij zich van het ongeloof van de mensen van zijn stand heeft losgerukt, zich eveneens van het halve geloof van de grote menigte afscheidt en de weg betreedt om tot het geloof van een discipel te komen, hetgeen hem later ook door verdere hulp van de Heere 26:18) volkomen gelukt is. Wij moeten eerst onderzoeken of die dubbele scheiding wel zo geheel en al een vrucht is van eigen beslissing, dan of Nicodemus integendeel niet een ziel zou zijn, die de Heere als een sterke Zich ten door heeft genomen en die Hij als een brandhout uit het vuur heeft gerukt (Isaiah 53:12. Amos 4:11). Die zijn eigen hart kent en bij zichzelf ervaren heeft, dat het niet is degene die wil of degene die loopt, maar van de ontfermende God (Romans 9:16), die zal spoedig met ons voor het tweede beslissen. Nu is reeds in Matthew 26:6 in de aanmerking over Simon de melaatse de grond gelegd, waarop wij hier verder kunnen bouwen. Onder de velen, die in Jezus naam gelovig werden, omdat zij de tekenen zagen, die Jezus op Pasen op het feest deed, ja die zeker reeds gelovig waren geworden toen Hij de gesel van touwtjes maakte en de kopers en verkopers uit de tempel dreef, bevonden zich, zo dunkt ons, ook Lazarus van Bethanië en zijn beide zusters Maria en Martha. Kon het anders? In Maria's hart drong het woord "breek deze tempel af" diep in, zij kon het niet weer kwijt worden en bij hetgeen zij aan Jezus op Zijn reis naar het laatste paasfeest deed (John 12:3) bestuurde Gods Geest door middel van dat woord, hoewel ook voor haar zelf onbewust, ten minste zonder duidelijk door haar begrepen te zijn, haar hart en haar hand. Hoe zou Jezus er anders toe komen om aan haar daad een betekenis te geven, zoals Hij dat in Matthew 26:12. Mark 14:8. John 12:7 doet? Deze drie nu maakten een uitzondering op hetgeen in John 2:24 van de velen wordt gezegd. Aan deze vertrouwde Jezus Zich werkelijk; Hij nam bij hen, waartoe zij Hem uitnodigden, intrek te Bethanië voor de overige dagen van het feest en sloot nu al de vriendschapsband, die Hem aan dit huis verbond en die ons in Luke 10:38, John 11:1, als een zeer vaste en innige voorkomt, zonder dat ons ook maar een lettergreep er van gezegd is, hoe die ontstaan is. Nu had Maria, zoals men vermoedt, in die Simon, die de melaatse heet, haar gade. Heeft nu Jezus, toen Hij later bij Simon Petrus te Kaprnam Zijn intrek nam, diens schoonmoeder genezen (Matthew 8:14 v. ), dan heeft Hij zeker ook de man van Martha niet ongenezen gelaten, toen Hij voor de eerste keer Bethanië binnengekomen was. Wat verhindert ons verder aan te nemen dat deze Simon niet alleen tot de familie te Bethanië, maar ook tot Nicodemus, de Farizeeër en overste onder de Joden, in nadere betrekking stond, dat Hij zijn vriend, zijn bloedverwant, zijn ambtgenoot was, hoewel niet een en dezelfde persoon met de Farizeeër Simon in Luke 7:36, zoals men veelal ten onrechte veronderstelt, maar een werkelijk evenbeeld van deze zowel wat de naam als de stand aangaat? Nu gingen de tekenen, die Jezus te Jeruzalem deed, Nicodemus nog nader aan dan dat hij ze alleen "zag"; zij grepen in zijn hart, zij bewogen bij de vriend, zijn eigen inwendige mens en als de genezing van Simon misschien nog die zelfde dag plaats had, waarop de ontmoeting met de overste onder de Joden in John 2:18, is voorgevallen en het eerste was onder de tekenen, welke Jezus deed, dan greep zo'n teken hem diep aan. Hij vermoedde dat in Hem, die niet alleen het huis van Zijn Vader, dat men tot een huis van koopmanschap had verlaagd, weer tot een bedehuis voor alle volken herstelde, maar ook zei, die Hem vervloekten en de zon van zijn vriendelijkheid over de bozen en ondankbaren liet schijnen, iets was van de heerlijkheid van de Eengeborene van de Vader, in wie God vol genade en waarheid onder Zijn volk woning wilde maken, alhoewel Hij ook voor het ogenblik nog te zeer door Farizese zuurdeeg in zijn gehele wezen doordrongen was om Jezus een volkomen hart te kunnen toedragen.