Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 36

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 36

Isaiah 36:1.

JERUZALEM DOOR SANHERIB BELEGERD.

Wat het middelpunt der vorige profetieën geweest is, vooral van de tweede groep (Isaiah 28:1-35), gedeeltelijk ook van de vorige in Isaiah 2:1-27, de door den koning Sanherib van Assyrië veroorzaakte crisis, dat wordt ons in dit en het volgend Hoofdstuk in zijne geschiedkundige verwezenlijking aangetoond. Met deze crisis heeft de in Isaiah 6:1 aangekondigde straf haar eerste gedeelte besloten; zowel wat hier door Assur geschiedt, als wat aan Assur overkomt, is voor de gehele toekomst van Israël, met welke de profeet te doen heeft, in `t algemeen een waarteken. Daarna volgen twee andere hoofdstukken van geschiedkundigen inhoud. Met het bericht over Assur toch is voor Israël een tijd van lankmoedigheid begonnen, die in Hizkia's herstelling van dodelijke ziekte (Isaiah 38:1) hare type heeft. De alzo weer van voren af beginnende ontwikkeling der toekomst verkrijgt dan aanstonds hare bepaalde richting, haar duidelijk te onderkennen stempel, door het niet doorstaan der geloofsbeproeving, die tot Hizkia komt door het gezantschap van den Babylonischen koning Merodach-Baladan (Isaiah 39:1). Nu wordt de voor een ogenblik afgebrokene aankondiging van straf op nieuw begonnen en weer als van volle kracht voorgesteld. Wat in Isaiah 39:5-Isaiah 39:7 wordt gezegd, staat tussen de beide helften in van het Boek der profetieën van Jesaja als een wegwijzer, welks ene arm het opschrift Babel draagt. Daarheen gaat de verdere weg van Israël's geschiedenis, daarheen is Jesaja voortaan met zijn volk in den geest begraven, daar predikt hij in Isaiah 40:1-66 den ballingen in Babel de nabij zijnde verlossing.

I. Isaiah 36:1-Isaiah 36:22. Uit de ideale verte, waarin Isaiah 34:1, 35 ons hadden verplaatst, treden wij terug in de geschiedkundige werkelijkheid van Isaiah 33:1, aan de waterleiding van den oppersten vijver bij de straat van het veld des vollers, waar v r 28 jaren Achaz de hulp van Assur boven die van Jehova had gesteld (Isaiah 7:3), verschijnt een gezantschap van den koning van Assyrië met ene afdeling van zijn leger, en eist in honenden overmoed de overgave van Jeruzalem (vgl. 2 Kon 18:13-37. 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:6

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 36

Isaiah 36:1.

JERUZALEM DOOR SANHERIB BELEGERD.

Wat het middelpunt der vorige profetieën geweest is, vooral van de tweede groep (Isaiah 28:1-35), gedeeltelijk ook van de vorige in Isaiah 2:1-27, de door den koning Sanherib van Assyrië veroorzaakte crisis, dat wordt ons in dit en het volgend Hoofdstuk in zijne geschiedkundige verwezenlijking aangetoond. Met deze crisis heeft de in Isaiah 6:1 aangekondigde straf haar eerste gedeelte besloten; zowel wat hier door Assur geschiedt, als wat aan Assur overkomt, is voor de gehele toekomst van Israël, met welke de profeet te doen heeft, in `t algemeen een waarteken. Daarna volgen twee andere hoofdstukken van geschiedkundigen inhoud. Met het bericht over Assur toch is voor Israël een tijd van lankmoedigheid begonnen, die in Hizkia's herstelling van dodelijke ziekte (Isaiah 38:1) hare type heeft. De alzo weer van voren af beginnende ontwikkeling der toekomst verkrijgt dan aanstonds hare bepaalde richting, haar duidelijk te onderkennen stempel, door het niet doorstaan der geloofsbeproeving, die tot Hizkia komt door het gezantschap van den Babylonischen koning Merodach-Baladan (Isaiah 39:1). Nu wordt de voor een ogenblik afgebrokene aankondiging van straf op nieuw begonnen en weer als van volle kracht voorgesteld. Wat in Isaiah 39:5-Isaiah 39:7 wordt gezegd, staat tussen de beide helften in van het Boek der profetieën van Jesaja als een wegwijzer, welks ene arm het opschrift Babel draagt. Daarheen gaat de verdere weg van Israël's geschiedenis, daarheen is Jesaja voortaan met zijn volk in den geest begraven, daar predikt hij in Isaiah 40:1-66 den ballingen in Babel de nabij zijnde verlossing.

I. Isaiah 36:1-Isaiah 36:22. Uit de ideale verte, waarin Isaiah 34:1, 35 ons hadden verplaatst, treden wij terug in de geschiedkundige werkelijkheid van Isaiah 33:1, aan de waterleiding van den oppersten vijver bij de straat van het veld des vollers, waar v r 28 jaren Achaz de hulp van Assur boven die van Jehova had gesteld (Isaiah 7:3), verschijnt een gezantschap van den koning van Assyrië met ene afdeling van zijn leger, en eist in honenden overmoed de overgave van Jeruzalem (vgl. 2 Kon 18:13-37. 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:6

Vers 1

1. En 1) het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia (d. i. 713 voor Chr.), dat Sanherib, zoon en opvolger van Sargon (Isaiah 20:1), de koning van Assyrië optoog tegen alle vaste steden (Isaiah 10:28) van Juda, en nam ze in, behalve Lachis en Libna aan de grenzen van Filistea, welke vestingen hij echter eveneens meende in te nemen.

1) Wat ons hier wordt meegedeeld, komt ook voor in 2 Kings 18:13-2 Kings 18:37. 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:6. Men zie derhalve aldaar de aanmerkingen.

Vers 1

1. En 1) het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia (d. i. 713 voor Chr.), dat Sanherib, zoon en opvolger van Sargon (Isaiah 20:1), de koning van Assyrië optoog tegen alle vaste steden (Isaiah 10:28) van Juda, en nam ze in, behalve Lachis en Libna aan de grenzen van Filistea, welke vestingen hij echter eveneens meende in te nemen.

1) Wat ons hier wordt meegedeeld, komt ook voor in 2 Kings 18:13-2 Kings 18:37. 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:6. Men zie derhalve aldaar de aanmerkingen.

Vers 2

2. En de koning van Assyrië zond Rabsake 1) (= overste zijner oversten), benevens twee andere van zijne voornaamste hovelingen, van Lachis, (= hardnekkig), dat 7 mijl van Jeruzalem gelegen, de sterkste was van alle vestingen des lands (2 Kings 14:19), naar Jeruzalem, tot den koning Hizkia, hoewel deze reeds meer dan twee millioen gulden als schatting had betaald, en zich weer aan de Assyrische overheid had onderworpen (vgl. Isaiah 35:8). Hij zond met een zwaar heir, om desnoods tot de overgave te noodzaken, maar wilde eerst den zachteren weg beproeven; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers.

1) In 2 Kings 18:14 worden met Rabsake, Tartan en Rabsaris genoemd, maar dewijl Rabsake alleen het woord voert, vermeldt de Profeet Jesaja enkel zijn naam.

In zijn "Assyrische studiën" bladz. 131 deelt Friedrich Delitzsch mede, dat Rabsake het naast stond in rang aan Tartan. Rabsake is niet een eigennaam maar een titel en betekent, een groot-officier.

Vers 2

2. En de koning van Assyrië zond Rabsake 1) (= overste zijner oversten), benevens twee andere van zijne voornaamste hovelingen, van Lachis, (= hardnekkig), dat 7 mijl van Jeruzalem gelegen, de sterkste was van alle vestingen des lands (2 Kings 14:19), naar Jeruzalem, tot den koning Hizkia, hoewel deze reeds meer dan twee millioen gulden als schatting had betaald, en zich weer aan de Assyrische overheid had onderworpen (vgl. Isaiah 35:8). Hij zond met een zwaar heir, om desnoods tot de overgave te noodzaken, maar wilde eerst den zachteren weg beproeven; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers.

1) In 2 Kings 18:14 worden met Rabsake, Tartan en Rabsaris genoemd, maar dewijl Rabsake alleen het woord voert, vermeldt de Profeet Jesaja enkel zijn naam.

In zijn "Assyrische studiën" bladz. 131 deelt Friedrich Delitzsch mede, dat Rabsake het naast stond in rang aan Tartan. Rabsake is niet een eigennaam maar een titel en betekent, een groot-officier.

Vers 3

3. Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, de huisbewaarder, (vgl. Isaiah 22:15, en Sebna, de schrijver, de kanselier, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, de geschiedschrijver, daar de koning het beneden zijne waardigheid achtte persoonlijk met Rabsake te onderhandelen.

Vers 3

3. Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, de huisbewaarder, (vgl. Isaiah 22:15, en Sebna, de schrijver, de kanselier, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, de geschiedschrijver, daar de koning het beneden zijne waardigheid achtte persoonlijk met Rabsake te onderhandelen.

Vers 4

4. En Rabsake zei tot hen: Zegt nu tot Hizkia: zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmee gij vertrouwt? op uzelven kunt gij onmogelijk steunen, om de macht van Assyrië te weerstaan.

Vers 4

4. En Rabsake zei tot hen: Zegt nu tot Hizkia: zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmee gij vertrouwt? op uzelven kunt gij onmogelijk steunen, om de macht van Assyrië te weerstaan.

Vers 5

5. Ik mocht zeggen, zo denkt gij (doch het is een woord der lippen, ijdel gepraat, een antwoord onwaardig): er is raad en macht tot den oorlog; op wie vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

Gij zegt (doch het zijn ijdele woorden), dat het u aan beleid noch macht ontbreekt, om den oorlog te voeren, maar op wie vestigt gij dan toch vertrouwen, dat gij u tegen mij te weer stelt?

Vers 5

5. Ik mocht zeggen, zo denkt gij (doch het is een woord der lippen, ijdel gepraat, een antwoord onwaardig): er is raad en macht tot den oorlog; op wie vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?

Gij zegt (doch het zijn ijdele woorden), dat het u aan beleid noch macht ontbreekt, om den oorlog te voeren, maar op wie vestigt gij dan toch vertrouwen, dat gij u tegen mij te weer stelt?

Vers 6

6. Zie, gij vertrouwt op dien a) gebrokenen rietstaf 1) (Isaiah 20:3), op Egypte; op welken zo iemand leunt, menende dat die nog sterk genoeg is, zo zal hij in zijne hand gaan en die doorboren (zie 2 Kings 18:21): alzo is Farao, de koning van Egypte al degenen, die op hem vertrouwen (Isaiah 30:3, vgl. 2 Kings 17:4

a) Ezekiel 29:6, Ezekiel 29:7.

1) Egypte was rijk aan riet. Vandaar dat Rabsake dit beeld gebruikt. Hij noemt dien rietstaf echter gebroken, of eigenlijk geknakt, en van wege de overheersende macht van Ethiopië en van wege de nederlagen door Assur geleden (2 Kings 18:21).

Vers 6

6. Zie, gij vertrouwt op dien a) gebrokenen rietstaf 1) (Isaiah 20:3), op Egypte; op welken zo iemand leunt, menende dat die nog sterk genoeg is, zo zal hij in zijne hand gaan en die doorboren (zie 2 Kings 18:21): alzo is Farao, de koning van Egypte al degenen, die op hem vertrouwen (Isaiah 30:3, vgl. 2 Kings 17:4

a) Ezekiel 29:6, Ezekiel 29:7.

1) Egypte was rijk aan riet. Vandaar dat Rabsake dit beeld gebruikt. Hij noemt dien rietstaf echter gebroken, of eigenlijk geknakt, en van wege de overheersende macht van Ethiopië en van wege de nederlagen door Assur geleden (2 Kings 18:21).

Vers 7

7. Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God, zo geef ik u in bedenking: is Hij die niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia 1) weggenomen heeft, en die tot Juda en Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u neerbuigen? 1) (2 Chronicles 29:31).

1) In zijnen overmoed verwaardigt Rabsake Hizkia niet eens den titel van koning. Hier evenmin als in Isaiah 36:4. Hij beschouwt Juda's koning als een vazal van zijn koning, die tegen dien is opgestaan en nu den eretitel van koning verbeurd heeft.

2) Na de poging van Rabsake, om Hizkia te benemen de hoop op de hulp van mensen, en met name op Egypte, waarin de Joden (ten minste voor een gedeelte) te ver waren gegaan (Isaiah 30:1; Isaiah 31:1, Isaiah 31:2), zo wil hij hem ook aftrekken van het vertrouwen op God, waartoe hij den koning afmaalt, als iemand die God bijzonder had verongelijkt door Zijnen dienst te besnoeien en dien te bepalen tot ene plaats. Maar dit was iets, hetwelk God zelf had bevolen (Deuteronomy 12:11, Deuteronomy 12:13, Deuteronomy 12:14). En de hoogten en altaren, door Hizkia weggenomen, waren merendeels geschikt tot den dienst der afgoden (2 Kings 18:4), en wat de anderen aangaat, waarop de ware God werd aangeroepen, wordt het aangemerkt als een gebrek van Manasse's hervorming in zijne latere dagen, dat hij die niet geheel wegdeed (2 Chronicles 33:17).

Vers 7

7. Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God, zo geef ik u in bedenking: is Hij die niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia 1) weggenomen heeft, en die tot Juda en Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u neerbuigen? 1) (2 Chronicles 29:31).

1) In zijnen overmoed verwaardigt Rabsake Hizkia niet eens den titel van koning. Hier evenmin als in Isaiah 36:4. Hij beschouwt Juda's koning als een vazal van zijn koning, die tegen dien is opgestaan en nu den eretitel van koning verbeurd heeft.

2) Na de poging van Rabsake, om Hizkia te benemen de hoop op de hulp van mensen, en met name op Egypte, waarin de Joden (ten minste voor een gedeelte) te ver waren gegaan (Isaiah 30:1; Isaiah 31:1, Isaiah 31:2), zo wil hij hem ook aftrekken van het vertrouwen op God, waartoe hij den koning afmaalt, als iemand die God bijzonder had verongelijkt door Zijnen dienst te besnoeien en dien te bepalen tot ene plaats. Maar dit was iets, hetwelk God zelf had bevolen (Deuteronomy 12:11, Deuteronomy 12:13, Deuteronomy 12:14). En de hoogten en altaren, door Hizkia weggenomen, waren merendeels geschikt tot den dienst der afgoden (2 Kings 18:4), en wat de anderen aangaat, waarop de ware God werd aangeroepen, wordt het aangemerkt als een gebrek van Manasse's hervorming in zijne latere dagen, dat hij die niet geheel wegdeed (2 Chronicles 33:17).

Vers 8

8. Nu dan, omdat gij nog ter rechter tijd tot erkentenis van uwe eigene onmacht komt, daar aan den bijstand van ene vreemde macht toch niet te denken is, wed toch met mijnen heer, den koning van Assyrië, en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven, zo vele geoefende manschappen uit uw volk zult kunnen samenbrengen.

Vers 8

8. Nu dan, omdat gij nog ter rechter tijd tot erkentenis van uwe eigene onmacht komt, daar aan den bijstand van ene vreemde macht toch niet te denken is, wed toch met mijnen heer, den koning van Assyrië, en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven, zo vele geoefende manschappen uit uw volk zult kunnen samenbrengen.

Vers 9

9. Hoe zoudt gij dan bij zulk een toestand der zaken het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren afkeren, laat staan, dat gij voor hem zelven en zijne hoofdmacht zoudt kunnen bestaan? Maar gij weet ook wel hoe slecht het met uw vermogen gesteld is; gelijk ik gezegd heb, gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiteren, die dit land ter uwer hulp zal stellen; dat is echter ene ijdele, dwaze hoop.

Vers 9

9. Hoe zoudt gij dan bij zulk een toestand der zaken het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren afkeren, laat staan, dat gij voor hem zelven en zijne hoofdmacht zoudt kunnen bestaan? Maar gij weet ook wel hoe slecht het met uw vermogen gesteld is; gelijk ik gezegd heb, gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiteren, die dit land ter uwer hulp zal stellen; dat is echter ene ijdele, dwaze hoop.

Vers 10

10. En nu, ben ik zonder den HEERE, gelijk gij misschien meent, opgetogen tegen dit land, om dat te verderven, en dat deze dus u voor het ergste zal bewaren? Integendeel! De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het, van daar zal u dus gene hulp toekomen.

Vers 10

10. En nu, ben ik zonder den HEERE, gelijk gij misschien meent, opgetogen tegen dit land, om dat te verderven, en dat deze dus u voor het ergste zal bewaren? Integendeel! De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het, van daar zal u dus gene hulp toekomen.

Vers 11

11. Toen zeiden Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreukenek toch tot uwe knechten in uw eigene taal, in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren des volks, dat op den muur is; want het is niet betamelijk, dat dit onze onderhandelingen aanhore.

De uitdrukking: uwe knechten, was te gering voor `s konings gemachtigden, hoewel Achaz zich zelven ook zo had genoemd (2 Kings 16:7). Deze woorden tonen een gedeelte van dat nederig en onderworpen gedrag, Isaiah 10:4 voorspeld. In het Syrisch. In de grondtaal staat, zo hier als Ezra 4:7 en Daniel 2:4, in het Aramees (Aram is de Hebreeuwse naam van Syrië). Uit deze plaatsen blijkt, dat de Syrische taal oudtijds vrij algemeen is gesproken, als zijnde in gewoon gebruik onder de drie grote monarchieën van Assyrië, Chaldea en Perzië. Ook is deze de taal, waarin een gedeelte van de Boeken des Ouden Verbonds beschreven zijn, en die wij doorgaans, maar zonder reden, de Chaldeeuwse noemen; want de heilige Schrijvers zelf geven ze den naam van Aramietische of Syrische, en inderdaad ze was niet meer de taal der Chaldeeën, dan die der ASSYRIËRS en der Perzen, schoon Daniel 1:4 geheten "de spraak der Chaldeeën", omdat ze gesproken werd te Babel, en inzonderheid aan het hof, waarom de Joodse kinderen tot dienst des konings geschikt, daarin geoefend werden. De hovelingen en staatslieden verstonden de Syrische taal, als die geleerd hebbende tot en in de onderhandelingen met vreemden, maar ze werd toen nog niet verstaan door het gemene volk (Isaiah 28:11). Voor de oren des volks. Door dit verzoek liet Eljakim te veel vrees en wantrouwen blijken, waardoor hij den vijand te trotser maakte. Dat op den muur is. Daarop waakte het krijgsvolk, en derwaarts was de menigte naar allen schijn bij deze gelegenheid in grote menigte toegevloeid, om de gezanten van den koning van Assyrië te zien, en, zo `t mogelijk was hun boodschap te horen.

Vers 11

11. Toen zeiden Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreukenek toch tot uwe knechten in uw eigene taal, in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren des volks, dat op den muur is; want het is niet betamelijk, dat dit onze onderhandelingen aanhore.

De uitdrukking: uwe knechten, was te gering voor `s konings gemachtigden, hoewel Achaz zich zelven ook zo had genoemd (2 Kings 16:7). Deze woorden tonen een gedeelte van dat nederig en onderworpen gedrag, Isaiah 10:4 voorspeld. In het Syrisch. In de grondtaal staat, zo hier als Ezra 4:7 en Daniel 2:4, in het Aramees (Aram is de Hebreeuwse naam van Syrië). Uit deze plaatsen blijkt, dat de Syrische taal oudtijds vrij algemeen is gesproken, als zijnde in gewoon gebruik onder de drie grote monarchieën van Assyrië, Chaldea en Perzië. Ook is deze de taal, waarin een gedeelte van de Boeken des Ouden Verbonds beschreven zijn, en die wij doorgaans, maar zonder reden, de Chaldeeuwse noemen; want de heilige Schrijvers zelf geven ze den naam van Aramietische of Syrische, en inderdaad ze was niet meer de taal der Chaldeeën, dan die der ASSYRIËRS en der Perzen, schoon Daniel 1:4 geheten "de spraak der Chaldeeën", omdat ze gesproken werd te Babel, en inzonderheid aan het hof, waarom de Joodse kinderen tot dienst des konings geschikt, daarin geoefend werden. De hovelingen en staatslieden verstonden de Syrische taal, als die geleerd hebbende tot en in de onderhandelingen met vreemden, maar ze werd toen nog niet verstaan door het gemene volk (Isaiah 28:11). Voor de oren des volks. Door dit verzoek liet Eljakim te veel vrees en wantrouwen blijken, waardoor hij den vijand te trotser maakte. Dat op den muur is. Daarop waakte het krijgsvolk, en derwaarts was de menigte naar allen schijn bij deze gelegenheid in grote menigte toegevloeid, om de gezanten van den koning van Assyrië te zien, en, zo `t mogelijk was hun boodschap te horen.

Vers 12

12. Maar Rabsake, die zich met opzet van het Joods had bediend, zei: Heeft mijn heer mij tot uwen heer, en tot u, tot Eljakim den woordvoerder der drie gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten en die bij verderen tegenstand van uwe zijde een ontzettend lot tegemoet gaan, dat zij met ulieden uwen drek eten en hun pis drinken zullen; zij zullen niets dan hun eigene uitwerpselen te eten en te drinken hebben, wanneer het tot ene belegering komt.

Vers 12

12. Maar Rabsake, die zich met opzet van het Joods had bediend, zei: Heeft mijn heer mij tot uwen heer, en tot u, tot Eljakim den woordvoerder der drie gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten en die bij verderen tegenstand van uwe zijde een ontzettend lot tegemoet gaan, dat zij met ulieden uwen drek eten en hun pis drinken zullen; zij zullen niets dan hun eigene uitwerpselen te eten en te drinken hebben, wanneer het tot ene belegering komt.

Vers 13

13. Alzo stond Rabsake, hij kwam nog dichter bij den muur, en riep met luider stem in het Joods en zei: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië! (Isaiah 36:4).

Vers 13

13. Alzo stond Rabsake, hij kwam nog dichter bij den muur, en riep met luider stem in het Joods en zei: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië! (Isaiah 36:4).

Vers 14

14. Alzo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden uit mijne hand.

Vers 14

14. Alzo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden uit mijne hand.

Vers 15

15. Daartoe, dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, den God van uw volk, zeggende: de HEERE zal ons zeker redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

Vers 15

15. Daartoe, dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, den God van uw volk, zeggende: de HEERE zal ons zeker redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

Vers 16

16. Hoort naar Hizkia niet; want alzo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk en komt tot mij uit, om u als krijgsgevangenen te onderwerpen, en eet, vooreerst nog, een ieder van zijnen wijnstok, en een ieder van zijnen vijgenboom, en drink een ieder het water zijns bornputs.

Vers 16

16. Hoort naar Hizkia niet; want alzo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk en komt tot mij uit, om u als krijgsgevangenen te onderwerpen, en eet, vooreerst nog, een ieder van zijnen wijnstok, en een ieder van zijnen vijgenboom, en drink een ieder het water zijns bornputs.

Vers 17

17. Totdat ik, wanneer ik mijn voornemen in Egypte volbracht heb, kom en u haal in een land, als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden. 1)

1) Als Satan den mens n van de vreze voor n van het vertrouwen op God zoekt af te trekken, doet hij dit onder een listig en vals beloven van ons een beteren toestand te bezorgen, maar dit is een bloot en zeer verkeerd en ongerijmd voorwendsel, hetwelk men dus met afschrik moet verwerpen. Als de wereld en ook het vlees tot ons zeggen, sluit een verdrag met ons en kom tot ons over, erken onze heerschappij en deel in onze belangen, dan zult gij met vreugde uw koren eten en met blijdschap uw most drinken, dan doen ze ook niet anders, dan ons onder een zacht gefluit uit te lokken, om ons in hun bedrieglijk net te verstrikken. Op gelijke wijze zocht Rabsake de Joden te verschalken. Gelukkig zij, die hem niet geloofden, en er bij bleven dat er, laten de Heidenen zeggen, wat ze willen, geen beter land voor hen ware, dan het heilige land der belofte. 18. Dat Hizkia, gelijk ik reeds gezegd heb 1) (Isaiah 36:15) ulieden niet verleide, zeggende: De HEERE zal ons redden; hebben de goden der volken, een ieder zijn land, gered uit de hand des konings van Assyrië?

Vers 17

17. Totdat ik, wanneer ik mijn voornemen in Egypte volbracht heb, kom en u haal in een land, als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden. 1)

1) Als Satan den mens n van de vreze voor n van het vertrouwen op God zoekt af te trekken, doet hij dit onder een listig en vals beloven van ons een beteren toestand te bezorgen, maar dit is een bloot en zeer verkeerd en ongerijmd voorwendsel, hetwelk men dus met afschrik moet verwerpen. Als de wereld en ook het vlees tot ons zeggen, sluit een verdrag met ons en kom tot ons over, erken onze heerschappij en deel in onze belangen, dan zult gij met vreugde uw koren eten en met blijdschap uw most drinken, dan doen ze ook niet anders, dan ons onder een zacht gefluit uit te lokken, om ons in hun bedrieglijk net te verstrikken. Op gelijke wijze zocht Rabsake de Joden te verschalken. Gelukkig zij, die hem niet geloofden, en er bij bleven dat er, laten de Heidenen zeggen, wat ze willen, geen beter land voor hen ware, dan het heilige land der belofte. 18. Dat Hizkia, gelijk ik reeds gezegd heb 1) (Isaiah 36:15) ulieden niet verleide, zeggende: De HEERE zal ons redden; hebben de goden der volken, een ieder zijn land, gered uit de hand des konings van Assyrië?

Vers 19

19. Waar zijn de goden van Hamath en Arpad in Syrië? Waar zijn de goden van Sefarvaïm aan den Eufraat? Hebben zij, de goden van uw broedervolk Efraïm, ook Samaria van mijne hand gered (2 Kings 17:5)?

Vers 19

19. Waar zijn de goden van Hamath en Arpad in Syrië? Waar zijn de goden van Sefarvaïm aan den Eufraat? Hebben zij, de goden van uw broedervolk Efraïm, ook Samaria van mijne hand gered (2 Kings 17:5)?

Vers 20

20. Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de HEERE, die toch waarlijk niet meer is dan een van die, Jeruzalem uit mijne hand redden zou (vgl. Isaiah 10:8)?

Vers 20

20. Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de HEERE, die toch waarlijk niet meer is dan een van die, Jeruzalem uit mijne hand redden zou (vgl. Isaiah 10:8)?

Vers 21

21. Doch zij, zowel het volk op den muur, als de die afgezanten van Hizkia, zwegen stil, en antwoordden hem, Rabsake, niet n woord: want het gebod des konings was, hetwelk hij, v rdat de onderhandeling begon, om wijze redenen (2 Kings 18:36) gegeven had, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.

Vers 21

21. Doch zij, zowel het volk op den muur, als de die afgezanten van Hizkia, zwegen stil, en antwoordden hem, Rabsake, niet n woord: want het gebod des konings was, hetwelk hij, v rdat de onderhandeling begon, om wijze redenen (2 Kings 18:36) gegeven had, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-36.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile