Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 25

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 25

Acts 25:1

PAULUS BEROEPT ZICH VOOR FESTUS OP DE KEIZER

e. Acts 25:1-Acts 25:12 Drie dagen na de intrede in zijn ambt bezoekt de nieuwe landvoogd uit officieel en persoonlijk belang de stad Jeruzalem. Hem wordt met bijzondere aandrang door de overpriesters en de voornaamsten van de Joden verzocht, Paulus, die nog te Cesarea in bewaring was, naar de nationale hoofdstad te roepen, opdat daar zijn proces zou worden ten einde gebracht. De geheime bedoeling is hem op de weg te laten ombrengen. Festus staat dat verzoek niet toe, opdat het zwaartepunt van het landbestuur niet dadelijk bij het begin van zijn regeren zou worden verplaatst. Hij belooft echter een spoedige behandeling van de zaak te Cesarea en roept de aanklagers en getuigen daarheen. De dag na zijn aankomst op deze plaats vat hij reeds de zaak aan. Hier vaart men hard tegen de apostel uit, wat de menigte en de zwaarte van de tegen hem gerichte aanklachten aangaat; doch de tegenstanders kunnen hun beschuldigingen niet bewijzen. Festus, die van de drie punten van aanklacht dat van poging tot oproer tegen de keizer uitsluit, maar de beide andere, die de Joodse wet en de tempel aangaan, onbeslist willen laten om de aanklagers voor zich te winnen, doet het voorstel om met het oog op die beide punten het onderzoek te Jeruzalem te doen plaatshebben. Paulus maakt gebruik van zijn recht als Romeins burger en appelleert op de keizer, hetgeen de landvoogd na voorafgaand beraad met zijn raadsleden ook aanneemt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 25

Acts 25:1

PAULUS BEROEPT ZICH VOOR FESTUS OP DE KEIZER

e. Acts 25:1-Acts 25:12 Drie dagen na de intrede in zijn ambt bezoekt de nieuwe landvoogd uit officieel en persoonlijk belang de stad Jeruzalem. Hem wordt met bijzondere aandrang door de overpriesters en de voornaamsten van de Joden verzocht, Paulus, die nog te Cesarea in bewaring was, naar de nationale hoofdstad te roepen, opdat daar zijn proces zou worden ten einde gebracht. De geheime bedoeling is hem op de weg te laten ombrengen. Festus staat dat verzoek niet toe, opdat het zwaartepunt van het landbestuur niet dadelijk bij het begin van zijn regeren zou worden verplaatst. Hij belooft echter een spoedige behandeling van de zaak te Cesarea en roept de aanklagers en getuigen daarheen. De dag na zijn aankomst op deze plaats vat hij reeds de zaak aan. Hier vaart men hard tegen de apostel uit, wat de menigte en de zwaarte van de tegen hem gerichte aanklachten aangaat; doch de tegenstanders kunnen hun beschuldigingen niet bewijzen. Festus, die van de drie punten van aanklacht dat van poging tot oproer tegen de keizer uitsluit, maar de beide andere, die de Joodse wet en de tempel aangaan, onbeslist willen laten om de aanklagers voor zich te winnen, doet het voorstel om met het oog op die beide punten het onderzoek te Jeruzalem te doen plaatshebben. Paulus maakt gebruik van zijn recht als Romeins burger en appelleert op de keizer, hetgeen de landvoogd na voorafgaand beraad met zijn raadsleden ook aanneemt.

Vers 1

1. Festus dan kwam in de provincie aan en ging drie dagen nadat hij zijn post had aanvaard, van Cesarea, de officiële stad Ac 10:2, op naar Jeruzalem, de nationale hoofdstad van het door hem te besturen land, om zich aan de Joodse oversten te vertonen en de omstandigheden aldaar te leren kennen.

Vers 1

1. Festus dan kwam in de provincie aan en ging drie dagen nadat hij zijn post had aanvaard, van Cesarea, de officiële stad Ac 10:2, op naar Jeruzalem, de nationale hoofdstad van het door hem te besturen land, om zich aan de Joodse oversten te vertonen en de omstandigheden aldaar te leren kennen.

Vers 2

2. En de hogepriester en de voornaamsten van de Joden, vertegenwoordigd door hun oudsten (Acts 25:15) verschenen voor hem tegen Paulus, om het proces dat vroeger niet naar hun wens was afgehandeld, weer opnieuw te doen beginnen. En zij verzochten hem dat hij de zaak nu toch ten einde zou brengen, die zijn voorganger zo lang had gerekt, die reeds sedert twee jaar hangende was.

Vers 2

2. En de hogepriester en de voornaamsten van de Joden, vertegenwoordigd door hun oudsten (Acts 25:15) verschenen voor hem tegen Paulus, om het proces dat vroeger niet naar hun wens was afgehandeld, weer opnieuw te doen beginnen. En zij verzochten hem dat hij de zaak nu toch ten einde zou brengen, die zijn voorganger zo lang had gerekt, die reeds sedert twee jaar hangende was.

Vers 3

3. Zij deden dit met de begeerte naar een gunst ten nadele van Paulus, de aangeklaagde, opdat hij, Festus, hem zou doen komen naar Jeruzalem, nog in de tijd dat hij te Jeruzalem aanwezig was. Hij zou er toch zonder twijfel belang in stellen het hoogste college van het land dadelijk bij de intrede in zijn ambt voor zich te winnen en zo kon dan het proces spoedig ten einde lopen en het door de hoge raad reeds vastgestelde doodvonnis aan hem worden voltrokken (Acts 24:6). Zij deden dat verzoek met de gruwelijkste bedoelingen en smeedden voor het geval dat zij dat overbrengen van de apostel van Cesarea naar Jeruzalem mochten verkrijgen een aanslag, om hem door sluipmoordenaars, die men gemakkelijk kon krijgen (Acts 23:12vv.), op de weg om te brengen; zo wilden zij een mogelijke vrijspraak door de landvoogd voorkomen en in ieder geval hun eigenlijke doel bereiken.

Vers 3

3. Zij deden dit met de begeerte naar een gunst ten nadele van Paulus, de aangeklaagde, opdat hij, Festus, hem zou doen komen naar Jeruzalem, nog in de tijd dat hij te Jeruzalem aanwezig was. Hij zou er toch zonder twijfel belang in stellen het hoogste college van het land dadelijk bij de intrede in zijn ambt voor zich te winnen en zo kon dan het proces spoedig ten einde lopen en het door de hoge raad reeds vastgestelde doodvonnis aan hem worden voltrokken (Acts 24:6). Zij deden dat verzoek met de gruwelijkste bedoelingen en smeedden voor het geval dat zij dat overbrengen van de apostel van Cesarea naar Jeruzalem mochten verkrijgen een aanslag, om hem door sluipmoordenaars, die men gemakkelijk kon krijgen (Acts 23:12vv.), op de weg om te brengen; zo wilden zij een mogelijke vrijspraak door de landvoogd voorkomen en in ieder geval hun eigenlijke doel bereiken.

Vers 4

4. Doch Festus weigerde de gevangene over te brengen om de in Acts 25:16 meegedeelde reden en wees er de verzoekers op dat hun in de hoofdzaak door zijn weigering de gelegenheid niet was ontnomen om tot hun vermeend recht te komen. Hij antwoordde dat Paulus te Cesarea bewaard werd en dat hijzelf, de landvoogd, haastig daarheen zou reizen en dus behoefde de zaak ook geen langer uitstel. 5. Laten dan zij, zei hij, die onder u als wettige aanklagers of gekwalificeerde getuigen optreden, als ik terugkeer met mij mee afreizen en als er iets onbehoorlijks in deze man wordt gevonden, laten zij hem beschuldigen voor mijn rechterstoel. Ik zal dus aannemen dat hij in de toestand van een aangeklaagde is, hetgeen Felix nog heeft verdaagd (Acts 24:22), zodat dan te Cesarea tot het eigenlijke proces kan worden overgegaan.

Markus Porcius Festus was een rechtvaardig man (Acts 25:16), die graag weer goed zou hebben gemaakt wat zijn voorganger bedorven had en met strengheid en gerechtigheid de orde in Palestina trachtte te herstellen. De hartstochten van het volk waren echter reeds te zeer opgewekt, om zijn voornemen te doen gelukken. Daarenboven heeft hij ten gevolge van een vroegtijdige dood slechts kort zijn ambt kunnen waarnemen (van het midden van het jaar 60 tot het begin van het jaar 62) en verkreeg hij na elkaar twee opvolgers, die het nog erger maakten dan Felix en zelfs elkaar nog in slechtheid overtroffen (Aanh. II d. 2-4). Ook de spoed, waarmee Festus zich na de aanvaarding van zijn ambt te Cesarea naar Jeruzalem begeeft, toont hoezeer hij zijn verplichting kende als keizerlijk procurator en de plichten van zijn ambt. Evenwel betoont hij zich jegens Paulus onrechtvaardig en omtrent de Joden nog veel meer mensenbehager dan Felix. Hij laat het in het geheel niet komen tot een onderzoek of de aanklacht ontvankelijk of niet ontvankelijk is; hij beslist volgens de maat van de kortere procedure, die in de tijd van de keizers bij de Romeinse rechtspleging gewoonte was geworden, dadelijk voor de ontvankelijkheid. Hij neemt de accusatio aan als reeds uitgemaakt en wil dadelijk tot de actio overgaan. Dit maakt, zoals uit Acts 26:24vv. blijkt, dat hij in het godsdienstige geheel onverschillig is, hij heeft geen begrip voor goddelijke zaken, en in zo'n geval wordt steeds de eenvoudig natuurlijke, burgerlijke rechtschapenheid vroeger of later te schande. Te Jeruzalem was intussen, ongeveer sedert een half jaar, in plaats van de hogepriester Ananias door Herodes Agrippa II Ac 25:13, een ander, namelijk Ismaël, zoon van Pbabi, in dit ambt geplaatst. Daarom wordt ook in Acts 25:2 van Ananias niet met name gesproken; daarentegen wordt het werk van hem en van zijn sadduceese aanhangers (Acts 23:12vv. ; 24:10 de overpriesters en voornaamsten van het volk in een gesloten gezelschap voortgezet (Acts 25:3, Acts 25:7). Tevens was het ombrengen van Paulus een hoofdaangelegenheid van de gehele Joodse natie, waaraan nu de Farizeeën, die er vroeger meer afkerig van waren, ook meenden te moeten deelnemen. Twee jaren zijn er reeds sedert de eerste aanslag tegen Paulus verlopen en Ananias, die persoonlijk door de apostel is beledigd (Acts 23:3) is intussen van de hogepriesterlijke zetel afgetreden. Desniettemin leeft nog dezelfde dodelijke haat, dezelfde lust tot sluipmoord tegen hem; die dodelijke vijandschap schijnt nog meer alles wat te Jeruzalem met een openbaar ambt en met ereposten bekleed is, te hebben ingenomen. Daaruit moet zeker wel worden verklaard dat Paulus door dezelfde Felix, over wie de Joden zozeer te klagen hadden, dat hij de gehele welvaart van het hand bedierf en het volk door zijn bestuur ten ondergang leidde, begunstigd scheen te zijn, waardoor scheen bevestigd te worden dat hij een afvallige was, die het met de heidenen hield en aan hen zijn volk verraadde (Acts 22:21vv.). Zo'n mening aan de zijde van de oversten van de Joden in betrekking tot Paulus zou nog in geen geval uitsluiten dat daarentegen Jakobus II bij het volk zelf nog steeds in gunst stond en tot aan het Paasfeest van het jaar 62 zijn invloed wist te behouden, die zo zichtbaar voor de dag treedt in de gebeurtenis, die in Aanh. II b. 3 is meegedeeld. Wat de gemeente te Jeruzalem ten opzichte van de ijveraars aangaat, die in haar de boventoon voerden, moet het in het oog lopen dat bij haar volstrekt niets te zien is van een deelneming in het lot van Paulus. In de tijd na het ombrengen van Jakobus II wordt dan ook volgens de brief aan de Hebreeën een zeer groot gevaar gezien, dat men van het geloof in Christus zal afvallen en tot het Jodendom terugkeren. Wij zullen later over dit punt nader moeten spreken Ac 28:31. 6. En toen hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebracht had, dus een betrekkelijk korte tijd, kwam hij terug naar Cesarea, vergezeld door hen die Pauluswilden aanklagen; en de dag na zijn aankomst zette hij zich op de rechterstoel en beval dat Paulus uit zijn gevangenis zou worden voorgebracht.

Vers 4

4. Doch Festus weigerde de gevangene over te brengen om de in Acts 25:16 meegedeelde reden en wees er de verzoekers op dat hun in de hoofdzaak door zijn weigering de gelegenheid niet was ontnomen om tot hun vermeend recht te komen. Hij antwoordde dat Paulus te Cesarea bewaard werd en dat hijzelf, de landvoogd, haastig daarheen zou reizen en dus behoefde de zaak ook geen langer uitstel. 5. Laten dan zij, zei hij, die onder u als wettige aanklagers of gekwalificeerde getuigen optreden, als ik terugkeer met mij mee afreizen en als er iets onbehoorlijks in deze man wordt gevonden, laten zij hem beschuldigen voor mijn rechterstoel. Ik zal dus aannemen dat hij in de toestand van een aangeklaagde is, hetgeen Felix nog heeft verdaagd (Acts 24:22), zodat dan te Cesarea tot het eigenlijke proces kan worden overgegaan.

Markus Porcius Festus was een rechtvaardig man (Acts 25:16), die graag weer goed zou hebben gemaakt wat zijn voorganger bedorven had en met strengheid en gerechtigheid de orde in Palestina trachtte te herstellen. De hartstochten van het volk waren echter reeds te zeer opgewekt, om zijn voornemen te doen gelukken. Daarenboven heeft hij ten gevolge van een vroegtijdige dood slechts kort zijn ambt kunnen waarnemen (van het midden van het jaar 60 tot het begin van het jaar 62) en verkreeg hij na elkaar twee opvolgers, die het nog erger maakten dan Felix en zelfs elkaar nog in slechtheid overtroffen (Aanh. II d. 2-4). Ook de spoed, waarmee Festus zich na de aanvaarding van zijn ambt te Cesarea naar Jeruzalem begeeft, toont hoezeer hij zijn verplichting kende als keizerlijk procurator en de plichten van zijn ambt. Evenwel betoont hij zich jegens Paulus onrechtvaardig en omtrent de Joden nog veel meer mensenbehager dan Felix. Hij laat het in het geheel niet komen tot een onderzoek of de aanklacht ontvankelijk of niet ontvankelijk is; hij beslist volgens de maat van de kortere procedure, die in de tijd van de keizers bij de Romeinse rechtspleging gewoonte was geworden, dadelijk voor de ontvankelijkheid. Hij neemt de accusatio aan als reeds uitgemaakt en wil dadelijk tot de actio overgaan. Dit maakt, zoals uit Acts 26:24vv. blijkt, dat hij in het godsdienstige geheel onverschillig is, hij heeft geen begrip voor goddelijke zaken, en in zo'n geval wordt steeds de eenvoudig natuurlijke, burgerlijke rechtschapenheid vroeger of later te schande. Te Jeruzalem was intussen, ongeveer sedert een half jaar, in plaats van de hogepriester Ananias door Herodes Agrippa II Ac 25:13, een ander, namelijk Ismaël, zoon van Pbabi, in dit ambt geplaatst. Daarom wordt ook in Acts 25:2 van Ananias niet met name gesproken; daarentegen wordt het werk van hem en van zijn sadduceese aanhangers (Acts 23:12vv. ; 24:10 de overpriesters en voornaamsten van het volk in een gesloten gezelschap voortgezet (Acts 25:3, Acts 25:7). Tevens was het ombrengen van Paulus een hoofdaangelegenheid van de gehele Joodse natie, waaraan nu de Farizeeën, die er vroeger meer afkerig van waren, ook meenden te moeten deelnemen. Twee jaren zijn er reeds sedert de eerste aanslag tegen Paulus verlopen en Ananias, die persoonlijk door de apostel is beledigd (Acts 23:3) is intussen van de hogepriesterlijke zetel afgetreden. Desniettemin leeft nog dezelfde dodelijke haat, dezelfde lust tot sluipmoord tegen hem; die dodelijke vijandschap schijnt nog meer alles wat te Jeruzalem met een openbaar ambt en met ereposten bekleed is, te hebben ingenomen. Daaruit moet zeker wel worden verklaard dat Paulus door dezelfde Felix, over wie de Joden zozeer te klagen hadden, dat hij de gehele welvaart van het hand bedierf en het volk door zijn bestuur ten ondergang leidde, begunstigd scheen te zijn, waardoor scheen bevestigd te worden dat hij een afvallige was, die het met de heidenen hield en aan hen zijn volk verraadde (Acts 22:21vv.). Zo'n mening aan de zijde van de oversten van de Joden in betrekking tot Paulus zou nog in geen geval uitsluiten dat daarentegen Jakobus II bij het volk zelf nog steeds in gunst stond en tot aan het Paasfeest van het jaar 62 zijn invloed wist te behouden, die zo zichtbaar voor de dag treedt in de gebeurtenis, die in Aanh. II b. 3 is meegedeeld. Wat de gemeente te Jeruzalem ten opzichte van de ijveraars aangaat, die in haar de boventoon voerden, moet het in het oog lopen dat bij haar volstrekt niets te zien is van een deelneming in het lot van Paulus. In de tijd na het ombrengen van Jakobus II wordt dan ook volgens de brief aan de Hebreeën een zeer groot gevaar gezien, dat men van het geloof in Christus zal afvallen en tot het Jodendom terugkeren. Wij zullen later over dit punt nader moeten spreken Ac 28:31. 6. En toen hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebracht had, dus een betrekkelijk korte tijd, kwam hij terug naar Cesarea, vergezeld door hen die Pauluswilden aanklagen; en de dag na zijn aankomst zette hij zich op de rechterstoel en beval dat Paulus uit zijn gevangenis zou worden voorgebracht.

Vers 7

7. En toen hij daar gekomen was, stonden de Joden, die van Jeruzalem gekomen waren, rondom hem. Zij hadden hem omsingeld als een troep stieren en sperden hun mond tegen hem open als een verscheurende en brullende leeuw (Psalms 22:13v.); zij brachten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voort, die zij niet konden bewijzen, ondanks de valse getuigen die zij hadden (Matthew 26:59vv.).

Vers 7

7. En toen hij daar gekomen was, stonden de Joden, die van Jeruzalem gekomen waren, rondom hem. Zij hadden hem omsingeld als een troep stieren en sperden hun mond tegen hem open als een verscheurende en brullende leeuw (Psalms 22:13v.); zij brachten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voort, die zij niet konden bewijzen, ondanks de valse getuigen die zij hadden (Matthew 26:59vv.).

Vers 8

8. Zij konden dat niet, omdat hij zich verantwoordde door te zeggen (om de verdedigingsrede in hoofdzaak (Acts 24:11vv.) te herhalen: ik heb noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd, zoals mij met gehele verloochening van hun eigen Messiasgeloof mijn aanklagers beschuldigen (Luke 17:7; Luke 23:2).

Het onderscheid tussen deze behandeling van de zaak en die in Acts 24:1vv. wordt door Lukas aangewezen doordat daar (Acts 24:10) gezegd wordt: "toen de stadhouder Paulus gewenkt had, antwoordde hij, " en nu hier geschreven wordt: "omdat hij zich verantwoordde door te zeggen. " Was het dus, zoals wij ons daarvan overtuigd hebben, in Acts 24:1 nog geen actio, geen eigenlijke behandeling van het proces, maar eerst een onderzoek, dan hebben wij daarentegen hier een wezenlijke gerechtshandeling, waartoe Festus het uit conniventie of goedwilligheid jegens de Joden dadelijk heeft laten komen. Hij heeft de apostel reeds als een "reus" behandeld, als n die in staat van beschuldiging is gesteld, hetgeen hij echter eigenlijk nog niet was. Het schijnt nu verder alsof Lukas met hetgeen hij in Acts 25:6 schrijft, als hij daar eveneens het getal van de dagen noemt die Festus te Jeruzalem doorbracht, zoals hij in Acts 25:1 het getal van de dagen aangaf die van het intreden in zijn ambt tot zijn reis van Cesarea naar Jeruzalem verliepen, niet zozeer de ijver en de nauwgezetheid van de landvoogd om het aan de Joden gegeven woord te vervullen om dadelijk hun zaak te behandelen, op het oog had, maar integendeel het dringen en haasten van andere mensen, die zich reeds hadden voorbereid op een coup of aanslag, die zij dachten te volvoeren en die nu geen tijd mogen verliezen als de aanslag zal lukken. Dit zijn de overpriesters en de voornaamsten van de Joden, die in Acts 25:2v. dadelijk hun eerste ontmoeting van de nieuwe landvoogd als een welkome gelegenheid gebruiken om hem voor hun zaak tegen Paulus te interesseren en zijn genegenheid voor hun bedoelingen als een gunstbetoning te vragen, als die een heerser bij het aanvaarden van zijn ambt geeft aan hen die hij voortaan moet besturen, teneinde dadelijk te tonen dat hij een goedig heerser is, wie het om liefde te doen is. Hier is duidelijk een reeds lang voorbereid, slim aangelegd plan. Ook kan het ons niet moeilijk vallen uit de ons reeds bekende toestand van de omstandigheden en uit andere aanwezige aanwijzingen dit plan te ontcijferen. In Acts 24:19 had toch Paulus al de welsprekendheid van Tertullus en alle verzekeringen van Ananias en zijn metgezellen als met een slag beschaamd, doordat hij erop wees hoe juist diegenen niet mede aanwezig waren, die wat het hoofdpunt van de aanklacht, wat de omstandigheden bij zijn gevangenneming aangaat, alleen een voldoend getuigenis konden afleggen. Zouden dan de Joden geen voorzorg hebben genomen, toen Felix werd teruggeroepen en een nieuwe landvoogd in de plaats van hem zou treden, om voor deze keer beter gewapend te zijn? En als nu bij het volksrumoer in Acts 21:27vv. werkelijk, zoals wij bij Acts 19:40, Acts 21:30 ("Ac 19:40" en "Ac 21:30 dit vermoeden hebben uitgesproken, Alexander de kopersmid de ziel van de beweging was, zouden zij niet de tijd tussen het aftreden van de een en het aanvaarden van het ambt door de andere landvoogd zich ten nutte hebben gemaakt om deze Alexander tot zich te laten komen? In het bewustzijn van het overwicht dat zij nu door het meebrengen van deze over de apostel hebben verkregen, zijn zij bij de aankomst van Festus te Jeruzalem, hoewel deze reeds op de derde dag van zijn aankomst te Cesarea zich daarheen had begeven, dadelijk gereed met het weder opvatten van de aanklacht als hun gewichtigste bezigheid. Hij zal voor de hoge raad een getuigenis afleggen, waarop deze, in tegenwoordigheid en desnoods onder voorzitting van de landvoogd, Paulus als tempelschender kan ter dood veroordelen, zodat hij toch zal moeten sterven, ook al mocht het weer als in Acts 23:12vv. mislukken hem bij wijze van sluipmoord op de weg om te brengen. Wij zullen later zien dat bij de gehele geschiedenis, die wij voor ons hebben, de tekst 2 Timothy 4:14-2 Timothy 4:18 moet worden gelezen. Zeker staat het woord van Paulus: "Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaad gedaan, " en het bericht van Lukas in onze tekst: "de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, brachten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voort" in het nauwste verband met elkaar. Dit inbrengen van klachten was zeker een voortbrengen van beweringen, die zonder enig geldig bewijs bleven; maar Paulus kon geen tegenbewijs geven, maar moest zich tevreden stellen met de tegenbewering in Acts 25:8 : "Ik heb noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd. " Zeker zou hij tegengetuigen hebben kunnen stellen. De vier mannen, voor wie hij toen het offer in de tempel had gebracht, hadden slechts bereid hoeven te zijn, om zich eveneens te Cesarea te bevinden, daar de 8-10 dagen in Acts 25:6 hun zeker gelegenheid genoeg boden om de staat van zaken ten opzichte van Paulus bekend te maken en zich bij de landvoogd aan te bieden om in die zaak getuigenis te geven. Zij zullen echter liever niet met het proces te maken hebben gehad, noch zich aan de haat van de Joden hebben willen blootstellen en zo zou het woord van de apostel verklaarbaar zijn in 2 Timothy 4:16 : "In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend. " Een zeker smartelijk gevoel over ondervonden ondankbaarheid, ervaren trouweloosheid, onverdiende afgunst zelfs van de zijde van zijn christelijke broeders uit de Joden (Acts 21:21), over wie hij ook in Colossians 4:10v. spreekt, is wel in dat woord op te merken, alhoewel Paulus' hart, tot vergeving bereid, het smartgevoel dadelijk overwint door de wending die hij eraan geeft met de voorbede, terwijl het woord met betrekking tot Alexander anders luidde: "de Heere vergelde hem naar zijn werken! "

Vers 8

8. Zij konden dat niet, omdat hij zich verantwoordde door te zeggen (om de verdedigingsrede in hoofdzaak (Acts 24:11vv.) te herhalen: ik heb noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd, zoals mij met gehele verloochening van hun eigen Messiasgeloof mijn aanklagers beschuldigen (Luke 17:7; Luke 23:2).

Het onderscheid tussen deze behandeling van de zaak en die in Acts 24:1vv. wordt door Lukas aangewezen doordat daar (Acts 24:10) gezegd wordt: "toen de stadhouder Paulus gewenkt had, antwoordde hij, " en nu hier geschreven wordt: "omdat hij zich verantwoordde door te zeggen. " Was het dus, zoals wij ons daarvan overtuigd hebben, in Acts 24:1 nog geen actio, geen eigenlijke behandeling van het proces, maar eerst een onderzoek, dan hebben wij daarentegen hier een wezenlijke gerechtshandeling, waartoe Festus het uit conniventie of goedwilligheid jegens de Joden dadelijk heeft laten komen. Hij heeft de apostel reeds als een "reus" behandeld, als n die in staat van beschuldiging is gesteld, hetgeen hij echter eigenlijk nog niet was. Het schijnt nu verder alsof Lukas met hetgeen hij in Acts 25:6 schrijft, als hij daar eveneens het getal van de dagen noemt die Festus te Jeruzalem doorbracht, zoals hij in Acts 25:1 het getal van de dagen aangaf die van het intreden in zijn ambt tot zijn reis van Cesarea naar Jeruzalem verliepen, niet zozeer de ijver en de nauwgezetheid van de landvoogd om het aan de Joden gegeven woord te vervullen om dadelijk hun zaak te behandelen, op het oog had, maar integendeel het dringen en haasten van andere mensen, die zich reeds hadden voorbereid op een coup of aanslag, die zij dachten te volvoeren en die nu geen tijd mogen verliezen als de aanslag zal lukken. Dit zijn de overpriesters en de voornaamsten van de Joden, die in Acts 25:2v. dadelijk hun eerste ontmoeting van de nieuwe landvoogd als een welkome gelegenheid gebruiken om hem voor hun zaak tegen Paulus te interesseren en zijn genegenheid voor hun bedoelingen als een gunstbetoning te vragen, als die een heerser bij het aanvaarden van zijn ambt geeft aan hen die hij voortaan moet besturen, teneinde dadelijk te tonen dat hij een goedig heerser is, wie het om liefde te doen is. Hier is duidelijk een reeds lang voorbereid, slim aangelegd plan. Ook kan het ons niet moeilijk vallen uit de ons reeds bekende toestand van de omstandigheden en uit andere aanwezige aanwijzingen dit plan te ontcijferen. In Acts 24:19 had toch Paulus al de welsprekendheid van Tertullus en alle verzekeringen van Ananias en zijn metgezellen als met een slag beschaamd, doordat hij erop wees hoe juist diegenen niet mede aanwezig waren, die wat het hoofdpunt van de aanklacht, wat de omstandigheden bij zijn gevangenneming aangaat, alleen een voldoend getuigenis konden afleggen. Zouden dan de Joden geen voorzorg hebben genomen, toen Felix werd teruggeroepen en een nieuwe landvoogd in de plaats van hem zou treden, om voor deze keer beter gewapend te zijn? En als nu bij het volksrumoer in Acts 21:27vv. werkelijk, zoals wij bij Acts 19:40, Acts 21:30 ("Ac 19:40" en "Ac 21:30 dit vermoeden hebben uitgesproken, Alexander de kopersmid de ziel van de beweging was, zouden zij niet de tijd tussen het aftreden van de een en het aanvaarden van het ambt door de andere landvoogd zich ten nutte hebben gemaakt om deze Alexander tot zich te laten komen? In het bewustzijn van het overwicht dat zij nu door het meebrengen van deze over de apostel hebben verkregen, zijn zij bij de aankomst van Festus te Jeruzalem, hoewel deze reeds op de derde dag van zijn aankomst te Cesarea zich daarheen had begeven, dadelijk gereed met het weder opvatten van de aanklacht als hun gewichtigste bezigheid. Hij zal voor de hoge raad een getuigenis afleggen, waarop deze, in tegenwoordigheid en desnoods onder voorzitting van de landvoogd, Paulus als tempelschender kan ter dood veroordelen, zodat hij toch zal moeten sterven, ook al mocht het weer als in Acts 23:12vv. mislukken hem bij wijze van sluipmoord op de weg om te brengen. Wij zullen later zien dat bij de gehele geschiedenis, die wij voor ons hebben, de tekst 2 Timothy 4:14-2 Timothy 4:18 moet worden gelezen. Zeker staat het woord van Paulus: "Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaad gedaan, " en het bericht van Lukas in onze tekst: "de Joden, die van Jeruzalem afgekomen waren, brachten vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voort" in het nauwste verband met elkaar. Dit inbrengen van klachten was zeker een voortbrengen van beweringen, die zonder enig geldig bewijs bleven; maar Paulus kon geen tegenbewijs geven, maar moest zich tevreden stellen met de tegenbewering in Acts 25:8 : "Ik heb noch tegen de wet van de Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd. " Zeker zou hij tegengetuigen hebben kunnen stellen. De vier mannen, voor wie hij toen het offer in de tempel had gebracht, hadden slechts bereid hoeven te zijn, om zich eveneens te Cesarea te bevinden, daar de 8-10 dagen in Acts 25:6 hun zeker gelegenheid genoeg boden om de staat van zaken ten opzichte van Paulus bekend te maken en zich bij de landvoogd aan te bieden om in die zaak getuigenis te geven. Zij zullen echter liever niet met het proces te maken hebben gehad, noch zich aan de haat van de Joden hebben willen blootstellen en zo zou het woord van de apostel verklaarbaar zijn in 2 Timothy 4:16 : "In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend. " Een zeker smartelijk gevoel over ondervonden ondankbaarheid, ervaren trouweloosheid, onverdiende afgunst zelfs van de zijde van zijn christelijke broeders uit de Joden (Acts 21:21), over wie hij ook in Colossians 4:10v. spreekt, is wel in dat woord op te merken, alhoewel Paulus' hart, tot vergeving bereid, het smartgevoel dadelijk overwint door de wending die hij eraan geeft met de voorbede, terwijl het woord met betrekking tot Alexander anders luidde: "de Heere vergelde hem naar zijn werken! "

Vers 9

9. Maar Festus meende de aangeklaagde, wat zijn schuld tegenover de keizer betrof, te moeten vrijspreken (Acts 26:31v. 28:18). De aanklagers verzetten zich echter tegen de vrijspraak, wat de aanklacht betrof omtrent misdaad tegen wet en tempel (Acts 28:19). De landvoogd had er belang bij om gedurende de waarneming van zijn ambt niet al te veel moeite te hebben met dat hardnekkig volk, dat in het algemeen zozeer tegen het bestuur van de Romeinen in opstand was en kon als Romein ook niet handelen over die aanklachten omtrent schending van de voorvaderlijke godsdienst en ontwijding van de tempel. Festus wilde dan de Joden een gunst bewijzen en antwoordde Paulus: "Wilt gij naar Jeruzalem gaan en daar voor mij over deze dingen (Acts 28:17) geoordeeld worden? Het zal in mijn tegenwoordigheid en onder mijn leiding zijn, zodat geen onrechtvaardig oordeel tegen u zal worden geveld.

Vers 9

9. Maar Festus meende de aangeklaagde, wat zijn schuld tegenover de keizer betrof, te moeten vrijspreken (Acts 26:31v. 28:18). De aanklagers verzetten zich echter tegen de vrijspraak, wat de aanklacht betrof omtrent misdaad tegen wet en tempel (Acts 28:19). De landvoogd had er belang bij om gedurende de waarneming van zijn ambt niet al te veel moeite te hebben met dat hardnekkig volk, dat in het algemeen zozeer tegen het bestuur van de Romeinen in opstand was en kon als Romein ook niet handelen over die aanklachten omtrent schending van de voorvaderlijke godsdienst en ontwijding van de tempel. Festus wilde dan de Joden een gunst bewijzen en antwoordde Paulus: "Wilt gij naar Jeruzalem gaan en daar voor mij over deze dingen (Acts 28:17) geoordeeld worden? Het zal in mijn tegenwoordigheid en onder mijn leiding zijn, zodat geen onrechtvaardig oordeel tegen u zal worden geveld.

Vers 10

10. En Paulus zei: Ik sta doordat ik voor u, de keizerlijke beambte in dit land gesteld ben, voor de rechterstoel van de keizer, waar ik geoordeeld moet worden en zo sta ik erop bij deze rechtbank te worden gelaten. De Joden heb ik geen onrecht gedaan, zoals gij, indien gij slechts een eigen gevoel van recht gehoor wilt geven, ook zeer goed weet (Acts 25:18vv.). Er is dus geen verwijzen van mijn zaak van uw tribunaal naar dat van de hoge raad te Jeruzalem nodig om duidelijkheid aan de zaak te geven. 11. a) Want indien ik onrecht doe, indien uw overtuiging een andere was dan ik zo-even veronderstelde en gij mij aan de ene of andere zijde voor schuldig zoudt houden en ik iets gedaan heb waar de doodstraf op staat, ik weiger niet, op grond van een vonnis, door u over mij geveld, te sterven; maar indien er niets is van hetgeen waarvan dezen mij beschuldigen, dan kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij krachtens mijn Romeins burgerrecht (Acts 16:37; Acts 22:25) op de keizer.

a) Acts 18:14

In de eerder aangehaalde tekst 2 Timothy 4:14vv. zijn de woorden: "de Heere heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking en alle heidenen die zouden horen. En ik ben uit de muil van de leeuw verlost, " meestal door de uitleggers geheel verkeerd uitgelegd en heeft men ook het verband met hetgeen wij voor ons hebben, geheel miskend. Beginnen wij met het laatst gezegde, dan moet onder de "muil van de leeuw" niet worden verstaan de dood, die de apostel trachtte te verslinden, noch de keizer Nero of de vijandige rechters te Rome, die besloten waren hem ter dood te veroordelen, maar zich hadden genoodzaakt gezien om ten gevolge van de verdediging zijn proces te verdagen. Bij de beide verklaringen zou de genoemde redding tenslotte toch geen redding zijn geweest, als men van een bevrijding van de apostel uit de eerste Romeinse gevangenschap afziet. En ook als men die wilde aannemen, dan had Paulus zelf zich eerst met zijn appelleren op de keizer in muil van de leeuw begeven en dus daarmee een onoverdachte stap gedaan. Het is echter niet in te denken dat hij met zo'n uitdrukking de Romeinse overheid zou hebben gebrandmerkt, die ook volstrekt niet dorstte naar zijn bloed. Maar wel zijn de Joden, hier door de overpriesters en oversten vertegenwoordigd, de leeuw die naar Paulus bloed dorstte. Zo hebben zij zich in Acts 14:19; Acts 19:23vv. ; 20:3; 21:31; 22:22; 23:12vv. ; 25:3 voldoende bewezen en het zou ook zonder twijfel met zijn leven gedaan geweest zijn, als hij zich volgens het voorstel van Festus had laten uitleveren aan de rechtbank van de inquisitie te Jeruzalem, aan de hoge raad. Zo is hij dan juist door dit tijdig ingebrachte appelleren op de keizer uit de muil van deze leeuw gered. En zo ziet hij nu de bijstand en versterking van de Heere in het feit dat in de tijd waarin trouweloze broeders hem met hun getuigenis in de steek laten, een apostolaat of afvallige hem veel kwaad deed en het de Joden onmogelijk maakte, vele en zware klachten tegen hem in te brengen, zodat zijn onschuld, tenminste wat de zogenaamde bezondiging tegen wet en tempel aangaat, voor de ogen van Festus geheel werd verduisterd, hem aan de ene zijde de rechte tegenwoordigheid van geest verleend werd om niet te bewilligen in het voorstel van de landvoogd, hoe verleidelijk die ook was door het bijgevoegde "voor mij", maar het wettig middel van appelleren daar tegenover te plaatsen. Aan de andere zijde lukte het hem ook door de wijze van zijn optreden en de macht van zijn rede, op de landvoogd en diens raad zo'n indruk te maken, dat men het appelleren aannam en hem in plaats van naar Jeruzalem liever naar Rome overbracht. Volgens dit doel heeft de Heere de loop van de zaken uiterlijk bestuurd, maar ook innerlijk zijn woorden en gedrag zo bestuurd dat hijzelf daarheen streefde. Het doel van dat alles is geweest dat door hem de prediking werd verzekerd, zoals bij ons is vertaald, dat zij haar volheid door het voortgaan tot aan de einden van de aarde, tot in de gehele wereld (Matthew 28:19 Romans 10:18) verkreeg, doordat zij tot in het hart van de heidenwereld, in de hoofdstad van de wereld, in Rome doordrong. Hoorden de Romeinen het evangelie in hun hoofdstad, dan hoorden ook in de Romeinen alle heidenen het evangelie; maar zover zou het niet zijn gekomen, als de Joden hun wil hadden gekregen. Zoals dezen vanouds nijdig waren en de heidenen het evangelie niet gunden (Acts 13:45; Acts 17:5), zo was die nijd ook de enige reden van hun bloeddorstige haat, zoals dat duidelijk in Acts 22:21vv. bleek. Maar uit deze leeuwenkuil is de apostel nu gered; hij mocht, toen hij zijn tweede brief aan Timotheus schreef, het rijk van God prediken en van de Heere Jezus leren met alle blijdschap zonder hinder (Acts 28:30v.). En als nu toch de gevangenschap van twee jaar in zachte militaire bewaring tenslotte op de dood van de apostel uitloopt, dan is dat toch niet meer voor hem een uitroeiing v r zijn tijd, een weggeraapt worden voordat de loop geëindigd is (2 Timothy 4:6vv.), maar een verlossing van alle kwaad en een redding tot het hemelse rijk, waarvan de vroegere verlossing uit de muil van de leeuw en de overbrenging naar Rome een zwak beeld is. De hier gegeven verklaring van de tekst bij Timotheus zal wel de juiste blijken te zijn en met de samenhang overeenstemmend. Is zij dat, dan is tevens bewezen dat de tweede brief van Timotheus zo weinig een tweede gevangenschap van Paulus te Rome veronderstelt dat die deze integendeel juist uitsluit; er is verder bewezen dat men de vervaardiging van deze brief ook niet na die tijd mag stellen, die de Handelingen van de apostelen in Acts 28:30, Acts 28:31 beschrijft; hij valt integendeel nog in deze twee jaren (vgl. Aanm. II a. 2). Niet slechts zijn eigen recht, zo merken wij nog aan het einde van onze uiteenzettingen met de woorden van Lange op, beschermt de apostel door zijn in beroep gaan, maar ook de vrijheid en onafhankelijkheid van de Romeinse rechterstoel, die Festus op het punt stond prijs te geven. Ook daarom is Paulus een voorbeeld geworden van de evangelische kerk. Voor het forum van de hiërarchie stond haar niets anders dan vloek, inquisitie, gericht en zelfs sluipmoord te wachten. Ook voor haar bleef niets anders over dan een beroep op de keizer te doen, d. i. zich in de bescherming van de staat te begeven.

Ik wil mij aan de handhaving van recht en gerechtigheid niet onttrekken, ik zoek geen uitvluchten. Dikwijls toch is het beroep op een hogere rechtbank niets anders dan een uitvlucht, die niets anders dan uitstel en verschuiving van het verdiende vonnis ten doel heeft. Dat was het bij Paulus niet; recht vorderde hij, gunst hoefde hij niet.

Vers 10

10. En Paulus zei: Ik sta doordat ik voor u, de keizerlijke beambte in dit land gesteld ben, voor de rechterstoel van de keizer, waar ik geoordeeld moet worden en zo sta ik erop bij deze rechtbank te worden gelaten. De Joden heb ik geen onrecht gedaan, zoals gij, indien gij slechts een eigen gevoel van recht gehoor wilt geven, ook zeer goed weet (Acts 25:18vv.). Er is dus geen verwijzen van mijn zaak van uw tribunaal naar dat van de hoge raad te Jeruzalem nodig om duidelijkheid aan de zaak te geven. 11. a) Want indien ik onrecht doe, indien uw overtuiging een andere was dan ik zo-even veronderstelde en gij mij aan de ene of andere zijde voor schuldig zoudt houden en ik iets gedaan heb waar de doodstraf op staat, ik weiger niet, op grond van een vonnis, door u over mij geveld, te sterven; maar indien er niets is van hetgeen waarvan dezen mij beschuldigen, dan kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij krachtens mijn Romeins burgerrecht (Acts 16:37; Acts 22:25) op de keizer.

a) Acts 18:14

In de eerder aangehaalde tekst 2 Timothy 4:14vv. zijn de woorden: "de Heere heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking en alle heidenen die zouden horen. En ik ben uit de muil van de leeuw verlost, " meestal door de uitleggers geheel verkeerd uitgelegd en heeft men ook het verband met hetgeen wij voor ons hebben, geheel miskend. Beginnen wij met het laatst gezegde, dan moet onder de "muil van de leeuw" niet worden verstaan de dood, die de apostel trachtte te verslinden, noch de keizer Nero of de vijandige rechters te Rome, die besloten waren hem ter dood te veroordelen, maar zich hadden genoodzaakt gezien om ten gevolge van de verdediging zijn proces te verdagen. Bij de beide verklaringen zou de genoemde redding tenslotte toch geen redding zijn geweest, als men van een bevrijding van de apostel uit de eerste Romeinse gevangenschap afziet. En ook als men die wilde aannemen, dan had Paulus zelf zich eerst met zijn appelleren op de keizer in muil van de leeuw begeven en dus daarmee een onoverdachte stap gedaan. Het is echter niet in te denken dat hij met zo'n uitdrukking de Romeinse overheid zou hebben gebrandmerkt, die ook volstrekt niet dorstte naar zijn bloed. Maar wel zijn de Joden, hier door de overpriesters en oversten vertegenwoordigd, de leeuw die naar Paulus bloed dorstte. Zo hebben zij zich in Acts 14:19; Acts 19:23vv. ; 20:3; 21:31; 22:22; 23:12vv. ; 25:3 voldoende bewezen en het zou ook zonder twijfel met zijn leven gedaan geweest zijn, als hij zich volgens het voorstel van Festus had laten uitleveren aan de rechtbank van de inquisitie te Jeruzalem, aan de hoge raad. Zo is hij dan juist door dit tijdig ingebrachte appelleren op de keizer uit de muil van deze leeuw gered. En zo ziet hij nu de bijstand en versterking van de Heere in het feit dat in de tijd waarin trouweloze broeders hem met hun getuigenis in de steek laten, een apostolaat of afvallige hem veel kwaad deed en het de Joden onmogelijk maakte, vele en zware klachten tegen hem in te brengen, zodat zijn onschuld, tenminste wat de zogenaamde bezondiging tegen wet en tempel aangaat, voor de ogen van Festus geheel werd verduisterd, hem aan de ene zijde de rechte tegenwoordigheid van geest verleend werd om niet te bewilligen in het voorstel van de landvoogd, hoe verleidelijk die ook was door het bijgevoegde "voor mij", maar het wettig middel van appelleren daar tegenover te plaatsen. Aan de andere zijde lukte het hem ook door de wijze van zijn optreden en de macht van zijn rede, op de landvoogd en diens raad zo'n indruk te maken, dat men het appelleren aannam en hem in plaats van naar Jeruzalem liever naar Rome overbracht. Volgens dit doel heeft de Heere de loop van de zaken uiterlijk bestuurd, maar ook innerlijk zijn woorden en gedrag zo bestuurd dat hijzelf daarheen streefde. Het doel van dat alles is geweest dat door hem de prediking werd verzekerd, zoals bij ons is vertaald, dat zij haar volheid door het voortgaan tot aan de einden van de aarde, tot in de gehele wereld (Matthew 28:19 Romans 10:18) verkreeg, doordat zij tot in het hart van de heidenwereld, in de hoofdstad van de wereld, in Rome doordrong. Hoorden de Romeinen het evangelie in hun hoofdstad, dan hoorden ook in de Romeinen alle heidenen het evangelie; maar zover zou het niet zijn gekomen, als de Joden hun wil hadden gekregen. Zoals dezen vanouds nijdig waren en de heidenen het evangelie niet gunden (Acts 13:45; Acts 17:5), zo was die nijd ook de enige reden van hun bloeddorstige haat, zoals dat duidelijk in Acts 22:21vv. bleek. Maar uit deze leeuwenkuil is de apostel nu gered; hij mocht, toen hij zijn tweede brief aan Timotheus schreef, het rijk van God prediken en van de Heere Jezus leren met alle blijdschap zonder hinder (Acts 28:30v.). En als nu toch de gevangenschap van twee jaar in zachte militaire bewaring tenslotte op de dood van de apostel uitloopt, dan is dat toch niet meer voor hem een uitroeiing v r zijn tijd, een weggeraapt worden voordat de loop geëindigd is (2 Timothy 4:6vv.), maar een verlossing van alle kwaad en een redding tot het hemelse rijk, waarvan de vroegere verlossing uit de muil van de leeuw en de overbrenging naar Rome een zwak beeld is. De hier gegeven verklaring van de tekst bij Timotheus zal wel de juiste blijken te zijn en met de samenhang overeenstemmend. Is zij dat, dan is tevens bewezen dat de tweede brief van Timotheus zo weinig een tweede gevangenschap van Paulus te Rome veronderstelt dat die deze integendeel juist uitsluit; er is verder bewezen dat men de vervaardiging van deze brief ook niet na die tijd mag stellen, die de Handelingen van de apostelen in Acts 28:30, Acts 28:31 beschrijft; hij valt integendeel nog in deze twee jaren (vgl. Aanm. II a. 2). Niet slechts zijn eigen recht, zo merken wij nog aan het einde van onze uiteenzettingen met de woorden van Lange op, beschermt de apostel door zijn in beroep gaan, maar ook de vrijheid en onafhankelijkheid van de Romeinse rechterstoel, die Festus op het punt stond prijs te geven. Ook daarom is Paulus een voorbeeld geworden van de evangelische kerk. Voor het forum van de hiërarchie stond haar niets anders dan vloek, inquisitie, gericht en zelfs sluipmoord te wachten. Ook voor haar bleef niets anders over dan een beroep op de keizer te doen, d. i. zich in de bescherming van de staat te begeven.

Ik wil mij aan de handhaving van recht en gerechtigheid niet onttrekken, ik zoek geen uitvluchten. Dikwijls toch is het beroep op een hogere rechtbank niets anders dan een uitvlucht, die niets anders dan uitstel en verschuiving van het verdiende vonnis ten doel heeft. Dat was het bij Paulus niet; recht vorderde hij, gunst hoefde hij niet.

Vers 12

12. Toen het nu moest worden beslist of het ingediende appel moest worden aangenomen of niet, antwoordde Festus, toen hij met de raad gesproken had, met de raadsleden van de Romeinse rechtbank die van mening waren, dat aan Paulus zijn wens moest worden toegestaan: hebt gij u op de keizer beroepen? Gij zult naar de keizer gaan.

Een beroep doen op de keizer kon niet onder alle omstandigheden worden toegelaten. Het kon ook worden geweigerd of omdat het te gevaarlijk, of omdat het overbodig was. Het eerste geval was daar als men te doen had met een beruchte rover, of bewerker van samenzweringen, gevaarlijk voor de staat, of met valse munters en rovers. Het tweede geval had dan plaats als er zo sterke en overeenstemmende bewijzen aanwezig waren, dat omtrent de wezenlijke schuld van de aangeklaagde niet meer kon worden getwijfeld. Nu had Festus, toen hij Paulus voor de hoge raad wilde stellen, feitelijk de aanklacht van hoog verraad reeds laten vallen als geheel onbewijsbaar. Daar echter de apostel steeds pogingen ten laste waren gelegd die voor de staat gevaarlijk waren, in welk geval, als er iets waars in de aanklacht lag, het beroep kon worden afgewezen, zag de landvoogd zich genoodzaakt zich eerst met zijn college van raadsleden af te zonderen. Door het later door hem gepubliceerde besluit werd Paulus aan de boosheid van het Joodse volk ontrukt. Mocht de leeuw nu ook verder zijn muil tegen de apostel opsperren, tussen de bloeddorstigen en de aangeklaagde stond voortaan het Romeinse gericht; rechtstreeks kon de leeuw zijn leven niet meer aanranden.

f. Acts 25:13-Acts 25:26:32 Door de gehele wijze waarop het proces in de behandeling van het vorige gedeelte afliep, was de apostel zowel materieel als formeel vrijgesproken van de aanklacht van hoogverraad tegen de Romeinse keizer, zodat Festus in zijn mededeling in Acts 25:18v. er in het geheel niet meer aan denkt en ook Paulus zelf in Acts 28:17vv. ervan zwijgt. Nu moest, voordat de gevangene naar Rome werd gevoerd, door de leiding van God een gebeurtenis plaatshebben, waarbij de aangeklaagde door het toenmalige hoogste bestuur van de tempel en de laatste spruit van het koningshuis ook in materiële zin werd vrijgesproken van alle schuld tegen de Joodse tempel en de Joodse nationaliteit, zodat hij alleen als een naar formeel recht gevangen man naar Rome ging. De gebeurtenis is de aankomst van de koning Agrippa II, die de waardigheid bekleedde van hoogste opziener over de tempel en nu weinige dagen na die gerechtelijke behandeling samen met zijn zuster Berenice te Cesarea zich bevond, om de nieuwe landvoogd te begroeten. Festus vertelt hem over de zaak van Paulus, omdat hij daarmee als een uitsluitend Joods godsdienstige zaak geen raad weet en laat aan hem bij het nu ingestelde verhoor van de gevangene de leiding van de zitting en de einduitspraak aan hem over. De rede die Paulus daar houdt, is de zevende van alle die dit boek uit zijn mond ons meedeelt (Acts 13:16vv. ; 14:15vv; 17:22vv. ; 20:18vv. ; 22:1vv; 24:1vv.) en staat aan de ene kant in nauwe verwantschap met de vijfde (Acts 22:1vv.), waarin de apostel reeds over zijn vroeger leven als Farizeeër en van de geschiedenis van zijn bekering tot Christus sprak, aan de andere kant parallel met de zesde (Acts 24:10vv.), in zoverre op de indruk gelet wordt op Festus en Agrippa, zoals daar op Felix en Drusilla. Zij laat ons echter in beide opzichten eigenaardigheden opmerken en getuigt van de verheven kunst en wijsheid van de apostel om telkens datgene te geven, wat juist op die plaats en voor het zielenheil van de toehoorders het doelmatigste was.

Vers 12

12. Toen het nu moest worden beslist of het ingediende appel moest worden aangenomen of niet, antwoordde Festus, toen hij met de raad gesproken had, met de raadsleden van de Romeinse rechtbank die van mening waren, dat aan Paulus zijn wens moest worden toegestaan: hebt gij u op de keizer beroepen? Gij zult naar de keizer gaan.

Een beroep doen op de keizer kon niet onder alle omstandigheden worden toegelaten. Het kon ook worden geweigerd of omdat het te gevaarlijk, of omdat het overbodig was. Het eerste geval was daar als men te doen had met een beruchte rover, of bewerker van samenzweringen, gevaarlijk voor de staat, of met valse munters en rovers. Het tweede geval had dan plaats als er zo sterke en overeenstemmende bewijzen aanwezig waren, dat omtrent de wezenlijke schuld van de aangeklaagde niet meer kon worden getwijfeld. Nu had Festus, toen hij Paulus voor de hoge raad wilde stellen, feitelijk de aanklacht van hoog verraad reeds laten vallen als geheel onbewijsbaar. Daar echter de apostel steeds pogingen ten laste waren gelegd die voor de staat gevaarlijk waren, in welk geval, als er iets waars in de aanklacht lag, het beroep kon worden afgewezen, zag de landvoogd zich genoodzaakt zich eerst met zijn college van raadsleden af te zonderen. Door het later door hem gepubliceerde besluit werd Paulus aan de boosheid van het Joodse volk ontrukt. Mocht de leeuw nu ook verder zijn muil tegen de apostel opsperren, tussen de bloeddorstigen en de aangeklaagde stond voortaan het Romeinse gericht; rechtstreeks kon de leeuw zijn leven niet meer aanranden.

f. Acts 25:13-Acts 25:26:32 Door de gehele wijze waarop het proces in de behandeling van het vorige gedeelte afliep, was de apostel zowel materieel als formeel vrijgesproken van de aanklacht van hoogverraad tegen de Romeinse keizer, zodat Festus in zijn mededeling in Acts 25:18v. er in het geheel niet meer aan denkt en ook Paulus zelf in Acts 28:17vv. ervan zwijgt. Nu moest, voordat de gevangene naar Rome werd gevoerd, door de leiding van God een gebeurtenis plaatshebben, waarbij de aangeklaagde door het toenmalige hoogste bestuur van de tempel en de laatste spruit van het koningshuis ook in materiële zin werd vrijgesproken van alle schuld tegen de Joodse tempel en de Joodse nationaliteit, zodat hij alleen als een naar formeel recht gevangen man naar Rome ging. De gebeurtenis is de aankomst van de koning Agrippa II, die de waardigheid bekleedde van hoogste opziener over de tempel en nu weinige dagen na die gerechtelijke behandeling samen met zijn zuster Berenice te Cesarea zich bevond, om de nieuwe landvoogd te begroeten. Festus vertelt hem over de zaak van Paulus, omdat hij daarmee als een uitsluitend Joods godsdienstige zaak geen raad weet en laat aan hem bij het nu ingestelde verhoor van de gevangene de leiding van de zitting en de einduitspraak aan hem over. De rede die Paulus daar houdt, is de zevende van alle die dit boek uit zijn mond ons meedeelt (Acts 13:16vv. ; 14:15vv; 17:22vv. ; 20:18vv. ; 22:1vv; 24:1vv.) en staat aan de ene kant in nauwe verwantschap met de vijfde (Acts 22:1vv.), waarin de apostel reeds over zijn vroeger leven als Farizeeër en van de geschiedenis van zijn bekering tot Christus sprak, aan de andere kant parallel met de zesde (Acts 24:10vv.), in zoverre op de indruk gelet wordt op Festus en Agrippa, zoals daar op Felix en Drusilla. Zij laat ons echter in beide opzichten eigenaardigheden opmerken en getuigt van de verheven kunst en wijsheid van de apostel om telkens datgene te geven, wat juist op die plaats en voor het zielenheil van de toehoorders het doelmatigste was.

Vers 13

13. En toen enige dagen na de gerechtelijke behandeling van de zaak (Acts 25:7vv.) voorbij gegaan waren, kwamen de koning Agrippa II Uit 2:20 en Bernice zijn zuster, die met hem samenleefde, te Cesarea (Agrippa was toen 31 en Berenice 30 jaar oud), om Festus te begroeten, hem te verwelkomen als de nieuwe landvoogd van hun volk en bij hem als de vertegenwoordiger van de keizer hun opwachting te maken.

Herodes Agrippa II, of, zoals hij zich op munten noemt, Markus Agrippa, was bij de dood van zijn vader Agrippa I in het jaar 44 n. Chr. (Acts 12:23) pas 17 jaar oud en bevond zich te Rome, waar hij ook de eerste jaren bleef. Na de dood van zijn oom Herodes van Chalcis (zie de stamboom aan het einde van het slotwoord bij I Makk. B I 2 c. No. 3), verkreeg hij omstreeks het jaar 50 diens koninkrijk aan de Libanon, alsmede het opzicht over de tempel te Jeruzalem en het recht om de hogepriesters te benoemen; hij nam echter zijn rijk pas enige jaren later in bezit. Spoedig daarop, in het jaar 53, moest hij dit vorstendom weer overgeven voor een groter gebied, namelijk de tetrarchie van Filippus, die van Lysanias en het gebied van Varus, dat eveneens aan de Libanon lag en de verbinding tussen de ene en andere tetrarchie vormde. Na de dood van Claudius werd door de gunst van Nero zijn bezitting nog met enige stukken van Galilea en Perea vergroot. Uit dankbaarheid voor dergelijke weldaden was hij nu ook in zijn buitenlandse politiek geheel en al de zaak van Rome toegedaan, doch wist ook het Jodendom aan zich te verbinden, zoals zijn vader had gedaan. Zo bericht de Rabbijnse traditie van gesprekken van de koning met de beroemde schriftgeleerde Rabbi Eliëzer over vragen van de theologische casuistiek. Van zijn drie zusters hebben wij de jongste, Drusilla, in Acts 24:24v. leren kennen; de oudste was de hier genoemde Bernice, tot het jaar 48 gehuwd met Herodes van Chalcis, haar oom; na diens dood leefde zij in het huis van de broeder en verstrikte de zwakke man spoedig zo in haar netten, dat deze zich in een zeer verdachte relatie met haar inliet. Toen het schandaal openbaar was geworden, besloot zij de koning Polemon van Cilicië te huwen. Zij hield het intussen niet lang bij hem uit, maar kwam bij haar broeder terug en schijnt de oude relatie te hebben voortgezet. Later, in de tijd van de Joodse oorlog, werd zij de maîtresse eerst van Vespasianus en later van Titus, daar zij een buitengewone schoonheid was. Even kwezelachtig als liederlijk vinden wij haar in het jaar 66 in Nazireaat te Jeruzalem (Aanm. II d. 3). Het is opmerkelijk hoe in onze tekst (vgl. Acts 25:23, Acts 25:26:30) Lukas, net als Josefus bij gelegenheid van de rede die Agrippa uit Xystus tot het volk hield (Aanh. II d. 4) dat doet ("Agrippa plaatste zijn zuster Berenice naast zich, zodat zij van alle zijden kon worden gezien" De b. Judas II 16:3), deze zuster aan alle handelingen van de broeder laat deelnemen, alsof zij diens echtgenote was, zonder ergens te zeggen dat zij zijn zuster was. Hij wil wel de onnatuurlijke verhouding laten doorschemeren en zoals nu de evangelische geschiedenis dadelijk bij het begin (Luke 3:19) ons van echtbreuk in het huis van de Herodianen heeft te berichten, zo wijst de geschiedenis van de apostelen ons in haar einde aan hoe het familieleven in dit huis tenslotte zelfs tot bloedschande is voortgegaan.

Vers 13

13. En toen enige dagen na de gerechtelijke behandeling van de zaak (Acts 25:7vv.) voorbij gegaan waren, kwamen de koning Agrippa II Uit 2:20 en Bernice zijn zuster, die met hem samenleefde, te Cesarea (Agrippa was toen 31 en Berenice 30 jaar oud), om Festus te begroeten, hem te verwelkomen als de nieuwe landvoogd van hun volk en bij hem als de vertegenwoordiger van de keizer hun opwachting te maken.

Herodes Agrippa II, of, zoals hij zich op munten noemt, Markus Agrippa, was bij de dood van zijn vader Agrippa I in het jaar 44 n. Chr. (Acts 12:23) pas 17 jaar oud en bevond zich te Rome, waar hij ook de eerste jaren bleef. Na de dood van zijn oom Herodes van Chalcis (zie de stamboom aan het einde van het slotwoord bij I Makk. B I 2 c. No. 3), verkreeg hij omstreeks het jaar 50 diens koninkrijk aan de Libanon, alsmede het opzicht over de tempel te Jeruzalem en het recht om de hogepriesters te benoemen; hij nam echter zijn rijk pas enige jaren later in bezit. Spoedig daarop, in het jaar 53, moest hij dit vorstendom weer overgeven voor een groter gebied, namelijk de tetrarchie van Filippus, die van Lysanias en het gebied van Varus, dat eveneens aan de Libanon lag en de verbinding tussen de ene en andere tetrarchie vormde. Na de dood van Claudius werd door de gunst van Nero zijn bezitting nog met enige stukken van Galilea en Perea vergroot. Uit dankbaarheid voor dergelijke weldaden was hij nu ook in zijn buitenlandse politiek geheel en al de zaak van Rome toegedaan, doch wist ook het Jodendom aan zich te verbinden, zoals zijn vader had gedaan. Zo bericht de Rabbijnse traditie van gesprekken van de koning met de beroemde schriftgeleerde Rabbi Eliëzer over vragen van de theologische casuistiek. Van zijn drie zusters hebben wij de jongste, Drusilla, in Acts 24:24v. leren kennen; de oudste was de hier genoemde Bernice, tot het jaar 48 gehuwd met Herodes van Chalcis, haar oom; na diens dood leefde zij in het huis van de broeder en verstrikte de zwakke man spoedig zo in haar netten, dat deze zich in een zeer verdachte relatie met haar inliet. Toen het schandaal openbaar was geworden, besloot zij de koning Polemon van Cilicië te huwen. Zij hield het intussen niet lang bij hem uit, maar kwam bij haar broeder terug en schijnt de oude relatie te hebben voortgezet. Later, in de tijd van de Joodse oorlog, werd zij de maîtresse eerst van Vespasianus en later van Titus, daar zij een buitengewone schoonheid was. Even kwezelachtig als liederlijk vinden wij haar in het jaar 66 in Nazireaat te Jeruzalem (Aanm. II d. 3). Het is opmerkelijk hoe in onze tekst (vgl. Acts 25:23, Acts 25:26:30) Lukas, net als Josefus bij gelegenheid van de rede die Agrippa uit Xystus tot het volk hield (Aanh. II d. 4) dat doet ("Agrippa plaatste zijn zuster Berenice naast zich, zodat zij van alle zijden kon worden gezien" De b. Judas II 16:3), deze zuster aan alle handelingen van de broeder laat deelnemen, alsof zij diens echtgenote was, zonder ergens te zeggen dat zij zijn zuster was. Hij wil wel de onnatuurlijke verhouding laten doorschemeren en zoals nu de evangelische geschiedenis dadelijk bij het begin (Luke 3:19) ons van echtbreuk in het huis van de Herodianen heeft te berichten, zo wijst de geschiedenis van de apostelen ons in haar einde aan hoe het familieleven in dit huis tenslotte zelfs tot bloedschande is voortgegaan.

Vers 14

14. En toen zij daar vele dagen doorgebracht hadden, heeft Festus aan de koning over Paulus verteld. Die was wel geen Jood, maar toch opzichter over de tempel te Jeruzalem en dus stelde hij veel belang in diens oordeel, over een zaakdie hem zo geheel duister was. Hij deelde die mede, zeggende: hier is een zeker man door Felix gevangen gelaten (Acts 24:27).

De eerste dagen zullen wel met allerlei vermakelijkheden zijn doorgebracht, die men zoekt om hooggeplaatste vreemdelingen eer aan te doen; na verscheidene dagen echter, toen de overige stof uitgeput was, kwam men ook op de zaak van Paulus.

Paulus is door zijn beroep op de keizer althans voor een tijd uit de macht en dreiging van de Joden bevrijd. Voor hen moet voorzeker de teleurstelling groot geweest zijn. Groot is nu de verlegenheid van de stadhouder. Wat zal hij naar Rome over een zaak, waarvan hem de grond en het wezen een raadsel is, tegen een blijkbaar onschuldige gevangene en appellant schrijven? In deze verlegenheid komt hem een vriendschappelijk bezoek allergelukkigst van pas. Het is dat aankomen van Agrippa. Met de hem eigen mengeling van hoogheid en de naïeve erkentenis van onbekendheid in zake van godsdienst spreekt hij tot zijn bezoekers.

Men merkt voortdurend in zijn handelwijze en in het omstandige bericht over hetgeen hij tot hiertoe gedaan heeft en over zijn twijfel in de voor hem zo moeilijke zaak, niet alleen de nieuwe beambte op, maar ook de ijdele Romein, die bij alle schijn van beleefdheid, die om raad vraagt, toch tevens wil tonen hoe onpartijdig en welingericht de Romeinse rechtspleging is.

Vers 14

14. En toen zij daar vele dagen doorgebracht hadden, heeft Festus aan de koning over Paulus verteld. Die was wel geen Jood, maar toch opzichter over de tempel te Jeruzalem en dus stelde hij veel belang in diens oordeel, over een zaakdie hem zo geheel duister was. Hij deelde die mede, zeggende: hier is een zeker man door Felix gevangen gelaten (Acts 24:27).

De eerste dagen zullen wel met allerlei vermakelijkheden zijn doorgebracht, die men zoekt om hooggeplaatste vreemdelingen eer aan te doen; na verscheidene dagen echter, toen de overige stof uitgeput was, kwam men ook op de zaak van Paulus.

Paulus is door zijn beroep op de keizer althans voor een tijd uit de macht en dreiging van de Joden bevrijd. Voor hen moet voorzeker de teleurstelling groot geweest zijn. Groot is nu de verlegenheid van de stadhouder. Wat zal hij naar Rome over een zaak, waarvan hem de grond en het wezen een raadsel is, tegen een blijkbaar onschuldige gevangene en appellant schrijven? In deze verlegenheid komt hem een vriendschappelijk bezoek allergelukkigst van pas. Het is dat aankomen van Agrippa. Met de hem eigen mengeling van hoogheid en de naïeve erkentenis van onbekendheid in zake van godsdienst spreekt hij tot zijn bezoekers.

Men merkt voortdurend in zijn handelwijze en in het omstandige bericht over hetgeen hij tot hiertoe gedaan heeft en over zijn twijfel in de voor hem zo moeilijke zaak, niet alleen de nieuwe beambte op, maar ook de ijdele Romein, die bij alle schijn van beleefdheid, die om raad vraagt, toch tevens wil tonen hoe onpartijdig en welingericht de Romeinse rechtspleging is.

Vers 15

15. Tegen wie, toen ik in Jeruzalem (Acts 25:1) was, de overpriesters en de ouderlingen van de Joden begeerden dat ik een vonnis tegen hem zou uitspreken en laten volvoeren.

Vers 15

15. Tegen wie, toen ik in Jeruzalem (Acts 25:1) was, de overpriesters en de ouderlingen van de Joden begeerden dat ik een vonnis tegen hem zou uitspreken en laten volvoeren.

Vers 16

16. Ik antwoordde hun dat de Romeinen de gewoonte niet hebben a) een mens uit gunst ter dood over te leveren, zoals zij eigenlijk begeerden, voordat de beschuldigde de beschuldigers tegenover zich heeft en gelegenheid totverantwoording gekregen heeft over de beschuldiging (Acts 16:37).

a) Deuteronomy 17:4

"De gewoonte van de Romeinen" is de hoofdzaak in de trotse voorstelling van de landvoogd en weinig vleiend was het voor de koning van de Joden, dat de gewoonte van de Joden daarbij zeer ongunstig afstak. Festus vroeg Agrippa's raad, opdat hij een gevangene niet zonder mededeling van de reden tot de keizer zou hoeven te zenden (Acts 25:26v.), maar hij deelt het gebeurde mee niet zonder het twistzoekende Jodendom te berispen, dat in de vorm van een eerste verzoek de nieuwe rechter tot een ongerechtigheid wilde bewegen. Audiatur et altera pars. "Men hore ook de andere partij", voordat men een oordeel uitspreekt, was n van de eerste grondregels van het recht van de Romeinen, die in zaken van recht en gerechtigheid zelfs nog heden veelal onze leraars en wetgevers zijn. Het zou te wensen zijn dat deze zo goede regel en gewoonte van de Romeinen in het dagelijks leven door de christenen juist werd gevolgd, zodat zij geen van hun medemensen ongehoord veroordeelden, nooit in de eerste opwelling een oordeel velden en niet dadelijk alle kwaads geloofden, dat men anderen nazegt.

Vers 16

16. Ik antwoordde hun dat de Romeinen de gewoonte niet hebben a) een mens uit gunst ter dood over te leveren, zoals zij eigenlijk begeerden, voordat de beschuldigde de beschuldigers tegenover zich heeft en gelegenheid totverantwoording gekregen heeft over de beschuldiging (Acts 16:37).

a) Deuteronomy 17:4

"De gewoonte van de Romeinen" is de hoofdzaak in de trotse voorstelling van de landvoogd en weinig vleiend was het voor de koning van de Joden, dat de gewoonte van de Joden daarbij zeer ongunstig afstak. Festus vroeg Agrippa's raad, opdat hij een gevangene niet zonder mededeling van de reden tot de keizer zou hoeven te zenden (Acts 25:26v.), maar hij deelt het gebeurde mee niet zonder het twistzoekende Jodendom te berispen, dat in de vorm van een eerste verzoek de nieuwe rechter tot een ongerechtigheid wilde bewegen. Audiatur et altera pars. "Men hore ook de andere partij", voordat men een oordeel uitspreekt, was n van de eerste grondregels van het recht van de Romeinen, die in zaken van recht en gerechtigheid zelfs nog heden veelal onze leraars en wetgevers zijn. Het zou te wensen zijn dat deze zo goede regel en gewoonte van de Romeinen in het dagelijks leven door de christenen juist werd gevolgd, zodat zij geen van hun medemensen ongehoord veroordeelden, nooit in de eerste opwelling een oordeel velden en niet dadelijk alle kwaads geloofden, dat men anderen nazegt.

Vers 18

18. De beschuldigers die hier stonden, brachten echter geen beschuldiging in over dingen die ik vermoedde. Volgens de mij gedane aanklachten en omdat de man reeds zolang en zwaar gevangen zat en zo vreselijk gehaat werd, meende ik dat ik hier te doen had met een grote misdadiger, bijvoorbeeld met een oproermaker of moordenaar (Mark 15:7).

Vers 18

18. De beschuldigers die hier stonden, brachten echter geen beschuldiging in over dingen die ik vermoedde. Volgens de mij gedane aanklachten en omdat de man reeds zolang en zwaar gevangen zat en zo vreselijk gehaat werd, meende ik dat ik hier te doen had met een grote misdadiger, bijvoorbeeld met een oproermaker of moordenaar (Mark 15:7).

Vers 19

19. Dat was hij echter niet, maar zij hadden met hem enige twistpunten over hun godsdienst (Acts 17:22) en over een zekere Jezus, die gestorven was en van wie Paulus zei dat hij leefde, omdat Hij weer zou zijn opgestaan (Luke 24:23).

Over de Joodse godsdienst spreekt Festus hier niet met zo'n eerbied als men verwachten zou, daar hij in Agrippa iemand voor zich had die de godsdienst van de Joden beleed. Daar echter grote heren vaak van de godsdienst die zij uiterlijk belijden, in hun hart niet veel maken, wagen het andere tongen gemakkelijk ook in hun aangezicht daarvan lichtvaardig te spreken.

Het Oude Testament is in de ogen van Festus niet veel anders dan bijgeloof - en nu het Nieuwe? Dat handelt naar zijn mening over een zekere Jezus, die gestorven is en van wie Paulus zei "dat hij leefde. " Over die naam dus, in wie alle knieën zich moeten buigen, spreekt Festus met volkomen onverschilligheid. Wat maakt het iemand, die geen Jood is, uit (John 18:35) welke vraagstukken de Joodse geleerden behandelen? En ziet, de onbekende Jezus, met schouderophalen genoemd, betoont dat Hij leeft en regeert juist door deze trotse Romein, die de heidenapostel moet behulpzaam zijn om te komen tot het doel van zijn loop! Zij die nog heden ten dage met een Festuslachje spreken over de geheimen van God, alsof het nietige vragen en eigenaardige meningen van de theologen waren - hoezeer heeft deze Jezus ook hen in Zijn hand!

Vers 19

19. Dat was hij echter niet, maar zij hadden met hem enige twistpunten over hun godsdienst (Acts 17:22) en over een zekere Jezus, die gestorven was en van wie Paulus zei dat hij leefde, omdat Hij weer zou zijn opgestaan (Luke 24:23).

Over de Joodse godsdienst spreekt Festus hier niet met zo'n eerbied als men verwachten zou, daar hij in Agrippa iemand voor zich had die de godsdienst van de Joden beleed. Daar echter grote heren vaak van de godsdienst die zij uiterlijk belijden, in hun hart niet veel maken, wagen het andere tongen gemakkelijk ook in hun aangezicht daarvan lichtvaardig te spreken.

Het Oude Testament is in de ogen van Festus niet veel anders dan bijgeloof - en nu het Nieuwe? Dat handelt naar zijn mening over een zekere Jezus, die gestorven is en van wie Paulus zei "dat hij leefde. " Over die naam dus, in wie alle knieën zich moeten buigen, spreekt Festus met volkomen onverschilligheid. Wat maakt het iemand, die geen Jood is, uit (John 18:35) welke vraagstukken de Joodse geleerden behandelen? En ziet, de onbekende Jezus, met schouderophalen genoemd, betoont dat Hij leeft en regeert juist door deze trotse Romein, die de heidenapostel moet behulpzaam zijn om te komen tot het doel van zijn loop! Zij die nog heden ten dage met een Festuslachje spreken over de geheimen van God, alsof het nietige vragen en eigenaardige meningen van de theologen waren - hoezeer heeft deze Jezus ook hen in Zijn hand!

Vers 20

20. En toen ik bij mijn onbekendheid met dergelijke dingen over het onderzoek van deze zaak in twijfel was, vroeg ik of hij naar Jeruzalem wilde gaan en daar over die dingen geoordeeld worden door de hoge raad, die omtrent dergelijke zaken onderzoek instelde en oordeelde.

Vers 20

20. En toen ik bij mijn onbekendheid met dergelijke dingen over het onderzoek van deze zaak in twijfel was, vroeg ik of hij naar Jeruzalem wilde gaan en daar over die dingen geoordeeld worden door de hoge raad, die omtrent dergelijke zaken onderzoek instelde en oordeelde.

Vers 21

21. En toen Paulus in hoger beroep ging, opdat men hem tot de beslissing van de keizer in bewaring zou houden en er dus niets van wilde weten om door de hoge raad te Jeruzalem geoordeeld te worden, toen heb ik, daar ik zo'n beroep niet mocht afwijzen, bevolen dat hij bewaard zou worden tot de tijd dat ik hem naar de keizer zenden zou, waar dan zijn zaak ten einde zou worden gebracht.

Alhoewel wij de minachting, die Festus als heiden en man van de wereld uit onwetendheid met de vraag over de waarheid van de opstanding van Jezus liet opmerken, verafschuwen, moeten wij toch aan de andere zijde de billijkheid en gematigdheid in hem prijzen, dat hij in dergelijke godsdienst- en geloofsvragen niet met dictatorische uitspraken begonnen is en zelfs niet eens de strijd voor zijn rechterstoel wilde brengen. Deze heiden heeft hierin betere beginselen dan vele christelijke overheden, die er geen gewetenszaak van maken godsdiensttwisten evenals burgerlijke onenigheden te behandelen, leerstellingen en waarheden met verbanning, vuur en zwaard te verbieden en zich tot rechters over het geweten opwerpen.

Men kan het Festus niet aanrekenen dat hij van die godsdienstzaken niets verstond, maar wel moet men het aan die ontelbaar velen, die in de christelijke kerk geboren, gedoopt en opgevoed zijn, kwalijk nemen, dat zij van de eenvoudigste leerstukken volstrekt niets weten. De grootste schreeuwers, dikwijls wie weet hoe ontwikkeld in het uiterlijke, weten vaak niet wat een zeer zwak catechisant uit een dorp van het christendom weet.

Vers 21

21. En toen Paulus in hoger beroep ging, opdat men hem tot de beslissing van de keizer in bewaring zou houden en er dus niets van wilde weten om door de hoge raad te Jeruzalem geoordeeld te worden, toen heb ik, daar ik zo'n beroep niet mocht afwijzen, bevolen dat hij bewaard zou worden tot de tijd dat ik hem naar de keizer zenden zou, waar dan zijn zaak ten einde zou worden gebracht.

Alhoewel wij de minachting, die Festus als heiden en man van de wereld uit onwetendheid met de vraag over de waarheid van de opstanding van Jezus liet opmerken, verafschuwen, moeten wij toch aan de andere zijde de billijkheid en gematigdheid in hem prijzen, dat hij in dergelijke godsdienst- en geloofsvragen niet met dictatorische uitspraken begonnen is en zelfs niet eens de strijd voor zijn rechterstoel wilde brengen. Deze heiden heeft hierin betere beginselen dan vele christelijke overheden, die er geen gewetenszaak van maken godsdiensttwisten evenals burgerlijke onenigheden te behandelen, leerstellingen en waarheden met verbanning, vuur en zwaard te verbieden en zich tot rechters over het geweten opwerpen.

Men kan het Festus niet aanrekenen dat hij van die godsdienstzaken niets verstond, maar wel moet men het aan die ontelbaar velen, die in de christelijke kerk geboren, gedoopt en opgevoed zijn, kwalijk nemen, dat zij van de eenvoudigste leerstukken volstrekt niets weten. De grootste schreeuwers, dikwijls wie weet hoe ontwikkeld in het uiterlijke, weten vaak niet wat een zeer zwak catechisant uit een dorp van het christendom weet.

Vers 22

22. En Agrippa zei tot Festus; Ik zou, indien het mogelijk was (Romans 9:3 Galatians 4:20), ook zelf die man wel willen horen, om mij een beeld van zijn zaak te kunnen vormen. Festus was aanstonds bereid hem zo spoedig en zo plechtig mogelijk (Acts 25:23) de gelegenheid daartoe te geven, daar hij om die begeerte uit te lokken de mededeling omtrent Paulus had gedaan, teneinde uit zijn verlegenheid te worden gered. En hij zei: morgen zult gij hem horen; bereid u dus voor op een verhoor van hem.

Als Festus de zaak van Paulus, waarmee hij geen raad weet, Agrippa voorlegt, dan komt hij daarmee zeker tot een beter persoon dan Pilatus, toen hij Jezus, met wie hij niets wist te beginnen, naar de oudoom van Agrippa, die lichtzinnige Herodes Antipas, de viervorst van Galilea zond; en als onze Herodes Agrippa hier zegt: "ik wilde ook zelf die mens wel horen, " dan is zeker zijn nieuwsgierigheid edeler en dieper geweest dan die van die andere Herodes, die Jezus sedert lange tijd had willen zien en die Hem bespotte, daar Hij voor hem geen wonderen deed. Maar ook onze Agrippa staat voor ons als een man van de wereld, wie bij al zijn godsdienstige eigenschappen toch een diepere godsdienstige grond ontbreekt. Maar wij moeten het toch beschouwen als een opwelling van nieuwsgierigheid en genotzucht en wel van een meer edeler aard (want ook in geestelijke zaken is er een nieuwsgierigheid en zucht tot genot), als Agrippa onder andere voorname genietingen en bezigheden nu ook eens deze mens wenst te zien en te horen, van wie Festus hem gesproken heeft, over wie hij overigens ook veel geruchten heeft gehoord. Hoe ijdel, hoe laag, hoe oppervlakkig staat deze koning met zijn: "ik wilde ook zelf die mens wel horen" naast de heilige ernst van de apostel, die alle kracht van zijn geest, alle geluk van zijn leven in de kennis van Jezus Christus en diens zaligheid stelde en alles schade achtte, opdat hij Christus mocht winnen! Hoe ijdel, hoe zonder zegen, hoe onvruchtbaar blijkt toch die nieuwsgierigheid van de mannen van de wereld, waarmee zij ook wel eens naar de kerk gaan, omdat zij geen andere afleiding weten, een prediker willen horen, omdat hij in de mode is, een stichtelijk boek ter hand nemen, omdat zij zich vervelen. Hoezeer verschilt die van de ernstige leergierigheid en begeerte naar zaligheid van een ware christen, die tot Jezus komt, omdat hij weet: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven, " van hem die het woord van God naloopt, omdat het hem heilige ernst is met de vraag: "wat moet ik doen om zalig te worden? "

Het oordeel van de man van de wereld over geloofszaken: 1) zijn hoogste standpunt is dat van het burgerlijk recht; 2) zijn oordeel is minachtend; hij rekent de voorwerpen van het geloof tot het gebied van het bijgeloof en stelt er een zekere eer in dergelijke zaken niet te begrijpen; 3) zijn belangstelling in dergelijke zaken is evenals bij Agrippa een zaak van nieuwsgierigheid en van mode.

Vers 22

22. En Agrippa zei tot Festus; Ik zou, indien het mogelijk was (Romans 9:3 Galatians 4:20), ook zelf die man wel willen horen, om mij een beeld van zijn zaak te kunnen vormen. Festus was aanstonds bereid hem zo spoedig en zo plechtig mogelijk (Acts 25:23) de gelegenheid daartoe te geven, daar hij om die begeerte uit te lokken de mededeling omtrent Paulus had gedaan, teneinde uit zijn verlegenheid te worden gered. En hij zei: morgen zult gij hem horen; bereid u dus voor op een verhoor van hem.

Als Festus de zaak van Paulus, waarmee hij geen raad weet, Agrippa voorlegt, dan komt hij daarmee zeker tot een beter persoon dan Pilatus, toen hij Jezus, met wie hij niets wist te beginnen, naar de oudoom van Agrippa, die lichtzinnige Herodes Antipas, de viervorst van Galilea zond; en als onze Herodes Agrippa hier zegt: "ik wilde ook zelf die mens wel horen, " dan is zeker zijn nieuwsgierigheid edeler en dieper geweest dan die van die andere Herodes, die Jezus sedert lange tijd had willen zien en die Hem bespotte, daar Hij voor hem geen wonderen deed. Maar ook onze Agrippa staat voor ons als een man van de wereld, wie bij al zijn godsdienstige eigenschappen toch een diepere godsdienstige grond ontbreekt. Maar wij moeten het toch beschouwen als een opwelling van nieuwsgierigheid en genotzucht en wel van een meer edeler aard (want ook in geestelijke zaken is er een nieuwsgierigheid en zucht tot genot), als Agrippa onder andere voorname genietingen en bezigheden nu ook eens deze mens wenst te zien en te horen, van wie Festus hem gesproken heeft, over wie hij overigens ook veel geruchten heeft gehoord. Hoe ijdel, hoe laag, hoe oppervlakkig staat deze koning met zijn: "ik wilde ook zelf die mens wel horen" naast de heilige ernst van de apostel, die alle kracht van zijn geest, alle geluk van zijn leven in de kennis van Jezus Christus en diens zaligheid stelde en alles schade achtte, opdat hij Christus mocht winnen! Hoe ijdel, hoe zonder zegen, hoe onvruchtbaar blijkt toch die nieuwsgierigheid van de mannen van de wereld, waarmee zij ook wel eens naar de kerk gaan, omdat zij geen andere afleiding weten, een prediker willen horen, omdat hij in de mode is, een stichtelijk boek ter hand nemen, omdat zij zich vervelen. Hoezeer verschilt die van de ernstige leergierigheid en begeerte naar zaligheid van een ware christen, die tot Jezus komt, omdat hij weet: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven, " van hem die het woord van God naloopt, omdat het hem heilige ernst is met de vraag: "wat moet ik doen om zalig te worden? "

Het oordeel van de man van de wereld over geloofszaken: 1) zijn hoogste standpunt is dat van het burgerlijk recht; 2) zijn oordeel is minachtend; hij rekent de voorwerpen van het geloof tot het gebied van het bijgeloof en stelt er een zekere eer in dergelijke zaken niet te begrijpen; 3) zijn belangstelling in dergelijke zaken is evenals bij Agrippa een zaak van nieuwsgierigheid en van mode.

Vers 23

23. Toen dan de volgende dag Agrippa gekomen was met Bernice, die ook graag die zitting wilde bijwonen toen haar broer haar daarvan vertelde, en zich met grote pracht tot de landvoogd had vervoegd, was er ook van zijn kant alles aan gedaan om een luisterrijke samenkomst te hebben. En toen zij het rechthuis waren binnengegaan, in de gehoor- of spreekzaal van het rechthuis (Acts 23:35), met de oversten over duizend, de hoogste militaire autoriteiten en de mannen die de voornaamsten van de stad waren, de beste magistraatspersonen van Cesarea, werd Paulus op bevel van Festus voorgebracht.

Dat het naar de aard van de wederzijdse betrekking tussen de hooggeplaatste personages tot grote pracht en praal kwam, is evenmin bevreemdend, als dat naar de aard van de wereldzin, aan oude en nieuwe tijden gemeen, het verhoor van de befaamde gevangene tot een soort van openbare vertoning gemaakt werd, waarvoor de verschillende militaire en burgerlijke autoriteiten en nationaliteiten te Cesarea uitgenodigd werden.

Zij maakten een vertoning, alsof zij een grote heer verwachtten; dat was later Paulus in zijn boeien.

Door de voorstelling van Paulus voor Agrippa en Bernice kwam voor het eerst de voorzegging van de Heere (Matthew 10:18 Mark 13:9) tot vervulling: "gij zult voor koningen en stadhouders geleid worden om Mijnentwil. "

Hoewel Paulus reeds een beroep op de keizer gedaan had en Agrippa dus geen vonnis kon uitspreken, maar op zijn hoogst een gunstig getuigenis kon geven, had deze toch lust met Paulus te spreken; de zaak werd nu niet ten einde gebracht als een priv-gesprek, maar in een gehoorzaal, dus als rechtszaak. Dit was een gelegenheid voor Agrippa om zich in staatsie te vertonen, te midden van het Romeinse gebied als Joods vorst op te treden in de hoedanigheid van onderzoeker in een rechtsgeding.

Met grote pracht, in sierlijke kleding en met alle praal vertoonden zich Agrippa en Bernice en dat op de plaats waar volgens Acts 12:21vv. de pracht van hun vader een verschrikkelijk einde had gehad.

Hoe zou die pracht spoedig verbleken voor de eenvoudige woorden van de man van God!

Vers 23

23. Toen dan de volgende dag Agrippa gekomen was met Bernice, die ook graag die zitting wilde bijwonen toen haar broer haar daarvan vertelde, en zich met grote pracht tot de landvoogd had vervoegd, was er ook van zijn kant alles aan gedaan om een luisterrijke samenkomst te hebben. En toen zij het rechthuis waren binnengegaan, in de gehoor- of spreekzaal van het rechthuis (Acts 23:35), met de oversten over duizend, de hoogste militaire autoriteiten en de mannen die de voornaamsten van de stad waren, de beste magistraatspersonen van Cesarea, werd Paulus op bevel van Festus voorgebracht.

Dat het naar de aard van de wederzijdse betrekking tussen de hooggeplaatste personages tot grote pracht en praal kwam, is evenmin bevreemdend, als dat naar de aard van de wereldzin, aan oude en nieuwe tijden gemeen, het verhoor van de befaamde gevangene tot een soort van openbare vertoning gemaakt werd, waarvoor de verschillende militaire en burgerlijke autoriteiten en nationaliteiten te Cesarea uitgenodigd werden.

Zij maakten een vertoning, alsof zij een grote heer verwachtten; dat was later Paulus in zijn boeien.

Door de voorstelling van Paulus voor Agrippa en Bernice kwam voor het eerst de voorzegging van de Heere (Matthew 10:18 Mark 13:9) tot vervulling: "gij zult voor koningen en stadhouders geleid worden om Mijnentwil. "

Hoewel Paulus reeds een beroep op de keizer gedaan had en Agrippa dus geen vonnis kon uitspreken, maar op zijn hoogst een gunstig getuigenis kon geven, had deze toch lust met Paulus te spreken; de zaak werd nu niet ten einde gebracht als een priv-gesprek, maar in een gehoorzaal, dus als rechtszaak. Dit was een gelegenheid voor Agrippa om zich in staatsie te vertonen, te midden van het Romeinse gebied als Joods vorst op te treden in de hoedanigheid van onderzoeker in een rechtsgeding.

Met grote pracht, in sierlijke kleding en met alle praal vertoonden zich Agrippa en Bernice en dat op de plaats waar volgens Acts 12:21vv. de pracht van hun vader een verschrikkelijk einde had gehad.

Hoe zou die pracht spoedig verbleken voor de eenvoudige woorden van de man van God!

Vers 24

24. En Festus zei: Koning Agrippa en gij mannen, allen die met ons hier tegenwoordig zijn om onze vergadering op te luisteren en als getuigen bij te wonen! Gij ziet dezePaulus, van wie mij de hele menigte van de Joden heeft aangesproken en met grote onstuimigheid bij mij heeft aangedrongen, zowel te Jeruzalem als hier te Cesarea (Acts 25:2v. en Acts 25:7vv.). Men heeft hem zwaar bij mij beschuldigd, roepende dat hij niet meer behoort te leven, terwijl men zich tot zaakwaarnemers maakte van hen die dat voor Claudius Lysias uitschreeuwden (Acts 22:22).

Vers 24

24. En Festus zei: Koning Agrippa en gij mannen, allen die met ons hier tegenwoordig zijn om onze vergadering op te luisteren en als getuigen bij te wonen! Gij ziet dezePaulus, van wie mij de hele menigte van de Joden heeft aangesproken en met grote onstuimigheid bij mij heeft aangedrongen, zowel te Jeruzalem als hier te Cesarea (Acts 25:2v. en Acts 25:7vv.). Men heeft hem zwaar bij mij beschuldigd, roepende dat hij niet meer behoort te leven, terwijl men zich tot zaakwaarnemers maakte van hen die dat voor Claudius Lysias uitschreeuwden (Acts 22:22).

Vers 25

25. Maar het bleek mij, zowel uit de verantwoording die hij zelf voor mij heeft gehouden (Acts 25:8) als uit de akten van mijn voorganger en uit de berichten van de overste (Acts 23:29; Acts 24:22v.), dat hij niets gedaan had waar de doodstraf op staat en omdat hij zich ook zelf op de keizer beroepen heeft (Acts 25:10v.) heb ik besloten hem tot de keizer te Rome te zenden.

Vers 25

25. Maar het bleek mij, zowel uit de verantwoording die hij zelf voor mij heeft gehouden (Acts 25:8) als uit de akten van mijn voorganger en uit de berichten van de overste (Acts 23:29; Acts 24:22v.), dat hij niets gedaan had waar de doodstraf op staat en omdat hij zich ook zelf op de keizer beroepen heeft (Acts 25:10v.) heb ik besloten hem tot de keizer te Rome te zenden.

Vers 26

26. Maar ik heb niets stelligs over hem te schrijven aan mijn heer, onze keizer, zodat ik in verlegenheid ben wat de inhoud moet zijn van de brief ter geleide van hem (Acts 23:25vv.), om voor het verdereonderzoek enkele aanwijzingen te geven. Daarom heb ik hem voor u gebracht en vooral voor u, koning Agrippa, opdat ik na het onderzoek door u, die toch met kennis van zaken een juist oordeel kunt uitspreken, wat heb te schrijven. 27. Want het lijkt mij niet redelijk, geen wenselijke zaak, een gevangene te zenden en niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn, te kennen te geven. Er dient toch te worden geschreven waarom hij zolang gevangen is gehouden en voor de rechtbank van de keizer gesteld wordt, zodat tenminste iets wordt genoemd wat nader onderzoek en nadere beslissing nodig heeft. Om zoiets te vinden, leg ik de gehele rechtszaak in uw hand.

Men ziet, Festus wil de aanklacht van de Joden duidelijk doen uitkomen als een onverstandig bestormen van zijn rechterlijk standpunt om daarentegen de standvastigheid, die hij meent betoond te hebben, in het gunstigste licht te laten voorkomen. Ook hier (vgl. Acts 25:20) verbergt hij de omstandigheid dat hij door zijn wankelen Paulus tot het beroep heeft gedwongen (Acts 25:9), in duisternis.

Door de aanspraak aan koning Agrippa en de overige aanwezigen, waarmee Festus de behandeling in de plechtige gehoorzaal opent, wijst hij de eerste aan als een scheidsrechter, kundig op dit gebied, die bij de grote tegenstelling tussen het algemeen oordeel van de Joden ten opzichte van de gevangene en zijn eigen overtuiging in staat zal zijn een middenweg te vinden, met behulp waarvan hij Paulus naar de vorm rechtens tot de keizer kan zenden. Agrippa neemt vervolgens ook in Acts 26:1 de plaats van voorzitter en beslisser in, waarin Festus hem voor dit geval geplaatst heeft en verkrijgt daardoor in deze plechtige vergadering van Romeinse notabelen die rang die met zijn koninklijke naam overeenkomt. Hij neemt het woord en geeft aan Paulus toestemming zich te verdedigen; net zo spoedig en zeker weet ook de apostel zijn plaats te vinden en in te nemen. Wij twijfelen er niet aan of, zodra hij de koning aan het hoofd van de hele vergadering en van de rechtszaak ziet, het woord van de Heere hem in gedachten is gekomen van het getuigenis dat hem ook voor koningen opgelegd is (Acts 9:15) en hem dit ernstig zal hebben aangespoord en tevens troostvol zal hebben bemoedigd.

De naam "heer" voor de keizer te Rome, waarvan Festus zich in Acts 25:26 bedient, was een benaming die Augustus en Tiberius met beslistheid afwezen als een naam die slechts de Joden toekwam, maar die reeds door Caligula en Claudius werd toegestaan en door Nero (regeerde sedert 13 okt. 54, dus sedert de tijd dat Paulus zijn werk in Efeze begon (Acts 19:1vv.) zelfs als verplichte rechtstitel werd geëist.

Vers 26

26. Maar ik heb niets stelligs over hem te schrijven aan mijn heer, onze keizer, zodat ik in verlegenheid ben wat de inhoud moet zijn van de brief ter geleide van hem (Acts 23:25vv.), om voor het verdereonderzoek enkele aanwijzingen te geven. Daarom heb ik hem voor u gebracht en vooral voor u, koning Agrippa, opdat ik na het onderzoek door u, die toch met kennis van zaken een juist oordeel kunt uitspreken, wat heb te schrijven. 27. Want het lijkt mij niet redelijk, geen wenselijke zaak, een gevangene te zenden en niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn, te kennen te geven. Er dient toch te worden geschreven waarom hij zolang gevangen is gehouden en voor de rechtbank van de keizer gesteld wordt, zodat tenminste iets wordt genoemd wat nader onderzoek en nadere beslissing nodig heeft. Om zoiets te vinden, leg ik de gehele rechtszaak in uw hand.

Men ziet, Festus wil de aanklacht van de Joden duidelijk doen uitkomen als een onverstandig bestormen van zijn rechterlijk standpunt om daarentegen de standvastigheid, die hij meent betoond te hebben, in het gunstigste licht te laten voorkomen. Ook hier (vgl. Acts 25:20) verbergt hij de omstandigheid dat hij door zijn wankelen Paulus tot het beroep heeft gedwongen (Acts 25:9), in duisternis.

Door de aanspraak aan koning Agrippa en de overige aanwezigen, waarmee Festus de behandeling in de plechtige gehoorzaal opent, wijst hij de eerste aan als een scheidsrechter, kundig op dit gebied, die bij de grote tegenstelling tussen het algemeen oordeel van de Joden ten opzichte van de gevangene en zijn eigen overtuiging in staat zal zijn een middenweg te vinden, met behulp waarvan hij Paulus naar de vorm rechtens tot de keizer kan zenden. Agrippa neemt vervolgens ook in Acts 26:1 de plaats van voorzitter en beslisser in, waarin Festus hem voor dit geval geplaatst heeft en verkrijgt daardoor in deze plechtige vergadering van Romeinse notabelen die rang die met zijn koninklijke naam overeenkomt. Hij neemt het woord en geeft aan Paulus toestemming zich te verdedigen; net zo spoedig en zeker weet ook de apostel zijn plaats te vinden en in te nemen. Wij twijfelen er niet aan of, zodra hij de koning aan het hoofd van de hele vergadering en van de rechtszaak ziet, het woord van de Heere hem in gedachten is gekomen van het getuigenis dat hem ook voor koningen opgelegd is (Acts 9:15) en hem dit ernstig zal hebben aangespoord en tevens troostvol zal hebben bemoedigd.

De naam "heer" voor de keizer te Rome, waarvan Festus zich in Acts 25:26 bedient, was een benaming die Augustus en Tiberius met beslistheid afwezen als een naam die slechts de Joden toekwam, maar die reeds door Caligula en Claudius werd toegestaan en door Nero (regeerde sedert 13 okt. 54, dus sedert de tijd dat Paulus zijn werk in Efeze begon (Acts 19:1vv.) zelfs als verplichte rechtstitel werd geëist.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-25.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile