Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hebreeën 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 11

Hebrews 11:1

OVER HET ZALIGMAKEND GELOOF

Aan de toespraak in het vorige gedeelte sluit zich onmiddellijk het tweede, paranetische of vermanende gedeelte aan. In het eerste of dogmatische gedeelte was het doel van de schrijver in zijn lezers het besluit levend en werkzaam te maken: "wij behoren niet tot degenen die zich onttrekken ten verderve. " Nu wil hij ook het tweede "maar tot degenen die geloven tot behoud van de ziel" doen kennen en voelen als het doel, dat hun altijd voor ogen moet staan. Zoals toch de zaken nu staan in de tijd waarin hij schrijft, is het voor de christenen te Jeruzalem niet genoeg dat zij niet afvallig worden tot het Jodendom en hun christelijke staat tegenover de bestrijdingen, waardoor zij getroffen worden, met beslistheid vasthouden; integendeel staat nu reeds het uur voor de deur waarin moet worden gewaakt om niet met het ongelovige volk van de Joden verdoemd te worden, maar de ziel te redden, van Jeruzalem uit te gaan en te wijken van de stad die onrein is geworden en aan het verderf gewijd. Pas in Hebrews 13:13v. Heb zal hij hun deze noodzaak op het hart drukken; maar eerst, dat weet hij in zijn pastorale wijsheid zeer goed, moet hij hun harten beter vertrouwd maken met die gedachte, waarvan de uitvoering nu nog niet moet plaatshebben, maar pas als het door de Heere zelf aangegeven teken (Luke 21:20v.) zal worden gezien.

I. Hebrews 11:1-Hebrews 11:40. Was door de schrijver verklaard, "wij behoren tot degenen die geloven tot behoud van de ziel, " nu gaat hij de hele heilige geschiedenis van het Oude Testament door en voegt er ook de roemrijke tijd van de strijd van de Makkabeeën bij. Hij wijst in de voorbeelden van de vaderen aan, wat de aard is van degenen die geloven en hun ziel redden. Tot aan de tijd van de intocht van de kinderen van Israël in het beloofde land doet hij dit chronologisch en redelijk gedetailleerd, vervolgens beschrijft hij alles samenvattend in een kort overzicht en kan wat in de tijd van de Makkabeeën van geloofsdaden is voorgekomen, mede in dit overzicht opnemen, omdat deze tijd, hoewel die na de in de Heilige Schrift beschreven geschiedenis ligt, toch in het profetisch woord is voorzegd en daardoor mede in de heilige geschiedenis begrepen is. Hoe echter alles wat de schrijver zegt erop is berekend dat de lezers in de moeiten en strijd die hun is overkomen, iets dergelijks leren zien als wat vanaf de oudste tijden de vrome vaderen hebben moeten lijden en dat zij zich op een uittrekken uit het land, waaraan zij voor een tijd hun voorliefde gaven, moeten voorbereiden, hebben wij reeds in de Aanmerkingen bij Acts 28:31 Ac 28:31 gezegd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 11

Hebrews 11:1

OVER HET ZALIGMAKEND GELOOF

Aan de toespraak in het vorige gedeelte sluit zich onmiddellijk het tweede, paranetische of vermanende gedeelte aan. In het eerste of dogmatische gedeelte was het doel van de schrijver in zijn lezers het besluit levend en werkzaam te maken: "wij behoren niet tot degenen die zich onttrekken ten verderve. " Nu wil hij ook het tweede "maar tot degenen die geloven tot behoud van de ziel" doen kennen en voelen als het doel, dat hun altijd voor ogen moet staan. Zoals toch de zaken nu staan in de tijd waarin hij schrijft, is het voor de christenen te Jeruzalem niet genoeg dat zij niet afvallig worden tot het Jodendom en hun christelijke staat tegenover de bestrijdingen, waardoor zij getroffen worden, met beslistheid vasthouden; integendeel staat nu reeds het uur voor de deur waarin moet worden gewaakt om niet met het ongelovige volk van de Joden verdoemd te worden, maar de ziel te redden, van Jeruzalem uit te gaan en te wijken van de stad die onrein is geworden en aan het verderf gewijd. Pas in Hebrews 13:13v. Heb zal hij hun deze noodzaak op het hart drukken; maar eerst, dat weet hij in zijn pastorale wijsheid zeer goed, moet hij hun harten beter vertrouwd maken met die gedachte, waarvan de uitvoering nu nog niet moet plaatshebben, maar pas als het door de Heere zelf aangegeven teken (Luke 21:20v.) zal worden gezien.

I. Hebrews 11:1-Hebrews 11:40. Was door de schrijver verklaard, "wij behoren tot degenen die geloven tot behoud van de ziel, " nu gaat hij de hele heilige geschiedenis van het Oude Testament door en voegt er ook de roemrijke tijd van de strijd van de Makkabeeën bij. Hij wijst in de voorbeelden van de vaderen aan, wat de aard is van degenen die geloven en hun ziel redden. Tot aan de tijd van de intocht van de kinderen van Israël in het beloofde land doet hij dit chronologisch en redelijk gedetailleerd, vervolgens beschrijft hij alles samenvattend in een kort overzicht en kan wat in de tijd van de Makkabeeën van geloofsdaden is voorgekomen, mede in dit overzicht opnemen, omdat deze tijd, hoewel die na de in de Heilige Schrift beschreven geschiedenis ligt, toch in het profetisch woord is voorzegd en daardoor mede in de heilige geschiedenis begrepen is. Hoe echter alles wat de schrijver zegt erop is berekend dat de lezers in de moeiten en strijd die hun is overkomen, iets dergelijks leren zien als wat vanaf de oudste tijden de vrome vaderen hebben moeten lijden en dat zij zich op een uittrekken uit het land, waaraan zij voor een tijd hun voorliefde gaven, moeten voorbereiden, hebben wij reeds in de Aanmerkingen bij Acts 28:31 Ac 28:31 gezegd.

Vers 1

1. Het geloof nu, dat wij in het hart moeten dragen om onze ziel te behouden (Hebrews 10:39) is een vaste grond van de dingen die men hoopt, alsof men ze reeds in handen had (Hebrews 11:6, Hebrews 11:13vv.) en een bewijs van de zaken die men niet ziet, een gemoedstoestand waarbij men niet twijfelt, er zo vast van verzekerd is alsof men het zag met lichamelijke ogen.

Vers 1

1. Het geloof nu, dat wij in het hart moeten dragen om onze ziel te behouden (Hebrews 10:39) is een vaste grond van de dingen die men hoopt, alsof men ze reeds in handen had (Hebrews 11:6, Hebrews 11:13vv.) en een bewijs van de zaken die men niet ziet, een gemoedstoestand waarbij men niet twijfelt, er zo vast van verzekerd is alsof men het zag met lichamelijke ogen.

Vers 2

2. Want doordat zij in zo'n geloof stonden, dat zeker geen geloof meer zijn zou als het niet datgene was wat zo-even gezegd is, hebben de ouden, de vaderen, ten tijde van het Oude Testament (Hebrews 1:1), door hetgeen de Schrift van hen vertelt, een getuigenis gekregen dat God in hen welbehagen had (Hebrews 10:38) en zij de belofte beërven zouden (Hebrews 6:12).

Het is duidelijk dat de schrijver het geloof niet alleen wil beschrijven naar zijn eigenschappen en openbaringen, maar hij wil zeggen waarin het wezen van het geloof bestaat; nu moet men om zijn definitie juist te beoordelen, twee zaken in aanmerking nemen. Men mag namelijk ten eerste niet onopgemerkt laten dat de schrijver niet het karakteristieke wezen van het christelijk geloof wil voorstellen, maar alleen een geheel algemeen geloofsbegrip wil geven, dat evenzeer van toepassing is op het geloof door de vromen van het Oude Verbond en door de aartsvaders betoond, als op het geloof van de christenen. Vervolgens moet men opmerken dat de schrijver in het algemeen volgens het doel en het verband van onze tekst het geloof, geheel afgezien van een bepaald geloofsobject, wilde definiëren: het is de subjectieve kant van het geloof die hier wordt beschouwd. De schrijver wil alleen in zijn definitie voorstellen het geloof, zoals het te allen tijde en bij de meest onderscheiden inhoud van het geloof altijd gelijk blijft, de waarde, de zedelijk godsdienstige betekenis, de leven gevende aard van het geloof, in zoverre deze een bepaalde richting van het gemoed is. Hij had toch juist hiervoor (Hebrews 10:35vv.) de lezers vermaand om vol vertrouwen vast te houden en geduld te oefenen en hen gewezen op het nabij zijnde van de wederkomst van Christus en op het loon dat zo'n gedrag in de vervulling van de belofte zal vinden. Hij deed dit, omdat zij onder het lijden, dat zij om hun geloof moesten dulden en bij de vertraging van de wederkomst van Christus, het wachten daarop moe en wankelmoedig waren geworden; het ontbrak hun dus aan de energie van het geloof. Niet over het geloofsobject, maar over de subjectieve verhouding tot het geloofsobject werd gesproken. Het wezen van het geloof moest dus alleen in zoverre worden bepaald, als dit een subjectieve verhouding is tot de geloofsobjecten en deze konden slechts zo algemeen mogelijk worden genoemd. In het voorgestelde begrip van geloof nu worden twee zaken genoemd: ten eerste, het is een vast vertrouwen op hetgeen nog wordt gehoopt; het brengt het toekomstige reeds in het bereik van de tegenwoordige innerlijke waarneming, zodat de gelovige het reeds uit de verte ziet, voelt en begroet (Hebrews 6:5) en hierin een verzekering heeft omtrent de toekomstige verwezenlijking van hetgeen nu nog voorwerp van de hoop is. Maar ten tweede is het geloof een verzekering, die alle loochening, alle twijfel, alle onzekerheid buitensluit, ten opzichte van dingen, die niet gezien worden, voor zinnelijke waarneming afgesloten zijn, omdat zij tot het gebied van de bovenzinnelijke wereld behoren. De onzichtbare wereld zou voor ons in het geheel niet aanwezig zijn, als wij geen geloof hadden, wij zouden in dit geval alleen in de wereld van het zichtbare leven. Het geloof plaatst ons echter in de onzichtbare wereld; het opent niet alleen het innerlijk oog, waarvoor het onzichtbare evenzeer waar te nemen is als het zichtbare voor het lichamelijk oog, maar daarin is ook het gemoed voortdurend naar het onzichtbare gekeerd en het hart geopend voor de indrukken van die andere wereld.

Door vooraan te plaatsen "een vaste grond van de dingen, die men hoopt" wil de schrijver dit punt van zijn geloofsbegrip beschouwd hebben als het hoofdpunt dat hij vanaf Hebrews 10:39 op het oog heeft: "Wij behoren niet tot degenen die zich onttrekken ten verderve", waarmee hij het schuwe, wankelmoedige, wantrouwende terugtrekken van God bedoeld, van Zijn belofte en van de beloofde goederen van het heil. Daarentegen is het tweede "maar tot degenen die geloven tot behoud van de ziel" in het tweede punt van het geloofsbegrip voorgesteld, "een bewijs van de zaken die men niet ziet", dat doordat het in de tweede plaats staat, nu ook in nadere betrekking komt tot het eerste in Hebrews 11:3 aangevoerde voorbeeld van de voorvaderen, gedurende de hele tijd van het Oude Testament vanaf Adam tot aan de Makkabese geloofshelden en bloedgetuigen, die in hun trouw bij geringere genademiddelen de navolgingswaardige voorbeelden zijn voor het jongere geslacht.

Het geloof waarvan hier gesproken wordt, is niet een eenvoudig zedelijke deugd, die een aanhangsel is van de wet, noch slechts een toestemming aan enig geopenbaard, verkondigd en in het evangelie bevestigd ding, noch een wonderwerkend geloof, noch een kale belijdenis van het geloof, die soms slechts voor een tijd is, noch het woord of de leer van het geloof, maar dat geloof, waarvan in het voorgaand hoofddeel is gesproken, waardoor de rechtvaardige leeft en waaraan de zaligheid van de ziel is verbonden; en hier is niet zozeer bedoeld enig bijzonder deel of uitwerking van het geloof, als wel dat geloof in het algemeen, dat zich uitstrekt tot de verscheidene beloften en zegeningen van de genade en dan wordt hier nog wel allerbijzonderst gedoeld op het geloof van de heiligen van het Oude Verbond, hoewel dit ten aanzien van de natuur, voorwerp en maaksel hetzelfde is als het geloof van de heiligen van het Nieuwe Verbond; dit geloof nu is een vaste en zekere overtuiging van de macht, trouw en liefde van God in Christus en van belang en aandeel daarin en in alle bijzondere zegeningen te hebben.

Geen voor waar houden, geen ijdel wensen, geen op goed geloof aannemen, zoals men zegt, is het geloof. Het geloof staat niet tegenover het weten; het geloof is geen ziekelijke, vreesachtige gemoedsstemming, zonder nadenken, noch oordeel, geen lichtgelovigheid. Het geloof is een vaste grond, de kracht van dat bewijs. Voor twee gevaren moet men hier opletten. Het eerste bestaat erin om die vastheid en die kracht afhankelijk te stellen van enige aandoening of stemming van het gemoed van hem die gelooft. Dit zou juist alle objectiviteit en daarmee alle waarheid aan het geloof ontnemen. Het subjectieve verzekerd zijn is nog geen zekerheid. Dan zouden juist de onkritische geesten, ja, de hartstochtelijke gemoederen de meest gelovigen zijn onder de mensen. De hartstocht toch laat geen twijfelen, geen wikken en wegen van redenen toe. Hij is voortvarend en blind. Dan zou de heftigheid van de gemoedsbeweging de zekerste waarborg zijn voor de vastheid van het geloof. De twijfel kan meer bestanddelen van geloof bevatten dan zo'n verzekerdheid. Zullen de dingen die men niet ziet maar hoopt, in ons een vaste grond verkrijgen en kracht van bewijs ontvangen, dan moeten zij buiten ons geopenbaard zijn. Dit is de wet van de menselijke natuur, dat de enkele mens zijn vastheid moet ontlenen aan hetgeen buiten hem aanwezig is en zijn plaats moet erkennen in de harmonie van het geheel. De waarheid moet gezien worden, zal zij geloofd worden. De zintuigelijke wereld is hier als altijd toonbeeld en afschaduwing van de niet-zintuigelijke, zoals de zichtbare wereld niet kan worden waargenomen door ijdele bespiegeling van de waarnemende organen, geen wereld is van verbeelding, van schijn, zoals het lichamelijke oog om te zien, behoefte heeft aan een wereld die gezien kan worden, zo is het ook met de onzichtbare wereld. Ook zij moet kunnen gezien worden, d. i. waargenomen met organen, die haar kunnen waarnemen. Het zielsoog moet, als het zich ontsluit, een wereld vinden waarop het kan rusten, anders ziet het niet, ja wordt het zelfs niet ontsloten. In n woord: de onzichtbare wereld moet geopenbaard zijn om te kunnen worden geloofd; openbaring is de noodzakelijke voorwaarde van geloof. Daartoe is de zichtbare wereld op zich zelf niet voldoende. Is ook de onzichtbare wereld niet afgescheiden van de zichtbare, ja nog veel meer haar grond en haar wezen, die grond moet op enige wijze te voorschijn komen, als men hier in de zichtbare wereld de onzichtbare wil leren kennen. En vanwege het verband tussen het lichamelijke oog en het zielsoog, de zintuigen en de geestvermogens, een verband vereist door de eenheid van de menselijke natuur en zo noodzakelijk dat de zintuigen zonder de werkzaamheid van de geestvermogens in de geordende natuur niets dan verwarde beelden en onsamenhangende lijnen en kleuren zouden waarnemen en wederkerig de geestvermogens zonder de zintuigen slechts zichzelf zouden verteren en uiteindelijk wegsterven; vanwege dit verband moest ook in de uiterlijke wereld het onzichtbare zich in het zichtbare openbaren, daarin als het ware zijn uitstekende punten hebben, zoals in het menselijk lichaam het innerlijkste en meest onstoffelijke orgaan, het zenuwstelsel, zich tot de oppervlakte van de huid uitstrekt en daardoor met de uiterlijke wereld in verband staat. De volheid van de godheid, die de volheid is van de onzichtbare wereld, moet lichamelijk geopenbaard zijn. Maar, zo noodzakelijk als het is voor het verkrijgen van een vaste grond en een bewijs van de zaken die men niet ziet maar hoopt, dat zij geopenbaard zijn aan de mens buiten hem, niet minder noodzakelijk is het dat zij geopenbaard worden in hem, met andere woorden dat er aansluiting plaats vindt tussen de mens en de dingen die hem geopenbaard worden. Ja, die aansluiting is het geloof. Zekerheid kan voor de mens niet aanwezig zijn alleen doordat de dingen zelf aanwezig zijn. Zolang hij zelf buiten die dingen staat, bestaan zij voor hem niet, heeft hij zelf geen zekerheid. Zekerheid toch, hoewel zij niet kan verkregen worden zonder openbaring van buiten, is zelf iets innerlijks. De vaste grond moet in de mens gelegd worden; het bewijs moet voor hem van kracht zijn: welke zekerheid zouden wij bezitten, wat zou ons bewezen zijn, indien de volheid van de godheid geheel lichamelijk in Jezus Christus geopenbaard was, maar het ons ten ene male aan middelen ontbrak om de openbaring te erkennen, aan organen om die volheid van de godheid waar te nemen en te ontvangen? Hier nu bestaat een tweede klip, waarop zeer velen stranden. In hun ijver voor de objectieve waarheid, voor de openbaring en haar geschiedenis, vergeten zij geheel dat de openbaring buiten ons blijft, ja, dat wij haar niet kennen, dat wij slechts haar formules, de leerstukken, maar niet haar wezen bezitten, zolang ons eigen wezen niet in haar woont, zolang wij ons niet op zo'n manier met haar vereenzelvigd hebben dat wij zelf als het ware een deel van haar geworden zijn. Christus blijft buiten ons zolang Zijn geest niet onze geest geworden is en Hij niet door het geloof, waardoor wij ons bij Hem aansluiten, in onze harten woont. Zo kan er een ijveren voor Zijn titels en waardigheden ontstaan, een blinde, slaafse onderwerping aan de geloofsuitdrukking van de kerk die Hem belijdt, een angstig en tegelijk dweepziek vasthouden aan het onbegrepene als zodanig, ja een verkleinen en verachten van alle natuurlijke vermogens van de menselijke natuur, van de menselijke natuur zelf, die men, de zonde van de natuur verwarrend met die natuur, voor louter duivels houdt en een onwillekeurige lastering van het scheppingswerk van het menselijke als zodanig. Groot, ontzaglijk groot is het gevaar van deze dwaling; zij plaatst ons buiten de Heer. Zij doet ons, voor een verborgen en niet geopenbaarde goddelijke natuur in Hem die men als leerstuk belijdt, zijn mensheid, waarin Zich die godheid openbaart, geheel miskennen en voor iets overtolligs houden, hoogstens alleen noodzakelijk voor het moment van het plaatsvervangend lijden en sterven. Dat er op die wijze geen vaste grond kan ontstaan van de dingen die men hoopt, geen bewijs van de zaken die men niet ziet, blijkt voldoende uit de voortdurende vrees die het geloofsleven, als het al zo genoemd mag worden, van hen kenmerkt, die in die dwaling gevangen zijn. Het is aan hun ijveren te merken dat in hun ogen het Godsrijk altijd het gevaar loopt te vergaan, de Heilige Geest altijd nog moet uitgestort worden; en dat zonder dit jagen en ijveren miljoenen zielen gevaar lopen te vergaan. Zo zoeken zij de zekerheid die zij missen en schitterende opwekkingen en geestelijke prikkelingen en altijd vernieuwde en toch altijd onbevredigende aandoeningen en schokken. De vaste grond die zij menen te bezitten en toch altijd zoeken, wordt op veel dieper, maar ook veel eenvoudiger, veel natuurlijker weg gevonden, het bewijs dat te verkrijgen is, doet dan geen vermogen van de menselijke natuur geweld aan. Integendeel, het wekt die juist op en verlevendigt ze. Dat bewijs wordt verkregen, die vaste grond wordt gevonden door eenvoudig de gegeven openbaring op zich te laten werken. Er is in de persoon van de Heere een voor allen openstaande, voor allen waarneembare kant. Het licht van die zon komt tot onze duisternis in duizend schakeringen van licht, vanaf de eerste grauwe morgenschemering tot de volle middagklaarheid. Het leven van de Heere heeft een uiterlijke zijde, die voor de minst ontvankelijken bevattelijk is en die, als men zich daarbij aansluit, de weg opent tot de meest verborgen geesten. Onze vatbaarheid om die uiterlijke zijde waar te nemen, maakt onze verantwoordelijkheid uit. Immers om haar niet waar te nemen, om ongevoelig te zijn voor de indruk van verhevenheid, heiligheid, liefde, die van het beeld van Christus uitgaat, moet men niet eenvoudig passief blijven, maar integendeel zijn eigen natuur geweld aandoen, zijn zedelijke zin verstompen, zijn geweten toeschroeien. Door nu het beeld van de Christus op zich te laten werken en de indrukken van vrees, van hoop, van beschaming, van bemoediging, de openbaring van het geestelijke leven door dat beeld gewekt als openbaringen van God te beschouwen en aan te nemen, wordt de vaste grond van de dingen die men hoopt in ons gelegd en het bewijs van de zaken die men niet ziet door ons verkregen. Dit is de enige weg tot het verkrijgen van een verzekerdheid van het geloof die evenmin afhankelijk is van onze veranderlijke stemmingen en aandoeningen als van de altijd wankelende verstandelijke bewijzen.

Het geloof is het aanschouwen van het verborgene en geeft van het ongeziene een zekerheid, zoals wij die van het zichtbare hebben. Wat daarom onwezenlijk schijnt, omdat het nog in de hoop ligt, dat verkrijgt wezen en bestaan door het geloof of veelmeer, het verkrijgt daardoor geen bestaan, maar het geloof zelf is er het bestaan van. Zo is de opstanding nog niet aanwezig, maar het geloof geeft haar bestaan in onze ziel. De onzichtbare hemelse heilgoederen, die naar de werkelijkheid nog niet aanwezig zijn, bestaan reeds in ons door het geloof en het geloof is hun bestaan in ons, zo spreekt Hugo van St. Victor.

De voorwerpen van het geloof zijn dingen die men niet ziet, hetzij zij in het verleden liggen, zoals de schepping van de wereld, waarvan de schrijver in het derde vers zal spreken, hetzij zij toekomstig zijn, zoals de vervulling van de beloften, door God aan de gelovigen gegeven. Dit laatste komt hier vooral in aanmerking. Daarom spreekt de schrijver eerst van dingen die men hoopt, aangezien dit in het bijzonder voorwerpen van het geloof zijn. De dingen die men gelooft, zijn dus niet tegenwoordig, noch vallen onder het bereik van ons lichamelijk oog. Zij zijn afwezig en onzichtbaar. Zij betreffen gebeurtenissen die v r ons geschied zijn, die wij niet aanschouwd, niet bijgewoond hebben en heilgoederen die wij hopen te bezitten, maar die wij nog niet genieten. En hoe verhoudt het geloof zich ten opzichte van deze voorwerpen? Het is, zegt onze schrijver, een zeker vertrouwen op hetgeen men hoopt en een vaste overtuiging aangaande de zaken die men niet ziet. Dat is de aard van het geloof in het algemeen, dat de aard van het godsdienstige geloof in het bijzonder. Wie gelooft, twijfelt dus niet aan de waarheid van hetgeen voorwerp van zijn geloof is, al ziet hij het niet, maar houdt zich van die waarheid z volkomen overtuigd, alsof hij het met zijn ogen aanschouwde. Hij twijfelt niet aan de vervulling van zijn hoop, maar verwacht met vast vertrouwen dat hij het goed, waarop hij hoopt, zeker zal verkrijgen. Geloven en weten staan dus niet tegenover elkaar. Nee, het geloof, het godsdienstige geloof, want hiervan spreekt de schrijver in het bijzonder, is ook een weten, een zeker weten, waardoor wij voor waar houden wat ons van Godswege geopenbaard is en de vervulling van zijn beloften met zekerheid verwachten en het verschilt van het weten dat door ervaring en redenering wordt verkregen alleen hierin dat het niet rust op het getuigenis van feilbare mensen, maar van de waarachtige God, die niet liegen, niet ontrouw worden kan. Dat geloof hadden de Hebreeuwse christenen nodig om staande te blijven te midden van de verzoekingen, die hen tot afval trachtten te bewegen. Als dat geloof in hen woonde, dan zouden zij niet wankelen, noch bezwijken. Het zou hun moed en kracht schenken om niet te letten op de dingen die men ziet, maar die men niet ziet, om aan God en Zijn beloften vast te houden, om over het leed dat hen om hun belijdenis van de Heere drukte, heen te zien en zich op de kroon van de overwinning, op de grote vergelding van het loon te richten en aan de Heere trouw te blijven tot het einde.

Vers 2

2. Want doordat zij in zo'n geloof stonden, dat zeker geen geloof meer zijn zou als het niet datgene was wat zo-even gezegd is, hebben de ouden, de vaderen, ten tijde van het Oude Testament (Hebrews 1:1), door hetgeen de Schrift van hen vertelt, een getuigenis gekregen dat God in hen welbehagen had (Hebrews 10:38) en zij de belofte beërven zouden (Hebrews 6:12).

Het is duidelijk dat de schrijver het geloof niet alleen wil beschrijven naar zijn eigenschappen en openbaringen, maar hij wil zeggen waarin het wezen van het geloof bestaat; nu moet men om zijn definitie juist te beoordelen, twee zaken in aanmerking nemen. Men mag namelijk ten eerste niet onopgemerkt laten dat de schrijver niet het karakteristieke wezen van het christelijk geloof wil voorstellen, maar alleen een geheel algemeen geloofsbegrip wil geven, dat evenzeer van toepassing is op het geloof door de vromen van het Oude Verbond en door de aartsvaders betoond, als op het geloof van de christenen. Vervolgens moet men opmerken dat de schrijver in het algemeen volgens het doel en het verband van onze tekst het geloof, geheel afgezien van een bepaald geloofsobject, wilde definiëren: het is de subjectieve kant van het geloof die hier wordt beschouwd. De schrijver wil alleen in zijn definitie voorstellen het geloof, zoals het te allen tijde en bij de meest onderscheiden inhoud van het geloof altijd gelijk blijft, de waarde, de zedelijk godsdienstige betekenis, de leven gevende aard van het geloof, in zoverre deze een bepaalde richting van het gemoed is. Hij had toch juist hiervoor (Hebrews 10:35vv.) de lezers vermaand om vol vertrouwen vast te houden en geduld te oefenen en hen gewezen op het nabij zijnde van de wederkomst van Christus en op het loon dat zo'n gedrag in de vervulling van de belofte zal vinden. Hij deed dit, omdat zij onder het lijden, dat zij om hun geloof moesten dulden en bij de vertraging van de wederkomst van Christus, het wachten daarop moe en wankelmoedig waren geworden; het ontbrak hun dus aan de energie van het geloof. Niet over het geloofsobject, maar over de subjectieve verhouding tot het geloofsobject werd gesproken. Het wezen van het geloof moest dus alleen in zoverre worden bepaald, als dit een subjectieve verhouding is tot de geloofsobjecten en deze konden slechts zo algemeen mogelijk worden genoemd. In het voorgestelde begrip van geloof nu worden twee zaken genoemd: ten eerste, het is een vast vertrouwen op hetgeen nog wordt gehoopt; het brengt het toekomstige reeds in het bereik van de tegenwoordige innerlijke waarneming, zodat de gelovige het reeds uit de verte ziet, voelt en begroet (Hebrews 6:5) en hierin een verzekering heeft omtrent de toekomstige verwezenlijking van hetgeen nu nog voorwerp van de hoop is. Maar ten tweede is het geloof een verzekering, die alle loochening, alle twijfel, alle onzekerheid buitensluit, ten opzichte van dingen, die niet gezien worden, voor zinnelijke waarneming afgesloten zijn, omdat zij tot het gebied van de bovenzinnelijke wereld behoren. De onzichtbare wereld zou voor ons in het geheel niet aanwezig zijn, als wij geen geloof hadden, wij zouden in dit geval alleen in de wereld van het zichtbare leven. Het geloof plaatst ons echter in de onzichtbare wereld; het opent niet alleen het innerlijk oog, waarvoor het onzichtbare evenzeer waar te nemen is als het zichtbare voor het lichamelijk oog, maar daarin is ook het gemoed voortdurend naar het onzichtbare gekeerd en het hart geopend voor de indrukken van die andere wereld.

Door vooraan te plaatsen "een vaste grond van de dingen, die men hoopt" wil de schrijver dit punt van zijn geloofsbegrip beschouwd hebben als het hoofdpunt dat hij vanaf Hebrews 10:39 op het oog heeft: "Wij behoren niet tot degenen die zich onttrekken ten verderve", waarmee hij het schuwe, wankelmoedige, wantrouwende terugtrekken van God bedoeld, van Zijn belofte en van de beloofde goederen van het heil. Daarentegen is het tweede "maar tot degenen die geloven tot behoud van de ziel" in het tweede punt van het geloofsbegrip voorgesteld, "een bewijs van de zaken die men niet ziet", dat doordat het in de tweede plaats staat, nu ook in nadere betrekking komt tot het eerste in Hebrews 11:3 aangevoerde voorbeeld van de voorvaderen, gedurende de hele tijd van het Oude Testament vanaf Adam tot aan de Makkabese geloofshelden en bloedgetuigen, die in hun trouw bij geringere genademiddelen de navolgingswaardige voorbeelden zijn voor het jongere geslacht.

Het geloof waarvan hier gesproken wordt, is niet een eenvoudig zedelijke deugd, die een aanhangsel is van de wet, noch slechts een toestemming aan enig geopenbaard, verkondigd en in het evangelie bevestigd ding, noch een wonderwerkend geloof, noch een kale belijdenis van het geloof, die soms slechts voor een tijd is, noch het woord of de leer van het geloof, maar dat geloof, waarvan in het voorgaand hoofddeel is gesproken, waardoor de rechtvaardige leeft en waaraan de zaligheid van de ziel is verbonden; en hier is niet zozeer bedoeld enig bijzonder deel of uitwerking van het geloof, als wel dat geloof in het algemeen, dat zich uitstrekt tot de verscheidene beloften en zegeningen van de genade en dan wordt hier nog wel allerbijzonderst gedoeld op het geloof van de heiligen van het Oude Verbond, hoewel dit ten aanzien van de natuur, voorwerp en maaksel hetzelfde is als het geloof van de heiligen van het Nieuwe Verbond; dit geloof nu is een vaste en zekere overtuiging van de macht, trouw en liefde van God in Christus en van belang en aandeel daarin en in alle bijzondere zegeningen te hebben.

Geen voor waar houden, geen ijdel wensen, geen op goed geloof aannemen, zoals men zegt, is het geloof. Het geloof staat niet tegenover het weten; het geloof is geen ziekelijke, vreesachtige gemoedsstemming, zonder nadenken, noch oordeel, geen lichtgelovigheid. Het geloof is een vaste grond, de kracht van dat bewijs. Voor twee gevaren moet men hier opletten. Het eerste bestaat erin om die vastheid en die kracht afhankelijk te stellen van enige aandoening of stemming van het gemoed van hem die gelooft. Dit zou juist alle objectiviteit en daarmee alle waarheid aan het geloof ontnemen. Het subjectieve verzekerd zijn is nog geen zekerheid. Dan zouden juist de onkritische geesten, ja, de hartstochtelijke gemoederen de meest gelovigen zijn onder de mensen. De hartstocht toch laat geen twijfelen, geen wikken en wegen van redenen toe. Hij is voortvarend en blind. Dan zou de heftigheid van de gemoedsbeweging de zekerste waarborg zijn voor de vastheid van het geloof. De twijfel kan meer bestanddelen van geloof bevatten dan zo'n verzekerdheid. Zullen de dingen die men niet ziet maar hoopt, in ons een vaste grond verkrijgen en kracht van bewijs ontvangen, dan moeten zij buiten ons geopenbaard zijn. Dit is de wet van de menselijke natuur, dat de enkele mens zijn vastheid moet ontlenen aan hetgeen buiten hem aanwezig is en zijn plaats moet erkennen in de harmonie van het geheel. De waarheid moet gezien worden, zal zij geloofd worden. De zintuigelijke wereld is hier als altijd toonbeeld en afschaduwing van de niet-zintuigelijke, zoals de zichtbare wereld niet kan worden waargenomen door ijdele bespiegeling van de waarnemende organen, geen wereld is van verbeelding, van schijn, zoals het lichamelijke oog om te zien, behoefte heeft aan een wereld die gezien kan worden, zo is het ook met de onzichtbare wereld. Ook zij moet kunnen gezien worden, d. i. waargenomen met organen, die haar kunnen waarnemen. Het zielsoog moet, als het zich ontsluit, een wereld vinden waarop het kan rusten, anders ziet het niet, ja wordt het zelfs niet ontsloten. In n woord: de onzichtbare wereld moet geopenbaard zijn om te kunnen worden geloofd; openbaring is de noodzakelijke voorwaarde van geloof. Daartoe is de zichtbare wereld op zich zelf niet voldoende. Is ook de onzichtbare wereld niet afgescheiden van de zichtbare, ja nog veel meer haar grond en haar wezen, die grond moet op enige wijze te voorschijn komen, als men hier in de zichtbare wereld de onzichtbare wil leren kennen. En vanwege het verband tussen het lichamelijke oog en het zielsoog, de zintuigen en de geestvermogens, een verband vereist door de eenheid van de menselijke natuur en zo noodzakelijk dat de zintuigen zonder de werkzaamheid van de geestvermogens in de geordende natuur niets dan verwarde beelden en onsamenhangende lijnen en kleuren zouden waarnemen en wederkerig de geestvermogens zonder de zintuigen slechts zichzelf zouden verteren en uiteindelijk wegsterven; vanwege dit verband moest ook in de uiterlijke wereld het onzichtbare zich in het zichtbare openbaren, daarin als het ware zijn uitstekende punten hebben, zoals in het menselijk lichaam het innerlijkste en meest onstoffelijke orgaan, het zenuwstelsel, zich tot de oppervlakte van de huid uitstrekt en daardoor met de uiterlijke wereld in verband staat. De volheid van de godheid, die de volheid is van de onzichtbare wereld, moet lichamelijk geopenbaard zijn. Maar, zo noodzakelijk als het is voor het verkrijgen van een vaste grond en een bewijs van de zaken die men niet ziet maar hoopt, dat zij geopenbaard zijn aan de mens buiten hem, niet minder noodzakelijk is het dat zij geopenbaard worden in hem, met andere woorden dat er aansluiting plaats vindt tussen de mens en de dingen die hem geopenbaard worden. Ja, die aansluiting is het geloof. Zekerheid kan voor de mens niet aanwezig zijn alleen doordat de dingen zelf aanwezig zijn. Zolang hij zelf buiten die dingen staat, bestaan zij voor hem niet, heeft hij zelf geen zekerheid. Zekerheid toch, hoewel zij niet kan verkregen worden zonder openbaring van buiten, is zelf iets innerlijks. De vaste grond moet in de mens gelegd worden; het bewijs moet voor hem van kracht zijn: welke zekerheid zouden wij bezitten, wat zou ons bewezen zijn, indien de volheid van de godheid geheel lichamelijk in Jezus Christus geopenbaard was, maar het ons ten ene male aan middelen ontbrak om de openbaring te erkennen, aan organen om die volheid van de godheid waar te nemen en te ontvangen? Hier nu bestaat een tweede klip, waarop zeer velen stranden. In hun ijver voor de objectieve waarheid, voor de openbaring en haar geschiedenis, vergeten zij geheel dat de openbaring buiten ons blijft, ja, dat wij haar niet kennen, dat wij slechts haar formules, de leerstukken, maar niet haar wezen bezitten, zolang ons eigen wezen niet in haar woont, zolang wij ons niet op zo'n manier met haar vereenzelvigd hebben dat wij zelf als het ware een deel van haar geworden zijn. Christus blijft buiten ons zolang Zijn geest niet onze geest geworden is en Hij niet door het geloof, waardoor wij ons bij Hem aansluiten, in onze harten woont. Zo kan er een ijveren voor Zijn titels en waardigheden ontstaan, een blinde, slaafse onderwerping aan de geloofsuitdrukking van de kerk die Hem belijdt, een angstig en tegelijk dweepziek vasthouden aan het onbegrepene als zodanig, ja een verkleinen en verachten van alle natuurlijke vermogens van de menselijke natuur, van de menselijke natuur zelf, die men, de zonde van de natuur verwarrend met die natuur, voor louter duivels houdt en een onwillekeurige lastering van het scheppingswerk van het menselijke als zodanig. Groot, ontzaglijk groot is het gevaar van deze dwaling; zij plaatst ons buiten de Heer. Zij doet ons, voor een verborgen en niet geopenbaarde goddelijke natuur in Hem die men als leerstuk belijdt, zijn mensheid, waarin Zich die godheid openbaart, geheel miskennen en voor iets overtolligs houden, hoogstens alleen noodzakelijk voor het moment van het plaatsvervangend lijden en sterven. Dat er op die wijze geen vaste grond kan ontstaan van de dingen die men hoopt, geen bewijs van de zaken die men niet ziet, blijkt voldoende uit de voortdurende vrees die het geloofsleven, als het al zo genoemd mag worden, van hen kenmerkt, die in die dwaling gevangen zijn. Het is aan hun ijveren te merken dat in hun ogen het Godsrijk altijd het gevaar loopt te vergaan, de Heilige Geest altijd nog moet uitgestort worden; en dat zonder dit jagen en ijveren miljoenen zielen gevaar lopen te vergaan. Zo zoeken zij de zekerheid die zij missen en schitterende opwekkingen en geestelijke prikkelingen en altijd vernieuwde en toch altijd onbevredigende aandoeningen en schokken. De vaste grond die zij menen te bezitten en toch altijd zoeken, wordt op veel dieper, maar ook veel eenvoudiger, veel natuurlijker weg gevonden, het bewijs dat te verkrijgen is, doet dan geen vermogen van de menselijke natuur geweld aan. Integendeel, het wekt die juist op en verlevendigt ze. Dat bewijs wordt verkregen, die vaste grond wordt gevonden door eenvoudig de gegeven openbaring op zich te laten werken. Er is in de persoon van de Heere een voor allen openstaande, voor allen waarneembare kant. Het licht van die zon komt tot onze duisternis in duizend schakeringen van licht, vanaf de eerste grauwe morgenschemering tot de volle middagklaarheid. Het leven van de Heere heeft een uiterlijke zijde, die voor de minst ontvankelijken bevattelijk is en die, als men zich daarbij aansluit, de weg opent tot de meest verborgen geesten. Onze vatbaarheid om die uiterlijke zijde waar te nemen, maakt onze verantwoordelijkheid uit. Immers om haar niet waar te nemen, om ongevoelig te zijn voor de indruk van verhevenheid, heiligheid, liefde, die van het beeld van Christus uitgaat, moet men niet eenvoudig passief blijven, maar integendeel zijn eigen natuur geweld aandoen, zijn zedelijke zin verstompen, zijn geweten toeschroeien. Door nu het beeld van de Christus op zich te laten werken en de indrukken van vrees, van hoop, van beschaming, van bemoediging, de openbaring van het geestelijke leven door dat beeld gewekt als openbaringen van God te beschouwen en aan te nemen, wordt de vaste grond van de dingen die men hoopt in ons gelegd en het bewijs van de zaken die men niet ziet door ons verkregen. Dit is de enige weg tot het verkrijgen van een verzekerdheid van het geloof die evenmin afhankelijk is van onze veranderlijke stemmingen en aandoeningen als van de altijd wankelende verstandelijke bewijzen.

Het geloof is het aanschouwen van het verborgene en geeft van het ongeziene een zekerheid, zoals wij die van het zichtbare hebben. Wat daarom onwezenlijk schijnt, omdat het nog in de hoop ligt, dat verkrijgt wezen en bestaan door het geloof of veelmeer, het verkrijgt daardoor geen bestaan, maar het geloof zelf is er het bestaan van. Zo is de opstanding nog niet aanwezig, maar het geloof geeft haar bestaan in onze ziel. De onzichtbare hemelse heilgoederen, die naar de werkelijkheid nog niet aanwezig zijn, bestaan reeds in ons door het geloof en het geloof is hun bestaan in ons, zo spreekt Hugo van St. Victor.

De voorwerpen van het geloof zijn dingen die men niet ziet, hetzij zij in het verleden liggen, zoals de schepping van de wereld, waarvan de schrijver in het derde vers zal spreken, hetzij zij toekomstig zijn, zoals de vervulling van de beloften, door God aan de gelovigen gegeven. Dit laatste komt hier vooral in aanmerking. Daarom spreekt de schrijver eerst van dingen die men hoopt, aangezien dit in het bijzonder voorwerpen van het geloof zijn. De dingen die men gelooft, zijn dus niet tegenwoordig, noch vallen onder het bereik van ons lichamelijk oog. Zij zijn afwezig en onzichtbaar. Zij betreffen gebeurtenissen die v r ons geschied zijn, die wij niet aanschouwd, niet bijgewoond hebben en heilgoederen die wij hopen te bezitten, maar die wij nog niet genieten. En hoe verhoudt het geloof zich ten opzichte van deze voorwerpen? Het is, zegt onze schrijver, een zeker vertrouwen op hetgeen men hoopt en een vaste overtuiging aangaande de zaken die men niet ziet. Dat is de aard van het geloof in het algemeen, dat de aard van het godsdienstige geloof in het bijzonder. Wie gelooft, twijfelt dus niet aan de waarheid van hetgeen voorwerp van zijn geloof is, al ziet hij het niet, maar houdt zich van die waarheid z volkomen overtuigd, alsof hij het met zijn ogen aanschouwde. Hij twijfelt niet aan de vervulling van zijn hoop, maar verwacht met vast vertrouwen dat hij het goed, waarop hij hoopt, zeker zal verkrijgen. Geloven en weten staan dus niet tegenover elkaar. Nee, het geloof, het godsdienstige geloof, want hiervan spreekt de schrijver in het bijzonder, is ook een weten, een zeker weten, waardoor wij voor waar houden wat ons van Godswege geopenbaard is en de vervulling van zijn beloften met zekerheid verwachten en het verschilt van het weten dat door ervaring en redenering wordt verkregen alleen hierin dat het niet rust op het getuigenis van feilbare mensen, maar van de waarachtige God, die niet liegen, niet ontrouw worden kan. Dat geloof hadden de Hebreeuwse christenen nodig om staande te blijven te midden van de verzoekingen, die hen tot afval trachtten te bewegen. Als dat geloof in hen woonde, dan zouden zij niet wankelen, noch bezwijken. Het zou hun moed en kracht schenken om niet te letten op de dingen die men ziet, maar die men niet ziet, om aan God en Zijn beloften vast te houden, om over het leed dat hen om hun belijdenis van de Heere drukte, heen te zien en zich op de kroon van de overwinning, op de grote vergelding van het loon te richten en aan de Heere trouw te blijven tot het einde.

Vers 3

3. Door het geloof verstaan wij in onze geest a) dat de wereld in haar hele omvang met al wat op haar is (Hebrews 1:2) door het woord van God is toebereid, in de vorm en toestand gebracht is waarin zij zich nu bevindt, b) zodat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden (2 Makk. 7:28, niet uit reeds aanwezige kiemen of bestanddelen als het ware vanzelf zijn ontwikkeld, zoals wij nu uit reeds aanwezige dieren, planten enz. weer nieuwe te voorschijn zien treden, maar uit het niets door het Woord van Gods almacht tot aanzijn zijn geroepen (Genesis 1:1-Genesis 1:31). a) Genesis 1:1 Psalms 33:6 John 1:10 Ephesians 3:9 Colossians 1:16 b) Romans 4:17

De schrijver wil door voorbeelden ophelderen wat geloof is en wat het uitwerkt; nu zou hij de eerste mensen met hun geloof aan het hoofd hebben kunnen stellen, maar het is toch bezwaarlijk dat Adam en Eva, de bewerkers van de zonde en van de dood, ons als voorbeelden van het geloof worden voorgehouden; bovendien gaat die zaak waaraan het geloof van de eerste mensen verbonden is, de schepping, de mensen van alle tijden evenzeer aan. Daarom spreekt hij geheel algemeen: "door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord van God is toebereid. " Kan men ook niet zonder geloof, alleen met het verstand, tot de leer van de schepping komen? Beter "een ieder huis wordt door iemand gebouwd; maar Hij die dit alles gebouwd heeft, is God" (Hebrews 3:4). Maar wat het verstand uit zichzelf omtrent de schepping kan hebben en wat het geloof "verstaat" is toch wezenlijk verschillend. Het geloof verstaat dat God door Zijn woord de wereld geschapen heeft; het erkent God als de levende, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Het geloof is het realiseren wat een machtig iets Gods Woord is. Het is n en hetzelfde Woord waaruit en waardoor het geloof dagelijks leert en door middel waarvan God de wereld heeft geschapen. Het verstand ziet slechte n wereld, het geloof verstaat iets van de "werelden". Het weet van een tegenwoordige wereld, die ons omgeeft en van een toekomstige wereld, die ons wacht, maar de ene wereld is zowel als de andere sedert de schepping gereed. Vele verstandige mensen in de oudheid wilden van God de Wereldschepper graag slechts een bouwmeester van de wereld maken; evenals een metselaar, wanneer hij een huis bereidt, kalk, hout en stenen vindt, zo meenden zij, was er reeds, toen God de wereld bereidde, iets aanwezig, dat noemden zij de materie. Maar niets daarvan! Toen God de wereld schiep, was er niets buiten God, noch iets zichtbaars, noch iets onzichtbaars; toen werd gezegd: "er zij" en het werd. Zo is de wereld ontstaan dat verstaat het geloof.

Reeds het allereerste dat de Heilige Schrift bericht, is iets dat alleen voor het geloof duidelijk is, want de oorzaak van het ontstaan van de zichtbare wereld ligt niet in, maar boven haar, de wereld heeft haar bestaan te danken aan het onzichtbare scheppende Woord van God. En zo blijkt dan ook reeds hier het wezen van het geloof als zodanig dat het een niet twijfelen is aan de zaken die men niet ziet.

In de grondtekst staat waar hier "wereld" vertaald is, een meervoudig woord, zodat wij hier zouden kunnen denken aan de hemel met zijn engelen, aan al de hemelbollen, aan alle delen van onze aardbol. Er staat hier niet het word "kosmos", dat gewoonlijk voor "wereld" wordt gebruikt. Aiones, het meervoud van aioon, is afgeleid (Arist. coel. t. 16) van aien oon, d. i. "altijd zijnde" en komt bij de klassieken voor in de betekenis van "tijd, leven, lange tijd, eeuwigheid", nooit in de betekenis van "wereld". Het is dan ook in onze Bijbel in de regel weergegeven door "eeuwen", zoals in 1 Timothy 1:17 "de Koning nu van de eeuwen" en 1 Corinthians 10:11 "waarop de tijden van de eeuwen gekomen zijn". Met het woord "wereld" is het woord aiones vertaald: 1 Corinthians 2:7 en Hebrews 1:2; ; het enkelvoud wordt gebruikt op meerdere plaatsen, waar het evengoed door "tijd" of "eeuw" zou kunnen worden vertaald. Met dat woord vertaalt de Septuaginta het Hebreeuwse Olaam, dat alleen in Psalms 73:19 door "wereld" wordt vertaald, maar ook daar beter door "tijd" zou zijn vertaald. Naar onze mening had de letterlijke vertaling overal moeten gevolgd zijn en betekent dit woord "tijden" of "eeuwen". V r de schepping was er geen tijd, eens zal die volgens Revelation 0:6 ook niet meer zijn. Nu wil de apostel zeggen dat die tijd met al wat daarin bestaat en geschiedt, al de eeuwen met wat ze te zien en te ondervinden gaven en zullen geven, geschapen zijn door het Woord van God. Daarom staat er ook niet het gewone woord voor "scheppen", maar katartitzein, dat "inrichten, in orde brengen, toerusten, regeren" betekent en vertaald is in 1 Corinthians 1:10 door "samenvoegen", in 2 Corinthians 13:11 door "volmaken" en in Galatians 6:1 door "terechtbrengen" enz. Wij zouden vertalen "door het geloof verstaan wij dat de eeuwen door het woord van God geregeld zijn" enz.

Door dit te verstaan, door dit in te zien, staat deze Joodse tentenmaker uit Tarsus, of die andere geheel onbekende Israëliet, hoger dan de verlichtste van zijn tijdgenoten uit de heidenen, die zelfs niet komen kunnen tot de veronderstelling van hetgeen voor hem bewezen is; die slechts kunnen hopen wat bij hem vast staat op de onomstotelijke grond van het geloof. Nee, deze schrijver droomt niet van een eeuwige stof, waaruit zich in oneindige cirkelgang van oorzaak en werking, al wat is en aanzijn heeft zou ontwikkeld hebben; hij beuzelt niet van een God die niets meer of niets anders is dan de hoogste voorbereidingskracht, het toevallig aanvangs- en uitgangspunt van al het sindsdien gewordene; of op zijn hoogst Schikker en Vervormer van een v r of met hem bestaande blinde, vormloze chaos; hij kent een God die dit alles gebouwd heeft, Hebrews 3:3 ; een Almachtige, die al wat is te voorschijn geroepen heeft door het Woord (d. i. de uitgang) van Zijn wils; een Schepper, die het heelal uit niet, dat is uit niets stoffelijks geschapen heeft; bij wiens onzichtbare, bij wiens vrije kracht en goddelijkheid de mogelijkheid en de oorzaak van al het bestaande berustte. Voor hem is de wereld geen raadsel of reeks van raadselen, maar een wonder en samenstel van wonderen; een schepping, een schoon geheel vol onschatbare godsgedachten, waarvan voor hem de sommen machtig veel en ontelbaar zijn, Psalms 139:17 De hemelen vertellen hem de eer van deze God en het uitspansel verkondigt hem het werk van Zijn handen, Psalms 19:1 Als hij zijn ogen omhoog heft, ziet hij wie deze dingen geschapen heeft, Hij die ze allen bij name roept vanwege de grootheid van Zijn krachten en er niet n mist, omdat Hij sterk van vermogen is, Isaiah 40:1 Trouwens, deze heilige schrijver behoort tot een volk, waartoe reeds vijftien eeuwen eerder van godswege gezegd was: in het begin schiep God de hemel en de aarde. Hoe verheven door zijn eenvoud, hoe groots door zijn kalmte en in de onnavolgbare samenstemming van deze eigenschappen het onmiskenbaar kenmerk van zijn goddelijke oorsprong in zich dragend, is het bericht, is het verhaal van de schepping op de eerste bladzijde van de Heilige Schrift! Met welke grote trekken is alles getekend, omdat het alles door Gods ogen gezien is; in welke eenvoudige taal is alles uitgedrukt, omdat het voor menselijke verstanden is geschreven. Voorop, met een enkele pennenstreek, als een lichtstraal uit de hemel, de beantwoording van de grote verbijsterende wereldvraag, de vermelding van de ontzettende wonderdaad van de Almachtige, waarin alle verdere wonderen hun grond en sleutel hebben; maar zonder ophef en met zo weinig woorden alsof zij in het geheel niet wonderlijk was. Ook is zij niet wonderlijk in de Wonderlijke. In het begin schiep God de hemel en de aarde. Het is echter ook vergund een blik te slaan op dit grote werk en het te volgen in zijn majestueuze, melodische voortgang en trapsgewijze voltooiing. Hoe gaat het hier van woord tot woord, van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid, van liefde tot liefde! Van het grote tot het vele, van het vele tot de eenheid. Wij zien een woeste en lege aarde, door reusachtige watervloeden overspoeld, een ontzettende afgrond door dikke duisternis omgeven. Maar het wordt ons niet veroorloofd die met een andere dan heilige siddering te aanschouwen, want de Geest, wordt ons gezegd, de Geest van God zweeft in dit heilig donker over deze vloeden; koesterend en levenwekkend vliegt Hij over de woeste en ledige aarde heen. Een stem wordt gehoord: er zij licht! En het licht is. Het schijnt uit de duisternis. Het is daar als haar schone en machtige tegenstelling. De aanvang en de mogelijkheid van de onafgebroken afwisseling van licht en duister, de voorwaarde en het middel tot alle verdere wording is gegeven. Hier is een rustpunt, een pauze, waarin de Schepper Zich in Zijn werk verblijdt en de eerste beurtwisseling van licht en duister plaats heeft. En nu zien wij achtereenvolgens en als op de maat van de gestelde tijden en ordeningen van God, het dunne doorzichtige luchtruim zich plaatsen tussen de stromen die beneden en de wolken die boven zijn, de bergen oprijzen, de dalen dalen, de wateren een paal gesteld, die zij niet overschrijden zullen, de aarde zich met groen kruid bedekken, het geboomte zijn groene toppen omhoog heffen; heel het plantenrijk in zijn hogere en lagere verdiepingen daar; stralen van licht over hemelbollen verdeeld, waaraan de heerschappij over nacht en dag wordt toevertrouwd; de zon ontvlamd, de maan ontstoken, de sterren uitgestrooid. Nu wordt de stilte van de levenloze en van de onbezielde natuur afgebroken door het gezang, door het wiekgeklap van vogels in de lucht, door het gewemel van al wat zwemt in zeeën en in stromen. De Leviathan is geschapen en speelt in de diepte van de oceaan, waar hij ruimte genoeg heeft; en het musje, dat zonder de wil van zijn Schepper niet op aarde vallen zal, vliegt uit om voedsel te zoeken. Tenslotte bevolkt zich ook de vaste grond met zijn viervoetige bewoners, statig opgetreden of met vrolijke sprongen huppelend of nederig kruipend, aan de voet van wie? Van hem voor wie dit alles bereid is; van hem, wie dit alles dienen moet; van hem, die van dit alles zal kunnen genieten en zijn Schepper daarvoor danken mag. Nog is het wezen niet opgeroepen uit het stof, dat, keur en kroon van deze geschapen wereld, aan het hoofd van alle schepselen staan zal; dat zijn ogen zal opheffen naar deze hemel en laten rondgaan over deze aarde; dat in zijn blik alles vergaderen, in zijn geest alles opnemen, in zijn hart alles voelen zal en ook die God voelen, die zijn Schepper en de Schepper van alles is. Op hem schijnt de schepping te wachten, die zonder hem een wonderwerk zonder doel, een veelheid zonder eenheid wezen moet; en in het midden van deze wachtende schepping zien wij de Schepper stilstaan, Zich beraden en dat wezen scheppen naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Maar wat doe ik, mijn lezers? Ik poog u de grootse inhoud van het scheppingsverhaal beter te doen beseffen, maar vergrijp mij tegelijkertijd aan zijn ontroerende eenvoud.

Vers 3

3. Door het geloof verstaan wij in onze geest a) dat de wereld in haar hele omvang met al wat op haar is (Hebrews 1:2) door het woord van God is toebereid, in de vorm en toestand gebracht is waarin zij zich nu bevindt, b) zodat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden (2 Makk. 7:28, niet uit reeds aanwezige kiemen of bestanddelen als het ware vanzelf zijn ontwikkeld, zoals wij nu uit reeds aanwezige dieren, planten enz. weer nieuwe te voorschijn zien treden, maar uit het niets door het Woord van Gods almacht tot aanzijn zijn geroepen (Genesis 1:1-Genesis 1:31). a) Genesis 1:1 Psalms 33:6 John 1:10 Ephesians 3:9 Colossians 1:16 b) Romans 4:17

De schrijver wil door voorbeelden ophelderen wat geloof is en wat het uitwerkt; nu zou hij de eerste mensen met hun geloof aan het hoofd hebben kunnen stellen, maar het is toch bezwaarlijk dat Adam en Eva, de bewerkers van de zonde en van de dood, ons als voorbeelden van het geloof worden voorgehouden; bovendien gaat die zaak waaraan het geloof van de eerste mensen verbonden is, de schepping, de mensen van alle tijden evenzeer aan. Daarom spreekt hij geheel algemeen: "door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord van God is toebereid. " Kan men ook niet zonder geloof, alleen met het verstand, tot de leer van de schepping komen? Beter "een ieder huis wordt door iemand gebouwd; maar Hij die dit alles gebouwd heeft, is God" (Hebrews 3:4). Maar wat het verstand uit zichzelf omtrent de schepping kan hebben en wat het geloof "verstaat" is toch wezenlijk verschillend. Het geloof verstaat dat God door Zijn woord de wereld geschapen heeft; het erkent God als de levende, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Het geloof is het realiseren wat een machtig iets Gods Woord is. Het is n en hetzelfde Woord waaruit en waardoor het geloof dagelijks leert en door middel waarvan God de wereld heeft geschapen. Het verstand ziet slechte n wereld, het geloof verstaat iets van de "werelden". Het weet van een tegenwoordige wereld, die ons omgeeft en van een toekomstige wereld, die ons wacht, maar de ene wereld is zowel als de andere sedert de schepping gereed. Vele verstandige mensen in de oudheid wilden van God de Wereldschepper graag slechts een bouwmeester van de wereld maken; evenals een metselaar, wanneer hij een huis bereidt, kalk, hout en stenen vindt, zo meenden zij, was er reeds, toen God de wereld bereidde, iets aanwezig, dat noemden zij de materie. Maar niets daarvan! Toen God de wereld schiep, was er niets buiten God, noch iets zichtbaars, noch iets onzichtbaars; toen werd gezegd: "er zij" en het werd. Zo is de wereld ontstaan dat verstaat het geloof.

Reeds het allereerste dat de Heilige Schrift bericht, is iets dat alleen voor het geloof duidelijk is, want de oorzaak van het ontstaan van de zichtbare wereld ligt niet in, maar boven haar, de wereld heeft haar bestaan te danken aan het onzichtbare scheppende Woord van God. En zo blijkt dan ook reeds hier het wezen van het geloof als zodanig dat het een niet twijfelen is aan de zaken die men niet ziet.

In de grondtekst staat waar hier "wereld" vertaald is, een meervoudig woord, zodat wij hier zouden kunnen denken aan de hemel met zijn engelen, aan al de hemelbollen, aan alle delen van onze aardbol. Er staat hier niet het word "kosmos", dat gewoonlijk voor "wereld" wordt gebruikt. Aiones, het meervoud van aioon, is afgeleid (Arist. coel. t. 16) van aien oon, d. i. "altijd zijnde" en komt bij de klassieken voor in de betekenis van "tijd, leven, lange tijd, eeuwigheid", nooit in de betekenis van "wereld". Het is dan ook in onze Bijbel in de regel weergegeven door "eeuwen", zoals in 1 Timothy 1:17 "de Koning nu van de eeuwen" en 1 Corinthians 10:11 "waarop de tijden van de eeuwen gekomen zijn". Met het woord "wereld" is het woord aiones vertaald: 1 Corinthians 2:7 en Hebrews 1:2; ; het enkelvoud wordt gebruikt op meerdere plaatsen, waar het evengoed door "tijd" of "eeuw" zou kunnen worden vertaald. Met dat woord vertaalt de Septuaginta het Hebreeuwse Olaam, dat alleen in Psalms 73:19 door "wereld" wordt vertaald, maar ook daar beter door "tijd" zou zijn vertaald. Naar onze mening had de letterlijke vertaling overal moeten gevolgd zijn en betekent dit woord "tijden" of "eeuwen". V r de schepping was er geen tijd, eens zal die volgens Revelation 0:6 ook niet meer zijn. Nu wil de apostel zeggen dat die tijd met al wat daarin bestaat en geschiedt, al de eeuwen met wat ze te zien en te ondervinden gaven en zullen geven, geschapen zijn door het Woord van God. Daarom staat er ook niet het gewone woord voor "scheppen", maar katartitzein, dat "inrichten, in orde brengen, toerusten, regeren" betekent en vertaald is in 1 Corinthians 1:10 door "samenvoegen", in 2 Corinthians 13:11 door "volmaken" en in Galatians 6:1 door "terechtbrengen" enz. Wij zouden vertalen "door het geloof verstaan wij dat de eeuwen door het woord van God geregeld zijn" enz.

Door dit te verstaan, door dit in te zien, staat deze Joodse tentenmaker uit Tarsus, of die andere geheel onbekende Israëliet, hoger dan de verlichtste van zijn tijdgenoten uit de heidenen, die zelfs niet komen kunnen tot de veronderstelling van hetgeen voor hem bewezen is; die slechts kunnen hopen wat bij hem vast staat op de onomstotelijke grond van het geloof. Nee, deze schrijver droomt niet van een eeuwige stof, waaruit zich in oneindige cirkelgang van oorzaak en werking, al wat is en aanzijn heeft zou ontwikkeld hebben; hij beuzelt niet van een God die niets meer of niets anders is dan de hoogste voorbereidingskracht, het toevallig aanvangs- en uitgangspunt van al het sindsdien gewordene; of op zijn hoogst Schikker en Vervormer van een v r of met hem bestaande blinde, vormloze chaos; hij kent een God die dit alles gebouwd heeft, Hebrews 3:3 ; een Almachtige, die al wat is te voorschijn geroepen heeft door het Woord (d. i. de uitgang) van Zijn wils; een Schepper, die het heelal uit niet, dat is uit niets stoffelijks geschapen heeft; bij wiens onzichtbare, bij wiens vrije kracht en goddelijkheid de mogelijkheid en de oorzaak van al het bestaande berustte. Voor hem is de wereld geen raadsel of reeks van raadselen, maar een wonder en samenstel van wonderen; een schepping, een schoon geheel vol onschatbare godsgedachten, waarvan voor hem de sommen machtig veel en ontelbaar zijn, Psalms 139:17 De hemelen vertellen hem de eer van deze God en het uitspansel verkondigt hem het werk van Zijn handen, Psalms 19:1 Als hij zijn ogen omhoog heft, ziet hij wie deze dingen geschapen heeft, Hij die ze allen bij name roept vanwege de grootheid van Zijn krachten en er niet n mist, omdat Hij sterk van vermogen is, Isaiah 40:1 Trouwens, deze heilige schrijver behoort tot een volk, waartoe reeds vijftien eeuwen eerder van godswege gezegd was: in het begin schiep God de hemel en de aarde. Hoe verheven door zijn eenvoud, hoe groots door zijn kalmte en in de onnavolgbare samenstemming van deze eigenschappen het onmiskenbaar kenmerk van zijn goddelijke oorsprong in zich dragend, is het bericht, is het verhaal van de schepping op de eerste bladzijde van de Heilige Schrift! Met welke grote trekken is alles getekend, omdat het alles door Gods ogen gezien is; in welke eenvoudige taal is alles uitgedrukt, omdat het voor menselijke verstanden is geschreven. Voorop, met een enkele pennenstreek, als een lichtstraal uit de hemel, de beantwoording van de grote verbijsterende wereldvraag, de vermelding van de ontzettende wonderdaad van de Almachtige, waarin alle verdere wonderen hun grond en sleutel hebben; maar zonder ophef en met zo weinig woorden alsof zij in het geheel niet wonderlijk was. Ook is zij niet wonderlijk in de Wonderlijke. In het begin schiep God de hemel en de aarde. Het is echter ook vergund een blik te slaan op dit grote werk en het te volgen in zijn majestueuze, melodische voortgang en trapsgewijze voltooiing. Hoe gaat het hier van woord tot woord, van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid, van liefde tot liefde! Van het grote tot het vele, van het vele tot de eenheid. Wij zien een woeste en lege aarde, door reusachtige watervloeden overspoeld, een ontzettende afgrond door dikke duisternis omgeven. Maar het wordt ons niet veroorloofd die met een andere dan heilige siddering te aanschouwen, want de Geest, wordt ons gezegd, de Geest van God zweeft in dit heilig donker over deze vloeden; koesterend en levenwekkend vliegt Hij over de woeste en ledige aarde heen. Een stem wordt gehoord: er zij licht! En het licht is. Het schijnt uit de duisternis. Het is daar als haar schone en machtige tegenstelling. De aanvang en de mogelijkheid van de onafgebroken afwisseling van licht en duister, de voorwaarde en het middel tot alle verdere wording is gegeven. Hier is een rustpunt, een pauze, waarin de Schepper Zich in Zijn werk verblijdt en de eerste beurtwisseling van licht en duister plaats heeft. En nu zien wij achtereenvolgens en als op de maat van de gestelde tijden en ordeningen van God, het dunne doorzichtige luchtruim zich plaatsen tussen de stromen die beneden en de wolken die boven zijn, de bergen oprijzen, de dalen dalen, de wateren een paal gesteld, die zij niet overschrijden zullen, de aarde zich met groen kruid bedekken, het geboomte zijn groene toppen omhoog heffen; heel het plantenrijk in zijn hogere en lagere verdiepingen daar; stralen van licht over hemelbollen verdeeld, waaraan de heerschappij over nacht en dag wordt toevertrouwd; de zon ontvlamd, de maan ontstoken, de sterren uitgestrooid. Nu wordt de stilte van de levenloze en van de onbezielde natuur afgebroken door het gezang, door het wiekgeklap van vogels in de lucht, door het gewemel van al wat zwemt in zeeën en in stromen. De Leviathan is geschapen en speelt in de diepte van de oceaan, waar hij ruimte genoeg heeft; en het musje, dat zonder de wil van zijn Schepper niet op aarde vallen zal, vliegt uit om voedsel te zoeken. Tenslotte bevolkt zich ook de vaste grond met zijn viervoetige bewoners, statig opgetreden of met vrolijke sprongen huppelend of nederig kruipend, aan de voet van wie? Van hem voor wie dit alles bereid is; van hem, wie dit alles dienen moet; van hem, die van dit alles zal kunnen genieten en zijn Schepper daarvoor danken mag. Nog is het wezen niet opgeroepen uit het stof, dat, keur en kroon van deze geschapen wereld, aan het hoofd van alle schepselen staan zal; dat zijn ogen zal opheffen naar deze hemel en laten rondgaan over deze aarde; dat in zijn blik alles vergaderen, in zijn geest alles opnemen, in zijn hart alles voelen zal en ook die God voelen, die zijn Schepper en de Schepper van alles is. Op hem schijnt de schepping te wachten, die zonder hem een wonderwerk zonder doel, een veelheid zonder eenheid wezen moet; en in het midden van deze wachtende schepping zien wij de Schepper stilstaan, Zich beraden en dat wezen scheppen naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Maar wat doe ik, mijn lezers? Ik poog u de grootse inhoud van het scheppingsverhaal beter te doen beseffen, maar vergrijp mij tegelijkertijd aan zijn ontroerende eenvoud.

Vers 4

4. Door het geloof heeft Abel, volgens hetgeen ons in Genesis 4:3-Genesis 4:5 wordt verteld, een beter offer gebracht dan Kaïn, waardoor hij bij het offer zelf getuigenis gekregen heeft dat hij rechtvaardig was (Matthew 23:35; Matthew 23:1 John 3:12, daar God over zijn gave getuigenis gaf en toonde dat Hij die aannam (Leviticus 9:24); en door dat geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is, daar God van zijn bloed zei dat de stem ervan tot Hem van de aarde riep (Genesis 4:10 Psalms 116:15).

Vers 4

4. Door het geloof heeft Abel, volgens hetgeen ons in Genesis 4:3-Genesis 4:5 wordt verteld, een beter offer gebracht dan Kaïn, waardoor hij bij het offer zelf getuigenis gekregen heeft dat hij rechtvaardig was (Matthew 23:35; Matthew 23:1 John 3:12, daar God over zijn gave getuigenis gaf en toonde dat Hij die aannam (Leviticus 9:24); en door dat geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is, daar God van zijn bloed zei dat de stem ervan tot Hem van de aarde riep (Genesis 4:10 Psalms 116:15).

Vers 5

5. Door het geloof is Enoch, de zevende vanaf Adam (Jude 1:1:14) weggenomen, van de aarde in de hemel opgenomen (Sir. 44:16; 49:16), opdat hij de dood niet zou zien, de bitterheid van de dood niet door hem zou worden ervaren; en hij werd niet meer gevonden onder degenen die hier beneden leven (Wijsh. 4:10, omdat God hem weggenomen had, want v r zijn wegneming, voordat nog in de Schrift daarvan sprake was, is van getuigd dat hij God behaagde, als van hem gezegd wordt dat hij een godzalig leven leidde en daarin volhardde (Genesis 5:21vv.).

Vers 5

5. Door het geloof is Enoch, de zevende vanaf Adam (Jude 1:1:14) weggenomen, van de aarde in de hemel opgenomen (Sir. 44:16; 49:16), opdat hij de dood niet zou zien, de bitterheid van de dood niet door hem zou worden ervaren; en hij werd niet meer gevonden onder degenen die hier beneden leven (Wijsh. 4:10, omdat God hem weggenomen had, want v r zijn wegneming, voordat nog in de Schrift daarvan sprake was, is van getuigd dat hij God behaagde, als van hem gezegd wordt dat hij een godzalig leven leidde en daarin volhardde (Genesis 5:21vv.).

Vers 6

6. Maar zonder geloof is het onmogelijk God te behagen, zoals in het voorafgaande voorbeeld (Hebrews 11:4) uit Abels tegenpartij, uit Kaïn, blijkt. Want wie tot God komt, wie in aanbidding zich voor Hem stelt of met gaven en offers Hem nadert (Hebrews 10:1 b), moetgeloven dat Hij is, dat Hij niet slechts op ingebeelde wijze, maar werkelijk bestaat en dat Hij een beloner is van degenen die Hem zoeken, zodat Hij Zich ook door allen die naar Hem vragen (Acts 15:17 Romans 3:11), zal laten vinden en Zich hun God zal noemen.

Niet zonder moeilijkheid is het om de karakteristieke kentekenen van geloof, in Hebrews 11:1 Heb genoemd, aan te wijzen in hetgeen de schrijver in Hebrews 11:4 omtrent Abel zegt; zij liggen echter voor Abel en Enoch beide in wat Hebrews 11:6 zegt. Evenals dit vers zich aansluit bij hetgeen in Hebrews 11:5 van Gods welbehagen omtrent Enoch gezegd is, zo was in Hebrews 11:4 van een verzekering van het goddelijk welbehagen ook over Abel sprake (en het woord "zonder geloof is het onmogelijk God te behagen" wijst in die negatieve verzekering onmiskenbaar terug op het "een beter offer dan Kaïn. Zonder twijfel moet dus de inhoud van Hebrews 11:6 voor beide, zowel voor Abel als voor Enoch gelden.

Het hoofdobject van het geloof in God was in de allervroegste tijd, waarin nog geen bepaalde beloften waren gegeven, bijv. voor Abel en Enoch, het zeker nog algemene en onbepaalde dat God bestaat en dat Hij een beloner is van degenen die Hem ernstig zoeken. Maar reeds dit nog geheel onontwikkeld geloof heeft iets tot voorwerp dat men "niet ziet" en iets dat men "hoopt". Het is een verzekerdheid omtrent het werkelijke en werkzame bestaan van de levende en persoonlijke, maar onzichtbare God, van Zijn neerbuigende liefde en vergeldende gerechtigheid, waarin Hij Zich niet onttrekt aan de mens die naar Hem verlangt. En het is ook een vertrouwen op hetgeen men hoopt, in zoverre het erop vertrouwt en bouwt dat de trouwe en rechtvaardige God de hoop van degenen die Hem willen naderen, niet beschamen zal, maar Zich laat vinden door degenen die Hem zoeken. Een meer bepaalde inhoud had verder reeds Noach's geloof, waarvan in het volgende vers sprake was en wel in de "goddelijke aanspraak" of in het godsbevel omtrent het naderend gericht van de zondvloed en in de daarmee verbonden belofte dat God een verbond met hem zou oprichten en hem en zijn gezin door de ark wilde redden.

Vers 6

6. Maar zonder geloof is het onmogelijk God te behagen, zoals in het voorafgaande voorbeeld (Hebrews 11:4) uit Abels tegenpartij, uit Kaïn, blijkt. Want wie tot God komt, wie in aanbidding zich voor Hem stelt of met gaven en offers Hem nadert (Hebrews 10:1 b), moetgeloven dat Hij is, dat Hij niet slechts op ingebeelde wijze, maar werkelijk bestaat en dat Hij een beloner is van degenen die Hem zoeken, zodat Hij Zich ook door allen die naar Hem vragen (Acts 15:17 Romans 3:11), zal laten vinden en Zich hun God zal noemen.

Niet zonder moeilijkheid is het om de karakteristieke kentekenen van geloof, in Hebrews 11:1 Heb genoemd, aan te wijzen in hetgeen de schrijver in Hebrews 11:4 omtrent Abel zegt; zij liggen echter voor Abel en Enoch beide in wat Hebrews 11:6 zegt. Evenals dit vers zich aansluit bij hetgeen in Hebrews 11:5 van Gods welbehagen omtrent Enoch gezegd is, zo was in Hebrews 11:4 van een verzekering van het goddelijk welbehagen ook over Abel sprake (en het woord "zonder geloof is het onmogelijk God te behagen" wijst in die negatieve verzekering onmiskenbaar terug op het "een beter offer dan Kaïn. Zonder twijfel moet dus de inhoud van Hebrews 11:6 voor beide, zowel voor Abel als voor Enoch gelden.

Het hoofdobject van het geloof in God was in de allervroegste tijd, waarin nog geen bepaalde beloften waren gegeven, bijv. voor Abel en Enoch, het zeker nog algemene en onbepaalde dat God bestaat en dat Hij een beloner is van degenen die Hem ernstig zoeken. Maar reeds dit nog geheel onontwikkeld geloof heeft iets tot voorwerp dat men "niet ziet" en iets dat men "hoopt". Het is een verzekerdheid omtrent het werkelijke en werkzame bestaan van de levende en persoonlijke, maar onzichtbare God, van Zijn neerbuigende liefde en vergeldende gerechtigheid, waarin Hij Zich niet onttrekt aan de mens die naar Hem verlangt. En het is ook een vertrouwen op hetgeen men hoopt, in zoverre het erop vertrouwt en bouwt dat de trouwe en rechtvaardige God de hoop van degenen die Hem willen naderen, niet beschamen zal, maar Zich laat vinden door degenen die Hem zoeken. Een meer bepaalde inhoud had verder reeds Noach's geloof, waarvan in het volgende vers sprake was en wel in de "goddelijke aanspraak" of in het godsbevel omtrent het naderend gericht van de zondvloed en in de daarmee verbonden belofte dat God een verbond met hem zou oprichten en hem en zijn gezin door de ark wilde redden.

Vers 7

7. Door het geloof heeft Noach God de eer gegeven, toen hij in trouwe gehoorzaamheid deed wat Deze hem had bevolen (Genesis 6:22). Door goddelijke aanspraak vermaand en onderricht (Hebrews 8:5 Luke 2:26) over de dingen die nog niet gezien werden, over de wateren van de zondvloed die zouden komen en alle vlees doen omkomen (Genesis 6:13vv.) en bevreesd geworden, heeft hij de ark gebouwd tot behoud van zijn huisgezin. Door die ark, die zijn geloof openbaarde, heeft hij de wereld veroordeeld (Matthew 12:41v.), de hele overige mensheid, die, zoals zij vroeger zich niet wilde laten vermanen door de Geest van God, nu ook met Zijn Woord spotte (2 Peter 2:5 Matthew 24:37vv.). En zo is hij volgens het getuigenis dat de Schrift van hem geeft, wanneer die hem de rechtvaardige noemt (Genesis 7:1 Ezekiel 14:14, Ezekiel 14:20 Sir. 44:17 Wijsh. 10:4, 6), een erfgenaam van de rechtvaardigheid geworden, die naar het geloof is, de rechtvaardigheid die erin bestaat dat men in het geloof leeft en wandelt, spreekt en handelt en uiteindelijk er ook in sterft (Hebrews 11:13).

Wat een geheel ander iets is het geloof in de zin van de wereld en naar de bedoeling van de Heilige Schrift! Wat een geheel ander iets het geloof volgens de voorstellingen die de onwetendheid omtrent geestelijke en goddelijke zaken en de profaniteit zich zelf daarvan maken en in de wereld trachten te verbreiden en te bewaren en het geloof volgens de leer en voorstelling van Bijbel en geschiedenis! Horen wij de wereld, hoe zij over geloof denkt, spreekt en leert, dan is er in de wereld niets zo nietig, afgezaagd, zo zonder betekenis als geloof. Geloven en afstand doen van het gebruik maken van ons verstand tot het vinden van de waarheid is voor haar bijna van dezelfde betekenis. Geloven houdt zij voor niets anders dan voor een gedachteloos vasthouden aan overgeleverde meningen en leerstellingen, waarvoor men volstrekt geen gronden heeft. En dit onverstandig vasthouden aan zulke meningen en leerstellingen houdt zij voor het karakteristieke van gelovige mensen, die juist daarin een equivalent, een vergoeding menen te bezitten voor het gebrek aan alle verbetering en aan alle hogere voortreffelijkheid. Het is de duivel gelukt (en daarmee is hem veel gelukt) van datgene waarzonder het volstrekt onmogelijk is God te behagen en tot God te komen, van het geloof, zulke voorstellingen in de wereld bij ouden en jongen, bij aanzienlijken en geringen, bij geleerden en ongeleerden algemeen te maken, het ongeloof tot een erezaak van het verstand te verheffen en een smaad en schande op het geloof te werpen, zodat wie in de wereld voor een verlicht, geleerd, verstandig mens wil worden gehouden, zich tenminste het aanzien moet geven van ongelovig te zijn en het geloof in het goddelijk getuigenis, in de goddelijke bepalingen, in de goddelijke vergelding voor bijgeloof van het volk te houden. In de Schrift daarentegen is een godzalig leven leiden en wandelen met God van dezelfde betekenis als geloven, het is n en dezelfde zaak, dus het hoogste, het eerwaardigste, ook reeds daar eerwaardig, waar het zich nog slechts in zijn eerste beginselen en in zijn zwakste pogingen bevindt. Het is het enige wat de sterfelijke mens reeds in het sterfelijke en nietige van zijn wezen en van deze wereld als een onsterfelijke gezind maakt en doet wandelen, dat hem bij de druk van de vergankelijkheid troost en versterkt, dat hem met God in gemeenschap brengt en hem in God doet vinden wat zijn ziel nodig heeft en wat deze zichtbare wereld voor zijn ziel niet heeft, de edelste en heiligste relatie met God, die elke andere soort van relatie van liefde tot de naaste en van heiliging van eigen bestaan ten opzichte van zichzelf tot natuurlijk en noodzakelijk gevolg heeft. Zijn er mensen geweest en zijn er mensen, van wie het geloof waan en gepraat was en is, zonder geest, zonder licht, zonder kracht, zonder troost en vrede, dan beklagen wij hen, maar ons in twijfel brengen omtrent het hoogste en beste, dat zal het ons niet! Dat, zo zeggen wij, is niet het ware, niet het rechte, niet het zaligmakende geloof. Het ware, oprechte, zaligmakende geloof leidt tot hemelse gezindheid en tot een godzalig leven, het laat de mens niet 10, 20 jaar dezelfde blijven die hij 10, 20 jaar geleden was en daarnaar willen wij ons ten opzichte van ons eigen geloof onderzoeken!

Dat was een bewonderenswaardig voorbeeld van geloof, dat Noach alleen, terwijl geheel de wereld zich zeker waande en in lichtzinnigheid slechts voor het genot leefde, zich de straf van God voor ogen stelde, die nog zolang was uitgesteld dat hij zich honderdtwintig jaar lang inspande om de ark te bouwen, dat hij te midden van de smaad van vele goddelozen ongeschokt staande bleef, dat hij niet twijfelde of hij bij de ondergang van de wereld gespaard zou blijven, ja dat hij in het graf, dat is in de ark, het leven zou vinden. Het eigenaardige is altijd het verborgene en voor onze zinnen bedekte in Gods woord te zien.

Vers 7

7. Door het geloof heeft Noach God de eer gegeven, toen hij in trouwe gehoorzaamheid deed wat Deze hem had bevolen (Genesis 6:22). Door goddelijke aanspraak vermaand en onderricht (Hebrews 8:5 Luke 2:26) over de dingen die nog niet gezien werden, over de wateren van de zondvloed die zouden komen en alle vlees doen omkomen (Genesis 6:13vv.) en bevreesd geworden, heeft hij de ark gebouwd tot behoud van zijn huisgezin. Door die ark, die zijn geloof openbaarde, heeft hij de wereld veroordeeld (Matthew 12:41v.), de hele overige mensheid, die, zoals zij vroeger zich niet wilde laten vermanen door de Geest van God, nu ook met Zijn Woord spotte (2 Peter 2:5 Matthew 24:37vv.). En zo is hij volgens het getuigenis dat de Schrift van hem geeft, wanneer die hem de rechtvaardige noemt (Genesis 7:1 Ezekiel 14:14, Ezekiel 14:20 Sir. 44:17 Wijsh. 10:4, 6), een erfgenaam van de rechtvaardigheid geworden, die naar het geloof is, de rechtvaardigheid die erin bestaat dat men in het geloof leeft en wandelt, spreekt en handelt en uiteindelijk er ook in sterft (Hebrews 11:13).

Wat een geheel ander iets is het geloof in de zin van de wereld en naar de bedoeling van de Heilige Schrift! Wat een geheel ander iets het geloof volgens de voorstellingen die de onwetendheid omtrent geestelijke en goddelijke zaken en de profaniteit zich zelf daarvan maken en in de wereld trachten te verbreiden en te bewaren en het geloof volgens de leer en voorstelling van Bijbel en geschiedenis! Horen wij de wereld, hoe zij over geloof denkt, spreekt en leert, dan is er in de wereld niets zo nietig, afgezaagd, zo zonder betekenis als geloof. Geloven en afstand doen van het gebruik maken van ons verstand tot het vinden van de waarheid is voor haar bijna van dezelfde betekenis. Geloven houdt zij voor niets anders dan voor een gedachteloos vasthouden aan overgeleverde meningen en leerstellingen, waarvoor men volstrekt geen gronden heeft. En dit onverstandig vasthouden aan zulke meningen en leerstellingen houdt zij voor het karakteristieke van gelovige mensen, die juist daarin een equivalent, een vergoeding menen te bezitten voor het gebrek aan alle verbetering en aan alle hogere voortreffelijkheid. Het is de duivel gelukt (en daarmee is hem veel gelukt) van datgene waarzonder het volstrekt onmogelijk is God te behagen en tot God te komen, van het geloof, zulke voorstellingen in de wereld bij ouden en jongen, bij aanzienlijken en geringen, bij geleerden en ongeleerden algemeen te maken, het ongeloof tot een erezaak van het verstand te verheffen en een smaad en schande op het geloof te werpen, zodat wie in de wereld voor een verlicht, geleerd, verstandig mens wil worden gehouden, zich tenminste het aanzien moet geven van ongelovig te zijn en het geloof in het goddelijk getuigenis, in de goddelijke bepalingen, in de goddelijke vergelding voor bijgeloof van het volk te houden. In de Schrift daarentegen is een godzalig leven leiden en wandelen met God van dezelfde betekenis als geloven, het is n en dezelfde zaak, dus het hoogste, het eerwaardigste, ook reeds daar eerwaardig, waar het zich nog slechts in zijn eerste beginselen en in zijn zwakste pogingen bevindt. Het is het enige wat de sterfelijke mens reeds in het sterfelijke en nietige van zijn wezen en van deze wereld als een onsterfelijke gezind maakt en doet wandelen, dat hem bij de druk van de vergankelijkheid troost en versterkt, dat hem met God in gemeenschap brengt en hem in God doet vinden wat zijn ziel nodig heeft en wat deze zichtbare wereld voor zijn ziel niet heeft, de edelste en heiligste relatie met God, die elke andere soort van relatie van liefde tot de naaste en van heiliging van eigen bestaan ten opzichte van zichzelf tot natuurlijk en noodzakelijk gevolg heeft. Zijn er mensen geweest en zijn er mensen, van wie het geloof waan en gepraat was en is, zonder geest, zonder licht, zonder kracht, zonder troost en vrede, dan beklagen wij hen, maar ons in twijfel brengen omtrent het hoogste en beste, dat zal het ons niet! Dat, zo zeggen wij, is niet het ware, niet het rechte, niet het zaligmakende geloof. Het ware, oprechte, zaligmakende geloof leidt tot hemelse gezindheid en tot een godzalig leven, het laat de mens niet 10, 20 jaar dezelfde blijven die hij 10, 20 jaar geleden was en daarnaar willen wij ons ten opzichte van ons eigen geloof onderzoeken!

Dat was een bewonderenswaardig voorbeeld van geloof, dat Noach alleen, terwijl geheel de wereld zich zeker waande en in lichtzinnigheid slechts voor het genot leefde, zich de straf van God voor ogen stelde, die nog zolang was uitgesteld dat hij zich honderdtwintig jaar lang inspande om de ark te bouwen, dat hij te midden van de smaad van vele goddelozen ongeschokt staande bleef, dat hij niet twijfelde of hij bij de ondergang van de wereld gespaard zou blijven, ja dat hij in het graf, dat is in de ark, het leven zou vinden. Het eigenaardige is altijd het verborgene en voor onze zinnen bedekte in Gods woord te zien.

Vers 8

8. Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou en hij is uitgegaan op grond van die roeping, niet wetend waar hij komen zou. God had hem het land niet eens genoemd, maar alleen voorgesteld als een plaats die de Heere hem wilde wijzen (Genesis 12:1-Genesis 12:7 Acts 7:2-Acts 7:4).

Vers 8

8. Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou en hij is uitgegaan op grond van die roeping, niet wetend waar hij komen zou. God had hem het land niet eens genoemd, maar alleen voorgesteld als een plaats die de Heere hem wilde wijzen (Genesis 12:1-Genesis 12:7 Acts 7:2-Acts 7:4).

Vers 9

9. Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land van de belofte en is hij er heen en weer getrokken als in een vreemd land (Genesis 12:8vv. ; 17:8; 23:4 ) en heeft in tabernakelen of tenten, waarmee men weer spoedig verder kon trekken (Isaiah 38:12, gewoond, zoals dat de manier van de vreemdelingen is, die van de ene plaats naar de andere trekken en daarom geen vaste huizen bouwen. Hijwoonde daarin met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte en evenzo gedurende hun hele leven op die wijze als vreemdelingen gewoond hebben (Genesis 26:3, Genesis 26:25; Genesis 28:4; Genesis 47:9

Vers 9

9. Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land van de belofte en is hij er heen en weer getrokken als in een vreemd land (Genesis 12:8vv. ; 17:8; 23:4 ) en heeft in tabernakelen of tenten, waarmee men weer spoedig verder kon trekken (Isaiah 38:12, gewoond, zoals dat de manier van de vreemdelingen is, die van de ene plaats naar de andere trekken en daarom geen vaste huizen bouwen. Hijwoonde daarin met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte en evenzo gedurende hun hele leven op die wijze als vreemdelingen gewoond hebben (Genesis 26:3, Genesis 26:25; Genesis 28:4; Genesis 47:9

Vers 10

10. Want hij verwachtte de stad, die in de volle zin van het woord fundamenten heeft, dus een onwankelbare, onbeweegbare grondslag, omdat die elders dan op deze veranderlijke, vergankelijke wereld gelegen is (Hebrews 12:22; Hebrews 13:14, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (Hebrews 11:16 Hebrews 8:2).

De schrijver is in Hebrews 11:3 begonnen met het onzichtbare feit van de wereldschepping, het eerste geloofsobject dat aan alle andere voorafgaat. Vervolgens heeft hij zijn lezers de drie voorbeelden van het geloof van voor de zondvloed voorgesteld: Abel, Henoch en Noach. Door zijn geloof bracht de eerste een voor God welgevallig offer; de tweede leidde door zijn geloof een godzalige wandel; de derde gehoorzaamde door zijn geloof aan een godswoord dat voor de toekomst beloften gaf. Bij alle drie werd het geloof beloond: de eerste stierf, maar zonder zijn betrekking tot God te verliezen of vergeten te worden; de tweede leed zelfs de dood niet, maar werd tot God opgenomen; de derde werd in leven gehouden, terwijl de wereld een prooi werd van het verderf. Voorbeelden, navolgenswaardig, opwekkend, zijn zij voor ons in de daad van hun geloof en in het loon van hun geloof. De schrijver gaat van de vaderen van de oude tijd nu over tot de vaderen uit de patriarchentijd na de zondvloed. Daar is alles gericht op het volk dat geboren, verlost en geheiligd moet worden; dientengevolge wordt het object van het geloos, de belofte, steeds nader bepaald. Deze betreft een land waarin de patriarchen nog vreemdelingen zijn, een zoon die nog niet geboren is, de toekomst van een volk dat eerst nog moet onstaan.

Wat de schrijver in Hebrews 11:10 van Abraham en in Hebrews 11:13-Hebrews 11:16 van de patriarchen zegt, doet vragen of hij zich steeds op het juiste geschiedkundige standpunt heeft gehouden, of hij niet aan de vromen van het oude Testament een geloof heeft toegeschreven dat zij nog niet hadden en niet konden hebben. Zeker ligt de voorstelling van een hemels vaderland of van een door God geschapen, hemelse stad buiten de gezichtskring van de aartsvaders; toch zijn de woorden van de schrijver niet zonder recht. De patriarchen leefden in de vaste zekerheid dat God hen en hun nakomelingen had verkoren om een raadsbesluit van particuliere genade aan hen te verwezenlijken. Hun geloof in de belofte bevatte dan, alhoewel hun nog weinig van de inhoud van het raadsbesluit van de goddelijke genade geopenbaard was, evenwel impliciet de zekerheid dat God het hele raadsbeluit, dat pas later meer en meer zou worden geopenbaard, aan hen zou verwezenlijken. Wat dus de inhoud is van het raadsbesluit van de goddelijke genade, kan in zekere zin ook beschouwd worden als inhoud van het geloof in de belofte. En dit geeft aan het meer ontwikkeld geloof, dat door de verdere openbaringen van God een rijkere inhoud heeft verkregen, een recht om die inhoud zelf over te brengen op het geloof van de patriarchen, dat wat zijn inhoud aangaat nog minder ontwikkeld was, maar door zijn kracht voor alle tijden een voorbeeld was.

Abraham had wel alleen deze belofte van God "aan uw zaad zal Ik dit land geven"; maar zoals elke zonnestraal met de zon samenhangt, zo hangt elke bijzondere belofte van God samen met de belofte in de hoogste zin van het woord, met de belofte van de eeuwige zaligheid in de hemel; en als Abraham nu in Kanan rondtrekt als een vreemdeling in het vreemde land, zonder ook maar in het allerminst aan God en Zijn toezegging te twijfelen, dan wortelt zijn geloof in het geloof in die eeuwige stad van God, die fundamenten, d. i. de ware, vaste grondslag heeft en waarvan de bouwmeester en schepper Hijzelf is. Daarin ligt een belangrijke les voor ons en ons geloof. Elk van de vele beloften van God, waarmee ons hele leven is doortrokken, kunnen wij op een dubbele wijze opvatten. Of wij rukken de bijzondere beloften los van de belofte van de hemelse erfenis, die belofte aller beloften, dan is elke bijzondere belofte van God als een van de boom afgesneden tak, die spoedig verdort en de vervulling zal dikwijls veel te wensen overlaten. Of wij plaatsen elke belofte in verband met de belofte aller beloften, dan zal die steeds, ook al is het niet voor onze ogen, wellicht ook niet eens in ons leven, maar toch woordelijk en letterlijk en boven bidden en denken vervuld worden.

Vers 10

10. Want hij verwachtte de stad, die in de volle zin van het woord fundamenten heeft, dus een onwankelbare, onbeweegbare grondslag, omdat die elders dan op deze veranderlijke, vergankelijke wereld gelegen is (Hebrews 12:22; Hebrews 13:14, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (Hebrews 11:16 Hebrews 8:2).

De schrijver is in Hebrews 11:3 begonnen met het onzichtbare feit van de wereldschepping, het eerste geloofsobject dat aan alle andere voorafgaat. Vervolgens heeft hij zijn lezers de drie voorbeelden van het geloof van voor de zondvloed voorgesteld: Abel, Henoch en Noach. Door zijn geloof bracht de eerste een voor God welgevallig offer; de tweede leidde door zijn geloof een godzalige wandel; de derde gehoorzaamde door zijn geloof aan een godswoord dat voor de toekomst beloften gaf. Bij alle drie werd het geloof beloond: de eerste stierf, maar zonder zijn betrekking tot God te verliezen of vergeten te worden; de tweede leed zelfs de dood niet, maar werd tot God opgenomen; de derde werd in leven gehouden, terwijl de wereld een prooi werd van het verderf. Voorbeelden, navolgenswaardig, opwekkend, zijn zij voor ons in de daad van hun geloof en in het loon van hun geloof. De schrijver gaat van de vaderen van de oude tijd nu over tot de vaderen uit de patriarchentijd na de zondvloed. Daar is alles gericht op het volk dat geboren, verlost en geheiligd moet worden; dientengevolge wordt het object van het geloos, de belofte, steeds nader bepaald. Deze betreft een land waarin de patriarchen nog vreemdelingen zijn, een zoon die nog niet geboren is, de toekomst van een volk dat eerst nog moet onstaan.

Wat de schrijver in Hebrews 11:10 van Abraham en in Hebrews 11:13-Hebrews 11:16 van de patriarchen zegt, doet vragen of hij zich steeds op het juiste geschiedkundige standpunt heeft gehouden, of hij niet aan de vromen van het oude Testament een geloof heeft toegeschreven dat zij nog niet hadden en niet konden hebben. Zeker ligt de voorstelling van een hemels vaderland of van een door God geschapen, hemelse stad buiten de gezichtskring van de aartsvaders; toch zijn de woorden van de schrijver niet zonder recht. De patriarchen leefden in de vaste zekerheid dat God hen en hun nakomelingen had verkoren om een raadsbesluit van particuliere genade aan hen te verwezenlijken. Hun geloof in de belofte bevatte dan, alhoewel hun nog weinig van de inhoud van het raadsbesluit van de goddelijke genade geopenbaard was, evenwel impliciet de zekerheid dat God het hele raadsbeluit, dat pas later meer en meer zou worden geopenbaard, aan hen zou verwezenlijken. Wat dus de inhoud is van het raadsbesluit van de goddelijke genade, kan in zekere zin ook beschouwd worden als inhoud van het geloof in de belofte. En dit geeft aan het meer ontwikkeld geloof, dat door de verdere openbaringen van God een rijkere inhoud heeft verkregen, een recht om die inhoud zelf over te brengen op het geloof van de patriarchen, dat wat zijn inhoud aangaat nog minder ontwikkeld was, maar door zijn kracht voor alle tijden een voorbeeld was.

Abraham had wel alleen deze belofte van God "aan uw zaad zal Ik dit land geven"; maar zoals elke zonnestraal met de zon samenhangt, zo hangt elke bijzondere belofte van God samen met de belofte in de hoogste zin van het woord, met de belofte van de eeuwige zaligheid in de hemel; en als Abraham nu in Kanan rondtrekt als een vreemdeling in het vreemde land, zonder ook maar in het allerminst aan God en Zijn toezegging te twijfelen, dan wortelt zijn geloof in het geloof in die eeuwige stad van God, die fundamenten, d. i. de ware, vaste grondslag heeft en waarvan de bouwmeester en schepper Hijzelf is. Daarin ligt een belangrijke les voor ons en ons geloof. Elk van de vele beloften van God, waarmee ons hele leven is doortrokken, kunnen wij op een dubbele wijze opvatten. Of wij rukken de bijzondere beloften los van de belofte van de hemelse erfenis, die belofte aller beloften, dan is elke bijzondere belofte van God als een van de boom afgesneden tak, die spoedig verdort en de vervulling zal dikwijls veel te wensen overlaten. Of wij plaatsen elke belofte in verband met de belofte aller beloften, dan zal die steeds, ook al is het niet voor onze ogen, wellicht ook niet eens in ons leven, maar toch woordelijk en letterlijk en boven bidden en denken vervuld worden.

Vers 11

11. Door het geloof heeft ook Sara zelf kracht ontvangen om zelf, en niet door een ander, zoals dat eerst voor de enige mogelijke weg om een zoon te krijgen gehouden werd (Genesis 16:1vv.) zaad te geven en a) ondanks haar hoge leeftijd (Genesis 18:12v. ; 21:1vv. Genesis 18:1. 12) heeft zij gebaard, daar zij Hem betrouwbaar heeft geacht, die het beloofd had. Zij geloofde dat God, ondanks de natuurlijke onmogelijkheid (Genesis 18:14), machtig was om Zijn woord te vervullen (Hebrews 10:23) en haar persoonlijk een zoon zou geven (Genesis 18:9vv.).

a) Luke 1:36

Vers 11

11. Door het geloof heeft ook Sara zelf kracht ontvangen om zelf, en niet door een ander, zoals dat eerst voor de enige mogelijke weg om een zoon te krijgen gehouden werd (Genesis 16:1vv.) zaad te geven en a) ondanks haar hoge leeftijd (Genesis 18:12v. ; 21:1vv. Genesis 18:1. 12) heeft zij gebaard, daar zij Hem betrouwbaar heeft geacht, die het beloofd had. Zij geloofde dat God, ondanks de natuurlijke onmogelijkheid (Genesis 18:14), machtig was om Zijn woord te vervullen (Hebrews 10:23) en haar persoonlijk een zoon zou geven (Genesis 18:9vv.).

a) Luke 1:36

Vers 12

12. Daarom, omdat zij door zo'n geloof bij alle natuurlijke onvruchtbaarheid zelfs in haar ouderdom nog bekwaam is geworden om voort te brengen, zijn ook uit n man, namelijk uit Abraham (Malachi 2:15 Ezekiel 33:24), die nog wel een verstorvene was (Genesis 18:12 Isaiah 51:1v. Romans 4:19), tot vervulling van de belofte (Genesis 15:5; Genesis 22:17), zovelen in menigte geboren als de sterren van de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is en dat ontelbaar is (Numbers 23:10 Deuteronomy 1:10).

Bij het voorbeeld van Abrahams geloof sluit zich dat van Sara aan. Uit het in elkaar grijpend geloof van beiden is toch Israël ontsproten. Net als Abraham vermocht ook Sara eveneens in geloof iets groots, namelijk binnen de kring van haar roeping als vrouw.

Men zou er zich over kunnen verwonderen dat hier het geloof van Sara geprezen wordt, terwijl zij toch openlijk om haar ongeloof is berispt, toen zij om het woord van de Heere als iets ongerijmds gelachen had (Genesis 18:10-Genesis 18:15). Haar geloof was echter met ongeloof vermengd en omdat zij op de vermaning daartoe haar ongeloof verzaakte, verwerpt God haar toch niet en haar geloof wordt geprezen. Wat zij aanvankelijk als ongelofelijk van zich wierp, dat neemt zij in gehoorzaamheid aan, zodra zij weet dat het uit de mond van God is voortgekomen. Daaruit blijkt dat ook wanneer soms nu en dan ons geloof nog wankelt en zwicht, het toch door God wordt aangenomen, zodra wij ons maar niet overgeven aan het ongeloof.

Z roemt onze schrijver ook Sara's geloof. Zij was wel eerst ongelovig geweest; want, toen zij de belofte hoorde die Abraham ontving: "ik zal voorzeker weer tot u komen omtrent deze tijd van het jaar en zie, Sara uw huisvrouw zal een zoon hebben, " lachte zij, bij zich zelf zeggend: "zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is? " Maar nadat zij over haar ongeloof berispt was en de krachtvolle woorden had vernomen: "zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? Ter gezette tijd zal Ik tot u terugkeren, omtrent deze tijd van het jaar en Sara zal een zoon hebben, " toen vreesde zij, schaamde zich over haar ongelovig lachen, trachtte het te ontkennen en werd haar ongeloof door geloof vervangen. En waarop bouwde zij nu haar geloof? Was de vervulling van de belofte nu waarschijnlijker geworden? Nee! Maar zij achtte Hem betrouwbaar, die het beloofd had. Zij grondde haar geloof op Zijn macht en trouw. En haar geloof werd niet beschaamd. "De Heere bezocht haar zoals Hij gezegd had, Hij deed haar zoals Hij gesproken had. Zij werd bevrucht en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op het moment dat God hem gezegd had. " Ja, hun nakroost werd, overeenkomstig de belofte van de Heere, z talrijk dat het in menigte met de sterren van de hemel en het zand aan de oever van de zee kon vergeleken worden.

Sara heeft de eer in deze lijst van mensen van God, die God door geloof geëerd hebben, dicht naast Abraham te staan, omdat zij boven alle vrouwen van het Oude Testament in de voetstappen van zijn geloof is getreden. Maar toch wordt er van haar in haar verhouding tot Abraham zo gesproken dat de grote zaak die met Gods belofte en Abrahams geloof aanving, niet lijkt als tussen haar en Abraham gedeeld of alsof zij in deze zaak van dezelfde betekenis als Abraham zou zijn, maar steeds wordt het weer geheel teruggevoerd tot hem, de enige. 13. a) Deze allen, die in Hebrews 11:8, Hebrews 11:9, Hebrews 11:11 werden genoemd, Abraham met Sara, evenals Izak en Jakob, zijn in het geloof gestorven, zodat de karakteristieke aard van het geloof (Hebrews 11:1), die gedurende het hele leven blijken moest, ook in het sterven openbaar werd. Zij zijn toch heengegaan zonder de belofte verkregen te hebben die hun was gegeven (Hebrews 11:9 b), maar zij hebben die van verre gezien en geloofd, zoals dat onder anderen op Jakobs sterfbed gebleken is, toen hij (Genesis 42:18)zei: "op uw zaligheid wacht ik, o Heere! " Zij hebben zich met dat van verre zien en dat verwachten getroost en de belofte omhelsd, zonder er aanspraak op te maken dat zij die reeds op aarde vervuld zouden zien en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren (Genesis 23:4; Genesis 47:9

a) John 8:53

Lees het grafschrift van al die bijbelheiligen, die v r de komst van onze Heer ontslapen zijn! Het komt er niet op aan hoe zij gestorven zijn, van ouderdom of op een geweldadige wijze, dit ene punt, waarin zij allen overeenkomen, is het meeste waard vermeld te worden: "zij zijn allen in het geloof gestorven. " Zij leerden in het geloof; het was hun troost, hun leidsman, hun beweegkracht, hun straf en zij stierven in dezelfde genadestaat, de psalm van hun leven eindigde op dezelfde wijs, die zij zo lang reeds hadden gezongen. Zij ontsliepen, niet op het vlees vertrouwend of op hun eigen verdienste; zij weken niet af van de weg van hun eerste aanneming bij God, maar bewandelden de weg van het geloof tot het einde toe. Het geloof is even veel waard om er in te sterven als om er bij te leven. Het sterven in het geloof heeft duidelijk betrekking op het verleden. Zij geloofden de beloften die vooraf waren gegaan en waren verzekerd dat hun zonden waren uitgewist door Gods genade. Het sterven in het geloof is ook van toepassing op het tegenwoordige. Deze heiligen geloofden in hun aanvaarding door God, zij voelden de stralen van Zijn liefde en bouwden op Zijn trouw. Het sterven in het geloof ziet ook op de toekomst. Zij ontsliepen in de vaste overtuiging dat de Messias zeker komen zou en dat, wanneer Hij in de laatste dagen op aarde zou verschijnen, zij uit hun graven zouden opstaan om Hem te aanschouwen. Voor hen waren de smarten van de dood slechts de geboorteweeën voor een beter leven. Grijp moed, mijn ziel, als gij dit grafschrift leest. Uw wandel, uit genade, is die van het geloof en zelden wordt gij door zien verblijd; dit is ook de weg van de uitnemendsten en besten geweest. Het geloof was de loopbaan, waarin deze sterren van de eerste grootte zich bewogen, zolang zij hier geschenen hebben; en gezegend zij u, omdat het ook de uwe is. Zie heden opnieuw op Jezus, de aanvang en voleinder van het geloof en dank Hem dat Hij u een even kostbaar geloof heeft geschonken, als aan de zielen die nu in heerlijkheid zijn.

Vers 12

12. Daarom, omdat zij door zo'n geloof bij alle natuurlijke onvruchtbaarheid zelfs in haar ouderdom nog bekwaam is geworden om voort te brengen, zijn ook uit n man, namelijk uit Abraham (Malachi 2:15 Ezekiel 33:24), die nog wel een verstorvene was (Genesis 18:12 Isaiah 51:1v. Romans 4:19), tot vervulling van de belofte (Genesis 15:5; Genesis 22:17), zovelen in menigte geboren als de sterren van de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is en dat ontelbaar is (Numbers 23:10 Deuteronomy 1:10).

Bij het voorbeeld van Abrahams geloof sluit zich dat van Sara aan. Uit het in elkaar grijpend geloof van beiden is toch Israël ontsproten. Net als Abraham vermocht ook Sara eveneens in geloof iets groots, namelijk binnen de kring van haar roeping als vrouw.

Men zou er zich over kunnen verwonderen dat hier het geloof van Sara geprezen wordt, terwijl zij toch openlijk om haar ongeloof is berispt, toen zij om het woord van de Heere als iets ongerijmds gelachen had (Genesis 18:10-Genesis 18:15). Haar geloof was echter met ongeloof vermengd en omdat zij op de vermaning daartoe haar ongeloof verzaakte, verwerpt God haar toch niet en haar geloof wordt geprezen. Wat zij aanvankelijk als ongelofelijk van zich wierp, dat neemt zij in gehoorzaamheid aan, zodra zij weet dat het uit de mond van God is voortgekomen. Daaruit blijkt dat ook wanneer soms nu en dan ons geloof nog wankelt en zwicht, het toch door God wordt aangenomen, zodra wij ons maar niet overgeven aan het ongeloof.

Z roemt onze schrijver ook Sara's geloof. Zij was wel eerst ongelovig geweest; want, toen zij de belofte hoorde die Abraham ontving: "ik zal voorzeker weer tot u komen omtrent deze tijd van het jaar en zie, Sara uw huisvrouw zal een zoon hebben, " lachte zij, bij zich zelf zeggend: "zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is? " Maar nadat zij over haar ongeloof berispt was en de krachtvolle woorden had vernomen: "zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? Ter gezette tijd zal Ik tot u terugkeren, omtrent deze tijd van het jaar en Sara zal een zoon hebben, " toen vreesde zij, schaamde zich over haar ongelovig lachen, trachtte het te ontkennen en werd haar ongeloof door geloof vervangen. En waarop bouwde zij nu haar geloof? Was de vervulling van de belofte nu waarschijnlijker geworden? Nee! Maar zij achtte Hem betrouwbaar, die het beloofd had. Zij grondde haar geloof op Zijn macht en trouw. En haar geloof werd niet beschaamd. "De Heere bezocht haar zoals Hij gezegd had, Hij deed haar zoals Hij gesproken had. Zij werd bevrucht en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op het moment dat God hem gezegd had. " Ja, hun nakroost werd, overeenkomstig de belofte van de Heere, z talrijk dat het in menigte met de sterren van de hemel en het zand aan de oever van de zee kon vergeleken worden.

Sara heeft de eer in deze lijst van mensen van God, die God door geloof geëerd hebben, dicht naast Abraham te staan, omdat zij boven alle vrouwen van het Oude Testament in de voetstappen van zijn geloof is getreden. Maar toch wordt er van haar in haar verhouding tot Abraham zo gesproken dat de grote zaak die met Gods belofte en Abrahams geloof aanving, niet lijkt als tussen haar en Abraham gedeeld of alsof zij in deze zaak van dezelfde betekenis als Abraham zou zijn, maar steeds wordt het weer geheel teruggevoerd tot hem, de enige. 13. a) Deze allen, die in Hebrews 11:8, Hebrews 11:9, Hebrews 11:11 werden genoemd, Abraham met Sara, evenals Izak en Jakob, zijn in het geloof gestorven, zodat de karakteristieke aard van het geloof (Hebrews 11:1), die gedurende het hele leven blijken moest, ook in het sterven openbaar werd. Zij zijn toch heengegaan zonder de belofte verkregen te hebben die hun was gegeven (Hebrews 11:9 b), maar zij hebben die van verre gezien en geloofd, zoals dat onder anderen op Jakobs sterfbed gebleken is, toen hij (Genesis 42:18)zei: "op uw zaligheid wacht ik, o Heere! " Zij hebben zich met dat van verre zien en dat verwachten getroost en de belofte omhelsd, zonder er aanspraak op te maken dat zij die reeds op aarde vervuld zouden zien en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren (Genesis 23:4; Genesis 47:9

a) John 8:53

Lees het grafschrift van al die bijbelheiligen, die v r de komst van onze Heer ontslapen zijn! Het komt er niet op aan hoe zij gestorven zijn, van ouderdom of op een geweldadige wijze, dit ene punt, waarin zij allen overeenkomen, is het meeste waard vermeld te worden: "zij zijn allen in het geloof gestorven. " Zij leerden in het geloof; het was hun troost, hun leidsman, hun beweegkracht, hun straf en zij stierven in dezelfde genadestaat, de psalm van hun leven eindigde op dezelfde wijs, die zij zo lang reeds hadden gezongen. Zij ontsliepen, niet op het vlees vertrouwend of op hun eigen verdienste; zij weken niet af van de weg van hun eerste aanneming bij God, maar bewandelden de weg van het geloof tot het einde toe. Het geloof is even veel waard om er in te sterven als om er bij te leven. Het sterven in het geloof heeft duidelijk betrekking op het verleden. Zij geloofden de beloften die vooraf waren gegaan en waren verzekerd dat hun zonden waren uitgewist door Gods genade. Het sterven in het geloof is ook van toepassing op het tegenwoordige. Deze heiligen geloofden in hun aanvaarding door God, zij voelden de stralen van Zijn liefde en bouwden op Zijn trouw. Het sterven in het geloof ziet ook op de toekomst. Zij ontsliepen in de vaste overtuiging dat de Messias zeker komen zou en dat, wanneer Hij in de laatste dagen op aarde zou verschijnen, zij uit hun graven zouden opstaan om Hem te aanschouwen. Voor hen waren de smarten van de dood slechts de geboorteweeën voor een beter leven. Grijp moed, mijn ziel, als gij dit grafschrift leest. Uw wandel, uit genade, is die van het geloof en zelden wordt gij door zien verblijd; dit is ook de weg van de uitnemendsten en besten geweest. Het geloof was de loopbaan, waarin deze sterren van de eerste grootte zich bewogen, zolang zij hier geschenen hebben; en gezegend zij u, omdat het ook de uwe is. Zie heden opnieuw op Jezus, de aanvang en voleinder van het geloof en dank Hem dat Hij u een even kostbaar geloof heeft geschonken, als aan de zielen die nu in heerlijkheid zijn.

Vers 14

14. Op goede grond mogen wij aan hun woord toevoegen: "op aarde, " want zij die zulke dingen zeggen, die hun leven als een vertoeven in den vreemde voorstellen, zoals bijv. Jakob van "tijd van mijn leven, " en "jaren van mijn vreemdelingschap, " spreekt, betonen duidelijk dat zij eenvaderland zoeken, waar zij denken heen te gaan.

Vers 14

14. Op goede grond mogen wij aan hun woord toevoegen: "op aarde, " want zij die zulke dingen zeggen, die hun leven als een vertoeven in den vreemde voorstellen, zoals bijv. Jakob van "tijd van mijn leven, " en "jaren van mijn vreemdelingschap, " spreekt, betonen duidelijk dat zij eenvaderland zoeken, waar zij denken heen te gaan.

Vers 15

15. En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, waarvandaan zij eens in Abraham, de buitenlander, zoals de mensen hem noemden (Genesis 14:13), gekomen waren en dat toch alleen het vaderland kon heten als zij over een aards land hadden gesproken, dan zouden zij tijd genoeg gehad hebben gedurende hun toen nog zo langdurend leven ("Psalms 90:10 om daarheen terug te keren;

Vers 15

15. En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, waarvandaan zij eens in Abraham, de buitenlander, zoals de mensen hem noemden (Genesis 14:13), gekomen waren en dat toch alleen het vaderland kon heten als zij over een aards land hadden gesproken, dan zouden zij tijd genoeg gehad hebben gedurende hun toen nog zo langdurend leven ("Psalms 90:10 om daarheen terug te keren;

Vers 16

16. Maar nu verlangen zij niet naar een aards vaderland, aangezien zij dat terugkeren bepaald vermijdden (Genesis 24:5vv.), maar naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom, om dit verlangen, dat gericht was op een thuis zijn bij Hem, schaamt God Zich voor hen niet a) om hun God te heten, zoals Hij Zichzelf in Exodus 3:6 noemt, want Hij had hun een stad bereid, waarin Hij hen bij hun sterven opnemen zou om daar Zijn verbondsrelatie tot hen voort te zetten en Zich in alle eeuwigheid hun God te betonen (Matthew 22:31v.).

a) Acts 7:32

Een drievoudig geloof heeft de schrijver in Hebrews 11:8-Hebrews 11:12 aangetoond in de geschiedenis van Abraham en Sara: geloof dat aan een onbegrijpelijke roeping van God gehoorzaam maakte; geloof dat een heden accepteerde dat geheel ongelijk was aan de belofte, zonder zich te laten wegtrekken; een geloof dat anders onmogelijke zaken op Gods woord als zeker aannam. Nu wijst hij op een geloof dat zich troostte met een beloofde toekomst die na de dood lag; en hij spreekt dit uit van al de daar genoemden, van Abraham en Sara, van Izak en Jakob.

"Deze allen" wordt gezegd van de patriarchen, die van God de belofte ontvingen dat zij het land Kanan zouden bezitten. Zij "zijn in het geloof gestorven. " Zij hebben niet gedurende hun leven jaar in jaar uit op de vervulling gehoopt en, als zij moesten heengaan, het geloof laten varen, zich daarvan met tegenzin afgewend als van een waan die hen met ijdele hoop geheel het leven had misleid; nee, zij zijn in hun geloof gestorven. Zij hebben dat uit deze wereld meegenomen naar de andere om daar te zien wat zij hier beneden geloofd hadden en daar wezenlijk bezitten en genieten zouden wat zij hier slechts in hoop hadden. "Zij hebben de belofte niet verkregen, de vervulling niet beleefd, het beloofde land en de erfenis gedurende hun leven op aarde nooit ten eigendom verkregen, maar zij hebben de vervulling van de belofte slechts van verre gezien, zich met deze getroost, die de troost en de vreugde van hun leven geacht. En zo weinig rekenden zij op het bezit van een aards vaderland dat zij integendeel beleden gasten en vreemdelingen op aarde te zijn. Daarmee spraken zij het hart en het geheim van hun godsdienst uit, hun zekerheid omtrent een onzichtbare hemelse wereld en hun hoop op een eeuwig leven; want, terwijl zij zich voor gasten en vreemdelingen verklaarden, verklaarden zij zich tevens voor burgers en erfgenamen van een eeuwige, hemelse wereld en van haar goederen. Zij hadden echter bijzondere redenen (die hen hoewel zij die zelf ook niet duidelijk kenden, toch onder bestuur van de Geest van God, aan wie al Zijn werken vanaf de wording van de wereld bekend zijn, Acts 15:18, leidden), die hen de eerste uitdrukking deden verkiezen boven de laatste.

De stad van God die zij zochten, was nog niet volmaakt (Hebrews 11:39v.). Pas bij de wederkomst van Christus zal zij, al is zij ook in zekere zin reeds toebereid, haar volmaking bereiken en wel daarin, dat de stad, het hemelse Jeruzalem, van de hemel op de verheerlijkte aarde neerdaalt (Revelation 1:2). Tot die tijd wonen de afgescheiden rechtvaardigen wel reeds in deze stad (Hebrews 12:22v.), maar dit wonen bereikt pas zijn volkomen bestemming, als die stad zelf haar bestemming gerealiseerd heeft.

Het is ten onrechte, als men zegt dat de patriarchen niets zouden geweten hebben van het onderscheid van een heden en een eeuwigheid. Zoals hun "van het leven zat zijn", als zij sterven (Genesis 25:8; Genesis 35:29; Genesis 49:33 niet alleen een afkeer is van de moeite van deze tijd, maar ook een verlangen naar een leven dat van deze moeite ontheven is, zo is het verzameld worden tot de vaderen, zoals hun sterven (niet hun begraven worden) genoemd wordt, niet een samenbrengen van de lijken, maar van de personen. Al hun verlangen naar bevrijding en naar rust in God concentreerde zich in de gelovige hoop op het door God geschonken land, waar Hijzelf tegenwoordig was en waarin zij, evenals de hemel overal en alleen daar is waar God Zich in Zijn genade en heerlijkheid openbaart, niets minder dan de hemel zelf begeerden en verwachtten. De schaal van het voorwerp van hun verlangen was aards, maar de kern van het voorwerp van hun verlangen en het doel ervan waren in waarheid hemels. Daarom kwam God dat verlangen, dat zich werkelijk tot Hem uitstrekte, tegemoet en schaamde Zich niet hun God genoemd te worden en beantwoordde hun geloof in Zijn belofte, dat tot in de dood trouw bleef, met een aandeel aan Zijn onveranderlijk eeuwig, zalig leven.

Vers 16

16. Maar nu verlangen zij niet naar een aards vaderland, aangezien zij dat terugkeren bepaald vermijdden (Genesis 24:5vv.), maar naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom, om dit verlangen, dat gericht was op een thuis zijn bij Hem, schaamt God Zich voor hen niet a) om hun God te heten, zoals Hij Zichzelf in Exodus 3:6 noemt, want Hij had hun een stad bereid, waarin Hij hen bij hun sterven opnemen zou om daar Zijn verbondsrelatie tot hen voort te zetten en Zich in alle eeuwigheid hun God te betonen (Matthew 22:31v.).

a) Acts 7:32

Een drievoudig geloof heeft de schrijver in Hebrews 11:8-Hebrews 11:12 aangetoond in de geschiedenis van Abraham en Sara: geloof dat aan een onbegrijpelijke roeping van God gehoorzaam maakte; geloof dat een heden accepteerde dat geheel ongelijk was aan de belofte, zonder zich te laten wegtrekken; een geloof dat anders onmogelijke zaken op Gods woord als zeker aannam. Nu wijst hij op een geloof dat zich troostte met een beloofde toekomst die na de dood lag; en hij spreekt dit uit van al de daar genoemden, van Abraham en Sara, van Izak en Jakob.

"Deze allen" wordt gezegd van de patriarchen, die van God de belofte ontvingen dat zij het land Kanan zouden bezitten. Zij "zijn in het geloof gestorven. " Zij hebben niet gedurende hun leven jaar in jaar uit op de vervulling gehoopt en, als zij moesten heengaan, het geloof laten varen, zich daarvan met tegenzin afgewend als van een waan die hen met ijdele hoop geheel het leven had misleid; nee, zij zijn in hun geloof gestorven. Zij hebben dat uit deze wereld meegenomen naar de andere om daar te zien wat zij hier beneden geloofd hadden en daar wezenlijk bezitten en genieten zouden wat zij hier slechts in hoop hadden. "Zij hebben de belofte niet verkregen, de vervulling niet beleefd, het beloofde land en de erfenis gedurende hun leven op aarde nooit ten eigendom verkregen, maar zij hebben de vervulling van de belofte slechts van verre gezien, zich met deze getroost, die de troost en de vreugde van hun leven geacht. En zo weinig rekenden zij op het bezit van een aards vaderland dat zij integendeel beleden gasten en vreemdelingen op aarde te zijn. Daarmee spraken zij het hart en het geheim van hun godsdienst uit, hun zekerheid omtrent een onzichtbare hemelse wereld en hun hoop op een eeuwig leven; want, terwijl zij zich voor gasten en vreemdelingen verklaarden, verklaarden zij zich tevens voor burgers en erfgenamen van een eeuwige, hemelse wereld en van haar goederen. Zij hadden echter bijzondere redenen (die hen hoewel zij die zelf ook niet duidelijk kenden, toch onder bestuur van de Geest van God, aan wie al Zijn werken vanaf de wording van de wereld bekend zijn, Acts 15:18, leidden), die hen de eerste uitdrukking deden verkiezen boven de laatste.

De stad van God die zij zochten, was nog niet volmaakt (Hebrews 11:39v.). Pas bij de wederkomst van Christus zal zij, al is zij ook in zekere zin reeds toebereid, haar volmaking bereiken en wel daarin, dat de stad, het hemelse Jeruzalem, van de hemel op de verheerlijkte aarde neerdaalt (Revelation 1:2). Tot die tijd wonen de afgescheiden rechtvaardigen wel reeds in deze stad (Hebrews 12:22v.), maar dit wonen bereikt pas zijn volkomen bestemming, als die stad zelf haar bestemming gerealiseerd heeft.

Het is ten onrechte, als men zegt dat de patriarchen niets zouden geweten hebben van het onderscheid van een heden en een eeuwigheid. Zoals hun "van het leven zat zijn", als zij sterven (Genesis 25:8; Genesis 35:29; Genesis 49:33 niet alleen een afkeer is van de moeite van deze tijd, maar ook een verlangen naar een leven dat van deze moeite ontheven is, zo is het verzameld worden tot de vaderen, zoals hun sterven (niet hun begraven worden) genoemd wordt, niet een samenbrengen van de lijken, maar van de personen. Al hun verlangen naar bevrijding en naar rust in God concentreerde zich in de gelovige hoop op het door God geschonken land, waar Hijzelf tegenwoordig was en waarin zij, evenals de hemel overal en alleen daar is waar God Zich in Zijn genade en heerlijkheid openbaart, niets minder dan de hemel zelf begeerden en verwachtten. De schaal van het voorwerp van hun verlangen was aards, maar de kern van het voorwerp van hun verlangen en het doel ervan waren in waarheid hemels. Daarom kwam God dat verlangen, dat zich werkelijk tot Hem uitstrekte, tegemoet en schaamde Zich niet hun God genoemd te worden en beantwoordde hun geloof in Zijn belofte, dat tot in de dood trouw bleef, met een aandeel aan Zijn onveranderlijk eeuwig, zalig leven.

Vers 17

17. Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Izak geofferd (Genesis 22:1vv.) en hij die de belofte ontvangen had dat hij een vader van vele volken worden zou (Genesis 17:4v.), heeft zijneniggeborene geofferd; hij heeft hem geofferd, hoewel hij geen andere zoon had (Genesis 22:16) en hij dus wist hoeveel hem gelegen was aan het behouden van die enige.

Vers 17

17. Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Izak geofferd (Genesis 22:1vv.) en hij die de belofte ontvangen had dat hij een vader van vele volken worden zou (Genesis 17:4v.), heeft zijneniggeborene geofferd; hij heeft hem geofferd, hoewel hij geen andere zoon had (Genesis 22:16) en hij dus wist hoeveel hem gelegen was aan het behouden van die enige.

Vers 18

18. Tot hem was ook omtrent zijn zoon gezegd, als een getuigenis dat deze waarlijk de drager van de belofte was (Romans 9:7): a) "In Izak zal u het zaad genoemd worden" (Genesis 21:12), zodat met diens dood de belofte zelf ook geheel en al verloren scheente zijn. Boven deze bedenking heeft hij zichzelf echter vol geloofsmoed verheven door te overwegen dat God, indien het Hem behaagde op deze wijze de strijd tussen Zijn bevel en Zijn belofte weg te nemen, machtig was hem ook uit de doden op te wekken (1 Samuel 2:6; 2 Kings 5:7

a) Galatians 3:29

Vers 18

18. Tot hem was ook omtrent zijn zoon gezegd, als een getuigenis dat deze waarlijk de drager van de belofte was (Romans 9:7): a) "In Izak zal u het zaad genoemd worden" (Genesis 21:12), zodat met diens dood de belofte zelf ook geheel en al verloren scheente zijn. Boven deze bedenking heeft hij zichzelf echter vol geloofsmoed verheven door te overwegen dat God, indien het Hem behaagde op deze wijze de strijd tussen Zijn bevel en Zijn belofte weg te nemen, machtig was hem ook uit de doden op te wekken (1 Samuel 2:6; 2 Kings 5:7

a) Galatians 3:29

Vers 19

19. En daaruit, uit die dood (of "daarom, " om dat geloof) heeft hij hem ook bij wijze van spreken, alsof hij een uit de dood opgestane was (of "in een voorbeeld, " namelijk van Hem die eens uit Zijn geslacht als Heiland van de wereld zou voortkomen en werkelijk een uit de dood Opgestane zou zijn) teruggekregen.

Nadat de schrijver in het voorgaande gesproken heeft van de plaats van het geloof, waarop de drie patriarchen gemeenschappelijk stonden, namelijk dat zij beleden gasten en vreemdelingen op aarde te zijn, noemt hij nog van elk van hen een daad waarbij hun geloof bijzonder uitblinkt. In de eerste plaats haalt hij van Abraham die daad aan, die het schitterendst toppunt van zijn geloof voor ogen stelt. Hij schrijft: "Abraham heeft Izak geofferd. " Abraham heeft ook werkelijk alles wat in hem was op dat ogenblik in zijn zoon als offer gebracht, toen hij het mes boven hem ophief om hem te slachten. Dat het niet tot het slachten zelf kwam, was alleen ten gevolge van het tussenbeide treden van God.

Met de woorden "heeft zijn eniggeborene geofferd" wordt hetzelfde feit nog eens uitgesproken, zodat men moet bedenken wat een geloof ervoor nodig is om zich niet te onttrekken aan een eis zo tegen de natuur, zo paradox. Nadat de schrijver het gebeurde eerst als een aanwezig feit heeft voorgesteld, verplaatst hij zich nu midden in de zaak zelf. God scheen, zegt hier Chrysostomus, met God in tegenspraak te komen en geloof kwam in tegenspraak met geloof en bevel met belofte; maar hoe ontzettend, hoe paradox het goddelijk bevel ook was, Abraham gehoorzaamde, daar hij dacht: God kan ook wel uit de doden opwekken.

Daar Abraham onmogelijk de hoop op de belofte zelf kon hebben opgegeven, maar wel bereid was de zoon, door wie volgens Gods uitdrukkelijk woord die moest worden vervuld, als brandoffer te brengen, blijft hier niets anders over dan de veronderstelling die onze schrijver uitspreekt, namelijk de veronderstelling dat God de gedode weer in het leven zou terugroepen. En om dit geloof, waarvoor Gods onbegrensde almacht veiliger was dan de macht van de dood en dat zich daarom blindelings overgaf aan Gods onbegrijpelijke leiding, ontving hij als loon zijn zoon levend en wel als een voorbeeld. "Bij wijze van spreken" kreeg hij de geofferde uit het dodenrijk terug als loon voor zijn vertrouwen dat God machtig was hem uit de doden op te wekken. Hij heeft hem werkelijk van daar weergekregen, maar zo, dat de aard en wijze waarop Hij hem weerkreeg, een voorbeeld was van de opstanding van de Heere, als God Zijn enige Zoon, die Hij niet gespaard, maar in de dood over gegeven had, in de eigenlijke zin van het woord uit het rijk van de dood terugnam.

Vers 19

19. En daaruit, uit die dood (of "daarom, " om dat geloof) heeft hij hem ook bij wijze van spreken, alsof hij een uit de dood opgestane was (of "in een voorbeeld, " namelijk van Hem die eens uit Zijn geslacht als Heiland van de wereld zou voortkomen en werkelijk een uit de dood Opgestane zou zijn) teruggekregen.

Nadat de schrijver in het voorgaande gesproken heeft van de plaats van het geloof, waarop de drie patriarchen gemeenschappelijk stonden, namelijk dat zij beleden gasten en vreemdelingen op aarde te zijn, noemt hij nog van elk van hen een daad waarbij hun geloof bijzonder uitblinkt. In de eerste plaats haalt hij van Abraham die daad aan, die het schitterendst toppunt van zijn geloof voor ogen stelt. Hij schrijft: "Abraham heeft Izak geofferd. " Abraham heeft ook werkelijk alles wat in hem was op dat ogenblik in zijn zoon als offer gebracht, toen hij het mes boven hem ophief om hem te slachten. Dat het niet tot het slachten zelf kwam, was alleen ten gevolge van het tussenbeide treden van God.

Met de woorden "heeft zijn eniggeborene geofferd" wordt hetzelfde feit nog eens uitgesproken, zodat men moet bedenken wat een geloof ervoor nodig is om zich niet te onttrekken aan een eis zo tegen de natuur, zo paradox. Nadat de schrijver het gebeurde eerst als een aanwezig feit heeft voorgesteld, verplaatst hij zich nu midden in de zaak zelf. God scheen, zegt hier Chrysostomus, met God in tegenspraak te komen en geloof kwam in tegenspraak met geloof en bevel met belofte; maar hoe ontzettend, hoe paradox het goddelijk bevel ook was, Abraham gehoorzaamde, daar hij dacht: God kan ook wel uit de doden opwekken.

Daar Abraham onmogelijk de hoop op de belofte zelf kon hebben opgegeven, maar wel bereid was de zoon, door wie volgens Gods uitdrukkelijk woord die moest worden vervuld, als brandoffer te brengen, blijft hier niets anders over dan de veronderstelling die onze schrijver uitspreekt, namelijk de veronderstelling dat God de gedode weer in het leven zou terugroepen. En om dit geloof, waarvoor Gods onbegrensde almacht veiliger was dan de macht van de dood en dat zich daarom blindelings overgaf aan Gods onbegrijpelijke leiding, ontving hij als loon zijn zoon levend en wel als een voorbeeld. "Bij wijze van spreken" kreeg hij de geofferde uit het dodenrijk terug als loon voor zijn vertrouwen dat God machtig was hem uit de doden op te wekken. Hij heeft hem werkelijk van daar weergekregen, maar zo, dat de aard en wijze waarop Hij hem weerkreeg, een voorbeeld was van de opstanding van de Heere, als God Zijn enige Zoon, die Hij niet gespaard, maar in de dood over gegeven had, in de eigenlijke zin van het woord uit het rijk van de dood terugnam.

Vers 20

20. Door het geloof heeft Izak zijn zonen Jakob en Ezau gezegend met woorden waarin over de toekomst gesproken werd en geprofeteerd in welke verhouding die beiden tot het rijk van God zouden staan (Genesis 27:27vv. en 39v. ; 28:3v.).

Vers 20

20. Door het geloof heeft Izak zijn zonen Jakob en Ezau gezegend met woorden waarin over de toekomst gesproken werd en geprofeteerd in welke verhouding die beiden tot het rijk van God zouden staan (Genesis 27:27vv. en 39v. ; 28:3v.).

Vers 21

21. Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven elk van de beide zonen van Jozef gezegend, ook profeterend over de verhouding waarin de een en de ander tot het rijk van God zouden staan (Genesis 48:13vv.) en hij heeft aanbeden, leunend op het uiteinde van zijn staf, toen hem door Jozef de vervulling toegezegd was van zijn verzoek om in Kanan begraven te worden (de woorden aan het slot van Genesis 47:31 zijn hier volgens de Septuaginta, de tekst zoals die de lezers bekend was, weergegeven; in het Hebreeuws luiden zij volgens de Statenvertaling: "Israël boog zich aan het hoofdeinde van het bed.

Vers 21

21. Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven elk van de beide zonen van Jozef gezegend, ook profeterend over de verhouding waarin de een en de ander tot het rijk van God zouden staan (Genesis 48:13vv.) en hij heeft aanbeden, leunend op het uiteinde van zijn staf, toen hem door Jozef de vervulling toegezegd was van zijn verzoek om in Kanan begraven te worden (de woorden aan het slot van Genesis 47:31 zijn hier volgens de Septuaginta, de tekst zoals die de lezers bekend was, weergegeven; in het Hebreeuws luiden zij volgens de Statenvertaling: "Israël boog zich aan het hoofdeinde van het bed.

Vers 22

22. Door het geloof heeft Jozef bij zijn sterven melding gemaakt van de latere uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte en heeft bevel gegeven aangaande zijn gebeente, dat men dit mee zou nemen naar het beloofde land en daar ter aarde bestellen (Genesis 50:24v.).

Geheel in het bijzonder sprekend over het geloof van de vader van alle gelovigen, heeft de schrijver hierboven (Hebrews 11:9) ook reeds gedacht aan het overeenkomstige geloof van diens zoon en kleinzoon, van Izak en van Jakob, hoe dezen, de mede-erfgenamen van diezelfde belofte, met hem en evenals hij hier op aarde hun hele leven in het beloofde land in tenten van vreemdelingschap hadden gewoond, zich gasten en vreemdelingen hadden genoemd, die een vaderland en een erfenis zoeken; doch het was een begeren, niet van een aards, maar een beter, namelijk van een hemels vaderland (Hebrews 11:13vv.). Nu stelt hij uit de geschiedenis van elk van deze beide patriarchen nog een trek van het geloof op de voorgrond en daartoe kiest hij bij beiden, evenals vervolgens ook bij Jozef, het liefst iets uit hun laatste uren, iets dat enigszins het laatste van hun aardse leven was, waarmee zij hun hele aardse leven voor een wandelen in geloof verklaarden, op hun hele verleden nog het zegel van het geloof drukten en daarmee getuigden dat hetgeen hen in hun hele leven gedragen en getroost, gesterkt en bemoedigd, opgebeurd en verheugd had, het vertrouwend hopen op de vervulling van de goddelijke beloften en de vaste overtuiging van de onzichtbare dingen, hen ook nu nog als onveranderlijke, blijvende waarheid bezielde en dat zij, daarmee deze wereld verlatend, in die eeuwige wereld overgingen. Zo komen dus deze patriarchen in hetgeen de schrijver hier van hen aanhaalt naar voren als nog in de dood gelovend (Hebrews 11:13), het geloof van hun aardse leven nog in de dood vasthoudend en, in zoverre het volgens zijn natuur, volgens de aard van de goddelijke beloften daarop rustte, hier beneden niet volmaakt kan worden, het mee in de eeuwigheid nemend en daar de volle, de hele vervulling verwachtend. Van Izak en Jakob, de beide andere patriarchen na Abraham, wordt eerst gezegd dat zij enigszins op gelijke wijze hun wandel in geloof met zegenen en profeteren beëindigden.

De zegeningen van de gelovigen zijn niet slechts uitdrukkingen van vrome wensen, maar voorspellingen van de toekomst en daden die in de geschiedenis ingrijpen; het zijn geen toverspreuken die macht hebben over de wil van God en magisch het lot van andere mensen zouden kunnen bepalen; zij ontstaan en werken alleen op grond en in de kracht van een willen van de mensen, dat met het willen van God n is. God zelf is het die de zegenende hart, hand en lippen vervult en bestuurt.

Vers 22

22. Door het geloof heeft Jozef bij zijn sterven melding gemaakt van de latere uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte en heeft bevel gegeven aangaande zijn gebeente, dat men dit mee zou nemen naar het beloofde land en daar ter aarde bestellen (Genesis 50:24v.).

Geheel in het bijzonder sprekend over het geloof van de vader van alle gelovigen, heeft de schrijver hierboven (Hebrews 11:9) ook reeds gedacht aan het overeenkomstige geloof van diens zoon en kleinzoon, van Izak en van Jakob, hoe dezen, de mede-erfgenamen van diezelfde belofte, met hem en evenals hij hier op aarde hun hele leven in het beloofde land in tenten van vreemdelingschap hadden gewoond, zich gasten en vreemdelingen hadden genoemd, die een vaderland en een erfenis zoeken; doch het was een begeren, niet van een aards, maar een beter, namelijk van een hemels vaderland (Hebrews 11:13vv.). Nu stelt hij uit de geschiedenis van elk van deze beide patriarchen nog een trek van het geloof op de voorgrond en daartoe kiest hij bij beiden, evenals vervolgens ook bij Jozef, het liefst iets uit hun laatste uren, iets dat enigszins het laatste van hun aardse leven was, waarmee zij hun hele aardse leven voor een wandelen in geloof verklaarden, op hun hele verleden nog het zegel van het geloof drukten en daarmee getuigden dat hetgeen hen in hun hele leven gedragen en getroost, gesterkt en bemoedigd, opgebeurd en verheugd had, het vertrouwend hopen op de vervulling van de goddelijke beloften en de vaste overtuiging van de onzichtbare dingen, hen ook nu nog als onveranderlijke, blijvende waarheid bezielde en dat zij, daarmee deze wereld verlatend, in die eeuwige wereld overgingen. Zo komen dus deze patriarchen in hetgeen de schrijver hier van hen aanhaalt naar voren als nog in de dood gelovend (Hebrews 11:13), het geloof van hun aardse leven nog in de dood vasthoudend en, in zoverre het volgens zijn natuur, volgens de aard van de goddelijke beloften daarop rustte, hier beneden niet volmaakt kan worden, het mee in de eeuwigheid nemend en daar de volle, de hele vervulling verwachtend. Van Izak en Jakob, de beide andere patriarchen na Abraham, wordt eerst gezegd dat zij enigszins op gelijke wijze hun wandel in geloof met zegenen en profeteren beëindigden.

De zegeningen van de gelovigen zijn niet slechts uitdrukkingen van vrome wensen, maar voorspellingen van de toekomst en daden die in de geschiedenis ingrijpen; het zijn geen toverspreuken die macht hebben over de wil van God en magisch het lot van andere mensen zouden kunnen bepalen; zij ontstaan en werken alleen op grond en in de kracht van een willen van de mensen, dat met het willen van God n is. God zelf is het die de zegenende hart, hand en lippen vervult en bestuurt.

Vers 23

23. Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kindje mooi was en zij voelden dat het door God tot grote dingen geroepen was (Exodus 2:1vv.); en zij erkenden dat men God meer gehoorzaam moet zijn dan de mensen (Acts 5:29) en vreesden daarom het gebod van de koning niet, die bevolen had alle mannelijke kinderen dadelijk na de geboorte in het water te werpen (Exodus 1:22 Acts 7:19).

Vers 23

23. Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kindje mooi was en zij voelden dat het door God tot grote dingen geroepen was (Exodus 2:1vv.); en zij erkenden dat men God meer gehoorzaam moet zijn dan de mensen (Acts 5:29) en vreesden daarom het gebod van de koning niet, die bevolen had alle mannelijke kinderen dadelijk na de geboorte in het water te werpen (Exodus 1:22 Acts 7:19).

Vers 24

24. Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden en bij alle onderwijs in de wijsheid van de Egyptenaren, dat hem ten deel was gevallen (Acts 7:22), toch in godsdienstig opzicht een zoon van Abraham, de vader van de gelovigen, gebleven, geweigerd een zoon van Farao's dochter genoemd te worden.

Vers 24

24. Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden en bij alle onderwijs in de wijsheid van de Egyptenaren, dat hem ten deel was gevallen (Acts 7:22), toch in godsdienstig opzicht een zoon van Abraham, de vader van de gelovigen, gebleven, geweigerd een zoon van Farao's dochter genoemd te worden.

Vers 25

25. Hij ging uit tot zijn broeders om hun lasten te zien (Exodus 2:11vv.), omdat hij liever met het volk van God kwalijk behandeld wilde worden dan voor een tijd te genieten van de zonde, het tijdelijk genot dat de zonde biedt, als men haar dient, zoals het verdere leven aan het koninklijk hof hem dat zou hebben verschaft (Psalms 84:11).

Vers 25

25. Hij ging uit tot zijn broeders om hun lasten te zien (Exodus 2:11vv.), omdat hij liever met het volk van God kwalijk behandeld wilde worden dan voor een tijd te genieten van de zonde, het tijdelijk genot dat de zonde biedt, als men haar dient, zoals het verdere leven aan het koninklijk hof hem dat zou hebben verschaft (Psalms 84:11).

Vers 26

26. Later vluchtte hij naar het land Midian en hoedde daar de schapen van Jethro (Exodus 2:15vv.), zonder enige poging te doen om Farao's toorn te stillen en het terugkeren tot vroegere omstandigheden mogelijk te maken (Hebrews 11:15v.). Hij deed dat omdat hij deversmaadheid van Christus, de smaad die de toekomstige Christus in Zijn volk, waarin Hij in zekere zin reeds aanwezig was (Revelation 2:2), dragen moest (Acts 9:4), groter en begeerlijker rijkdom achtte dan de schatten van Egypte. Die smaad nu, die smarten wilde hij zoveel voor hem mogelijk was, mede op zich nemen (Hebrews 13:13; 2 Corinthians 1:5 hield de blik gericht op de vergelding van het loon, die hun die deze smaad gewillig dragen, is toegezegd (Matthew 5:10vv.).

In Hebrews 11:22 was de schrijver met zijn doorlopen van de geschiedenis van het Oude Testament aan het einde van Genesis gekomen, dat met het balsemen van Jozefs lijk eindigt. Nu volgen in Hebrews 11:23-Hebrews 11:29 voorbeelden van geloof uit Exodus, dus uit de geschiedenis van Mozes.

Het hele zijn van Mozes werd mogelijk door die gezindheid van zijn ouders, die in het vertrouwen dat het kindje, dat hun zo "schoon" voorkwam, ook voor het vaderoog van God, dat tot in het kleinste ziet, een voorwerp van zorg zal zijn en dat Gods macht groter is dan alle ogenschijnlijke gevaren en sterker dan Farao's boosheid, het kind in het biezen mandje neerlegden. Mozes zelf had, toen hij groot was geworden, de keus om als een Egyptische prins aan het hof te blijven en alle heerlijkheid van het leven te genieten, maar dan moest hij zijn geloof, dat zijn moeder hem als verzorgster in het hart had gelegd en zijn gehechtheid aan zijn volk opgeven; wilde hij daarentegen de God van zijn vaderen trouw blijven, dan moest hij het hof vaarwel zeggen en gaan delen in de nood van zijn volk. Zijn God en zijn theokratische verwachting waren hem liever en dierbaarder dan alle aards geluk. Hij stelde het "kwalijk behandeld worden met het volk van God" boven het tijdelijk genot van de zonde en "de versmaadheid van Christus" achtte hij grotere rijkdom dan de schatten van Egypte.

Deze uitdrukking moet men hier wel in het oog houden. Zij leert ons dat wij alles als een dodelijk gif moeten ontvluchten, wat ons slechts ten deel kan vallen wanneer wij ons aan God bezondigen. Vermaak van de zonde zijn alle verlokkingen van de wereld die ons van God en Zijn roeping aftrekken. Want de vreugde van het aardse leven, die God ons met een rein geweten laat smaken, moeten niet daaronder gerekend worden; om die reden moeten wij wel toezien op wat God ons te genieten veroorlooft.

Mozes, op wie de ongelovige Joden en de weifelende Joodse christenen zich verlieten, is er verre van vijandig te staan tegenover het geloof in Christus. Hij zelf streed veelmeer dezelfde strijd die de christenen is beschoren. De smaadheid die hij koos, heet een smaadheid van Christus omdat vanaf het begin Christus zelf in Zijn gelovigen woonde, met hen leed en streed, omdat Hij reeds de Leidsman was van Gods volk onder het Oude Verbond en dus alle strijd en alle overwinning van die oude geloofshelden ons ten goede dient, als wij met hen een heilige strijd voeren (Vgl. Hebrews 3:5, Hebrews 3:6; 1 Corinthians 10:9

Versmaadheid van Christus noemt de schrijver de smaad die Mozes op zich nam, evenals Paulus in 2 Corinthians 1:5 het lijden van de christenen lijden van Christus noemt, d. i. van de in Zijn gemeente als in Zijn lichaam wonende, strijdende en lijdende Christus, tot wie die smaadheid wordt teruggebracht volgens de idee van de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament en van de daarin reeds werkende Christus.

Heel Gods volk door alle tijden heen heeft een levend verband, terwijl Christus in hun midden staat; ook de gelovigen van het Oude Testament waren reeds leden van het nog niet verschenen Hoofd.

Vers 26

26. Later vluchtte hij naar het land Midian en hoedde daar de schapen van Jethro (Exodus 2:15vv.), zonder enige poging te doen om Farao's toorn te stillen en het terugkeren tot vroegere omstandigheden mogelijk te maken (Hebrews 11:15v.). Hij deed dat omdat hij deversmaadheid van Christus, de smaad die de toekomstige Christus in Zijn volk, waarin Hij in zekere zin reeds aanwezig was (Revelation 2:2), dragen moest (Acts 9:4), groter en begeerlijker rijkdom achtte dan de schatten van Egypte. Die smaad nu, die smarten wilde hij zoveel voor hem mogelijk was, mede op zich nemen (Hebrews 13:13; 2 Corinthians 1:5 hield de blik gericht op de vergelding van het loon, die hun die deze smaad gewillig dragen, is toegezegd (Matthew 5:10vv.).

In Hebrews 11:22 was de schrijver met zijn doorlopen van de geschiedenis van het Oude Testament aan het einde van Genesis gekomen, dat met het balsemen van Jozefs lijk eindigt. Nu volgen in Hebrews 11:23-Hebrews 11:29 voorbeelden van geloof uit Exodus, dus uit de geschiedenis van Mozes.

Het hele zijn van Mozes werd mogelijk door die gezindheid van zijn ouders, die in het vertrouwen dat het kindje, dat hun zo "schoon" voorkwam, ook voor het vaderoog van God, dat tot in het kleinste ziet, een voorwerp van zorg zal zijn en dat Gods macht groter is dan alle ogenschijnlijke gevaren en sterker dan Farao's boosheid, het kind in het biezen mandje neerlegden. Mozes zelf had, toen hij groot was geworden, de keus om als een Egyptische prins aan het hof te blijven en alle heerlijkheid van het leven te genieten, maar dan moest hij zijn geloof, dat zijn moeder hem als verzorgster in het hart had gelegd en zijn gehechtheid aan zijn volk opgeven; wilde hij daarentegen de God van zijn vaderen trouw blijven, dan moest hij het hof vaarwel zeggen en gaan delen in de nood van zijn volk. Zijn God en zijn theokratische verwachting waren hem liever en dierbaarder dan alle aards geluk. Hij stelde het "kwalijk behandeld worden met het volk van God" boven het tijdelijk genot van de zonde en "de versmaadheid van Christus" achtte hij grotere rijkdom dan de schatten van Egypte.

Deze uitdrukking moet men hier wel in het oog houden. Zij leert ons dat wij alles als een dodelijk gif moeten ontvluchten, wat ons slechts ten deel kan vallen wanneer wij ons aan God bezondigen. Vermaak van de zonde zijn alle verlokkingen van de wereld die ons van God en Zijn roeping aftrekken. Want de vreugde van het aardse leven, die God ons met een rein geweten laat smaken, moeten niet daaronder gerekend worden; om die reden moeten wij wel toezien op wat God ons te genieten veroorlooft.

Mozes, op wie de ongelovige Joden en de weifelende Joodse christenen zich verlieten, is er verre van vijandig te staan tegenover het geloof in Christus. Hij zelf streed veelmeer dezelfde strijd die de christenen is beschoren. De smaadheid die hij koos, heet een smaadheid van Christus omdat vanaf het begin Christus zelf in Zijn gelovigen woonde, met hen leed en streed, omdat Hij reeds de Leidsman was van Gods volk onder het Oude Verbond en dus alle strijd en alle overwinning van die oude geloofshelden ons ten goede dient, als wij met hen een heilige strijd voeren (Vgl. Hebrews 3:5, Hebrews 3:6; 1 Corinthians 10:9

Versmaadheid van Christus noemt de schrijver de smaad die Mozes op zich nam, evenals Paulus in 2 Corinthians 1:5 het lijden van de christenen lijden van Christus noemt, d. i. van de in Zijn gemeente als in Zijn lichaam wonende, strijdende en lijdende Christus, tot wie die smaadheid wordt teruggebracht volgens de idee van de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament en van de daarin reeds werkende Christus.

Heel Gods volk door alle tijden heen heeft een levend verband, terwijl Christus in hun midden staat; ook de gelovigen van het Oude Testament waren reeds leden van het nog niet verschenen Hoofd.

Vers 27

27. Door het geloof heeft hij, toen de tijd van de uittocht, Hebrews 11:22 gekomen was, met de kinderen van Israël, voor wie hij als het ware de ziel was van al hun denken en handelen (vgl. Exodus 14:15) Egypte (Exodus 12:51) verlaten, zonder angst voor de toorn van de koning, waarmee deze hem en zijn volk zou vervolgen en proberen zou hem te gronde te richten (Exodus 14:1vv.); want hij hield zich vast aan God, Zijn rechtmatige Koning (Exodus 15:18 Psalms 89:19 Revelation 5:3), als ziende de Onzienlijke.

God was hem wel in de brandende braamstruik verschenen, maar toch was dit geen gezicht dat hem de vleselijke manier van zien ontnam. God openbaarde Zich daarmee als tegenwoordig, maar er ontbrak veel aan dat hij God zou hebben gezien zoals Hij is. De apostel zegt hier alleen dat Mozes zo standvastig is geworden, alsof hij naar de hemel was weggerukt en hij alleen God voor zich had en volstrekt niet meer met mensen te doen had, alsof hij geen gevaren van dit leven meer gekend had, geen strijd met Farao meer te strijden had. En toch is het zeker dat het hem bij vele grote gevaren die hem troffen, schijnen moest alsof God ver van hem was verwijderd, zodat de hoogmoed van de koning, die zo vele wapens tot tegenstand bezat, toch tenslotte zou zegevieren. God had Zich dus z aan hem geopenbaard dat daar voor het geloof nog plaats gelaten werd en Mozes wendde zich onder alle verschrikkingen geheel en al tot God. Hij hield zich aan Zijn almacht vast, die alle vrees en alle gevaren verzwolg. Vast op de belofte steunend was het hem zo zeker alsof het volk, hoewel nog onder de druk van de Egyptische heerschappij, reeds in het bezit van het beloofde land was. Dat is dus de aard van het geloof, dat wij God steeds voor ogen hebben, dat wij altijd in God iets veel hogers en heerlijkers zien dan wat onze ogen aanschouwen en dat deze blik op God onze zwakheid overwint en wij vaster dan rotsen staan tegenover aanvallen van de satan.

Wat is het geheim van die eigenschap van het hart, van die stemming van de geest, die wij moed noemen? Uit wat voor wortel was de plant die deze zo geëerde naam verdient? Sommigen schijnen het denkbeeld te koesteren dat de naam reeds toekomt aan een meerdere of mindere mate van natuurlijke koelbloedigheid, ofwel onnatuurlijke stompheid, immers aan een geheel of gedeeltelijk gebrek aan gevoel, nadenken en verbeelding, waarbij men blind is voor de gevaren en noden waarin men zich ziet gebracht en de rampen waarmee men beladen is gemakkelijk klein acht; waarbij niets het hart treft en de ziel ontroert dan hetgeen voor het ogenblik angstaanjagend en bedroevend is, zonder dat men enigszins wordt geschokt of aangedaan door de gedachte aan de onmiddellijke of meer verwijderde gevolgen. Met zo'n manier van denken kan men zeer veel beleven, zonder iets te ondervinden; veel moeilijkheden doorstaan, zonder ze enigszins te voelen wegen; veel moed voorwenden, zonder ooit een sprank van zedelijke, ware menselijke moed bezeten te hebben. Deze koelbloedigheid kan het deel van een ieder worden die op de hoogte gekomen is van een moedig dier; deze stompheid maakt men zich eigen op de weg waarop men beneden de aarde afdaalt. Als bewonderenswaardige moed is niet zelden beschouwd wat niet anders was dan roekeloosheid. Zij kwam voort uit de een of andere prikkel van onedele aard, wraakzucht, eerzucht, zelfbehagen. Deze prikkels kunnen lichtelijk de ziel tot een stemming spannen waarin geen gevaren ontzien, ja waarin ze zelfs met geestdrift begroet, met verzoeking van God, getart worden. Goede diensten heeft de moed die door zulk vuur werd aangeblazen meermalen bewezen, maar deze komen bij de schatting van zijn zedelijke waarde niet in aanmerking. Ook heeft hij veel kwaads gesticht. Als wij naar de ware moed vragen, vragen wij niet naar hetgeen een hartstocht doen kan, naar een kracht van de ziel die zowel kan uitstellen als handelen, zowel wachten en stil zijn, als aanvallen en strijden; maar naar een kracht van de ziel, die zowel veerkracht is om te lijden als beweegkracht tot grote daden. Mogen wij deze veerkracht om te lijden d r veronderstellen, waar men zonder innerlijke kalmte en zonder innerlijke troost zijn smart, zijn angst, zijn zwakheid verbergt, verbijt, in de droefheid van het stilzwijgen, in het plezier van de verstrooiing verloochent? Wij zouden ons even zeker bedriegen als zij die op deze wijze zich trachten groot te houden, de innigste bewustheid hebben dat zij het niet zijn. Nee, wij zien geen moed, waar geen moed nodig is; geen moed, waar slechts hartstocht is; geen moed, waar slechts schijn is. Geen koud gelaat, geen ontstoken wang, geen samengeperste lippen, geen juichende mond zullen ons misleiden. Naar een kalm en rustig hart vragen wij, als er sprake is van wezenlijke moed. Naar een kalm en rustig hart, niet geoefend om het gevaar te verachten of daarvan de schijn voor te doen; maar geroepen om zijn innerlijke kracht daartegenover te stellen en het, hoe groot het ook zijn mag, te overwinnen; een kalm en rustig hart dat niet gevoelloos is voor zijn leed of slechts de uitingen van zijn leed bestrijdt, maar het verdraagt en er blijmoedig over zegeviert door innerlijke vertroosting. Kracht, kalmte, blijdschap uit innerlijke vertroosting, ziedaar de drie onmisbare bestanddelen van ware moed. Kracht tot lijden; kracht tot handelen. Kalmte in evenredigheid aan nood en leed toenemend en bij grote gebeurtenissen niet geschokt, maar snel hersteld. Blijdschap uit innerlijke vertroosting, die haar waarde of kracht niet verliest als zij het meest nodig is.

Niet ten onrechte heeft men dit elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën met een beeldengalerij vergeleken, waarin de voornaamste geloofhelden van het Oude Verbond door een helder licht zijn omstraald, terwijl in tal van voorbeelden de waarheid van het woord wordt gestaafd: zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. Maar er wordt hier niet n naam genoemd waarvan de vermelding ons zo treffend het eigenlijk wezen en tegelijk de alles overwinnende kracht van dat geloof doet beseffen, als die van de Wetgever en Middelaar van het Oude Verbond, voor wie deze getuigenis geldt. Als ziende de Onzienlijke, met die een trek wordt ons de eigenlijke aard van een waarachtig geloof aanschouwelijker voor ogen gesteld dan door een uitgebreide beschrijving. Ja waarlijk, dt is het geloof, een geestelijk oog waarvoor zich de onzichtbare wereld ontsluit, die voor het zinnelijk oog is verborgen; een zintuig van de ziel, waardoor zij ontdekt wat allerminst onder het bereik van de gewone waarneming valt; een orgaan, om het zo eens uit te drukken, waardoor de mens achter en door alle wolken heen, zijn God in het aangezicht en diep in het hart kan zien. Het ongeloof ziet aan God voorbij, zelfs waar Hij Zich op het heerlijkst openbaart, het geloof aanschouwt God, zelfs waar Hij Zich in een ontoegankelijk duister verbergt. Maar juist omdat het geloof hemel en aarde bekijkt met andere ogen, weegt het ook met andere schalen en strijdt met heel andere krachten dan de mens die het leven van het begin tot het einde doorwandelt met een onbeantwoorde vraag op de lippen. Hoe blijkt ons die kracht van het geloof bij de blik op de man, van wie met zoveel recht wordt getuigd, zoals er eigenlijk staat: "Hij hield vol dat hij de Onzienlijke zag. " Hij hield vol; met name wordt dit hier gezegd van zijn moedig pal staan tegenover Farao, waar het op trotseren van diens toorn bij Israëls uitleiden aankwam; maar is het ons nog niet vergund een stap verder te gaan en datzelfde woord als samenvatting van zijn hele geschiedenis, als onderschrift voor het eerbiedwaardig beeld van Mozes te kiezen? Wij herinneren het ons: Mozes' levensgeschiedenis wordt in drie periodes, ieder van veertig jaar, gesplitst, doch wanneer en waar ook wij de godsman in n van deze perioden beschouwen, altijd blijkt het opnieuw en het is de sleutel tot het anders volstrekt onverklaarbaar geheim van zijn grootheid, hij hield zich vast, als ziende de Onzienlijke. Zo wordt het weer in hem openbaar, het onwrikbaar geloof in God is een kracht tot volharding in de morgen, in de middag en nog op de late avond van het leven. In de morgen geeft het kracht tot kiezen van wat Mozes gekozen heeft: smaad voor eer, armoede voor rijkdom, gevaar voor schijnbaar veilige rust, als het zijn moet, als het slechts tot verheerlijking van God en tot heil voor de broeder kan strekken. In de middag geeft het kracht tot wachten, waar Gods wegen anders zijn dan onze wegen en Zijn uur nog niet gekomen is voor wat wij het vurigst verlangen. In de avond nog geeft het kracht om te werken, meer dan de natuurlijke mens zou kunnen, om te dragen wat vlees en bloed met het volste recht ondraaglijk noemen zouden; ja, om te sterven, ook zonder dat de voet de bodem van het aardse Kanan drukt, omdat het geloofsoog op Nebo ook in de dood een bode van de God van het leven gezien heeft. Ach, hoe komt het dat zoveel jonge mensen de wereld met haar klatergoud boven de schatten van Gods koninkrijk verkiezen, dat zo menig man bang is als een kind voor de ongenade van een mens, die hij in zijn hart toch veracht; dat zo menig grijsaard reeds v r de tijd zijn oog verdonkerd en zijn kracht voelt vergaan. Is het niet omdat het persoonlijk, levend, onbezweken geloof van Mozes aan zovelen ternauwernood bij name bekend is? "De Onzienlijke", ons is Hij veel duidelijker dan aan Mozes geopenbaard en getoond; maar menigeen die vroeger Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Christus aanschouwde, heeft zich als met eigen hand het geestelijk zintuig uitgegraven en ziet nu niet meer dan stof en daarachter ondoordringbare nevel. Daarom is onze tijd zo arm aan waarachtige grootheid en heilige vrede van de ziel, want on- en kleingeloof maakt reuzen tot dwergen, terwijl de toverkracht van het geloof ook kinderen in helden verandert. Wat zijn wij God veel dank verschuldigd als wij nog een geloofsoog hebben dat goed in de verte en blij naar boven kan zien en hoe zorgvuldig horen wij, zoveel als dat de mensen gegeven is, ook het oog van onze kinderen veel en vroeg op de onzienlijke dingen te richten, zoals Mozes het eerste gelovig opzien tot God ongetwijfeld van Amram en Jochebed geleerd heeft! Maar hoe hebben wij bovenal toe te zien voor onszelf dat wij niet slechts in, maar door het geloof blijven pal staan, zelfs in de heetste strijd van het leven en niet vrezen, behalve voor dit ene, dat wij aan ons geloof zouden schipbreuk lijden. Nee, niet vrezen: of heeft de Meerdere dan Mozes het ons ook niet gezegd, dat indien wij geloven wij de heerlijkheid van God zullen zien?

Vers 27

27. Door het geloof heeft hij, toen de tijd van de uittocht, Hebrews 11:22 gekomen was, met de kinderen van Israël, voor wie hij als het ware de ziel was van al hun denken en handelen (vgl. Exodus 14:15) Egypte (Exodus 12:51) verlaten, zonder angst voor de toorn van de koning, waarmee deze hem en zijn volk zou vervolgen en proberen zou hem te gronde te richten (Exodus 14:1vv.); want hij hield zich vast aan God, Zijn rechtmatige Koning (Exodus 15:18 Psalms 89:19 Revelation 5:3), als ziende de Onzienlijke.

God was hem wel in de brandende braamstruik verschenen, maar toch was dit geen gezicht dat hem de vleselijke manier van zien ontnam. God openbaarde Zich daarmee als tegenwoordig, maar er ontbrak veel aan dat hij God zou hebben gezien zoals Hij is. De apostel zegt hier alleen dat Mozes zo standvastig is geworden, alsof hij naar de hemel was weggerukt en hij alleen God voor zich had en volstrekt niet meer met mensen te doen had, alsof hij geen gevaren van dit leven meer gekend had, geen strijd met Farao meer te strijden had. En toch is het zeker dat het hem bij vele grote gevaren die hem troffen, schijnen moest alsof God ver van hem was verwijderd, zodat de hoogmoed van de koning, die zo vele wapens tot tegenstand bezat, toch tenslotte zou zegevieren. God had Zich dus z aan hem geopenbaard dat daar voor het geloof nog plaats gelaten werd en Mozes wendde zich onder alle verschrikkingen geheel en al tot God. Hij hield zich aan Zijn almacht vast, die alle vrees en alle gevaren verzwolg. Vast op de belofte steunend was het hem zo zeker alsof het volk, hoewel nog onder de druk van de Egyptische heerschappij, reeds in het bezit van het beloofde land was. Dat is dus de aard van het geloof, dat wij God steeds voor ogen hebben, dat wij altijd in God iets veel hogers en heerlijkers zien dan wat onze ogen aanschouwen en dat deze blik op God onze zwakheid overwint en wij vaster dan rotsen staan tegenover aanvallen van de satan.

Wat is het geheim van die eigenschap van het hart, van die stemming van de geest, die wij moed noemen? Uit wat voor wortel was de plant die deze zo geëerde naam verdient? Sommigen schijnen het denkbeeld te koesteren dat de naam reeds toekomt aan een meerdere of mindere mate van natuurlijke koelbloedigheid, ofwel onnatuurlijke stompheid, immers aan een geheel of gedeeltelijk gebrek aan gevoel, nadenken en verbeelding, waarbij men blind is voor de gevaren en noden waarin men zich ziet gebracht en de rampen waarmee men beladen is gemakkelijk klein acht; waarbij niets het hart treft en de ziel ontroert dan hetgeen voor het ogenblik angstaanjagend en bedroevend is, zonder dat men enigszins wordt geschokt of aangedaan door de gedachte aan de onmiddellijke of meer verwijderde gevolgen. Met zo'n manier van denken kan men zeer veel beleven, zonder iets te ondervinden; veel moeilijkheden doorstaan, zonder ze enigszins te voelen wegen; veel moed voorwenden, zonder ooit een sprank van zedelijke, ware menselijke moed bezeten te hebben. Deze koelbloedigheid kan het deel van een ieder worden die op de hoogte gekomen is van een moedig dier; deze stompheid maakt men zich eigen op de weg waarop men beneden de aarde afdaalt. Als bewonderenswaardige moed is niet zelden beschouwd wat niet anders was dan roekeloosheid. Zij kwam voort uit de een of andere prikkel van onedele aard, wraakzucht, eerzucht, zelfbehagen. Deze prikkels kunnen lichtelijk de ziel tot een stemming spannen waarin geen gevaren ontzien, ja waarin ze zelfs met geestdrift begroet, met verzoeking van God, getart worden. Goede diensten heeft de moed die door zulk vuur werd aangeblazen meermalen bewezen, maar deze komen bij de schatting van zijn zedelijke waarde niet in aanmerking. Ook heeft hij veel kwaads gesticht. Als wij naar de ware moed vragen, vragen wij niet naar hetgeen een hartstocht doen kan, naar een kracht van de ziel die zowel kan uitstellen als handelen, zowel wachten en stil zijn, als aanvallen en strijden; maar naar een kracht van de ziel, die zowel veerkracht is om te lijden als beweegkracht tot grote daden. Mogen wij deze veerkracht om te lijden d r veronderstellen, waar men zonder innerlijke kalmte en zonder innerlijke troost zijn smart, zijn angst, zijn zwakheid verbergt, verbijt, in de droefheid van het stilzwijgen, in het plezier van de verstrooiing verloochent? Wij zouden ons even zeker bedriegen als zij die op deze wijze zich trachten groot te houden, de innigste bewustheid hebben dat zij het niet zijn. Nee, wij zien geen moed, waar geen moed nodig is; geen moed, waar slechts hartstocht is; geen moed, waar slechts schijn is. Geen koud gelaat, geen ontstoken wang, geen samengeperste lippen, geen juichende mond zullen ons misleiden. Naar een kalm en rustig hart vragen wij, als er sprake is van wezenlijke moed. Naar een kalm en rustig hart, niet geoefend om het gevaar te verachten of daarvan de schijn voor te doen; maar geroepen om zijn innerlijke kracht daartegenover te stellen en het, hoe groot het ook zijn mag, te overwinnen; een kalm en rustig hart dat niet gevoelloos is voor zijn leed of slechts de uitingen van zijn leed bestrijdt, maar het verdraagt en er blijmoedig over zegeviert door innerlijke vertroosting. Kracht, kalmte, blijdschap uit innerlijke vertroosting, ziedaar de drie onmisbare bestanddelen van ware moed. Kracht tot lijden; kracht tot handelen. Kalmte in evenredigheid aan nood en leed toenemend en bij grote gebeurtenissen niet geschokt, maar snel hersteld. Blijdschap uit innerlijke vertroosting, die haar waarde of kracht niet verliest als zij het meest nodig is.

Niet ten onrechte heeft men dit elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën met een beeldengalerij vergeleken, waarin de voornaamste geloofhelden van het Oude Verbond door een helder licht zijn omstraald, terwijl in tal van voorbeelden de waarheid van het woord wordt gestaafd: zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. Maar er wordt hier niet n naam genoemd waarvan de vermelding ons zo treffend het eigenlijk wezen en tegelijk de alles overwinnende kracht van dat geloof doet beseffen, als die van de Wetgever en Middelaar van het Oude Verbond, voor wie deze getuigenis geldt. Als ziende de Onzienlijke, met die een trek wordt ons de eigenlijke aard van een waarachtig geloof aanschouwelijker voor ogen gesteld dan door een uitgebreide beschrijving. Ja waarlijk, dt is het geloof, een geestelijk oog waarvoor zich de onzichtbare wereld ontsluit, die voor het zinnelijk oog is verborgen; een zintuig van de ziel, waardoor zij ontdekt wat allerminst onder het bereik van de gewone waarneming valt; een orgaan, om het zo eens uit te drukken, waardoor de mens achter en door alle wolken heen, zijn God in het aangezicht en diep in het hart kan zien. Het ongeloof ziet aan God voorbij, zelfs waar Hij Zich op het heerlijkst openbaart, het geloof aanschouwt God, zelfs waar Hij Zich in een ontoegankelijk duister verbergt. Maar juist omdat het geloof hemel en aarde bekijkt met andere ogen, weegt het ook met andere schalen en strijdt met heel andere krachten dan de mens die het leven van het begin tot het einde doorwandelt met een onbeantwoorde vraag op de lippen. Hoe blijkt ons die kracht van het geloof bij de blik op de man, van wie met zoveel recht wordt getuigd, zoals er eigenlijk staat: "Hij hield vol dat hij de Onzienlijke zag. " Hij hield vol; met name wordt dit hier gezegd van zijn moedig pal staan tegenover Farao, waar het op trotseren van diens toorn bij Israëls uitleiden aankwam; maar is het ons nog niet vergund een stap verder te gaan en datzelfde woord als samenvatting van zijn hele geschiedenis, als onderschrift voor het eerbiedwaardig beeld van Mozes te kiezen? Wij herinneren het ons: Mozes' levensgeschiedenis wordt in drie periodes, ieder van veertig jaar, gesplitst, doch wanneer en waar ook wij de godsman in n van deze perioden beschouwen, altijd blijkt het opnieuw en het is de sleutel tot het anders volstrekt onverklaarbaar geheim van zijn grootheid, hij hield zich vast, als ziende de Onzienlijke. Zo wordt het weer in hem openbaar, het onwrikbaar geloof in God is een kracht tot volharding in de morgen, in de middag en nog op de late avond van het leven. In de morgen geeft het kracht tot kiezen van wat Mozes gekozen heeft: smaad voor eer, armoede voor rijkdom, gevaar voor schijnbaar veilige rust, als het zijn moet, als het slechts tot verheerlijking van God en tot heil voor de broeder kan strekken. In de middag geeft het kracht tot wachten, waar Gods wegen anders zijn dan onze wegen en Zijn uur nog niet gekomen is voor wat wij het vurigst verlangen. In de avond nog geeft het kracht om te werken, meer dan de natuurlijke mens zou kunnen, om te dragen wat vlees en bloed met het volste recht ondraaglijk noemen zouden; ja, om te sterven, ook zonder dat de voet de bodem van het aardse Kanan drukt, omdat het geloofsoog op Nebo ook in de dood een bode van de God van het leven gezien heeft. Ach, hoe komt het dat zoveel jonge mensen de wereld met haar klatergoud boven de schatten van Gods koninkrijk verkiezen, dat zo menig man bang is als een kind voor de ongenade van een mens, die hij in zijn hart toch veracht; dat zo menig grijsaard reeds v r de tijd zijn oog verdonkerd en zijn kracht voelt vergaan. Is het niet omdat het persoonlijk, levend, onbezweken geloof van Mozes aan zovelen ternauwernood bij name bekend is? "De Onzienlijke", ons is Hij veel duidelijker dan aan Mozes geopenbaard en getoond; maar menigeen die vroeger Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Christus aanschouwde, heeft zich als met eigen hand het geestelijk zintuig uitgegraven en ziet nu niet meer dan stof en daarachter ondoordringbare nevel. Daarom is onze tijd zo arm aan waarachtige grootheid en heilige vrede van de ziel, want on- en kleingeloof maakt reuzen tot dwergen, terwijl de toverkracht van het geloof ook kinderen in helden verandert. Wat zijn wij God veel dank verschuldigd als wij nog een geloofsoog hebben dat goed in de verte en blij naar boven kan zien en hoe zorgvuldig horen wij, zoveel als dat de mensen gegeven is, ook het oog van onze kinderen veel en vroeg op de onzienlijke dingen te richten, zoals Mozes het eerste gelovig opzien tot God ongetwijfeld van Amram en Jochebed geleerd heeft! Maar hoe hebben wij bovenal toe te zien voor onszelf dat wij niet slechts in, maar door het geloof blijven pal staan, zelfs in de heetste strijd van het leven en niet vrezen, behalve voor dit ene, dat wij aan ons geloof zouden schipbreuk lijden. Nee, niet vrezen: of heeft de Meerdere dan Mozes het ons ook niet gezegd, dat indien wij geloven wij de heerlijkheid van God zullen zien?

Vers 28

28. Door het geloof heeft hij in de nacht van de uittocht het pascha (Exodus 12:50) gehouden en het bloed doen aanbrengen, zoals hem bevolen was, aan de posten van de deuren (Exodus 12:7, Exodus 12:22v.), opdat de verderver, de moordende engel (Psalms 78:49vv.) van de eerstgeborenen van de Egyptenaren (Exodus 11:4vv. ; 12:23, 29) hen, de kinderen van Israël, niet aanraken zou (Exodus 12:13; Exodus 11:7).

Vers 28

28. Door het geloof heeft hij in de nacht van de uittocht het pascha (Exodus 12:50) gehouden en het bloed doen aanbrengen, zoals hem bevolen was, aan de posten van de deuren (Exodus 12:7, Exodus 12:22v.), opdat de verderver, de moordende engel (Psalms 78:49vv.) van de eerstgeborenen van de Egyptenaren (Exodus 11:4vv. ; 12:23, 29) hen, de kinderen van Israël, niet aanraken zou (Exodus 12:13; Exodus 11:7).

Vers 29

29. Door het geloof zijn zij, de kinderen van Israël, door de Rode zee gegaan als over droog land (Exodus 14:15vv. Psalms 78:13), terwijl de Egyptenaars, toen zij het in hun overmoed ook probeerden, zijn verdronken, want toen zij in de zee waren, werden zij door de terugkerende golven van de zee verzwolgen (Exodus 14:23vv. Wijsh. 10:18v. / APOSV Wijs).

De reddende en de verdervende macht liggen niet in uiterlijke zaken en gebeurtenissen, maar aan de een kant in de genade en in de toorn van God, die Zich daarvan als middelen en werktuigen bedient en aan de andere kant in het geloof en in het ongeloof van de mensen, die zich van deze middelen tot zaligheid bedienen of zichzelf tot ellende daaraan vergrijpen.

Vers 29

29. Door het geloof zijn zij, de kinderen van Israël, door de Rode zee gegaan als over droog land (Exodus 14:15vv. Psalms 78:13), terwijl de Egyptenaars, toen zij het in hun overmoed ook probeerden, zijn verdronken, want toen zij in de zee waren, werden zij door de terugkerende golven van de zee verzwolgen (Exodus 14:23vv. Wijsh. 10:18v. / APOSV Wijs).

De reddende en de verdervende macht liggen niet in uiterlijke zaken en gebeurtenissen, maar aan de een kant in de genade en in de toorn van God, die Zich daarvan als middelen en werktuigen bedient en aan de andere kant in het geloof en in het ongeloof van de mensen, die zich van deze middelen tot zaligheid bedienen of zichzelf tot ellende daaraan vergrijpen.

Vers 30

30. Door het geloof van Jozua, de opvolger van Mozes (vgl. Hebrews 11:27), zijn de muren van Jericho gevallen, toen zij door de kinderen van Israël volgens de van God ontvangen aanwijzing tot zeven dagen toe omringd waren, onder bazuingeschal dagelijks waren rondgetrokken (Joshua 6:1vv.).

Vers 30

30. Door het geloof van Jozua, de opvolger van Mozes (vgl. Hebrews 11:27), zijn de muren van Jericho gevallen, toen zij door de kinderen van Israël volgens de van God ontvangen aanwijzing tot zeven dagen toe omringd waren, onder bazuingeschal dagelijks waren rondgetrokken (Joshua 6:1vv.).

Vers 31

31. Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, met de overige bewoners van de stad, toen deze allen samen omgebracht werden (Joshua 6:22vv.); en wel had zij haar geloof bewezen toen zij de verspieders met vrede had ontvangen (Joshua 2:1vv. James 2:25) en aan deze alle goeds bewees, waardoor zij zich als vriendin bij het volk van God, waartoe zij behoorden, aansloot.

In Hebrews 11:29 werd een gebeurtenis voorgesteld als een daad van het geloof; in Hebrews 11:30 volgt een feit, dat wordt voorgesteld als een gevolg van het geloof. Het plechtig omtrekken van het Israëlitische leger om Jericho's muren gedurende zeven dagen was in de ogen van de vijanden slechts iets belachelijks; maar omdat Israël uit geloof in de goddelijke belofte zo deed, werd ook de belofte vervuld, de muren van de vesting stortten vanzelf neer. En nu nog Rachab, de hoer! Indien zij, omdat zij de Israëlitische verspieders in huis nam in plaats van hen als vijanden te behandelen, het lot van haar landgenoten niet heeft gedeeld, die aan de in wonderen bekend gemaakte wil van God geen gevolg gaven, had zij dit te danken aan het geloof dat zij betoonde doordat zij het tegendeel deed. Als hoer was zij een zeer verachtelijke onder haar volk (Matthew 21:31v.), maar geloof veroorzaakte dat zij het overleefde; want het geloof dat haar handelen bepaalde, was hetzelfde als het geloof van Israël en maakte haar, de heidin, aan het volk van God gelijk. En zo is het voorbeeld van haar geloof een bijzonder voorbeeld voor anderen en zeer geschikt om de reeks van de tot hiertoe afzonderlijk opgetelde voorbeelden te besluiten.

Vers 31

31. Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, met de overige bewoners van de stad, toen deze allen samen omgebracht werden (Joshua 6:22vv.); en wel had zij haar geloof bewezen toen zij de verspieders met vrede had ontvangen (Joshua 2:1vv. James 2:25) en aan deze alle goeds bewees, waardoor zij zich als vriendin bij het volk van God, waartoe zij behoorden, aansloot.

In Hebrews 11:29 werd een gebeurtenis voorgesteld als een daad van het geloof; in Hebrews 11:30 volgt een feit, dat wordt voorgesteld als een gevolg van het geloof. Het plechtig omtrekken van het Israëlitische leger om Jericho's muren gedurende zeven dagen was in de ogen van de vijanden slechts iets belachelijks; maar omdat Israël uit geloof in de goddelijke belofte zo deed, werd ook de belofte vervuld, de muren van de vesting stortten vanzelf neer. En nu nog Rachab, de hoer! Indien zij, omdat zij de Israëlitische verspieders in huis nam in plaats van hen als vijanden te behandelen, het lot van haar landgenoten niet heeft gedeeld, die aan de in wonderen bekend gemaakte wil van God geen gevolg gaven, had zij dit te danken aan het geloof dat zij betoonde doordat zij het tegendeel deed. Als hoer was zij een zeer verachtelijke onder haar volk (Matthew 21:31v.), maar geloof veroorzaakte dat zij het overleefde; want het geloof dat haar handelen bepaalde, was hetzelfde als het geloof van Israël en maakte haar, de heidin, aan het volk van God gelijk. En zo is het voorbeeld van haar geloof een bijzonder voorbeeld voor anderen en zeer geschikt om de reeks van de tot hiertoe afzonderlijk opgetelde voorbeelden te besluiten.

Vers 32

32. En wat zal ik nog meer zeggen? Zal ik u alle geloofshelden en heldinnen van de heilige geschiedenis voorhouden? Want de tijd, die ik mij gunnen kan om aan u te schrijven zal mij ontbreken, als ik zou vertellen a) van Gideon b) en Barak c) en Samson d) en Jeftha e)en David, die geloofshelden op maatschappelijk, f) en Samuël en de profeten, die geloofshelden op godsdienstig gebied waren.

a) Judges 6:11 b) Judges 4:6 c) Judges 13:24 d) Judges 11:1; Judges 12:7) e) 1 Samuel 17:45 f) 1 Samuel 12:20

Vers 32

32. En wat zal ik nog meer zeggen? Zal ik u alle geloofshelden en heldinnen van de heilige geschiedenis voorhouden? Want de tijd, die ik mij gunnen kan om aan u te schrijven zal mij ontbreken, als ik zou vertellen a) van Gideon b) en Barak c) en Samson d) en Jeftha e)en David, die geloofshelden op maatschappelijk, f) en Samuël en de profeten, die geloofshelden op godsdienstig gebied waren.

a) Judges 6:11 b) Judges 4:6 c) Judges 13:24 d) Judges 11:1; Judges 12:7) e) 1 Samuel 17:45 f) 1 Samuel 12:20

Vers 33

33. Zij hebben naast anderen, die ik hier niet met name wil aanhalen, maar waarvan de namen u vanzelf wel in gedachte zullen komen, door het geloof koninkrijken overwonnen, die het volk van God dreigden te overweldigen, gerechtigheidgeoefend door goede rechtspraak en regering van het land (2 Samuel 8:15; 2 Chronicles 9:8 en "Jud 2:23, de beloften verkregen, zodat zij nog bij hun leven de vervulling zagen van hetgeen zij in de naam van de Heere moesten verkondigen (2 Kings 18:17-2 Kings 19:37), a) muilen van leeuwen dichtgesnoerd, zodat deze hen niet verscheuren noch verslinden konden (Daniel 6:17vv.).

a) Judges 14:6; 1 Samuel 17:34

Vers 33

33. Zij hebben naast anderen, die ik hier niet met name wil aanhalen, maar waarvan de namen u vanzelf wel in gedachte zullen komen, door het geloof koninkrijken overwonnen, die het volk van God dreigden te overweldigen, gerechtigheidgeoefend door goede rechtspraak en regering van het land (2 Samuel 8:15; 2 Chronicles 9:8 en "Jud 2:23, de beloften verkregen, zodat zij nog bij hun leven de vervulling zagen van hetgeen zij in de naam van de Heere moesten verkondigen (2 Kings 18:17-2 Kings 19:37), a) muilen van leeuwen dichtgesnoerd, zodat deze hen niet verscheuren noch verslinden konden (Daniel 6:17vv.).

a) Judges 14:6; 1 Samuel 17:34

Vers 34

34. Zij hebben de kracht van het vuur uitgeblust (Daniel 3:23vv.), a) zij zijn aan de scherpte van het zwaard ontkomen, dat hun als het ware reeds op de borst was gezet, b) in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, in de oorlog zijn zij sterk geworden, legers van de vreemden hebben zij op de vlucht doen slaan (Vgl. de geschiedenissen in het 1e boek van de Makkabeeën).

a) 1 Samuel 20:1; 1 Samuel 20:1 Koningen 19:3; 2 Kings 6:16 Job 42:10 Psalms 6:9 Isaiah 38:21

De schrijver breekt nu af, omdat hij voelt dat deze verklaring van het wezen en van de werkingen van het geloof door voorbeelden al te lang zou worden, als hij de hele geschiedenis van het Oude Testament op die wijze verder wilde doorgaan. Mij zou, zo verklaart hij, aldus zie ik vooruit, de tijd ontbreken zeker niet de tijd in het algemeen, maar de tijd, waarover hij beschikken, thans beschikken kan, nu hij aan de Hebreeën schrijft (Hebrews 13:22). Bij de verdeling van de zeven namen, die hij als in het voorbijgaan aanhaalt, zoals wij die hierboven bij de verklaring hebben aangegeven, krijgen wij twee groepen: eerst de regenten van Israël, de rechters en koning David, vervolgens Samuël en de profeten. Daar staat Gideon v r de oudere Barak als een groter geloofsheld en hier staat Samuël achter David, om naast de eigenlijke vader van de profeten (Acts 3:24), naast hem die de profetenstand vormde, die de bloeitijd van de profetie, die parallel loopt met de geschiedenis van het koningschap, de profeten te plaatsen. Het ontbreekt de schrijver aan tijd om over al deze mensen in het bijzonder te spreken; hij neemt er daarom genoegen mee met de woorden "die door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, beloften verkregen, muilen van leeuwen toegesloten" slechts samenvattend te wijzen op de grote gevolgen van hun geloof en daalt nu af tot de tijd van de profeet Daniël. Bij de woorden "in zwakheid kracht ontvangen, in de oorlog sterk geworden, legers van de vreemden op de vlucht gebracht", heeft hij zeker wel de Makkabese tijd op het oog, het gelukkig ontkomen van Matathias en diens zonen in het gebergte, de verheffing van de kleine schare die kracht zocht bij God, de eerste overwinning van de Makkabeeër Judas en de zegenrijke oorlogen van de Chasmonese helden met de Syriërs en de naburige volkeren. Dat de schrijver deze daden voor roemvolle daden van het geloof (als een weer opleven van de heldendaden uit de tijd van de Richters, "Joh 10:8 erkent, hoeft niet te bevreemden. Men heeft wel onlangs gezegd dat de krachtige geestdrift van de Makkabese tijd meer menselijk dan goddelijk, meer nationaal-patriottisch dan theocratisch-nationaal was; maar het boek van Daniël toont ons in de profetische afbeelding van die tijd ("Mic 4:1" en "Zec 9:11 een heilig volk van de Allerhoogste, strijdend met de goddeloze, anti-christelijke macht van de wereld (Daniel 11:31vv.) en kent aan deze gevechten de grootst mogelijke betekenis toe voor de geschiedenis van de kerk.

Vers 34

34. Zij hebben de kracht van het vuur uitgeblust (Daniel 3:23vv.), a) zij zijn aan de scherpte van het zwaard ontkomen, dat hun als het ware reeds op de borst was gezet, b) in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, in de oorlog zijn zij sterk geworden, legers van de vreemden hebben zij op de vlucht doen slaan (Vgl. de geschiedenissen in het 1e boek van de Makkabeeën).

a) 1 Samuel 20:1; 1 Samuel 20:1 Koningen 19:3; 2 Kings 6:16 Job 42:10 Psalms 6:9 Isaiah 38:21

De schrijver breekt nu af, omdat hij voelt dat deze verklaring van het wezen en van de werkingen van het geloof door voorbeelden al te lang zou worden, als hij de hele geschiedenis van het Oude Testament op die wijze verder wilde doorgaan. Mij zou, zo verklaart hij, aldus zie ik vooruit, de tijd ontbreken zeker niet de tijd in het algemeen, maar de tijd, waarover hij beschikken, thans beschikken kan, nu hij aan de Hebreeën schrijft (Hebrews 13:22). Bij de verdeling van de zeven namen, die hij als in het voorbijgaan aanhaalt, zoals wij die hierboven bij de verklaring hebben aangegeven, krijgen wij twee groepen: eerst de regenten van Israël, de rechters en koning David, vervolgens Samuël en de profeten. Daar staat Gideon v r de oudere Barak als een groter geloofsheld en hier staat Samuël achter David, om naast de eigenlijke vader van de profeten (Acts 3:24), naast hem die de profetenstand vormde, die de bloeitijd van de profetie, die parallel loopt met de geschiedenis van het koningschap, de profeten te plaatsen. Het ontbreekt de schrijver aan tijd om over al deze mensen in het bijzonder te spreken; hij neemt er daarom genoegen mee met de woorden "die door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, beloften verkregen, muilen van leeuwen toegesloten" slechts samenvattend te wijzen op de grote gevolgen van hun geloof en daalt nu af tot de tijd van de profeet Daniël. Bij de woorden "in zwakheid kracht ontvangen, in de oorlog sterk geworden, legers van de vreemden op de vlucht gebracht", heeft hij zeker wel de Makkabese tijd op het oog, het gelukkig ontkomen van Matathias en diens zonen in het gebergte, de verheffing van de kleine schare die kracht zocht bij God, de eerste overwinning van de Makkabeeër Judas en de zegenrijke oorlogen van de Chasmonese helden met de Syriërs en de naburige volkeren. Dat de schrijver deze daden voor roemvolle daden van het geloof (als een weer opleven van de heldendaden uit de tijd van de Richters, "Joh 10:8 erkent, hoeft niet te bevreemden. Men heeft wel onlangs gezegd dat de krachtige geestdrift van de Makkabese tijd meer menselijk dan goddelijk, meer nationaal-patriottisch dan theocratisch-nationaal was; maar het boek van Daniël toont ons in de profetische afbeelding van die tijd ("Mic 4:1" en "Zec 9:11 een heilig volk van de Allerhoogste, strijdend met de goddeloze, anti-christelijke macht van de wereld (Daniel 11:31vv.) en kent aan deze gevechten de grootst mogelijke betekenis toe voor de geschiedenis van de kerk.

Vers 35

35. De vrouwen hebben voor een deel, zoals die van Zarfath en de Sunamitische, door het geloof in Gods macht die met de profeten Elia en Eliza was, hun doden uit de opstanding, die hun deel werd (1 Kings 17:17vv. 2 Kings 4:18vv., teruggekregen; zij hebben ze als herrezenen van de dood terug ontvangen. a) En anderen, zoals de mondelinge overlevering van Eleazar (2 Makk. 6:18vv. en van de moeder met haar zeven zonen (2 Makk. 7:1vv. bericht, zijn gefolterd, op de pijnbank doodgemarteld (1Makk. 7:50 Aanm.) en hebben de aangeboden verlossing van zulke en van andere martelingen niet aangenomen, daar men die aanbood onder voorwaarde dat zij aan het bevel van de koning, dat tegen Gods wet inging, zouden gehoorzamen. Zij verkozen de marteldood, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden dan die, die de kinderen van die beide vrouwen tot het tijdelijk leven ondervonden, of een die beter was dan de redding uit die pijnen en uit de dood, namelijk de opstanding tot het eeuwige leven (2 Makk. 7:9, 11, 14, 23, 29, 36

a) Acts 22:25

De schrijver stelt hier twee soorten van betoningen van het geloof tegenover elkaar, het geloof van die vrouwen waarvan de zonen door de profeten tot het tijdelijke leven werden opgewekt en het nog groter geloof van de martelaars uit de tijd van de Makkabeeën, die het tijdelijk leven in geloof en omwille van het geloof overgaven, om de toekomstige opstanding tot een verheerlijkt leven.

Het geloof openbaart zijn schoonheid, kracht en grootheid niet alleen in hetgeen het verricht, verslaat en verkrijgt (Hebrews 11:33v.), maar ook in hetgeen het verdraagt, lijdt en opoffert; en hierin staan de vrouwen bij de mannen niet achter, maar geven hun niet zelden een aanmoedigend voorbeeld.

Een betere opstanding, dat is een betere opstanding dan de daarvoor genoemde, in het begin van het vers; want de kinderen die de gemelde vrouwen door een opstanding terugkregen, werden door de profeten opgewekt om een leven dat in de dood eindigen zou te leiden in deze wereld. Maar de martelaren waarvan hier gesproken wordt, verwachtten een opstanding tot een eeuwig leven in een andere toestand, die ongetwijfeld beter is dan een opstanding om te leven in deze wereld.

Vers 35

35. De vrouwen hebben voor een deel, zoals die van Zarfath en de Sunamitische, door het geloof in Gods macht die met de profeten Elia en Eliza was, hun doden uit de opstanding, die hun deel werd (1 Kings 17:17vv. 2 Kings 4:18vv., teruggekregen; zij hebben ze als herrezenen van de dood terug ontvangen. a) En anderen, zoals de mondelinge overlevering van Eleazar (2 Makk. 6:18vv. en van de moeder met haar zeven zonen (2 Makk. 7:1vv. bericht, zijn gefolterd, op de pijnbank doodgemarteld (1Makk. 7:50 Aanm.) en hebben de aangeboden verlossing van zulke en van andere martelingen niet aangenomen, daar men die aanbood onder voorwaarde dat zij aan het bevel van de koning, dat tegen Gods wet inging, zouden gehoorzamen. Zij verkozen de marteldood, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden dan die, die de kinderen van die beide vrouwen tot het tijdelijk leven ondervonden, of een die beter was dan de redding uit die pijnen en uit de dood, namelijk de opstanding tot het eeuwige leven (2 Makk. 7:9, 11, 14, 23, 29, 36

a) Acts 22:25

De schrijver stelt hier twee soorten van betoningen van het geloof tegenover elkaar, het geloof van die vrouwen waarvan de zonen door de profeten tot het tijdelijke leven werden opgewekt en het nog groter geloof van de martelaars uit de tijd van de Makkabeeën, die het tijdelijk leven in geloof en omwille van het geloof overgaven, om de toekomstige opstanding tot een verheerlijkt leven.

Het geloof openbaart zijn schoonheid, kracht en grootheid niet alleen in hetgeen het verricht, verslaat en verkrijgt (Hebrews 11:33v.), maar ook in hetgeen het verdraagt, lijdt en opoffert; en hierin staan de vrouwen bij de mannen niet achter, maar geven hun niet zelden een aanmoedigend voorbeeld.

Een betere opstanding, dat is een betere opstanding dan de daarvoor genoemde, in het begin van het vers; want de kinderen die de gemelde vrouwen door een opstanding terugkregen, werden door de profeten opgewekt om een leven dat in de dood eindigen zou te leiden in deze wereld. Maar de martelaren waarvan hier gesproken wordt, verwachtten een opstanding tot een eeuwig leven in een andere toestand, die ongetwijfeld beter is dan een opstanding om te leven in deze wereld.

Vers 36

36. En anderen hebben bespottingen en geselslagen ondergaan (1 Makk. 9:26v. / APOSV 1Ma 2 Makk. 7:1 en ook nog zwaardere dingen verduurd, weer anderen boeien en gevangenschap (Jeremiah 20:2; Jeremiah 37:15; Jeremiah 38:6

Vers 36

36. En anderen hebben bespottingen en geselslagen ondergaan (1 Makk. 9:26v. / APOSV 1Ma 2 Makk. 7:1 en ook nog zwaardere dingen verduurd, weer anderen boeien en gevangenschap (Jeremiah 20:2; Jeremiah 37:15; Jeremiah 38:6

Vers 37

37. Weer anderen a) zijn gestenigd (2 Chronicles 24:20vv. Matthew 23:35), in stukken gezaagd 1) 2 Kings 15:7, verzocht met allerlei schone beloften aan de een en pijnigingen aan de andere kant om afvallig te maken van de Heer, door het zwaard ter dood gebracht (1 Kings 19:10 Jeremiah 26:20vv.). Anderen en vooral in het afgodische rijk van Israël, hebben gewandeld b) in schaapsvellen en in geitenvellen (2 Kings 1:8 Zechariah 13:4), verlaten, verdrukt, mishandeld op allerlei wijze;

a) 1 Kings 21:13 b) Matthew 3:4

1) Dit is een afschuwelijke doodstraf. Toch was het vroeger, zowel bij de Joden als bij andere volken gebruikelijk om grote misdadigers op deze wijze ter dood te brengen (Vergel. 1 Chronicles 20:3). Onder al de wreedheden van keizer Caligula telt de geschiedschrijver Suetonius ook dit, dat hij vele brave en aanzienlijke lieden met een zaag heeft laten doorzagen. De apostel heeft hier zeker het oog op godvruchtige mensen, die om de belijdenis van de waarheid en hun verbondenheid met de goddelijke wet op deze wrede manier zijn omgebracht. Veel van de oude kerkleraren zijn van oordeel dat hier de profeet Jesaja in het bijzonder bedoeld wordt; er is althans een oude overlevering onder de Joden, die in de Babylonische en Jeruzalemmer Targums bewaard is, dat deze profeet op bevel van koning Manasse, een monster van goddeloosheid, in stukken gezaagd is. Van deze gebeurtenis spreken de Joden met zoveel vertrouwen dat Hiëronymus haar een allerzekerste overlevering noemt en Justinus de martelaar gaat zover dat hij de Joden ervan beschuldigt deze gebeurtenis uit het Oude Testament te hebben gehaald. Wat er ook waar van wezen mag, het is zeker dat koning Manasse niet te goed was voor zo'n vreselijke misdaad. Hij was immers een verfoeilijk afgodendienaar. Hij deed zijn zonen door het vuur gaan; hij overtrof de Amonieten zelfs in boosheid en hij vervulde heel Jeruzalem van het een einde tot het andere met onschuldig mensenbloed (verg. 2 Kings 21:1-2 Kings 21:16).

Vers 37

37. Weer anderen a) zijn gestenigd (2 Chronicles 24:20vv. Matthew 23:35), in stukken gezaagd 1) 2 Kings 15:7, verzocht met allerlei schone beloften aan de een en pijnigingen aan de andere kant om afvallig te maken van de Heer, door het zwaard ter dood gebracht (1 Kings 19:10 Jeremiah 26:20vv.). Anderen en vooral in het afgodische rijk van Israël, hebben gewandeld b) in schaapsvellen en in geitenvellen (2 Kings 1:8 Zechariah 13:4), verlaten, verdrukt, mishandeld op allerlei wijze;

a) 1 Kings 21:13 b) Matthew 3:4

1) Dit is een afschuwelijke doodstraf. Toch was het vroeger, zowel bij de Joden als bij andere volken gebruikelijk om grote misdadigers op deze wijze ter dood te brengen (Vergel. 1 Chronicles 20:3). Onder al de wreedheden van keizer Caligula telt de geschiedschrijver Suetonius ook dit, dat hij vele brave en aanzienlijke lieden met een zaag heeft laten doorzagen. De apostel heeft hier zeker het oog op godvruchtige mensen, die om de belijdenis van de waarheid en hun verbondenheid met de goddelijke wet op deze wrede manier zijn omgebracht. Veel van de oude kerkleraren zijn van oordeel dat hier de profeet Jesaja in het bijzonder bedoeld wordt; er is althans een oude overlevering onder de Joden, die in de Babylonische en Jeruzalemmer Targums bewaard is, dat deze profeet op bevel van koning Manasse, een monster van goddeloosheid, in stukken gezaagd is. Van deze gebeurtenis spreken de Joden met zoveel vertrouwen dat Hiëronymus haar een allerzekerste overlevering noemt en Justinus de martelaar gaat zover dat hij de Joden ervan beschuldigt deze gebeurtenis uit het Oude Testament te hebben gehaald. Wat er ook waar van wezen mag, het is zeker dat koning Manasse niet te goed was voor zo'n vreselijke misdaad. Hij was immers een verfoeilijk afgodendienaar. Hij deed zijn zonen door het vuur gaan; hij overtrof de Amonieten zelfs in boosheid en hij vervulde heel Jeruzalem van het een einde tot het andere met onschuldig mensenbloed (verg. 2 Kings 21:1-2 Kings 21:16).

Vers 38

38. De wereld, die hen van zich afstootte (1 Corinthians 4:13), was hun niet waardig. Zij hebben als verbannenen rondgedoold in woestijnen (Wijsh. 19:10 Aanm.), op bergen en inspelonken en in de holen van de aarde (1 Kings 18:4; 1 Kings 19:4, 1 Kings 19:8v. 1 Makk. 2:28v.

Met de woorden in Hebrews 11:35 word de rij ingeleid van hen die, zoals nu in Hebrews 11:36vv. volgt, door het geloof sterk gemaakt werden om mishandeling en pijniging te verdragen en wat nog meer betekent, omdat het een aanhoudende pijn is, ook boeien en gevangenschap; erger dan de dood, ook dan een pijnlijke dood, waarvan hierna sprake is, is een leven van voortdurend ontberen en van druk, waarvan de schrijver vervolgens nog nader spreekt.

De wereld was hun niet waardig, zegt hij vooral van hen die in ellende of in ballingschap moesten ronddolen. De wereld is zo wijd en dezen, die met hun vader Abraham van God de belofte hebben verkregen dat zij erfgenamen van de wereld zouden zijn, dezen, die meer waardig waren dan de hele wereld zonder hen, hadden onder de druk van enkel jammer en ellende tot hun woning nauwelijks een hol, een kloof, een gat in de aarde, meer geschikt om voor een wild dier een hard en koud leger te zijn, waar zij konden ademen en leven en het moede hoofd neerleggen om te sterven.

Hoe dikwijls moet zich de onschuld, de waarheid verbergen en terugtrekken; zij die eens in de eeuwige tenten zal wonen, dwaalt nu dikwijls rond zonder dak!

Vers 38

38. De wereld, die hen van zich afstootte (1 Corinthians 4:13), was hun niet waardig. Zij hebben als verbannenen rondgedoold in woestijnen (Wijsh. 19:10 Aanm.), op bergen en inspelonken en in de holen van de aarde (1 Kings 18:4; 1 Kings 19:4, 1 Kings 19:8v. 1 Makk. 2:28v.

Met de woorden in Hebrews 11:35 word de rij ingeleid van hen die, zoals nu in Hebrews 11:36vv. volgt, door het geloof sterk gemaakt werden om mishandeling en pijniging te verdragen en wat nog meer betekent, omdat het een aanhoudende pijn is, ook boeien en gevangenschap; erger dan de dood, ook dan een pijnlijke dood, waarvan hierna sprake is, is een leven van voortdurend ontberen en van druk, waarvan de schrijver vervolgens nog nader spreekt.

De wereld was hun niet waardig, zegt hij vooral van hen die in ellende of in ballingschap moesten ronddolen. De wereld is zo wijd en dezen, die met hun vader Abraham van God de belofte hebben verkregen dat zij erfgenamen van de wereld zouden zijn, dezen, die meer waardig waren dan de hele wereld zonder hen, hadden onder de druk van enkel jammer en ellende tot hun woning nauwelijks een hol, een kloof, een gat in de aarde, meer geschikt om voor een wild dier een hard en koud leger te zijn, waar zij konden ademen en leven en het moede hoofd neerleggen om te sterven.

Hoe dikwijls moet zich de onschuld, de waarheid verbergen en terugtrekken; zij die eens in de eeuwige tenten zal wonen, dwaalt nu dikwijls rond zonder dak!

Vers 39

39. En deze allen van wie in dit hele hoofdstuk sprake was, hebben, hoewel zij aan de een kant door het geloof een getuigenis ontvingen, in zoverre van hen in de Schrift wordt verklaard dat zij God behaagden (Hebrews 11:2, Hebrews 11:4v.), toch aan de andere kant het beloofde niet verkregen, door werkelijk in het bezit te komen van de volmaking waarop zij hoopten en waarmee zij zich vertroostten (Hebrews 11:19, Hebrews 11:13vv., 35);

Vers 39

39. En deze allen van wie in dit hele hoofdstuk sprake was, hebben, hoewel zij aan de een kant door het geloof een getuigenis ontvingen, in zoverre van hen in de Schrift wordt verklaard dat zij God behaagden (Hebrews 11:2, Hebrews 11:4v.), toch aan de andere kant het beloofde niet verkregen, door werkelijk in het bezit te komen van de volmaking waarop zij hoopten en waarmee zij zich vertroostten (Hebrews 11:19, Hebrews 11:13vv., 35);

Vers 40

40. omdat God iets beters, namelijk het werkelijk ingaan in de tijd van de zaligheid (Hebrews 1:1; Hebrews 9:26 voorzien had (Matthew 13:17 Luke 10:23v.) en Hij zo Zijn raadsbesluit had vastgelegd dat zij zonder ons, voordat de tijd van de volmaking en zaligheid begonnen was, niet zouden volmaakt worden.

De schrijver wil zeggen: de gelovigen van het Oude Verbond hebben gedurende hun leven de vervulling van de belofte niet verkregen, omdat God voor ons iets beters dan voor hen tevoren bepaald had, namelijk dat wij niet net als zij ons hele leven op de vervulling van de belofte zouden moeten wachten en de volmaking van Zijn hogepriesterlijk werk deelachtig worden. Dat wij in de tijd van de vervulling leven, dat is het grote voorrecht dat wij boven hen hebben; en wij hebben dat als gevolg van het voor ons bijzonder genadige raadsbesluit van God, dat bepaald had dat in onze tijd de Messias moest verschijnen (Galatians 4:4). Terwijl echter God dat raadsbesluit, dat ons een voorrecht boven de gelovigen van het Oude Verbond toekende, genomen heeft, heeft Hij de bedoeling gehad op hetzelfde moment en door n enkele daad die allen, de vroegeren en lateren, tot zegen werd, hen en ons tot volmaking te leiden. Terwijl wij nu zeker als eerste principieel volmaakt zijn en wij, de christenen die nog op aarde leven, slechts volkomen zijn gemaakt "naar het geweten" (Hebrews 9:9, Hebrews 9:14 b), is daarentegen aan de vromen van het Oude Testament en aan de reeds gestorven christenen de volmaking ook subjectief verwezenlijkt. In dat opzicht zijn zij, is dus met name de oudtestamentische vrouw, eerder dan wij, die nog het zwakke, menselijke vlees met ons mee dragen, met zonde en lijden te strijden en de dood te wachten hebben, volmaakt geworden (vgl. Hebrews 12:23 "de gemeente van de eerstgeborenen", enz.); want als gevolg van het offer van Christus hebben zij het hun gestelde doel bereikt, vrij te zijn van alle zonde, van alle zwakheid, van alle lijden en daarentegen heilig, zalig en heerlijk te zijn.

De schrijver veronderstelt dat de verschijning en het werk van Christus een omkering heeft teweeggebracht van de toestand van de oudtestamentische gelovigen.

Nog hebben zij het niet ontvangen, nog wachten zij en dit nadat zij in zo'n droefenis hun leven beëindigd hebben. En zoveel tijd is er reeds na hun overwinning verlopen en nog hebben zij het niet ontvangen. Maar gij zijt reeds verslagen, terwijl gij nog te midden van de strijd staat! Bedenkt toch wat en hoeveel het zeggen wil dat Abraham zit en de apostel Paulus wacht tot gij voleindigd wordt, opdat zij dan ook hun loon ontvangen kunnen, want zolang wij niet komen, heeft de Heiland gezegd dat Hij hun het loon niet wil geven, zoals een teder vader aan uitnemende zonen, die hun werk volbracht hebben, zeggen zou dat hij hun niet te eten geeft v r ook hun broers komen. En gij zijt terneergeslagen dat gij het loon nog niet ontvangt. Wat moet Abel dan wel niet ontvangen, die v r allen overwonnen heeft en daar nog ongekroond neerzit? Zij zijn in de strijd voorgegaan, maar zij ontvangen de kroon niet v r ons. De Heere heeft hun geen onrecht aangedaan, maar ons heeft Hij toch geëerd. Want ook zij wachten op hun broeders. Zijn wij allen namelijk n lichaam, dan geniet dit lichaam een des te grotere zaligheid, zodra allen gemeenschappelijk gekroond worden en niet maar elk lid op zichzelf. Want ook daarin zijn de rechtvaardigen te bewonderen dat zij zich over het goed dat hun broeders overkomt, verheugen als over het eigen geluk. Zo is het dan ook naar hun zin dat zij in gemeenschap met hun broeders gekroond worden. Dat gemeenschappelijk gekroond worden is een grote zaligheid.

Vers 40

40. omdat God iets beters, namelijk het werkelijk ingaan in de tijd van de zaligheid (Hebrews 1:1; Hebrews 9:26 voorzien had (Matthew 13:17 Luke 10:23v.) en Hij zo Zijn raadsbesluit had vastgelegd dat zij zonder ons, voordat de tijd van de volmaking en zaligheid begonnen was, niet zouden volmaakt worden.

De schrijver wil zeggen: de gelovigen van het Oude Verbond hebben gedurende hun leven de vervulling van de belofte niet verkregen, omdat God voor ons iets beters dan voor hen tevoren bepaald had, namelijk dat wij niet net als zij ons hele leven op de vervulling van de belofte zouden moeten wachten en de volmaking van Zijn hogepriesterlijk werk deelachtig worden. Dat wij in de tijd van de vervulling leven, dat is het grote voorrecht dat wij boven hen hebben; en wij hebben dat als gevolg van het voor ons bijzonder genadige raadsbesluit van God, dat bepaald had dat in onze tijd de Messias moest verschijnen (Galatians 4:4). Terwijl echter God dat raadsbesluit, dat ons een voorrecht boven de gelovigen van het Oude Verbond toekende, genomen heeft, heeft Hij de bedoeling gehad op hetzelfde moment en door n enkele daad die allen, de vroegeren en lateren, tot zegen werd, hen en ons tot volmaking te leiden. Terwijl wij nu zeker als eerste principieel volmaakt zijn en wij, de christenen die nog op aarde leven, slechts volkomen zijn gemaakt "naar het geweten" (Hebrews 9:9, Hebrews 9:14 b), is daarentegen aan de vromen van het Oude Testament en aan de reeds gestorven christenen de volmaking ook subjectief verwezenlijkt. In dat opzicht zijn zij, is dus met name de oudtestamentische vrouw, eerder dan wij, die nog het zwakke, menselijke vlees met ons mee dragen, met zonde en lijden te strijden en de dood te wachten hebben, volmaakt geworden (vgl. Hebrews 12:23 "de gemeente van de eerstgeborenen", enz.); want als gevolg van het offer van Christus hebben zij het hun gestelde doel bereikt, vrij te zijn van alle zonde, van alle zwakheid, van alle lijden en daarentegen heilig, zalig en heerlijk te zijn.

De schrijver veronderstelt dat de verschijning en het werk van Christus een omkering heeft teweeggebracht van de toestand van de oudtestamentische gelovigen.

Nog hebben zij het niet ontvangen, nog wachten zij en dit nadat zij in zo'n droefenis hun leven beëindigd hebben. En zoveel tijd is er reeds na hun overwinning verlopen en nog hebben zij het niet ontvangen. Maar gij zijt reeds verslagen, terwijl gij nog te midden van de strijd staat! Bedenkt toch wat en hoeveel het zeggen wil dat Abraham zit en de apostel Paulus wacht tot gij voleindigd wordt, opdat zij dan ook hun loon ontvangen kunnen, want zolang wij niet komen, heeft de Heiland gezegd dat Hij hun het loon niet wil geven, zoals een teder vader aan uitnemende zonen, die hun werk volbracht hebben, zeggen zou dat hij hun niet te eten geeft v r ook hun broers komen. En gij zijt terneergeslagen dat gij het loon nog niet ontvangt. Wat moet Abel dan wel niet ontvangen, die v r allen overwonnen heeft en daar nog ongekroond neerzit? Zij zijn in de strijd voorgegaan, maar zij ontvangen de kroon niet v r ons. De Heere heeft hun geen onrecht aangedaan, maar ons heeft Hij toch geëerd. Want ook zij wachten op hun broeders. Zijn wij allen namelijk n lichaam, dan geniet dit lichaam een des te grotere zaligheid, zodra allen gemeenschappelijk gekroond worden en niet maar elk lid op zichzelf. Want ook daarin zijn de rechtvaardigen te bewonderen dat zij zich over het goed dat hun broeders overkomt, verheugen als over het eigen geluk. Zo is het dan ook naar hun zin dat zij in gemeenschap met hun broeders gekroond worden. Dat gemeenschappelijk gekroond worden is een grote zaligheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile