Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Exodus 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 1

EXODUS

HOOFDSTUK I

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EXODUS 1

EXODUS

HOOFDSTUK I

Vers 2

2. Ruben, Simeon, Levi en Juda, de vier oudste zonen van Lea (Genesis 29:32-Genesis 29:35).

Vers 2

2. Ruben, Simeon, Levi en Juda, de vier oudste zonen van Lea (Genesis 29:32-Genesis 29:35).

Vers 3

3. Issaschar, Zebulon, haar twee later geboren zonen (Genesis 30:17-Genesis 30:20), en Benjamin, Rachels tweede zoon (Genesis 35:16).

Vers 3

3. Issaschar, Zebulon, haar twee later geboren zonen (Genesis 30:17-Genesis 30:20), en Benjamin, Rachels tweede zoon (Genesis 35:16).

Vers 4

4. Dan en Nafthali, de beide zonen van Rachels dienstmaagd, Bilha (Genesis 30:1-Genesis 30:8), Gad en Aser, de beide zonen van Lea's dienstmaagd, Zilpa (Genesis 30:9-Genesis 30:13).

Vers 4

4. Dan en Nafthali, de beide zonen van Rachels dienstmaagd, Bilha (Genesis 30:1-Genesis 30:8), Gad en Aser, de beide zonen van Lea's dienstmaagd, Zilpa (Genesis 30:9-Genesis 30:13).

Vers 5

5. a) Al de zielen 1) nu, die uit Jakob's heup voortgekomen zijn, waren: Jozef met zijn beide zonen, Efraïm en Manasse (Genesis 41:50-Genesis 41:52), meegerekend, zeventig zielen, Jakob het Hoofd der familie is zelf meegeteld; doch Jozef was in Egypte, daarom is hij, in Exodus 1:2-Exodus 1:4, niet onder de zonen van Israël genoemd.

a) Genesis 46:27 Deuteronomy 10:22 Acts 7:14

1)"Zielen" in de plaats van "personen." Met opzet wordt dit woord hier en elders gebruikt, om bij de zedelijke aanleg van de mens te bepalen en op zijn verheven bestemming te wijzen..

Vers 5

5. a) Al de zielen 1) nu, die uit Jakob's heup voortgekomen zijn, waren: Jozef met zijn beide zonen, Efraïm en Manasse (Genesis 41:50-Genesis 41:52), meegerekend, zeventig zielen, Jakob het Hoofd der familie is zelf meegeteld; doch Jozef was in Egypte, daarom is hij, in Exodus 1:2-Exodus 1:4, niet onder de zonen van Israël genoemd.

a) Genesis 46:27 Deuteronomy 10:22 Acts 7:14

1)"Zielen" in de plaats van "personen." Met opzet wordt dit woord hier en elders gebruikt, om bij de zedelijke aanleg van de mens te bepalen en op zijn verheven bestemming te wijzen..

Vers 6

6. a) Toen nu Jozef, 71 jaar na het verhuizen van de familie uit Kanan, gestorven was, en al zijn broeders, en al dat geslacht. 1)

a) Genesis 50:26

1) Hoelang zij hun vader overleefd hebben, verhaalt Mozes niet. Slechts het begin van de verandering vermeldt hij, alsof hij zeggen wilde, dat de Israëlieten een lange tijdruimte menselijk zijn behandeld, zodat de toestand van hen, die met Jakob waren gekomen, draaglijk is geweest, daar zij, vrij van harde behandeling en tirannie, de hun toegestane gastvrijheid rustig hebben genoten. Tegelijk herinnert hij, dat het kon geschieden, dat, terwijl dit geslacht was verdwenen, bij hun nakomelingen het verlangen naar en de herinnering aan het land Kanan, het land, hetwelk zij niet hadden gezien, verdween, tenzij zij op geweldadige wijze werden aangezet, om naar hetzelfde te verlangen. En zeker, omdat dat volk in het overdenken van de weldaden van God nalatig en vergeetachtig was, kon niet beter voor zijn heil gezorgd worden, dan wanneer God toeliet, dat het wreed werd gefolterd en hard behandeld. Anders toch, alsof het zijn oorsprong uit Egypte had gehad, zou het gewenst hebben daar eeuwig te blijven, door welk verblijf de hoop op de beloofde erfenis in hun harten zou verdwijnen..

Vers 6

6. a) Toen nu Jozef, 71 jaar na het verhuizen van de familie uit Kanan, gestorven was, en al zijn broeders, en al dat geslacht. 1)

a) Genesis 50:26

1) Hoelang zij hun vader overleefd hebben, verhaalt Mozes niet. Slechts het begin van de verandering vermeldt hij, alsof hij zeggen wilde, dat de Israëlieten een lange tijdruimte menselijk zijn behandeld, zodat de toestand van hen, die met Jakob waren gekomen, draaglijk is geweest, daar zij, vrij van harde behandeling en tirannie, de hun toegestane gastvrijheid rustig hebben genoten. Tegelijk herinnert hij, dat het kon geschieden, dat, terwijl dit geslacht was verdwenen, bij hun nakomelingen het verlangen naar en de herinnering aan het land Kanan, het land, hetwelk zij niet hadden gezien, verdween, tenzij zij op geweldadige wijze werden aangezet, om naar hetzelfde te verlangen. En zeker, omdat dat volk in het overdenken van de weldaden van God nalatig en vergeetachtig was, kon niet beter voor zijn heil gezorgd worden, dan wanneer God toeliet, dat het wreed werd gefolterd en hard behandeld. Anders toch, alsof het zijn oorsprong uit Egypte had gehad, zou het gewenst hebben daar eeuwig te blijven, door welk verblijf de hoop op de beloofde erfenis in hun harten zou verdwijnen..

Vers 7

7. Zo werden de kinderen van Israël vruchtbaar, a) en groeiden overvloedig, en zij vermeerderden, en zij werden, tot vervulling van de aan Abraham in het bijzonder gegeven belofte (Genesis 12:2; Genesis 18:18), zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd, 1) en later 600.000 strijdbare mannen uittrokken (Exodus 12:37). a) Deuteronomy 26:5 Acts 7:17

1) In stammen, geslachten en families verdeeld (zie Exodus 6:15), geregeerd door hun stamhoofden, en door de oudsten van de verschillende stammen; geslachten en families vertegenwoordigd, zette een gedeelte van de kinderen van Israël, namelijk de stammen, die aan de oostelijke zijde van het land Gosen woonden, de stammen Ruben, Gad en half Manasse, het partriarchale herdersleven in de daar gelegen weilanden voort; de overige stammen daarentegen dreven in de vruchtbare landstreken, tussen de Pelusische en Tanitische Nijlarm, akker en tuinbouw, geheel op de van de Egyptenaren geleerde wijze, gelijk zij dan ook langzamerhand de overige voordelen van de Egyptische beschaving zich toe-eigenden; met de kunst om in goud en zilver te arbeiden, edelgesteenten te snijden, leder en fijne weefsels te bereiden, het letterschrift te beoefenen enz., vertrouwd werden, en door handel en wandel mede onder de Egyptenaars tot grote welvaart kwamen..

In de eerste tijd schijnen zij aan een spoedig terugkeren naar Palestina gedacht te hebben, en gezocht te hebben, dit door eigen kracht te bewerken. Wij vernemen toch uit 1 Chronicles 4:22; 1 Chronicles 8:20-1 Chronicles 8:24, dat een gedeelte van de stam van Efraïm, nog bij het leven van de stamvader, in het zuidelijk hoogland van Palestina zich vestigde en van daar rooftochten in de Filistijnse vlakten maakte; het leed echter daarbij zulke zware verliezen, dat de gevaarlijke onderneming spoedig weer opgegeven moest worden..

Opzettelijk wordt hier de vermenigvuldiging van Jakob's nageslacht met zeer veel woorden gemeld. Die vermeerdering en toeneming-dit komt hier duidelijk uit-was iets buitengewoons, gevolg van Gods bijzondere kracht en Almacht, door de invloed van Gods bijzondere Voorzienigheid. Zowel in levenskracht als in aantal had die vermeerdering plaats. Zowel in aantal als in invloed. Daarom trok zij dan ook de bijzondere aandacht van Egypte's koning..

II. Exodus 1:8-Exodus 1:22. Nu wordt ook vervuld, wat God eens aan Abraham voorspeld had (Genesis 15:13): "Zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaar." Een ander koning komt in Egypte; deze wil om staatkundige redenen het volk verzwakken; daarom dwingt het tot harde dienstbaarheid; en, daar dit niet helpt, grijpt hij nog wredere middelen aan.

Vers 7

7. Zo werden de kinderen van Israël vruchtbaar, a) en groeiden overvloedig, en zij vermeerderden, en zij werden, tot vervulling van de aan Abraham in het bijzonder gegeven belofte (Genesis 12:2; Genesis 18:18), zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd, 1) en later 600.000 strijdbare mannen uittrokken (Exodus 12:37). a) Deuteronomy 26:5 Acts 7:17

1) In stammen, geslachten en families verdeeld (zie Exodus 6:15), geregeerd door hun stamhoofden, en door de oudsten van de verschillende stammen; geslachten en families vertegenwoordigd, zette een gedeelte van de kinderen van Israël, namelijk de stammen, die aan de oostelijke zijde van het land Gosen woonden, de stammen Ruben, Gad en half Manasse, het partriarchale herdersleven in de daar gelegen weilanden voort; de overige stammen daarentegen dreven in de vruchtbare landstreken, tussen de Pelusische en Tanitische Nijlarm, akker en tuinbouw, geheel op de van de Egyptenaren geleerde wijze, gelijk zij dan ook langzamerhand de overige voordelen van de Egyptische beschaving zich toe-eigenden; met de kunst om in goud en zilver te arbeiden, edelgesteenten te snijden, leder en fijne weefsels te bereiden, het letterschrift te beoefenen enz., vertrouwd werden, en door handel en wandel mede onder de Egyptenaars tot grote welvaart kwamen..

In de eerste tijd schijnen zij aan een spoedig terugkeren naar Palestina gedacht te hebben, en gezocht te hebben, dit door eigen kracht te bewerken. Wij vernemen toch uit 1 Chronicles 4:22; 1 Chronicles 8:20-1 Chronicles 8:24, dat een gedeelte van de stam van Efraïm, nog bij het leven van de stamvader, in het zuidelijk hoogland van Palestina zich vestigde en van daar rooftochten in de Filistijnse vlakten maakte; het leed echter daarbij zulke zware verliezen, dat de gevaarlijke onderneming spoedig weer opgegeven moest worden..

Opzettelijk wordt hier de vermenigvuldiging van Jakob's nageslacht met zeer veel woorden gemeld. Die vermeerdering en toeneming-dit komt hier duidelijk uit-was iets buitengewoons, gevolg van Gods bijzondere kracht en Almacht, door de invloed van Gods bijzondere Voorzienigheid. Zowel in levenskracht als in aantal had die vermeerdering plaats. Zowel in aantal als in invloed. Daarom trok zij dan ook de bijzondere aandacht van Egypte's koning..

II. Exodus 1:8-Exodus 1:22. Nu wordt ook vervuld, wat God eens aan Abraham voorspeld had (Genesis 15:13): "Zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaar." Een ander koning komt in Egypte; deze wil om staatkundige redenen het volk verzwakken; daarom dwingt het tot harde dienstbaarheid; en, daar dit niet helpt, grijpt hij nog wredere middelen aan.

Vers 8

8. a) Daarna1) stond, waarschijnlijk na het verdrijven van het huis van de Hyksos, waartoe de Farao's behoorden, die ten tijde van Jozef regeerden, een nieuwe koning op 2) over Egypte, een uit de nationale dynastie, (vorstengeslacht), die Jozef niet gekend had. 3)

a) Acts 7:18

1) Aan de ingang van de Delta, daar, waar de rivier zich in twee armen splitst, bestond een zeer oude staat, welks middelpunt de stad Memphis was. Van Menes (3000 v. C.), de vermoedelijke stichter van de stad, tot aan de inval van de Hyksos, een vreemd herdersvolk van Semitische oorsprong, wordt een rij van koningen opgegeven, die de staat van Memphis met grote bouwwerken versierd hebben, vooral langs het westelijk rotsgebergte, waar de dodenkamers met haar gedenktekens en de koningsgraven met hun piramiden zich mijlenver uitstrekten. De beroemdste koningsnamen uit het geslacht van de Farao's in Memphis waren Chephren en Cheops (2500 v. C.), de bouwers van de hoogste piramiden; Sesortosis (2300 v.C.), die het eerst zijn wapens naar het zuiden keerde en de Nubiërs schatplichtig maakte, zo als een zuil, aan de boven-katarakten van de Nijl gevonden, verkondigt, en Moeris (2200), (de derde uit het vorstenhuis Amenemha), die, ten behoeve van de Nijloverstromingen, het naar hem genoemde meer bij Memphis (in het dal Fayoem) schijnt te hebben aangelegd; ook wordt aan hem de bouw van het grote en prachtige Laburinthos toegeschreven, een paleis met talloze vertrekken, portalen en voorhoven boven en onder de aarde, waar alle landstreken en districten van het rijk een gemeenschappelijk middelpunt voor plechtige handelingen en offers moesten vinden. Spoedig na de dood van Moeris (2100 v. C.), verhaalden de Egyptenaren, vielen zwervende stammen uit Syrië en Noord-Arabië in het Nijlland, onderwierpen het rijk en regeerden hard en gewelddadig over het schatplichtige volk. Meer dan 500 jaar duurde deze onderdrukking van het herdersvolk van de Hyksos, totdat eindelijk enige koningen van Opper-Egypte (Thebe) het land bevrijdden. Gedurende een bepaalde tijd trotseerden de Hyksos (1580 v. C.) in een verschanste, door water en moerassen beschermde legerplaats, aan de oostelijke monding van de Nijl, de aanvallen van de vijanden, totdat koning Thoetmosis hun aftocht bewerkte. De plaats, waar hun legerplaats was opgeslagen, werd eerst Abaris (vesting van de Hebreeën), later Pelousion, (Pelusium, moerasstad) genaamd. Sedert die tijd was Thebai (Thebe) de zetel van de Farao's.

2) In het Hebreeuws Wajakom "stond op," in de zin van: Kwam aan de regering. Waarschijnlijk wil "nieuw" hier zeggen niet alleen een andere koning uit een ander geslacht, maar een ander koning, wiens inzicht, omtrent het Israëlitische volk, geheel anders was, dan dat van zijn voorgangers..

3) Nadat honderd en meer jaar gelukkig in rust en vrijheid waren voorbijgegaan, begon de toestand van het uitverkoren volk in een slechte veranderd te worden. Mozes verhaalt, dat de ellendige toestand zijn ontstaan heeft te danken aan de afgunst en jaloezie en de valse vrees van de Egyptenaren, daar zij voor zichzelf zich gevaar hebben voorgesteld van het uitheemse volk, indien zij het niet bijtijds onderdrukten. Maar voordat hij daartoe overgaat, vermeldt hij, dat de herinnering aan de weldaden, welke zij van Jozef hadden ontvangen, versleten was, welke, indien zij levendig was geweest, de wrede behandeling enigszins had kunnen matigen. Doch men kan geloven, dat door de bescheidenheid van Jozef veroorzaakt is, dat dit vergeten de hem verschuldigden dank heeft verduisterd. Daar, indien hij voor de zijnen grote voorrechten had geëist, als vrijdom van schatting en belasting de roep van het heil, het land door de Israëlitische man aangebracht, vele eeuwen levendig was gehouden. Maar het blijkt, dat hij tevreden is geweest met een menslievende gastvriendschap, zodat zijn broeders gemakkelijk en zonder overlast in het land Gosen konden wonen, omdat hij wilde, dat zij als het ware bijwoners zouden zijn, totdat de tijd van de bevrijding gekomen zou zijn..

De nieuwe koning kende Jozef niet, d.w.z. hij erkende zijn verdiensten niet, noch rekende met de weldaden, welke deze aan het Egyptische volk had geschonken..

Vers 8

8. a) Daarna1) stond, waarschijnlijk na het verdrijven van het huis van de Hyksos, waartoe de Farao's behoorden, die ten tijde van Jozef regeerden, een nieuwe koning op 2) over Egypte, een uit de nationale dynastie, (vorstengeslacht), die Jozef niet gekend had. 3)

a) Acts 7:18

1) Aan de ingang van de Delta, daar, waar de rivier zich in twee armen splitst, bestond een zeer oude staat, welks middelpunt de stad Memphis was. Van Menes (3000 v. C.), de vermoedelijke stichter van de stad, tot aan de inval van de Hyksos, een vreemd herdersvolk van Semitische oorsprong, wordt een rij van koningen opgegeven, die de staat van Memphis met grote bouwwerken versierd hebben, vooral langs het westelijk rotsgebergte, waar de dodenkamers met haar gedenktekens en de koningsgraven met hun piramiden zich mijlenver uitstrekten. De beroemdste koningsnamen uit het geslacht van de Farao's in Memphis waren Chephren en Cheops (2500 v. C.), de bouwers van de hoogste piramiden; Sesortosis (2300 v.C.), die het eerst zijn wapens naar het zuiden keerde en de Nubiërs schatplichtig maakte, zo als een zuil, aan de boven-katarakten van de Nijl gevonden, verkondigt, en Moeris (2200), (de derde uit het vorstenhuis Amenemha), die, ten behoeve van de Nijloverstromingen, het naar hem genoemde meer bij Memphis (in het dal Fayoem) schijnt te hebben aangelegd; ook wordt aan hem de bouw van het grote en prachtige Laburinthos toegeschreven, een paleis met talloze vertrekken, portalen en voorhoven boven en onder de aarde, waar alle landstreken en districten van het rijk een gemeenschappelijk middelpunt voor plechtige handelingen en offers moesten vinden. Spoedig na de dood van Moeris (2100 v. C.), verhaalden de Egyptenaren, vielen zwervende stammen uit Syrië en Noord-Arabië in het Nijlland, onderwierpen het rijk en regeerden hard en gewelddadig over het schatplichtige volk. Meer dan 500 jaar duurde deze onderdrukking van het herdersvolk van de Hyksos, totdat eindelijk enige koningen van Opper-Egypte (Thebe) het land bevrijdden. Gedurende een bepaalde tijd trotseerden de Hyksos (1580 v. C.) in een verschanste, door water en moerassen beschermde legerplaats, aan de oostelijke monding van de Nijl, de aanvallen van de vijanden, totdat koning Thoetmosis hun aftocht bewerkte. De plaats, waar hun legerplaats was opgeslagen, werd eerst Abaris (vesting van de Hebreeën), later Pelousion, (Pelusium, moerasstad) genaamd. Sedert die tijd was Thebai (Thebe) de zetel van de Farao's.

2) In het Hebreeuws Wajakom "stond op," in de zin van: Kwam aan de regering. Waarschijnlijk wil "nieuw" hier zeggen niet alleen een andere koning uit een ander geslacht, maar een ander koning, wiens inzicht, omtrent het Israëlitische volk, geheel anders was, dan dat van zijn voorgangers..

3) Nadat honderd en meer jaar gelukkig in rust en vrijheid waren voorbijgegaan, begon de toestand van het uitverkoren volk in een slechte veranderd te worden. Mozes verhaalt, dat de ellendige toestand zijn ontstaan heeft te danken aan de afgunst en jaloezie en de valse vrees van de Egyptenaren, daar zij voor zichzelf zich gevaar hebben voorgesteld van het uitheemse volk, indien zij het niet bijtijds onderdrukten. Maar voordat hij daartoe overgaat, vermeldt hij, dat de herinnering aan de weldaden, welke zij van Jozef hadden ontvangen, versleten was, welke, indien zij levendig was geweest, de wrede behandeling enigszins had kunnen matigen. Doch men kan geloven, dat door de bescheidenheid van Jozef veroorzaakt is, dat dit vergeten de hem verschuldigden dank heeft verduisterd. Daar, indien hij voor de zijnen grote voorrechten had geëist, als vrijdom van schatting en belasting de roep van het heil, het land door de Israëlitische man aangebracht, vele eeuwen levendig was gehouden. Maar het blijkt, dat hij tevreden is geweest met een menslievende gastvriendschap, zodat zijn broeders gemakkelijk en zonder overlast in het land Gosen konden wonen, omdat hij wilde, dat zij als het ware bijwoners zouden zijn, totdat de tijd van de bevrijding gekomen zou zijn..

De nieuwe koning kende Jozef niet, d.w.z. hij erkende zijn verdiensten niet, noch rekende met de weldaden, welke deze aan het Egyptische volk had geschonken..

Vers 9

9. Die zei bij gelegenheid van een vergadering van zijn rijksgroten, tot zijn volk: Ziet, het volk van de kinderen 1) van Israël is veel, ja machtiger dan wij. Dit is zeker een overdrijving, hij drukt zich zo sterk uit, om de gemoederen voor zijn doel te winnen.

1) Beter vertaald: Het volk (n.l.) de kinderen van Israël.

Vers 9

9. Die zei bij gelegenheid van een vergadering van zijn rijksgroten, tot zijn volk: Ziet, het volk van de kinderen 1) van Israël is veel, ja machtiger dan wij. Dit is zeker een overdrijving, hij drukt zich zo sterk uit, om de gemoederen voor zijn doel te winnen.

1) Beter vertaald: Het volk (n.l.) de kinderen van Israël.

Vers 10

10. Komt aan, 1)laat ons wijselijk tegen hetzelfde volk van Israël handelen; laat ons maatregelen aanwenden (Psalms 105:25), opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er enige strijd voorvalt, en door de oostelijke volken, gelijk vroeger door de nu verdrevene Hyksos geschied is, roofzuchtige en veroverende invallen beproefd worden, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en, wanneer het zich van onze heerschappij los gemaakt heeft, uit het land optrekke. 2)

1) Niet zelden valt het de zegeningen van God ten deel, dat zij als het ware de gemoederen van de goddelozen tot afgunst scherp prikkelen, ja als het ware tot razernij aanzetten. En toch moet daarom zelfs het kleinste bewijs van de goddelijke gunst ons niet minder welkom zijn, alhoewel het de goddelozen gelegenheid biedt te heviger tegen ons te woeden. Maar zo matigt God met voorbedachte rade zijn weldadigheid, opdat wij niet al te zeer aan het aardse geluk verkleefd zullen zijn. Zo ook verdreef de zegen, waaraan geheel zijn geluk hing, Jakob uit het huis van zijn vader en uit de beloofde erfenis; maar tegelijk lenigt hij met deze troost zijn smart, dat hij weet, dat God zijn eigendom is. Zo ook zijn nakomelingen, hoe meer zij de zegeningen van God ervaren, des te meer voelden zij de vijandschap van de Egyptenaren. Doch Farao, opdat hij hen gehaat en verdacht maakte, terwijl hij hun macht in het brede uitmeet, beticht hen van afval, waarvan zij geen enkel bewijs hadden gegeven. En nu zegt hij niet, dat zij tegen hem zullen opstaan om de regering door macht van wapenen in handen te krijgen, maar dat zij elders heen zullen gaan. Waardoor men mag vermoeden, dat de hoop, welke omtrent de terugkeer bestond, God niet verborgen heeft gehouden..

2) Uit het woord "optrekken" blijkt duidelijk, dat Farao hier het gaan uit Egypte naar Kanan op het oog heeft. Hij is dus bekend met de eigenlijke woonplaats van het volk van Israël, maar wil niet, dat hij zo'n groot aantal nuttige weldoeners verliezen. Farao meent de raad van God omtrent zijn Verbondsvolk te kunnen tegenhouden of vernietigen, maar ook hij zou het ondervinden, dat niemand vrede heeft, die zich tegen Gods raad en tegen Gods plannen verzet..

Vers 10

10. Komt aan, 1)laat ons wijselijk tegen hetzelfde volk van Israël handelen; laat ons maatregelen aanwenden (Psalms 105:25), opdat het niet vermenigvuldige, en het geschiede, als er enige strijd voorvalt, en door de oostelijke volken, gelijk vroeger door de nu verdrevene Hyksos geschied is, roofzuchtige en veroverende invallen beproefd worden, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en, wanneer het zich van onze heerschappij los gemaakt heeft, uit het land optrekke. 2)

1) Niet zelden valt het de zegeningen van God ten deel, dat zij als het ware de gemoederen van de goddelozen tot afgunst scherp prikkelen, ja als het ware tot razernij aanzetten. En toch moet daarom zelfs het kleinste bewijs van de goddelijke gunst ons niet minder welkom zijn, alhoewel het de goddelozen gelegenheid biedt te heviger tegen ons te woeden. Maar zo matigt God met voorbedachte rade zijn weldadigheid, opdat wij niet al te zeer aan het aardse geluk verkleefd zullen zijn. Zo ook verdreef de zegen, waaraan geheel zijn geluk hing, Jakob uit het huis van zijn vader en uit de beloofde erfenis; maar tegelijk lenigt hij met deze troost zijn smart, dat hij weet, dat God zijn eigendom is. Zo ook zijn nakomelingen, hoe meer zij de zegeningen van God ervaren, des te meer voelden zij de vijandschap van de Egyptenaren. Doch Farao, opdat hij hen gehaat en verdacht maakte, terwijl hij hun macht in het brede uitmeet, beticht hen van afval, waarvan zij geen enkel bewijs hadden gegeven. En nu zegt hij niet, dat zij tegen hem zullen opstaan om de regering door macht van wapenen in handen te krijgen, maar dat zij elders heen zullen gaan. Waardoor men mag vermoeden, dat de hoop, welke omtrent de terugkeer bestond, God niet verborgen heeft gehouden..

2) Uit het woord "optrekken" blijkt duidelijk, dat Farao hier het gaan uit Egypte naar Kanan op het oog heeft. Hij is dus bekend met de eigenlijke woonplaats van het volk van Israël, maar wil niet, dat hij zo'n groot aantal nuttige weldoeners verliezen. Farao meent de raad van God omtrent zijn Verbondsvolk te kunnen tegenhouden of vernietigen, maar ook hij zou het ondervinden, dat niemand vrede heeft, die zich tegen Gods raad en tegen Gods plannen verzet..

Vers 11

11. En zij zetten, om de wil van de koning ten uitvoer te brengen, oversten van de schattingen1) over het volk, om het te verdrukken met hun lasten. 2) Want men bouwde voor Farao schatsteden, steden tot bewaring van proviand voor de oostelijk naar de woestijn gelegerde troepen; namelijk: Pitom (omsloten plaats) het tegenwoordige Abassieh, en Ramses, 3) of Rameses (zoon der zon), het 10 uur meer oostelijk gelegen Heronpolis.

1) In het Hebreeuws Saree missim, niet oversten van de schattingen, maar oversten over degenen, die herendiensten moesten verrichten. Deze werden over de Israëlieten gesteld om hen te verdrukken. Dit verdrukken had een tweeledig doel. Allereerst om hun natuurlijke kracht te verminderen en daardoor de vermeerdering van het volk tegen te houden. In de tweede plaats moest door harde arbeid alle geestkracht uitgedoofd worden, zodat de hoop of het verlangen naar Kanan bij hen werd uitgeblust. Wat Farao echter ten kwade bedacht, beschikte God, de Heere, ten goede. De verdrukking doofde het verlangen naar de vrijheid niet uit, maar deed hen te vuriger roepen tot de Heere Sebaoth..

2) Op een van zijn tempels, die de grote veroveraar, Sesostris of Ramses, liet bouwen, plaatste hij dit opschrift: "Geen inlander heeft hieraan gearbeid.".

3) Ten westen van de meest westelijke arm van de Nijl, de Pelusische geheten, daar waar in de vroegste tijden reeds de stad Bubastis lag, loopt een dal dwars door de bergketen, die ter rechterzijde van deze, van het zuiden naar het noorden, bijna evenwijdig met de stroom voortloopt; het is de tegenwoordige Wady-Tumilat. In dit dal was vroeger het kanaal, dat de Nijl met de golf van Suez verenigde. In dit dal, waarschijnlijk het zuidelijkste deel van het land Gosen, lagen de beide vestingen Pitom (Patumos) en ten westen van deze Ramses, bij de Grieken bekend onder de naam Heronpolis. Thans zijn de steden Abassieh en Abu-Keischeid op de puinhopen van Pitom en Ramses gebouwd. Dit was het meest toegankelijk punt, waar Egypte van de zijde van Arabië kon worden aangegrepen, waarom ook hier grensvestingen werden aangelegd. Zij waren in het bijzonder bestemd tot schathuizen, dat is: tot magazijnen, voorraadschuren in tijd van oorlog. In deze streek waren de voornaamste woonsteden van de kaste van de krijgslieden, gelijk wij dit van elders weten..

Uit de tijd van Thutmes III is ons een grafschildering bewaard, waarvan Rosellini, die deze het eerst ontdekt heeft, de volgende beschrijving geeft: "Een gedeelte van de arbeiders is bezig, in vaten de klei te vervoeren, anderen die met houwelen te bearbeiden, de tegels uit de vorm te nemen, en op rijen neer te leggen, anderen om de reeds gedroogde weg te nemen. Kleur, gelaatstrekken, baard enz. doen hen als Hebreeërs kennen. Tussen hen ziet men vier Egyptenaars, door gedrag, gedaante en kleur duidelijk onderscheiden; twee van deze dragen een stok in de hand, de een zittende, de ander staande en met de stok opgeheven tegen de beide anderen, die hier de Hebreeën gelijk gesteld zijn.".

God liet deze onmenselijke behandeling toe, om redenen zijn wijsheid in alle delen betamende, nl. 1e. om de Israëlieten te straffen vanwege de Egyptische afgoderij, waaraan zij zich schuldig gemaakt hadden Joshua 24:14; Ezekiel 20:5,Ezekiel 20:7,Ezekiel 20:8 ) en om hen daarvan een afkeer te doen hebben. 2e. Om hun hart van Egypte los te maken en hen de lust te benemen om weer daarheen te keren als zij er eenmaal waren uitgegaan. 3e. Om de weg te openen en te bereiden voor de wonderwerken, die Hij zich voorgenomen had te doen, teneinde zijn goedheid en macht te openbaren en zijn naam en dienst te verheerlijken..

Vers 11

11. En zij zetten, om de wil van de koning ten uitvoer te brengen, oversten van de schattingen1) over het volk, om het te verdrukken met hun lasten. 2) Want men bouwde voor Farao schatsteden, steden tot bewaring van proviand voor de oostelijk naar de woestijn gelegerde troepen; namelijk: Pitom (omsloten plaats) het tegenwoordige Abassieh, en Ramses, 3) of Rameses (zoon der zon), het 10 uur meer oostelijk gelegen Heronpolis.

1) In het Hebreeuws Saree missim, niet oversten van de schattingen, maar oversten over degenen, die herendiensten moesten verrichten. Deze werden over de Israëlieten gesteld om hen te verdrukken. Dit verdrukken had een tweeledig doel. Allereerst om hun natuurlijke kracht te verminderen en daardoor de vermeerdering van het volk tegen te houden. In de tweede plaats moest door harde arbeid alle geestkracht uitgedoofd worden, zodat de hoop of het verlangen naar Kanan bij hen werd uitgeblust. Wat Farao echter ten kwade bedacht, beschikte God, de Heere, ten goede. De verdrukking doofde het verlangen naar de vrijheid niet uit, maar deed hen te vuriger roepen tot de Heere Sebaoth..

2) Op een van zijn tempels, die de grote veroveraar, Sesostris of Ramses, liet bouwen, plaatste hij dit opschrift: "Geen inlander heeft hieraan gearbeid.".

3) Ten westen van de meest westelijke arm van de Nijl, de Pelusische geheten, daar waar in de vroegste tijden reeds de stad Bubastis lag, loopt een dal dwars door de bergketen, die ter rechterzijde van deze, van het zuiden naar het noorden, bijna evenwijdig met de stroom voortloopt; het is de tegenwoordige Wady-Tumilat. In dit dal was vroeger het kanaal, dat de Nijl met de golf van Suez verenigde. In dit dal, waarschijnlijk het zuidelijkste deel van het land Gosen, lagen de beide vestingen Pitom (Patumos) en ten westen van deze Ramses, bij de Grieken bekend onder de naam Heronpolis. Thans zijn de steden Abassieh en Abu-Keischeid op de puinhopen van Pitom en Ramses gebouwd. Dit was het meest toegankelijk punt, waar Egypte van de zijde van Arabië kon worden aangegrepen, waarom ook hier grensvestingen werden aangelegd. Zij waren in het bijzonder bestemd tot schathuizen, dat is: tot magazijnen, voorraadschuren in tijd van oorlog. In deze streek waren de voornaamste woonsteden van de kaste van de krijgslieden, gelijk wij dit van elders weten..

Uit de tijd van Thutmes III is ons een grafschildering bewaard, waarvan Rosellini, die deze het eerst ontdekt heeft, de volgende beschrijving geeft: "Een gedeelte van de arbeiders is bezig, in vaten de klei te vervoeren, anderen die met houwelen te bearbeiden, de tegels uit de vorm te nemen, en op rijen neer te leggen, anderen om de reeds gedroogde weg te nemen. Kleur, gelaatstrekken, baard enz. doen hen als Hebreeërs kennen. Tussen hen ziet men vier Egyptenaars, door gedrag, gedaante en kleur duidelijk onderscheiden; twee van deze dragen een stok in de hand, de een zittende, de ander staande en met de stok opgeheven tegen de beide anderen, die hier de Hebreeën gelijk gesteld zijn.".

God liet deze onmenselijke behandeling toe, om redenen zijn wijsheid in alle delen betamende, nl. 1e. om de Israëlieten te straffen vanwege de Egyptische afgoderij, waaraan zij zich schuldig gemaakt hadden Joshua 24:14; Ezekiel 20:5,Ezekiel 20:7,Ezekiel 20:8 ) en om hen daarvan een afkeer te doen hebben. 2e. Om hun hart van Egypte los te maken en hen de lust te benemen om weer daarheen te keren als zij er eenmaal waren uitgegaan. 3e. Om de weg te openen en te bereiden voor de wonderwerken, die Hij zich voorgenomen had te doen, teneinde zijn goedheid en macht te openbaren en zijn naam en dienst te verheerlijken..

Vers 12

12. Maar a) hoe meer zij het volk verdrukten, hoe meer het door de hulp van God vermeerderde, en hoe meer het groeide, 1) zodat zij, de Egyptenaren, verdrietig waren vanwege de kinderen van Israël, 2) omdat zij in hun verwachting waren teleurgesteld, en nu vreesden voor een overmacht.

a) Psalms 105:24 Psalms 105:1) Dus verijdelde de Goddelijke zegen alle middelen, waarvan de onderdrukkers zich bedienden om de Israëlieten ten onder te houden en deze vermenigvuldiging te beletten..

Mozes verhaalt hier het conflict tussen de gunst van God en de wreedheid van de koning van Egypte. Terwijl nu de beklagenswaardige Israëlieten op tyrannische wijze werden gekweld, zegt hij, dat God hen heeft geholpen en wel zo krachtig, dat Zijn hulp overmocht. Zo was het tevergeefs, dat goddeloze en valse plan, hetwelk de Egyptenaren onder elkaar hadden genomen om de Kerk te vernietigen. Waardoor ook wij de hoop mogen koesteren, dat, waarmee de goddelozen ook ons lastig vallen het ijdel is, omdat de macht van God sterker zal zijn en zal overwinnen..

Het is God de Heere, de Verbondsgod van hun vaderen, die hun dus kennelijk toonde, dat Hij hun bijstand bood en dit op een wijze, die geheel in overeenstemming was met Zijn voorzienige wijsheid. Langzamerhand en als trapsgewijze verleende Hij hun de nodige krachten om te dragen; opdat zij dit niet aan eigen kracht zouden gaan toeschrijven. Naarmate de verdrukking klom, zo leert de oorspronkelijke tekst, klom ook bij Israël de weerkracht en volkssterkte. Zo doet de Heere met de Zijnen altijd. Zij zouden in het begin niet kunnen dragen, waartoe zij op het laatste in staat blijken. Maar daarom is de druk in de aanvang ook minder; en terwijl deze klimt, hebben de lijders ook kracht daartegen ontvangen. Naar de man is zijn kracht en naar de zwaarte van het opgelegde kruis ook de macht van de verleende steun. Het zwaarste van het kruis komt op het laatst en aan het laatst is er de Heere zelf. Zo wordt gij door dragen geoefend tot dragen, opdat gij ten laatste met blijdschap ook de eer van God kunt verdragen..

Israël is hier ook weer het beeld van de kerk. Altijd zijn de vervolgingen de Kerken tot voordeel geweest. Het bloed van de martelaren wordt dan ook het zaad van de kerk genoemd. Het woord "groeide" betekent eig.: "met kracht uitbreken.".

2) In het Hebreeuws Wajakoetsoe eig. vreesden, huiverden. Betere vertaling is dan ook: en zij vreesden (in de zin van huiverden, beefden voor de kinderen van Israël..

Hebreeuws: "zij vreesden voor het aangezicht van de kinderen van Israël.".

Vers 12

12. Maar a) hoe meer zij het volk verdrukten, hoe meer het door de hulp van God vermeerderde, en hoe meer het groeide, 1) zodat zij, de Egyptenaren, verdrietig waren vanwege de kinderen van Israël, 2) omdat zij in hun verwachting waren teleurgesteld, en nu vreesden voor een overmacht.

a) Psalms 105:24 Psalms 105:1) Dus verijdelde de Goddelijke zegen alle middelen, waarvan de onderdrukkers zich bedienden om de Israëlieten ten onder te houden en deze vermenigvuldiging te beletten..

Mozes verhaalt hier het conflict tussen de gunst van God en de wreedheid van de koning van Egypte. Terwijl nu de beklagenswaardige Israëlieten op tyrannische wijze werden gekweld, zegt hij, dat God hen heeft geholpen en wel zo krachtig, dat Zijn hulp overmocht. Zo was het tevergeefs, dat goddeloze en valse plan, hetwelk de Egyptenaren onder elkaar hadden genomen om de Kerk te vernietigen. Waardoor ook wij de hoop mogen koesteren, dat, waarmee de goddelozen ook ons lastig vallen het ijdel is, omdat de macht van God sterker zal zijn en zal overwinnen..

Het is God de Heere, de Verbondsgod van hun vaderen, die hun dus kennelijk toonde, dat Hij hun bijstand bood en dit op een wijze, die geheel in overeenstemming was met Zijn voorzienige wijsheid. Langzamerhand en als trapsgewijze verleende Hij hun de nodige krachten om te dragen; opdat zij dit niet aan eigen kracht zouden gaan toeschrijven. Naarmate de verdrukking klom, zo leert de oorspronkelijke tekst, klom ook bij Israël de weerkracht en volkssterkte. Zo doet de Heere met de Zijnen altijd. Zij zouden in het begin niet kunnen dragen, waartoe zij op het laatste in staat blijken. Maar daarom is de druk in de aanvang ook minder; en terwijl deze klimt, hebben de lijders ook kracht daartegen ontvangen. Naar de man is zijn kracht en naar de zwaarte van het opgelegde kruis ook de macht van de verleende steun. Het zwaarste van het kruis komt op het laatst en aan het laatst is er de Heere zelf. Zo wordt gij door dragen geoefend tot dragen, opdat gij ten laatste met blijdschap ook de eer van God kunt verdragen..

Israël is hier ook weer het beeld van de kerk. Altijd zijn de vervolgingen de Kerken tot voordeel geweest. Het bloed van de martelaren wordt dan ook het zaad van de kerk genoemd. Het woord "groeide" betekent eig.: "met kracht uitbreken.".

2) In het Hebreeuws Wajakoetsoe eig. vreesden, huiverden. Betere vertaling is dan ook: en zij vreesden (in de zin van huiverden, beefden voor de kinderen van Israël..

Hebreeuws: "zij vreesden voor het aangezicht van de kinderen van Israël.".

Vers 13

13. En de Egyptenaars, door vrees gedreven, deden de kinderen van Israël dienen met hardheid. 1)

1) Mozes leert, dat zij door vrees niet tot zachtmoedigheid zijn geneigd, maar veeleer zich hebben verhard en tot groter onmenselijkheid zijn geprikkeld. Want de goddelozen voelen niet, dat God hun tegen is, als hun pogingen juist omgekeerd ongelukkig uitvallen. En indien zij al door deze overweging worden aangegrepen, grijpt een verborgen aanval van zinneloosheid hen zo aan, dat zij niet aarzelen, om, terwijl God zelfs tegen hen strijdt, in hun hardnekkige eigenzinnigheid voort te gaan. Zoals uit het vervolg van deze geschiedenis te beter zal blijken.. 14. Zodat zij hun het leven bitter maakten met harde dienst in leem en in tichelstenen, 1) en met alle dienst op het veld, 2) met het maken van dammen, aanleggen van kanalen en andere arbeid tot waterleidingen, met al hun dienst van allerlei aard, die zij hen deden dienen met hardheid.3)

1) Gebrek aan natuurlijke stenen, dat in meerdere Oosterse landen, voornamelijk in Babylonië, Egypte en Nubië bestond, bijzonder in beneden-Egypte, deed vroegtijdig denken (Genesis 11:3) aan het bereiden van stenen, door het treden van leem (Nahum 3:14), waaronder, tot meerdere vastheid, stro gemengd werd (Exodus 5:7). Men droogde de gevormde tegels of in de zon, hetwelk in Perzië in enkele uren kon geschieden (Chardin IV, 112), of brandde ze in het vuur, in tichelovens (2 Samuel 12:31; Nahum3:14; Jeremiah 43:9 ). De gedroogde tichels waren in Egypte (Shaw R. 136 Maijer II, 21), waar het bijna niet regent, meer geschikt dan in Palestina, waar de plasregens in de wintermaanden zulke, van gedroogde tichels gebouwde muren gemakkelijk moesten week maken (Matthew 7:25).

2) Tot dergelijke arbeid behoorde onder anderen ook het drijven van het scheprad. "Midden aan dat rad zijn verscheidene trappen, waarop de landman, wanneer hij de grond wil bevochtigen, treedt, en daardoor het rad omdraait. Opdat hij niet weer naar beneden zal vallen, houdt hij zich met de handen aan een daartoe aangebracht vast voorwerp, zodat het gehele lichaam in een hangende toestand is. In plaats van de handen, gebruikt hij dus de voeten, en, in plaats van de voeten, de handen; want hij staat met de handen, waarmee wij gewoon zijn arbeiden, en arbeidt met de voeten, waarmee wij gewoon zijn te staan. (vrgl.Deuteronomy 11:10)

3) Tot tweemaal toe wordt gezegd, dat de Egyptenaren de kinderen van Israël deden dienen met hardheid. Dit geschiedt zowel om daarmee de grote schuld van Egypte's koning en zijn volk aan te geven, als de diep treurige toestand van Abrahams nageslacht.

Vers 13

13. En de Egyptenaars, door vrees gedreven, deden de kinderen van Israël dienen met hardheid. 1)

1) Mozes leert, dat zij door vrees niet tot zachtmoedigheid zijn geneigd, maar veeleer zich hebben verhard en tot groter onmenselijkheid zijn geprikkeld. Want de goddelozen voelen niet, dat God hun tegen is, als hun pogingen juist omgekeerd ongelukkig uitvallen. En indien zij al door deze overweging worden aangegrepen, grijpt een verborgen aanval van zinneloosheid hen zo aan, dat zij niet aarzelen, om, terwijl God zelfs tegen hen strijdt, in hun hardnekkige eigenzinnigheid voort te gaan. Zoals uit het vervolg van deze geschiedenis te beter zal blijken.. 14. Zodat zij hun het leven bitter maakten met harde dienst in leem en in tichelstenen, 1) en met alle dienst op het veld, 2) met het maken van dammen, aanleggen van kanalen en andere arbeid tot waterleidingen, met al hun dienst van allerlei aard, die zij hen deden dienen met hardheid.3)

1) Gebrek aan natuurlijke stenen, dat in meerdere Oosterse landen, voornamelijk in Babylonië, Egypte en Nubië bestond, bijzonder in beneden-Egypte, deed vroegtijdig denken (Genesis 11:3) aan het bereiden van stenen, door het treden van leem (Nahum 3:14), waaronder, tot meerdere vastheid, stro gemengd werd (Exodus 5:7). Men droogde de gevormde tegels of in de zon, hetwelk in Perzië in enkele uren kon geschieden (Chardin IV, 112), of brandde ze in het vuur, in tichelovens (2 Samuel 12:31; Nahum3:14; Jeremiah 43:9 ). De gedroogde tichels waren in Egypte (Shaw R. 136 Maijer II, 21), waar het bijna niet regent, meer geschikt dan in Palestina, waar de plasregens in de wintermaanden zulke, van gedroogde tichels gebouwde muren gemakkelijk moesten week maken (Matthew 7:25).

2) Tot dergelijke arbeid behoorde onder anderen ook het drijven van het scheprad. "Midden aan dat rad zijn verscheidene trappen, waarop de landman, wanneer hij de grond wil bevochtigen, treedt, en daardoor het rad omdraait. Opdat hij niet weer naar beneden zal vallen, houdt hij zich met de handen aan een daartoe aangebracht vast voorwerp, zodat het gehele lichaam in een hangende toestand is. In plaats van de handen, gebruikt hij dus de voeten, en, in plaats van de voeten, de handen; want hij staat met de handen, waarmee wij gewoon zijn arbeiden, en arbeidt met de voeten, waarmee wij gewoon zijn te staan. (vrgl.Deuteronomy 11:10)

3) Tot tweemaal toe wordt gezegd, dat de Egyptenaren de kinderen van Israël deden dienen met hardheid. Dit geschiedt zowel om daarmee de grote schuld van Egypte's koning en zijn volk aan te geven, als de diep treurige toestand van Abrahams nageslacht.

Vers 15

15. Daarenboven 1) sprak de koning van Egypte, ziende, dat zijn eerste aanslag niets baatte, maar veeleer het tegendeel uitwerkte, en nu tot daden van groter geweld overgaande, tot de vroedvrouwen van de Hebreeuwse vrouwen, 2) tot haar, die aan het hoofd van al de andere stonden, van wie de ene Sifra (schoonheid), en de andere Pua (licht) heette, na haar bij zich in het geheim ontboden te hebben.

1) Sedert het eerste bevel tot verdrukking van het volk van God zijn er tien jaar verlopen. Nu Farao ziet, dat al zijn lagen en listen niets baten, dat integendeel het volk des te meer groeit, geeft hij een bevel zo gruwelijk, als nergens ter wereld in volle vrede is gegeven. Hij doet dit, opdat de naam van Abraham verdwijnen zou van de aarde, het geslacht van Israël zou ophouden te bestaan..

2) Te verwerpen is de mening, dat deze vroedvrouwen Egyptisch waren. Uit het verband van de tekst blijkt duidelijk, dat het Hebreeuwse vrouwen moeten geweest zijn. Haar namen duiden het aan, alsmede de getuigenis, dat zij God vreesden. Bovendien zouden Egyptische vrouwen zich graag geleend hebben om de koning in zijn moordzuchtig en wreed plan te dienen.. 16. En hij zei: Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen in het baren helpt, en ziet haar op de stoelen; 1) is het een zoon, zo doodt hem op een bedekte wijze; maar is het een dochter, zo laat haar leven! Deelt dit mijn bevel invertrouwen aan de andere vroedvrouwen mee!

1) Men heeft dit woord met de meesten te verstaan van de stoel van de barende, of, met Gesenius, van het stenen vat, waarin de pasgeborenen gewassen werden.

In het Hebreeuws Al-Thaaviniem. Dit woord wordt hier en in Jeremiah 18:3 gebezigd en wordt in laatstgenoemde plaats gebruikt van de pottenbakker, die zijn werk verricht. In verband met het laatste is de betekenis duidelijk. De bedoeling is, dat de mannelijke kinderen terstond bij de geboorte of liever in de geboorte zullen gedood worden, zodat zij levenloos ter wereld komen..

Vers 15

15. Daarenboven 1) sprak de koning van Egypte, ziende, dat zijn eerste aanslag niets baatte, maar veeleer het tegendeel uitwerkte, en nu tot daden van groter geweld overgaande, tot de vroedvrouwen van de Hebreeuwse vrouwen, 2) tot haar, die aan het hoofd van al de andere stonden, van wie de ene Sifra (schoonheid), en de andere Pua (licht) heette, na haar bij zich in het geheim ontboden te hebben.

1) Sedert het eerste bevel tot verdrukking van het volk van God zijn er tien jaar verlopen. Nu Farao ziet, dat al zijn lagen en listen niets baten, dat integendeel het volk des te meer groeit, geeft hij een bevel zo gruwelijk, als nergens ter wereld in volle vrede is gegeven. Hij doet dit, opdat de naam van Abraham verdwijnen zou van de aarde, het geslacht van Israël zou ophouden te bestaan..

2) Te verwerpen is de mening, dat deze vroedvrouwen Egyptisch waren. Uit het verband van de tekst blijkt duidelijk, dat het Hebreeuwse vrouwen moeten geweest zijn. Haar namen duiden het aan, alsmede de getuigenis, dat zij God vreesden. Bovendien zouden Egyptische vrouwen zich graag geleend hebben om de koning in zijn moordzuchtig en wreed plan te dienen.. 16. En hij zei: Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen in het baren helpt, en ziet haar op de stoelen; 1) is het een zoon, zo doodt hem op een bedekte wijze; maar is het een dochter, zo laat haar leven! Deelt dit mijn bevel invertrouwen aan de andere vroedvrouwen mee!

1) Men heeft dit woord met de meesten te verstaan van de stoel van de barende, of, met Gesenius, van het stenen vat, waarin de pasgeborenen gewassen werden.

In het Hebreeuws Al-Thaaviniem. Dit woord wordt hier en in Jeremiah 18:3 gebezigd en wordt in laatstgenoemde plaats gebruikt van de pottenbakker, die zijn werk verricht. In verband met het laatste is de betekenis duidelijk. De bedoeling is, dat de mannelijke kinderen terstond bij de geboorte of liever in de geboorte zullen gedood worden, zodat zij levenloos ter wereld komen..

Vers 17

17. Doch de vroedvrouwen vreesden God 1) en deden niet, zoals de koning van Egypte tot hen gesproken had; maar zij hielden alle kinderen en ook de jongetjes in leven. 2)

1) Mozes bedoelt niet, dat zij toen voor het eerst met de vrees voor God werden aangedaan, maar geeft de oorzaak aan, waarom zij het onrechtvaardig bevel niet gehoorzaamden, daar bij hen gewis de eerbied voor God veel meer gold of vermocht. En gewis, hoe meer al onze begeerten hierdoor aan banden gelegd worden, des te krachtiger is het schild om alle aanvallen af te weren en des te hechter onze staat, om niet in gevaren te wankelen. Verder hebben zij deze daad niet alleen als wreed en onmenselijk verfoeid, maar omdat in hun harten de vroomheid en godsvrucht van zuiver gehalte was. Zij nu wisten van de goddelijke uitverkiezing en juist hierdoor waren zij zich ervan bewust, dat het zaad van Abraham een gezegend zaad was. Vandaar dat het gemakkelijk was te voelen, dat het een zaak van erge goddeloosheid zou zijn, de genade van God op die wijze te vernietigen..

2) De vroedvrouwen brachten hier in toepassing: Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Wat zij deden, deden zij uit geloof..

Vers 17

17. Doch de vroedvrouwen vreesden God 1) en deden niet, zoals de koning van Egypte tot hen gesproken had; maar zij hielden alle kinderen en ook de jongetjes in leven. 2)

1) Mozes bedoelt niet, dat zij toen voor het eerst met de vrees voor God werden aangedaan, maar geeft de oorzaak aan, waarom zij het onrechtvaardig bevel niet gehoorzaamden, daar bij hen gewis de eerbied voor God veel meer gold of vermocht. En gewis, hoe meer al onze begeerten hierdoor aan banden gelegd worden, des te krachtiger is het schild om alle aanvallen af te weren en des te hechter onze staat, om niet in gevaren te wankelen. Verder hebben zij deze daad niet alleen als wreed en onmenselijk verfoeid, maar omdat in hun harten de vroomheid en godsvrucht van zuiver gehalte was. Zij nu wisten van de goddelijke uitverkiezing en juist hierdoor waren zij zich ervan bewust, dat het zaad van Abraham een gezegend zaad was. Vandaar dat het gemakkelijk was te voelen, dat het een zaak van erge goddeloosheid zou zijn, de genade van God op die wijze te vernietigen..

2) De vroedvrouwen brachten hier in toepassing: Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Wat zij deden, deden zij uit geloof..

Vers 18

18. Toen riep1) de koning van Egypte, die door zijn spionnen vernomen had, dat zijn bevel niet volbracht werd, de vroedvrouwen, en zei tot haar: Waarom hebt gij deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt, terwijl ik u bevolen had, hen te doden?

1) De vrouwen hadden in het geheim de opdracht van Farao ontvangen. Openlijk had hij voor zulk een snode daad niet durven uitkomen. Daarom, al heeft hij wellicht getwijfeld aan de waarheid van hun verontschuldiging, durfde hij ze toch niet in het openbaar straffen..

Vers 18

18. Toen riep1) de koning van Egypte, die door zijn spionnen vernomen had, dat zijn bevel niet volbracht werd, de vroedvrouwen, en zei tot haar: Waarom hebt gij deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het leven behouden hebt, terwijl ik u bevolen had, hen te doden?

1) De vrouwen hadden in het geheim de opdracht van Farao ontvangen. Openlijk had hij voor zulk een snode daad niet durven uitkomen. Daarom, al heeft hij wellicht getwijfeld aan de waarheid van hun verontschuldiging, durfde hij ze toch niet in het openbaar straffen..

Vers 19

19. En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreeuwse vrouwen niet zo zwak en hulpbehoevend zijn, zoals de Egyptische vrouwen; want zij zijn sterk; 1)eer de vroedvrouw tot haar komt, zo hebben zij gebaard; 2) wij hebben dus geen gelegenheid, om uw bevel te volbrengen.

1) Wat de vroedvrouwen zeggen is niet enkel een uitvlucht; nog heden is het baren bij Arabische vrouwen zeer gemakkelijk en snel, en zeker hebben de Hebreeuwse vrouwen, bij hun, van de Egyptische gewoonten afwijkende, leefwijze, hetzelfde voordeel boven deze gehad. Desniettemin hadden de vroedvrouwen nog meer beslist God moeten vrezen, en het bevel van de koning van zich moeten wijzen (Daniël3:17, Acts 4:20; Acts 5:29). De Heere ziet intussen niet aan, wat haar nog ontbreekt, maar wat reeds aanwezig is. Isaiah 42:3)

In het Hebreeuws Chajooth eig.: levenskrachtig..

2) In het antwoord van de vroedvrouwen zijn twee verkeerde dingen op te merken, allereerst dat zij niet duidelijk genoeg hun godsvrucht hebben beleden en ten tweede, omdat zij in leugen, wat erger is, zijn vervallen..

Daarvan mag iets waar geweest zijn, maar het zal toch gewis niet bij allen en niet altijd zo geweest zijn. Het antwoord van de vroedvrouwen was dus niet in zijn geheel waar. Wij hebben hier wederom met een soort van noodleugen te doen, die, uit vrees voor mensen en uit gemis aan het nodige vertrouwen, een verdrag zoekt te sluiten tussen waarheid en onoprechtheid. Zo was het vroeger immers ook bij Abraham, toen hij Sara zijn zuster noemde. Het is, zoals dit over het geheel genomen zo is, het is veel gemakkelijker de zwakheid van die vrouwen hard te vallen, dan hun kloekheid en vrome zin na te volgen. Maar de Heere ziet bij alles op het hart, en hoewel Hij het kwade op zijn tijd niet ongestraft zal laten, zo onthoudt Hij aan het goede evenwel het loon van de genade niet..

Het geloof van de vroedvrouwen is te prijzen, niet de vorm, waarin het zich openbaart.

Vers 19

19. En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreeuwse vrouwen niet zo zwak en hulpbehoevend zijn, zoals de Egyptische vrouwen; want zij zijn sterk; 1)eer de vroedvrouw tot haar komt, zo hebben zij gebaard; 2) wij hebben dus geen gelegenheid, om uw bevel te volbrengen.

1) Wat de vroedvrouwen zeggen is niet enkel een uitvlucht; nog heden is het baren bij Arabische vrouwen zeer gemakkelijk en snel, en zeker hebben de Hebreeuwse vrouwen, bij hun, van de Egyptische gewoonten afwijkende, leefwijze, hetzelfde voordeel boven deze gehad. Desniettemin hadden de vroedvrouwen nog meer beslist God moeten vrezen, en het bevel van de koning van zich moeten wijzen (Daniël3:17, Acts 4:20; Acts 5:29). De Heere ziet intussen niet aan, wat haar nog ontbreekt, maar wat reeds aanwezig is. Isaiah 42:3)

In het Hebreeuws Chajooth eig.: levenskrachtig..

2) In het antwoord van de vroedvrouwen zijn twee verkeerde dingen op te merken, allereerst dat zij niet duidelijk genoeg hun godsvrucht hebben beleden en ten tweede, omdat zij in leugen, wat erger is, zijn vervallen..

Daarvan mag iets waar geweest zijn, maar het zal toch gewis niet bij allen en niet altijd zo geweest zijn. Het antwoord van de vroedvrouwen was dus niet in zijn geheel waar. Wij hebben hier wederom met een soort van noodleugen te doen, die, uit vrees voor mensen en uit gemis aan het nodige vertrouwen, een verdrag zoekt te sluiten tussen waarheid en onoprechtheid. Zo was het vroeger immers ook bij Abraham, toen hij Sara zijn zuster noemde. Het is, zoals dit over het geheel genomen zo is, het is veel gemakkelijker de zwakheid van die vrouwen hard te vallen, dan hun kloekheid en vrome zin na te volgen. Maar de Heere ziet bij alles op het hart, en hoewel Hij het kwade op zijn tijd niet ongestraft zal laten, zo onthoudt Hij aan het goede evenwel het loon van de genade niet..

Het geloof van de vroedvrouwen is te prijzen, niet de vorm, waarin het zich openbaart.

Vers 20

20. Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed, 1) ondanks de haar nog aanklevende zwakheid; Hij deed haar naar Psalms 61:6, Psalms 115:13; en dat volk vermeerderde, ondanks alle aanslagen van de koning (Proverbs 21:30) en het werd zeer machtig.

1) Zo loonde hun God, niet omdat zij gelogen hadden, maar omdat zij medelijdend jegens de kinderen van God waren geweest. Niet hun bedrog, maar hun welwillendheid werd beloond, de welwillendheid van hun gemoed, niet het verkeerde van hun leugen, en wegens dat goede rekende God het verkeerde hun niet toe..

God deed de vrouwen niet goed, omdat zij zich met een z.g. noodleugen hadden gered, maar omdat zij Hem hadden gevreesd en de kinderen van de Israëlieten hadden gespaard. De Heere kroont hier het geloof van de vrouwen..

Vers 20

20. Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed, 1) ondanks de haar nog aanklevende zwakheid; Hij deed haar naar Psalms 61:6, Psalms 115:13; en dat volk vermeerderde, ondanks alle aanslagen van de koning (Proverbs 21:30) en het werd zeer machtig.

1) Zo loonde hun God, niet omdat zij gelogen hadden, maar omdat zij medelijdend jegens de kinderen van God waren geweest. Niet hun bedrog, maar hun welwillendheid werd beloond, de welwillendheid van hun gemoed, niet het verkeerde van hun leugen, en wegens dat goede rekende God het verkeerde hun niet toe..

God deed de vrouwen niet goed, omdat zij zich met een z.g. noodleugen hadden gered, maar omdat zij Hem hadden gevreesd en de kinderen van de Israëlieten hadden gespaard. De Heere kroont hier het geloof van de vrouwen..

Vers 21

21. En het geschiedde, daar de vroedvrouwen God vreesden, en bij het bouwen van Israël's huis hielpen, zo a) bouwde Hij haar huizen, 1) liet ook haar in de zegen, die op Israël lag, bijzonder delen.

a) Genesis 30:30 Psalms 127:1

1) Ons dunkt, uit het geheel verband van de zin, dat met dit "bouwen van de huizen" een voorrecht wordt bedoeld, dat de Heere onmiddellijk aan de vroedvrouwen zelf schonk. Wat wil toch deze uitdrukking zeggen? Reeds vroeger hebben wij een dergelijke uitdrukking ontmoet in Jakob's vraag: "Wanneer zal ik mijzelf een huis bouwen?" (Genesis 30:30). Gewis moet "huis" met gezin of het huis met al wat daartoe behoort, met de gehele omgeving en inwoners gelijkgesteld worden. Een eigen huis voor zichzelf te mogen inrichten, een eigen huishouding hebben, een eigen huiselijke kring te mogen verwerven is de betekenis van het "bouwen" van een huis. Zo zegt ook de psalmist: "Indien de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan" (Psalms 127:1), en deze Psalm is toch gewis, evenals de volgende huwelijkspsalm, een gewijd lied van het geheiligd gezin en het huiselijk leven..

Vers 21

21. En het geschiedde, daar de vroedvrouwen God vreesden, en bij het bouwen van Israël's huis hielpen, zo a) bouwde Hij haar huizen, 1) liet ook haar in de zegen, die op Israël lag, bijzonder delen.

a) Genesis 30:30 Psalms 127:1

1) Ons dunkt, uit het geheel verband van de zin, dat met dit "bouwen van de huizen" een voorrecht wordt bedoeld, dat de Heere onmiddellijk aan de vroedvrouwen zelf schonk. Wat wil toch deze uitdrukking zeggen? Reeds vroeger hebben wij een dergelijke uitdrukking ontmoet in Jakob's vraag: "Wanneer zal ik mijzelf een huis bouwen?" (Genesis 30:30). Gewis moet "huis" met gezin of het huis met al wat daartoe behoort, met de gehele omgeving en inwoners gelijkgesteld worden. Een eigen huis voor zichzelf te mogen inrichten, een eigen huishouding hebben, een eigen huiselijke kring te mogen verwerven is de betekenis van het "bouwen" van een huis. Zo zegt ook de psalmist: "Indien de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan" (Psalms 127:1), en deze Psalm is toch gewis, evenals de volgende huwelijkspsalm, een gewijd lied van het geheiligd gezin en het huiselijk leven..

Vers 22

22. a) Toen gebood Farao, van verborgen list tot openbaar geweld voortgaande, aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die bij de Hebreeën geboren worden, zult gij in de rivier de Nijl werpen, 1) maar al de dochters zult gij in het leven behouden. Waarschijnlijk wilde hij de dochters in het leven behouden, opdat deze, die zoveel schoner dan de Egyptische waren, (zie "Exodus 12:10) de Egyptenaren later tot vrouwen of bijvrouwen zouden worden.

a) Acts 7:19

1) Ziet, hoe de zonde de mens steeds schaamtelozer doet worden. Wat Farao eerst door verdrukking zoekt te verkrijgen, wil hij later bereiken door geheime moord; nu is reeds openlijk het bevel gegeven tot het doden van de onschuldige kinderen. Menig Hebreeuws jongetje zal z op ellendige wijze omgekomen zijn; tot straf daarvoor moet een van de volgende Farao's, die allen in de voetstappen van hun voorganger wandelden, met zijn volk in de Rode zee verdrinken. Uit de moord van alle geboren knechtjes van de Hebreeën in Egypte, werd hij behouden, die de middelaar zou worden van het bijzonder verbond van God met Israël; uit de moord van Bethlehems kinderen, Hij, die de Middelaar zou zijn van het verbond van God met alle natiën en tongen, en Egypte was hem tot schuilplaats tegen de koning van Palestina. De last wordt verzwaard met de dag; zelfs de piramiden, paleizen voor de dood, die nog heden de bewondering van de levenden wekken zouden, naar men zegt, ten dele door Israëlitische handen gebouwd zijn. Straks rijpt het heimelijk gruwelplan, dat de onnozele jongetjes reeds tot sterven in de geboorte veroordeelt; en waar ook dat wordt verijdeld, daar schaamt zich de onderdrukking zelfs de openlijke verordening niet: in de Nijl met het mannelijk kroost!" Ontbreekt de ouders de moed tot gehoorzaamheid, er zullen beulshanden in menigte zijn; hoort, daar wordt een stem in Gosen gehoord, geklag, geween en veel gekerm, en het water, dat de gruwel weerkaatst, bloost van het onschuldig bloed! En wat bij al dit ontzettende het allerontzettendste is, neen, het is niet het krijten van honderden, maar het zwijgen van En, die toch te Bersba aan Jakob beloofde: Vrees niet te vertrekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar een groot volk maken!" Zie neer, gezaligde aartsvader, wat er van uw veertienduizendvoudig geslacht, neen, zie het aan, God van Abraham, wat ervan uw erfdeel geworden is...Tevergeefs gewacht en gebeden! Het schijnt werkelijk, alsof Jehova aan een van die goden gelijk werd, ook in Egypte vereerd, waarvan de spot mag gelden: "ogen hebbende zien zij niet, en oren hebbende horen zij niet." Geen godsspraak, geen verschijning, geen poging zelfs, om de verachterde kennis van de Enige Waarachtige bij de moedelozen wakker te houden; ja, nu of nooit schijnt er recht te zijn tot de sombere klacht: "de Heere heeft verlaten, de Heere heeft vergeten!" En dat duurt geen jaren, maar eeuwen, waarvan ieder jaar zolang als een eeuw valt! Gelijk de wrede Nijlkrokodil, verslindt Farao Abrahams nakomelingen, en straks dreigt in dat onmetelijk watergraf de belofte en hoop van eeuwen voorgoed bedolven te worden...Voorwaar, Gij zijt een God, o Heer, die U verborgen houdt!.

Het is Farao te doen om de kinderen. Hij weet, dat, wanneer hij deze laat doden, het gehele volk uitsterft. Zo handelt in het ongeloof nog altijd de vijand van de Kerk van Christus. Houdt de kinderen buiten de beademing van het geloof, voed de kinderen op in de leer, die tegen Gods woord indruist, en Staat en Kerk zijn verloren. God zorgde echter voor Zijn volk in Egypte. Zo ook houdt Hij het oog in mededogen op Zijn volk in alle eeuwen geslagen, opdat het zaad van de Kerk niet verloren ga..

Vers 22

22. a) Toen gebood Farao, van verborgen list tot openbaar geweld voortgaande, aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die bij de Hebreeën geboren worden, zult gij in de rivier de Nijl werpen, 1) maar al de dochters zult gij in het leven behouden. Waarschijnlijk wilde hij de dochters in het leven behouden, opdat deze, die zoveel schoner dan de Egyptische waren, (zie "Exodus 12:10) de Egyptenaren later tot vrouwen of bijvrouwen zouden worden.

a) Acts 7:19

1) Ziet, hoe de zonde de mens steeds schaamtelozer doet worden. Wat Farao eerst door verdrukking zoekt te verkrijgen, wil hij later bereiken door geheime moord; nu is reeds openlijk het bevel gegeven tot het doden van de onschuldige kinderen. Menig Hebreeuws jongetje zal z op ellendige wijze omgekomen zijn; tot straf daarvoor moet een van de volgende Farao's, die allen in de voetstappen van hun voorganger wandelden, met zijn volk in de Rode zee verdrinken. Uit de moord van alle geboren knechtjes van de Hebreeën in Egypte, werd hij behouden, die de middelaar zou worden van het bijzonder verbond van God met Israël; uit de moord van Bethlehems kinderen, Hij, die de Middelaar zou zijn van het verbond van God met alle natiën en tongen, en Egypte was hem tot schuilplaats tegen de koning van Palestina. De last wordt verzwaard met de dag; zelfs de piramiden, paleizen voor de dood, die nog heden de bewondering van de levenden wekken zouden, naar men zegt, ten dele door Israëlitische handen gebouwd zijn. Straks rijpt het heimelijk gruwelplan, dat de onnozele jongetjes reeds tot sterven in de geboorte veroordeelt; en waar ook dat wordt verijdeld, daar schaamt zich de onderdrukking zelfs de openlijke verordening niet: in de Nijl met het mannelijk kroost!" Ontbreekt de ouders de moed tot gehoorzaamheid, er zullen beulshanden in menigte zijn; hoort, daar wordt een stem in Gosen gehoord, geklag, geween en veel gekerm, en het water, dat de gruwel weerkaatst, bloost van het onschuldig bloed! En wat bij al dit ontzettende het allerontzettendste is, neen, het is niet het krijten van honderden, maar het zwijgen van En, die toch te Bersba aan Jakob beloofde: Vrees niet te vertrekken naar Egypte, want Ik zal u aldaar een groot volk maken!" Zie neer, gezaligde aartsvader, wat er van uw veertienduizendvoudig geslacht, neen, zie het aan, God van Abraham, wat ervan uw erfdeel geworden is...Tevergeefs gewacht en gebeden! Het schijnt werkelijk, alsof Jehova aan een van die goden gelijk werd, ook in Egypte vereerd, waarvan de spot mag gelden: "ogen hebbende zien zij niet, en oren hebbende horen zij niet." Geen godsspraak, geen verschijning, geen poging zelfs, om de verachterde kennis van de Enige Waarachtige bij de moedelozen wakker te houden; ja, nu of nooit schijnt er recht te zijn tot de sombere klacht: "de Heere heeft verlaten, de Heere heeft vergeten!" En dat duurt geen jaren, maar eeuwen, waarvan ieder jaar zolang als een eeuw valt! Gelijk de wrede Nijlkrokodil, verslindt Farao Abrahams nakomelingen, en straks dreigt in dat onmetelijk watergraf de belofte en hoop van eeuwen voorgoed bedolven te worden...Voorwaar, Gij zijt een God, o Heer, die U verborgen houdt!.

Het is Farao te doen om de kinderen. Hij weet, dat, wanneer hij deze laat doden, het gehele volk uitsterft. Zo handelt in het ongeloof nog altijd de vijand van de Kerk van Christus. Houdt de kinderen buiten de beademing van het geloof, voed de kinderen op in de leer, die tegen Gods woord indruist, en Staat en Kerk zijn verloren. God zorgde echter voor Zijn volk in Egypte. Zo ook houdt Hij het oog in mededogen op Zijn volk in alle eeuwen geslagen, opdat het zaad van de Kerk niet verloren ga..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Exodus 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/exodus-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile