Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 10

Acts 10:1

BEKERING VAN DE HOOFDMAN CORNELIUS OP DE PREDIKING VAN PETRUS

F. Acts 10:1-Acts 11:18 : De inleiding van de eerstelingen van de heidenen in de christelijke kerk door Petrus. " Diens voorbereiding tot dit werk door een gezicht en diens rechtvaardiging van zijn handelwijze voor de gemeente te Jeruzalem.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 10

Acts 10:1

BEKERING VAN DE HOOFDMAN CORNELIUS OP DE PREDIKING VAN PETRUS

F. Acts 10:1-Acts 11:18 : De inleiding van de eerstelingen van de heidenen in de christelijke kerk door Petrus. " Diens voorbereiding tot dit werk door een gezicht en diens rechtvaardiging van zijn handelwijze voor de gemeente te Jeruzalem.

Vers 1

1. Volgens het bericht in Acts 9:43 bleef Petrus enige tijd te Joppe en had daar de zegen dat allen die te Sarona woonden, zich bekeerden tot de Heere. En er was een zeker man te Cesarea aan de zee (Acts 8:40), een stad die 8 mijlen noordelijk van Joppe ligt. Deze man, met name Cornelius, was een hoofdman over honderd Mt 8:7, uit de afdeling, genaamd de Italiaanse.

Vers 1

1. Volgens het bericht in Acts 9:43 bleef Petrus enige tijd te Joppe en had daar de zegen dat allen die te Sarona woonden, zich bekeerden tot de Heere. En er was een zeker man te Cesarea aan de zee (Acts 8:40), een stad die 8 mijlen noordelijk van Joppe ligt. Deze man, met name Cornelius, was een hoofdman over honderd Mt 8:7, uit de afdeling, genaamd de Italiaanse.

Vers 2

2. Godzalig van hart en vrezende God met geheel zijn huis (Joshua 24:15), zodat hij de God van Israël als zijn God diende en, al sloot hij zich ook niet bepaald bij het Jodendom aan, doende vele aalmoezen aan het volk van Israël, aan de arme Joden die te Cesarea woonden. Zo toonde hij zijn genegenheid voor hen, die hij als leden eerde van het uitverkoren volk van God (Daniel 4:24 Romans 3:1v.). En bovendien bad hij God gedurig dat deze hem vrede en zaligheid mocht geven.

Omtrent Cesarea aan de zee, dat Herodes de Grote in twaalf jaren bouwde en omstreeks het jaar 9 v. Chr. inwijdde, hebben wij reeds in het slotwoord bij 1 Makk. Nr. 11c het voornaamste opgemerkt. Evenals Samaria had ook deze stad een sterk kasteel en was nu in de tijd van de zeven Romeinse landvoogden, onder wie Judea van 6-41 n. Chr. stond, gewoonlijk hun residentie, vanwaar zij soms, maar vooral op de hoge feesten, naar Jeruzalem kwamen. De bevolking was een gemengde, uit heidenen en Joden, toch vormden de eersten het grootste aantal en bestonden meestal uit Grieken en Romeinen. Voor hen had dan ook Herodes de Grote heidense tempels opgericht met schitterend versiersel; vooral onderscheidde zich de grootse Augustustempel, die tegenover de haven op een heuvel lag en reeds van ver de zeevaarders in het oog viel. Wel bleef Jeruzalem de nationale hoofdstad, maar Cesarea werd sedert het de zetel van de landvoogden werd, tot de officiële verheven en verloor ook deze rang niet, toen het land met het jaar 41 n. Chr. onder de heerschappij van Herodes Agrippa I kwam, zoals uit Acts 12:19vv. blijkt. Met Jeruzalems verwoesting in het jaar 70 verkreeg zij zelfs de waardigheid van de enige hoofdstad en de naam Cesarea Palaestinae Een afbeelding van haar in haar tegenwoordige toestand zou aan ons oog niets dan een puinhoop voorstellen; want in het jaar 1265 heeft Sultan Baibars haar geheel verwoest, zodat niet n steen op de andere is gebleven. Het is nu opmerkelijk dat de Heere juist hier hem verkiest, die de eersteling van de heidenen in de volle zin van het woord was, om hem in Zijn rijk in te lijven, zonder dat hij in enig opzicht vooraf tot het Jodendom behoorde. De kamerling uit het Morenland in Acts 8:26vv. die Filippus doopte, was ook wel een heiden, maar deze was toch reeds zover bij de Joodse godsdienst ingelijfd als dit voor een onbesnedene mogelijk was. Hij was tenminste een proseliet van de poort en stond ongeveer op gelijke lijn met de Samaritanen, in zoverre deze bij alle minachting, waarmee de strenge Joden hen behandelden, toch niet volstrekte vreemdelingen waren. De hoofdman Cornelius te Cesarea wordt echter door Petrus in Acts 10:28 werkelijk als vreemdeling behandeld. Hoezeer deze ook een vereerder van de ware God was en als godzalig en godvrezend met zijn gehele huis wordt geroemd en hoewel anders de uitdrukking "godvrezend" een gewone aanwijzing is van de proselieten of Jodengenoten (Acts 16:26, Acts 16:34; Acts 16:14), wil Lukas toch hier, waar hij aan deze uitdrukking de andere "godzalig" laat voorafgaan, iets anders zeggen. Hij wil zonder twijfel alleen de man als iemand karakteriseren die zich vrijwillig, wat denkwijze en huiselijke godsverering aangaat, aan het Jodendom had aangesloten, zonder zich door enige officiële daad uitwendig aan Israël te hebben verbonden. Wellicht zullen vele zaken en daaronder de erkentenis dat ook het Jodendom nog de volle zaligheid niet deelachtig maakte, hem van zo'n aansluiting hebben teruggehouden. Hij wilde zijn toekomst niet vooruitlopen en in de hoogste aangelegenheid van zijn leven niet vroeger beslissen dan dat hij tot een vaste overtuiging was gekomen en volkomen helderheid had verkregen. Des te meer worstelde hij nu door gebeden en aalmoezen met God, dat deze hem op de rechte weg mocht leiden en tot leven en vol genot mocht brengen (Acts 10:4). Was hij niet, wat het uitwendige aangaat, tot hiertoe nog van het Jodendom verwijderd gebleven, was hij reeds een proseliet van de poort geweest, zoals de uitleggers veelal aannemen, dan zou het geheel onverklaarbaar zijn waarom door de Heere een zo bijzondere openbaring moest worden gedaan om Petrus te bewegen in het huis van deze man te gaan en hem en de leden van zijn familie te dopen. Juist te Cesarea had immers Filippus sedert Acts 8:40 zijn woonplaats genomen. Nu zou het toch veel meer voor de hand hebben gelegen Cornelius met zijn behoefte naar die man te verwijzen, die reeds de Joodse kamerling in het rijk van Christus had ingeleid, of, wanneer nu eenmaal Petrus zijn zielverzorger moest zijn, wat een bekrompen en zijn hoge plaats in de kerk onwaardig apostel had hij dan niet moeten zijn, indien voor hem een eenvoudige aanwijzing van boven door een engel, zoals acht jaar geleden bij Filippus, of een ingeving van de Heilige Geest niet voldoende waren geweest om de opname in het nieuwtestamentisch genadeverbond bij zo iemand te doen plaatshebben die niet ver meer was van het Koninkrijk van God. Bovendien was dit geval niet het eerste van die aard en aan dat van de Samaritanen zo geheel gelijk. Tot dergelijke overwegingen en gevolgtrekkingen zijn wij echter niet beperkt. Deze maken een zaak slechts hoogstwaarschijnlijk, maar leiden niet tot de onvoorwaardelijke zekerheid zelf, waarom het ons hier toch te doen moet zijn. Opdat wij echter een vaste grond onder de voeten zouden hebben, spreekt het gezicht dat Petrus in Acts 10:10vv. in verrukking van zinnen heeft, het ondubbelzinnig uit dat Cornelius, wat het uitwendige aangaat, nog geheel en al een heiden is. De onderscheiding van reine en onreine dieren, zo hebben wij ons bij Leviticus 11:2 overtuigd, had in de wet geen ander doel dan om het onderscheid voor te stellen dat God in de geschiedenis van het heil had gesteld. De Heere had Israël tot een eigen volk verkoren en in een bijzondere verhouding tot Zichzelf geplaatst; alle overige volken had Hij daarentegen hun eigen wegen laten gaan en overgelaten aan de ontwikkeling van de zondige natuur, die in de mens is. Dit wilde Hij ook op het gebied van de natuur op symbolische wijze uitdrukken en daardoor levendig in de gedachten bewaren. Als het nu voor een Joodse man een ongewone zaak is met een vreemdeling in enige aanraking te komen (Acts 10:28), was dat juist de door God gewilde werking of de praktische toepassing van die Mozaïsche spijswetten. Nu is daarentegen de tijd gekomen dat de Heere de muur die tussen beide was, wilde afbreken (Ephesians 2:14) en ook aan de heidenen vrije en onbegrensde toegang tot Zijn rijk geven. Waarom zij bij hun intreden het Jodendom geheel mogen voorbijgaan, zodat ook het proseliet zijn van de mindere graad niet meer in aanmerking komt, daarvoor zullen wij later de redenen duidelijk maken, voor het tegenwoordige houdt ons eerst de overweging bezig waarom deze beslissende wending in de geschiedenis van de ontwikkeling van de apostolische kerk juist te Cesarea voorvalt. Cesarea was die stad in het gebied van het heilige land waar het heidendom het erfdeel van de Heere enigermate had verslonden (2 Samuel 20:19). Niet alleen was zij dadelijk door Herodes geheel en al in heidense stijl aangelegd en tot ontwikkeling van heidense beschaving in godsdienstig en sociaal opzicht bestemd, maar daar had zich ook de Romeinse opperheerschappij, toen het land geheel en al haar was toegevallen, geheel huiselijk neergezet en de afdeling, die de Italiaanse heette, was het sprekendste bewijs voor die huiselijke nederzetting. Nu moest juist in deze stad het christendom veroverend in het heidendom dringen en met zijn eerste overwonnen buit een teken oprichten, dat van nu aan steeds meer en meer zou worden vervuld wat in Isaiah 53:12 is voorzegd over de lijdende Knecht van God: "Ik zal Hem een deel geven van velen en Hij zal de machtigen als een roof delen. " Wat de bovengenoemde afdeling aangaat, waarvan Cornelius de hoofdman was, moeten wij aanmerken dat zij niet moet verward worden met de "keizerlijke, " die in Acts 27:1 wordt genoemd. Over de laatste zal daar het nodige worden opgemerkt, voor zover dit mogelijk is; hier wordt gesproken van n van de vijf cohorten (afdeling van 6-700 man) Mt 26:47, die gewoonlijk te Cesarea gestationeerd waren. De legioenen van de Romeinen, die in de oosterse provincies waren, bestonden meestal uit inheemse soldaten. Afzonderlijke cohorten waren daarentegen uit Italianen gevormd, en heetten dan Italiaanse. Cornelius was dan, zoals zijn Latijnse naam daarop wijst, van Romeinse afkomst. Het zou vreemd kunnen voorkomen dat hij met de cohorten, waartoe de door hem gecommandeerde compagnie behoorde, ook nu nog in Cesarea was, daar toch sedert het jaar 41 n. Chr. zoals wij hebben gezien, Herodes Agrippa I tot heer van het land was verheven. Niemand van de uitleggers denkt aan deze verandering, maar zij behandelen de zaak, als was er nog altijd een Romeins landvoogd geweest. Intussen vinden wij reeds onder Herodes Antipas een Romeinse hoofdman te Kaprnam Mt 8:7 en dus bracht de omstandigheid dat Agrippa koning was geworden, geenszins een dadelijk aftrekken van de cohorte van Cesarea teweeg; het land bleef evengoed Romeins als vroeger en zou ook zeer spoedig weer Romeins worden. Nu is ook de Romeinse nationaliteit niet zonder betekenis. Juist Rome en het westen komen, bij het woord van de Heere dat het rijk van God van de Joden zal worden weggenomen en de heidenen zal worden gegeven en bij hetgeen Paulus van een volheid van de heidenen zegt, die eerst moet zijn ingegaan voordat Israël uiteindelijk nog zal worden gered (Matthew 21:43 Romans 11:25v.), nog in bijzondere mate in aanmerking ("Re 10:11" en "Re 11:2. De roeping van de heidenen begint dus met een man uit die heidenen, die kat exochnof in de eerste plaats de heidenen uitmaken aan wie het rijk van God zal worden gegeven, zodat het zijn vrucht zal voortbrengen. Hierdoor wordt dadelijk aangewezen wat de kerkgeschiedenis later heeft bevestigd, dat de oosterse heidenwereld niet die kan zijn, die tijdens de periode van Israëls verwerping de plaats van het uitverkoren volk zal vervullen en om zo te spreken het pleroma daarvan (Matthew 9:16) zal vormen. De Grieks-Oosterse heidenwereld moet zeker het feitelijke, werkelijke begin maken van een christelijke kerk uit de heidenen en zo zal de volgende stap in de roeping van de heidenen de stichting van de gemeente te Antiochië zijn (Acts 11:20vv.); en Antiochië zal spoedig in de plaats van Jeruzalem de metropolis of moederstad van de christelijke gemeenten worden (Acts 13:1vv. ; 14:26vv. ; 15:35vv. ; 18:22vv. Over de Grieks-Oosterse christenheid zal om haar verderf te zijner tijd door het mohammedanisme een ellende komen, waaronder zij 42 maanden in profetische zin (30 jaren), als onder de ban moet liggen, zodat zij geen leven meer in zich heeft. Daarom wordt, ten teken dat Gods rijk op dit gebied geen eigenlijk blijvende woonplaats vindt, Paulus reeds op zijn tweede zendingsreis door de Heilige Geest verhinderd het woord in Azië te spreken. Hij moet naar Europa (Acts 16:6vv.) en evenals te Efeze, heeft hij zelfs te Korinthe geen rust, hij moet naar Rome (Acts 19:21 Romans 1:9vv.). Dat hij hier nu werkelijk aan het doel van zijn loopbaan gekomen is en deze niet wordt afgebroken, al is het ook dat hij niet tot Spanje voortgaat, zoals hij zich heeft voorgenomen (Romans 15:24, Romans 15:28), doet de Heere hem kennen door de openbaring in Acts 23:11 Evenzo hebben ook alle bijzondere omstandigheden en voorvallen in deze geschiedenis, die wij voor ons hebben, profetische betekenis. Zo is, om nog een punt aan te voeren, naast het feit dat te Cesarea het intreden van Petrus uit de Jodenwereld in de heidenwereld plaats vond, tevens de andere op te merken, dat hier later ook de strijd tussen Joden en heidenen ontbrandde, die de Joodse oorlog en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen ten gevolge had (zie Aanm. II. d. onder No. 3). 3. Deze was eens na voorbereiding door vasten gedurende verscheidene dagen in zijn huis aan het bidden dat God hem tot volle kennis van de waarheid en tot het kiezen van de rechte weg mocht brengen (Acts 10:30 Daniel 9:1vv.). Toen zag hij in een gezicht, dat hij in wakende toestand ontving, hoewel hij in hogere verrukking was, duidelijk, zodat hij daarover niet in twijfel hoefte te zijn, omtrent het negende uur van de dag, `s middags om 3 uur (Acts 3:1) een engel van God in de gedaante van een man in blinkend kleed (Acts 10:31)) tot hem in de kamer waarin hij zich bevond (Luke 1:28) binnenkomen en tot hemzeggen: Cornelius! De engel noemde hem bij zijn naam en stelde hem daardoor als het ware aan God en de hemelse wereld voor (Isaiah 43:1; Isaiah 45:4; Isaiah 55:54, Matthew 10:1).

Wat baatte hem de goede getuigenis die hij had bij het gehele volk van de Joden? Zijn geweten zei hem dat hij een zondaar was en dat al de weldaden die hij aan heel het volk deed, niet in staat waren de zonden van zijn hart te bedekken of schoon te wassen voor de ogen van een heilig God. Vergeving van de zonden! In zijn gedurig bidden tot God zal hij ook daarom gebeden hebben! Maar wie verzekerde hem dat hij verhoord werd? En als zijn gedurig bidden door een gedurig zondigen werd afgewisseld, moest hij niet vrezen dat dit gedurig zondigen hem de vrucht van zijn gedurig bidden zou doen verliezen? Ach, wel menigmaal zal hij gesidderd hebben bij de gedachte dat niet alleen de deugden, die heel het volk in hem prees, maar ook de gebeden, die hij in de eenzaamheid opzond, verwerpelijk waren voor God. Nee, hij moest een heel ander, een veel beter mens zijn dan hij was, zou God hem of zijn gebeden kunnen aannemen, veel godvruchtiger, veel heiliger. Hoe zou hij het worden? Hoe zou hij de kracht van de wet en de macht van de zonde in zijn hart verbreken? Hoe zou hij beletten dat, "als hij het goede deed, het kwade hem bijlag? ". De besnijdenis, niet van Jood en proseliet van de gerechtigheid, maar de besnijdenis van het hart, deze ontbrak hem; met welke handen zou zij geschieden? En als zij niet geschiedden zou, hoe zou daar, bij al zijn deugd, bij al zijn lof uit mensen, bij al zijn gedurig bidden, ooit ware rust of vrede voor zijn ziel zijn? Ellendig mens, wie zou hem verlossen uit het lichaam van de dood? Wie? God, die het alleen kan doen. God, die reeds op weg was om het te doen. Cornelius zou God leren danken, door Jezus Christus, ook zijn Heer! - God, die reeds op weg was. De geschiedenis van de zegening van Cornelius met al wat hem ontbreekt is reeds aangevangen. Hij staat reeds op de weg, waarop men het heil van de Heere ziet. Niet dat Hij van een heiden een proseliet van de poort geworden is; niet zijn vele weldaden aan het volk van God bewezen, niet deze dingen op zichzelf hebben hem een eind ver gebracht of waardig gemaakt dat God het overige zal doen; maar de inwendige zucht naar waarheid, die hem tot de poort van het heiligdom gedreven, de oprechte lust om God te dienen die hem in waarheid en niet slechts in naam tot een godzalige en godvrezende gemaakt heeft, de honger en de dorst naar de gerechtigheid, die hem gedurig het aangezicht van God doen zoeken en de vurige begeerte om in alle heiligheid, in alle liefde te wandelen, ziedaar wat door Gods genade reeds gegroeid was in dit hart; ziedaar wat door dit hart trouw bewaard en gekoesterd werd om tot het geloof in Christus, om tot het genot van de zaligheid door Hem voor te bereiden. In de vruchtbare grond van zijn hart roeren en ontwikkelen zich reeds de kiemen, die straks aan het licht zullen treden, die door het schoonste zonlicht zullen bestraald worden, om vruchten voor God te dragen. Maar nog is het duister in dat hart, duister en pijnlijk en onstuimig. Gij, die de wegen van de Heere met die oprechte zien wilt, treed binnen in het huis, treed in het eenzaam bidvertrek van de hoofdman over honderd. Zie hem daar in het uur van het gebed staan voor het aangezicht van God, zie hem daar voor Gods aangezicht neergevallen. Hij heeft het krijgsmanszwaard afgegespt van zijn heupen, maar in de geestelijke strijd van vasten en bidden worstelt hij met God. En hij gedraagt zich vorstelijk en hij overwint. 4. Toen hij hem zag, merkte hij onmiddellijk dat hij hier niet met een mens te doen had. En hij, de ogen op hem houdende om zijn wezen goed te onderscheiden en zeer bevreesd geworden zijnde, omdat hij nu overtuigd werd dat hem een bode van God was verschenen die tot de onzichtbare wereld behoorde, zei hij in antwoord op die aanspraak: Wat is het, Heere! dat gij mij hebt bekend te maken of te bevelen? En hij, de engel, zei tot hem: uw gebeden en uwaalmoezen (Acts 10:2) zijn bij God in gedachtenis gekomen, zodat Hij aan u doen zal naar de begeerte die gij voor Hem hebt uitgesproken. (Exodus 2:23v. Psalms 141:2).

Vers 2

2. Godzalig van hart en vrezende God met geheel zijn huis (Joshua 24:15), zodat hij de God van Israël als zijn God diende en, al sloot hij zich ook niet bepaald bij het Jodendom aan, doende vele aalmoezen aan het volk van Israël, aan de arme Joden die te Cesarea woonden. Zo toonde hij zijn genegenheid voor hen, die hij als leden eerde van het uitverkoren volk van God (Daniel 4:24 Romans 3:1v.). En bovendien bad hij God gedurig dat deze hem vrede en zaligheid mocht geven.

Omtrent Cesarea aan de zee, dat Herodes de Grote in twaalf jaren bouwde en omstreeks het jaar 9 v. Chr. inwijdde, hebben wij reeds in het slotwoord bij 1 Makk. Nr. 11c het voornaamste opgemerkt. Evenals Samaria had ook deze stad een sterk kasteel en was nu in de tijd van de zeven Romeinse landvoogden, onder wie Judea van 6-41 n. Chr. stond, gewoonlijk hun residentie, vanwaar zij soms, maar vooral op de hoge feesten, naar Jeruzalem kwamen. De bevolking was een gemengde, uit heidenen en Joden, toch vormden de eersten het grootste aantal en bestonden meestal uit Grieken en Romeinen. Voor hen had dan ook Herodes de Grote heidense tempels opgericht met schitterend versiersel; vooral onderscheidde zich de grootse Augustustempel, die tegenover de haven op een heuvel lag en reeds van ver de zeevaarders in het oog viel. Wel bleef Jeruzalem de nationale hoofdstad, maar Cesarea werd sedert het de zetel van de landvoogden werd, tot de officiële verheven en verloor ook deze rang niet, toen het land met het jaar 41 n. Chr. onder de heerschappij van Herodes Agrippa I kwam, zoals uit Acts 12:19vv. blijkt. Met Jeruzalems verwoesting in het jaar 70 verkreeg zij zelfs de waardigheid van de enige hoofdstad en de naam Cesarea Palaestinae Een afbeelding van haar in haar tegenwoordige toestand zou aan ons oog niets dan een puinhoop voorstellen; want in het jaar 1265 heeft Sultan Baibars haar geheel verwoest, zodat niet n steen op de andere is gebleven. Het is nu opmerkelijk dat de Heere juist hier hem verkiest, die de eersteling van de heidenen in de volle zin van het woord was, om hem in Zijn rijk in te lijven, zonder dat hij in enig opzicht vooraf tot het Jodendom behoorde. De kamerling uit het Morenland in Acts 8:26vv. die Filippus doopte, was ook wel een heiden, maar deze was toch reeds zover bij de Joodse godsdienst ingelijfd als dit voor een onbesnedene mogelijk was. Hij was tenminste een proseliet van de poort en stond ongeveer op gelijke lijn met de Samaritanen, in zoverre deze bij alle minachting, waarmee de strenge Joden hen behandelden, toch niet volstrekte vreemdelingen waren. De hoofdman Cornelius te Cesarea wordt echter door Petrus in Acts 10:28 werkelijk als vreemdeling behandeld. Hoezeer deze ook een vereerder van de ware God was en als godzalig en godvrezend met zijn gehele huis wordt geroemd en hoewel anders de uitdrukking "godvrezend" een gewone aanwijzing is van de proselieten of Jodengenoten (Acts 16:26, Acts 16:34; Acts 16:14), wil Lukas toch hier, waar hij aan deze uitdrukking de andere "godzalig" laat voorafgaan, iets anders zeggen. Hij wil zonder twijfel alleen de man als iemand karakteriseren die zich vrijwillig, wat denkwijze en huiselijke godsverering aangaat, aan het Jodendom had aangesloten, zonder zich door enige officiële daad uitwendig aan Israël te hebben verbonden. Wellicht zullen vele zaken en daaronder de erkentenis dat ook het Jodendom nog de volle zaligheid niet deelachtig maakte, hem van zo'n aansluiting hebben teruggehouden. Hij wilde zijn toekomst niet vooruitlopen en in de hoogste aangelegenheid van zijn leven niet vroeger beslissen dan dat hij tot een vaste overtuiging was gekomen en volkomen helderheid had verkregen. Des te meer worstelde hij nu door gebeden en aalmoezen met God, dat deze hem op de rechte weg mocht leiden en tot leven en vol genot mocht brengen (Acts 10:4). Was hij niet, wat het uitwendige aangaat, tot hiertoe nog van het Jodendom verwijderd gebleven, was hij reeds een proseliet van de poort geweest, zoals de uitleggers veelal aannemen, dan zou het geheel onverklaarbaar zijn waarom door de Heere een zo bijzondere openbaring moest worden gedaan om Petrus te bewegen in het huis van deze man te gaan en hem en de leden van zijn familie te dopen. Juist te Cesarea had immers Filippus sedert Acts 8:40 zijn woonplaats genomen. Nu zou het toch veel meer voor de hand hebben gelegen Cornelius met zijn behoefte naar die man te verwijzen, die reeds de Joodse kamerling in het rijk van Christus had ingeleid, of, wanneer nu eenmaal Petrus zijn zielverzorger moest zijn, wat een bekrompen en zijn hoge plaats in de kerk onwaardig apostel had hij dan niet moeten zijn, indien voor hem een eenvoudige aanwijzing van boven door een engel, zoals acht jaar geleden bij Filippus, of een ingeving van de Heilige Geest niet voldoende waren geweest om de opname in het nieuwtestamentisch genadeverbond bij zo iemand te doen plaatshebben die niet ver meer was van het Koninkrijk van God. Bovendien was dit geval niet het eerste van die aard en aan dat van de Samaritanen zo geheel gelijk. Tot dergelijke overwegingen en gevolgtrekkingen zijn wij echter niet beperkt. Deze maken een zaak slechts hoogstwaarschijnlijk, maar leiden niet tot de onvoorwaardelijke zekerheid zelf, waarom het ons hier toch te doen moet zijn. Opdat wij echter een vaste grond onder de voeten zouden hebben, spreekt het gezicht dat Petrus in Acts 10:10vv. in verrukking van zinnen heeft, het ondubbelzinnig uit dat Cornelius, wat het uitwendige aangaat, nog geheel en al een heiden is. De onderscheiding van reine en onreine dieren, zo hebben wij ons bij Leviticus 11:2 overtuigd, had in de wet geen ander doel dan om het onderscheid voor te stellen dat God in de geschiedenis van het heil had gesteld. De Heere had Israël tot een eigen volk verkoren en in een bijzondere verhouding tot Zichzelf geplaatst; alle overige volken had Hij daarentegen hun eigen wegen laten gaan en overgelaten aan de ontwikkeling van de zondige natuur, die in de mens is. Dit wilde Hij ook op het gebied van de natuur op symbolische wijze uitdrukken en daardoor levendig in de gedachten bewaren. Als het nu voor een Joodse man een ongewone zaak is met een vreemdeling in enige aanraking te komen (Acts 10:28), was dat juist de door God gewilde werking of de praktische toepassing van die Mozaïsche spijswetten. Nu is daarentegen de tijd gekomen dat de Heere de muur die tussen beide was, wilde afbreken (Ephesians 2:14) en ook aan de heidenen vrije en onbegrensde toegang tot Zijn rijk geven. Waarom zij bij hun intreden het Jodendom geheel mogen voorbijgaan, zodat ook het proseliet zijn van de mindere graad niet meer in aanmerking komt, daarvoor zullen wij later de redenen duidelijk maken, voor het tegenwoordige houdt ons eerst de overweging bezig waarom deze beslissende wending in de geschiedenis van de ontwikkeling van de apostolische kerk juist te Cesarea voorvalt. Cesarea was die stad in het gebied van het heilige land waar het heidendom het erfdeel van de Heere enigermate had verslonden (2 Samuel 20:19). Niet alleen was zij dadelijk door Herodes geheel en al in heidense stijl aangelegd en tot ontwikkeling van heidense beschaving in godsdienstig en sociaal opzicht bestemd, maar daar had zich ook de Romeinse opperheerschappij, toen het land geheel en al haar was toegevallen, geheel huiselijk neergezet en de afdeling, die de Italiaanse heette, was het sprekendste bewijs voor die huiselijke nederzetting. Nu moest juist in deze stad het christendom veroverend in het heidendom dringen en met zijn eerste overwonnen buit een teken oprichten, dat van nu aan steeds meer en meer zou worden vervuld wat in Isaiah 53:12 is voorzegd over de lijdende Knecht van God: "Ik zal Hem een deel geven van velen en Hij zal de machtigen als een roof delen. " Wat de bovengenoemde afdeling aangaat, waarvan Cornelius de hoofdman was, moeten wij aanmerken dat zij niet moet verward worden met de "keizerlijke, " die in Acts 27:1 wordt genoemd. Over de laatste zal daar het nodige worden opgemerkt, voor zover dit mogelijk is; hier wordt gesproken van n van de vijf cohorten (afdeling van 6-700 man) Mt 26:47, die gewoonlijk te Cesarea gestationeerd waren. De legioenen van de Romeinen, die in de oosterse provincies waren, bestonden meestal uit inheemse soldaten. Afzonderlijke cohorten waren daarentegen uit Italianen gevormd, en heetten dan Italiaanse. Cornelius was dan, zoals zijn Latijnse naam daarop wijst, van Romeinse afkomst. Het zou vreemd kunnen voorkomen dat hij met de cohorten, waartoe de door hem gecommandeerde compagnie behoorde, ook nu nog in Cesarea was, daar toch sedert het jaar 41 n. Chr. zoals wij hebben gezien, Herodes Agrippa I tot heer van het land was verheven. Niemand van de uitleggers denkt aan deze verandering, maar zij behandelen de zaak, als was er nog altijd een Romeins landvoogd geweest. Intussen vinden wij reeds onder Herodes Antipas een Romeinse hoofdman te Kaprnam Mt 8:7 en dus bracht de omstandigheid dat Agrippa koning was geworden, geenszins een dadelijk aftrekken van de cohorte van Cesarea teweeg; het land bleef evengoed Romeins als vroeger en zou ook zeer spoedig weer Romeins worden. Nu is ook de Romeinse nationaliteit niet zonder betekenis. Juist Rome en het westen komen, bij het woord van de Heere dat het rijk van God van de Joden zal worden weggenomen en de heidenen zal worden gegeven en bij hetgeen Paulus van een volheid van de heidenen zegt, die eerst moet zijn ingegaan voordat Israël uiteindelijk nog zal worden gered (Matthew 21:43 Romans 11:25v.), nog in bijzondere mate in aanmerking ("Re 10:11" en "Re 11:2. De roeping van de heidenen begint dus met een man uit die heidenen, die kat exochnof in de eerste plaats de heidenen uitmaken aan wie het rijk van God zal worden gegeven, zodat het zijn vrucht zal voortbrengen. Hierdoor wordt dadelijk aangewezen wat de kerkgeschiedenis later heeft bevestigd, dat de oosterse heidenwereld niet die kan zijn, die tijdens de periode van Israëls verwerping de plaats van het uitverkoren volk zal vervullen en om zo te spreken het pleroma daarvan (Matthew 9:16) zal vormen. De Grieks-Oosterse heidenwereld moet zeker het feitelijke, werkelijke begin maken van een christelijke kerk uit de heidenen en zo zal de volgende stap in de roeping van de heidenen de stichting van de gemeente te Antiochië zijn (Acts 11:20vv.); en Antiochië zal spoedig in de plaats van Jeruzalem de metropolis of moederstad van de christelijke gemeenten worden (Acts 13:1vv. ; 14:26vv. ; 15:35vv. ; 18:22vv. Over de Grieks-Oosterse christenheid zal om haar verderf te zijner tijd door het mohammedanisme een ellende komen, waaronder zij 42 maanden in profetische zin (30 jaren), als onder de ban moet liggen, zodat zij geen leven meer in zich heeft. Daarom wordt, ten teken dat Gods rijk op dit gebied geen eigenlijk blijvende woonplaats vindt, Paulus reeds op zijn tweede zendingsreis door de Heilige Geest verhinderd het woord in Azië te spreken. Hij moet naar Europa (Acts 16:6vv.) en evenals te Efeze, heeft hij zelfs te Korinthe geen rust, hij moet naar Rome (Acts 19:21 Romans 1:9vv.). Dat hij hier nu werkelijk aan het doel van zijn loopbaan gekomen is en deze niet wordt afgebroken, al is het ook dat hij niet tot Spanje voortgaat, zoals hij zich heeft voorgenomen (Romans 15:24, Romans 15:28), doet de Heere hem kennen door de openbaring in Acts 23:11 Evenzo hebben ook alle bijzondere omstandigheden en voorvallen in deze geschiedenis, die wij voor ons hebben, profetische betekenis. Zo is, om nog een punt aan te voeren, naast het feit dat te Cesarea het intreden van Petrus uit de Jodenwereld in de heidenwereld plaats vond, tevens de andere op te merken, dat hier later ook de strijd tussen Joden en heidenen ontbrandde, die de Joodse oorlog en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen ten gevolge had (zie Aanm. II. d. onder No. 3). 3. Deze was eens na voorbereiding door vasten gedurende verscheidene dagen in zijn huis aan het bidden dat God hem tot volle kennis van de waarheid en tot het kiezen van de rechte weg mocht brengen (Acts 10:30 Daniel 9:1vv.). Toen zag hij in een gezicht, dat hij in wakende toestand ontving, hoewel hij in hogere verrukking was, duidelijk, zodat hij daarover niet in twijfel hoefte te zijn, omtrent het negende uur van de dag, `s middags om 3 uur (Acts 3:1) een engel van God in de gedaante van een man in blinkend kleed (Acts 10:31)) tot hem in de kamer waarin hij zich bevond (Luke 1:28) binnenkomen en tot hemzeggen: Cornelius! De engel noemde hem bij zijn naam en stelde hem daardoor als het ware aan God en de hemelse wereld voor (Isaiah 43:1; Isaiah 45:4; Isaiah 55:54, Matthew 10:1).

Wat baatte hem de goede getuigenis die hij had bij het gehele volk van de Joden? Zijn geweten zei hem dat hij een zondaar was en dat al de weldaden die hij aan heel het volk deed, niet in staat waren de zonden van zijn hart te bedekken of schoon te wassen voor de ogen van een heilig God. Vergeving van de zonden! In zijn gedurig bidden tot God zal hij ook daarom gebeden hebben! Maar wie verzekerde hem dat hij verhoord werd? En als zijn gedurig bidden door een gedurig zondigen werd afgewisseld, moest hij niet vrezen dat dit gedurig zondigen hem de vrucht van zijn gedurig bidden zou doen verliezen? Ach, wel menigmaal zal hij gesidderd hebben bij de gedachte dat niet alleen de deugden, die heel het volk in hem prees, maar ook de gebeden, die hij in de eenzaamheid opzond, verwerpelijk waren voor God. Nee, hij moest een heel ander, een veel beter mens zijn dan hij was, zou God hem of zijn gebeden kunnen aannemen, veel godvruchtiger, veel heiliger. Hoe zou hij het worden? Hoe zou hij de kracht van de wet en de macht van de zonde in zijn hart verbreken? Hoe zou hij beletten dat, "als hij het goede deed, het kwade hem bijlag? ". De besnijdenis, niet van Jood en proseliet van de gerechtigheid, maar de besnijdenis van het hart, deze ontbrak hem; met welke handen zou zij geschieden? En als zij niet geschiedden zou, hoe zou daar, bij al zijn deugd, bij al zijn lof uit mensen, bij al zijn gedurig bidden, ooit ware rust of vrede voor zijn ziel zijn? Ellendig mens, wie zou hem verlossen uit het lichaam van de dood? Wie? God, die het alleen kan doen. God, die reeds op weg was om het te doen. Cornelius zou God leren danken, door Jezus Christus, ook zijn Heer! - God, die reeds op weg was. De geschiedenis van de zegening van Cornelius met al wat hem ontbreekt is reeds aangevangen. Hij staat reeds op de weg, waarop men het heil van de Heere ziet. Niet dat Hij van een heiden een proseliet van de poort geworden is; niet zijn vele weldaden aan het volk van God bewezen, niet deze dingen op zichzelf hebben hem een eind ver gebracht of waardig gemaakt dat God het overige zal doen; maar de inwendige zucht naar waarheid, die hem tot de poort van het heiligdom gedreven, de oprechte lust om God te dienen die hem in waarheid en niet slechts in naam tot een godzalige en godvrezende gemaakt heeft, de honger en de dorst naar de gerechtigheid, die hem gedurig het aangezicht van God doen zoeken en de vurige begeerte om in alle heiligheid, in alle liefde te wandelen, ziedaar wat door Gods genade reeds gegroeid was in dit hart; ziedaar wat door dit hart trouw bewaard en gekoesterd werd om tot het geloof in Christus, om tot het genot van de zaligheid door Hem voor te bereiden. In de vruchtbare grond van zijn hart roeren en ontwikkelen zich reeds de kiemen, die straks aan het licht zullen treden, die door het schoonste zonlicht zullen bestraald worden, om vruchten voor God te dragen. Maar nog is het duister in dat hart, duister en pijnlijk en onstuimig. Gij, die de wegen van de Heere met die oprechte zien wilt, treed binnen in het huis, treed in het eenzaam bidvertrek van de hoofdman over honderd. Zie hem daar in het uur van het gebed staan voor het aangezicht van God, zie hem daar voor Gods aangezicht neergevallen. Hij heeft het krijgsmanszwaard afgegespt van zijn heupen, maar in de geestelijke strijd van vasten en bidden worstelt hij met God. En hij gedraagt zich vorstelijk en hij overwint. 4. Toen hij hem zag, merkte hij onmiddellijk dat hij hier niet met een mens te doen had. En hij, de ogen op hem houdende om zijn wezen goed te onderscheiden en zeer bevreesd geworden zijnde, omdat hij nu overtuigd werd dat hem een bode van God was verschenen die tot de onzichtbare wereld behoorde, zei hij in antwoord op die aanspraak: Wat is het, Heere! dat gij mij hebt bekend te maken of te bevelen? En hij, de engel, zei tot hem: uw gebeden en uwaalmoezen (Acts 10:2) zijn bij God in gedachtenis gekomen, zodat Hij aan u doen zal naar de begeerte die gij voor Hem hebt uitgesproken. (Exodus 2:23v. Psalms 141:2).

Vers 5

5. En nu, zend mannen als boden naar Joppe (Acts 9:36vv.) en ontbied tot u van daar een zekere Simon, die bijgenaamd wordt Petrus (Matthew 10:2).

Vers 5

5. En nu, zend mannen als boden naar Joppe (Acts 9:36vv.) en ontbied tot u van daar een zekere Simon, die bijgenaamd wordt Petrus (Matthew 10:2).

Vers 6

6. Deze is daar te gast Lu 2:7 bij iemand die eveneens Simon heet, (Acts 9:43), een lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee en dus niet moeilijk zal te vinden zijn. Deze, Simon Petrus (Acts 10:5) zal u zeggen wat gij doen moet om zalig te worden (Acts 11:14).

Bekend is de regel: "nulla fides pietasque viris, qui castra sequuntur, " maar de krijgsmansstand en de godsvrucht zijn niet met elkaar in strijd, want de eerste is niet tegen de regels van Christus, hij verzekert de rust binnen het land en beschermt tegen uitwendige gevaren.

Het militaire element is onder de beide bedelingen en op meerdere plaatsen in de Schrift een hoog geschat en bevoorrecht iets. Strijd en krijg zijn in een wereld van zonde onvermijdbaar, onmisbaar, heilzaam en de krijgsmansstand, hiermee in overeenstemming, is voorzeker geen lagere dan de andere in de ogen van Hem, die Zich evenzeer als Krijgsman en als Vredevorst verheerlijkt onder de beide bedelingen.

Romein van het hoofd tot de voeten had Cornelius toch geen hart voor de Romeinse goden; hij was n van de Japhetskinderen, die in de veroverde tenten van Sem zelf veroverd was door de God van Sem (Genesis 9:27).

Zoals Cesarea het heidense Rome in Palestina vertegenwoordigde, zo vertegenwoordigde de hoofdman Cornelius de vromen, de mensen van het verlangen te Rome en in de heidenwereld in het algemeen. De macht van zijn godsdienstig leven betoont zich daardoor, dat hij zich een gehele gemeente van verwanten, vrienden, knechten en soldaten had gevormd (Acts 10:7v., 24 en 27) - een soort van kerkje voor zijn intreden in de kerk.

Uit de woorden van Petrus in Acts 10:36vv. blijkt, dat Cornelius gehoord had van de geschiedkundige feiten van het christendom. Dit kon zeer gemakkelijk plaatsvinden, daar de armenverzorger Filippus reeds geruime tijd te Cesarea predikte (Acts 8:40). Daardoor nu werd zijn inwendige onrust en zijn verlangen versterkt om licht te krijgen omtrent de gewichtigste aangelegenheden van zijn hart. Hij zal gevoeld hebben dat juist deze nieuwe godsdienst, door de n hevig veroordeeld, door de ander met vreugde aangenomen, de ware was en alleen geschikt om de diepe behoefte van zijn gemoed te bevredigen. Hij zocht daaromtrent licht in het gebed, en om zich des te ongestoorder te kunnen wijden aan de beschouwing van goddelijke zaken, verbond hij daarmee het vasten.

Uit de verhoring merken wij de inhoud van zijn gebed op. Hij wist wel van de prediking van de vrede door Jezus Christus en naar vrede begeerde zijn gehele hart: de Joden hebben Hem aan het kruis gehecht, maar zijn discipelen zeggen dat Hij leeft, als Heiland van de zondaren, zoals ik er n ben - o dat ik Hem mocht kennen! zo stortte hij zijn hart voor God uit. Deze heiden had geleerd wat de Joden over het algemeen niet wilden verstaan, dat zonder een Heiland die leven en zaligheid geeft in vergeving van de zonden, de godzaligheid een zoeken zonder vinden en de godsvrucht een moeite zonder verkwikking is.

Hij had het geloof dat God een Hoorder van de gebeden is, de Hoorder vooral van een bepaald gebed om licht, om waarheid, om uitkomsten, om openbaring meer en meer in hart, gemoed en in het leven. Dit mogen in onze dagen van de Jood, van de heiden leren die naamchristenen, die de predik- en bidstoel durven te betreden met het verborgen of reeds openbaar te kennen gegeven gevoel, dat het gebed om van God iets te verkrijgen, een dwaasheid is!

De uren van gebed zijn de ware uren van genade, wanneer de engelen van God het liefst komen, wanneer de weg open, het verkeer levendig is tussen hemel en aarde, tussen God en de mens (Acts 9:11v.).

Bij dag, dus niet in een droom, wel in een gezicht, in extatische toestand, ziet Cornelius een engel van God bij zich binnentreden. De engel was geen product van zijn extase, maar objectief daar aanwezig, doch niet voor ieder zichtbaar, alleen voor zijn door de extatische toestand geopend oog.

Dat hier een engel in de zichtbare wereld treedt, toont dat wij nu weer staan aan een bijzonder punt van de ontwikkeling van het godsrijk; want bijna alle van de vele engelenverschijningen, die ons in het woord van God zijn meegedeeld, hebben een nauwe betrekking op dergelijke keerpunten.

Op andere wijze handelt God met de hoofdman Cornelius dan met de Moorse kamerling. Voor de laatste voert een engel, waarvan hij niets ziet of hoort, de begeerde uitlegger van de profeet Jesaja tot hem; aan de eerste vertoont zich in een gezicht een engel met de aanwijzing dat hij Petrus moet laten halen. Cornelius was een heiden, de kamerling een Jodengenoot. God sprak met de Jodengenoot door de profeet Jesaja ter voorbereiding voor de prediking van Filippus; met de heiden wilde Hij spreken door een boodschap van de engel, opdat Petrus des te zekerder en blijer zijn evangelisch vredewerk mocht volbrengen aan deze onbesnedene, maar toch aan God welbekende vreemdeling. Het gebed noemt de engel het eerst, als hij zegt: "uw gebeden en aalmoezen zijn bij God in gedachtenis gekomen. " De aalmoezen zelf hebben geen vleugels om voor God op te stijgen, maar het gebed neemt ze mee. God heeft de aalmoezen van Cornelius goed begrepen; zij waren een vrucht en een belijdenis van zijn geloof, bezield en gedragen door de zucht: "ach Heere, versmaad niet mijn dienst aan Uw volk! " Vroeg hij zijn eigen hart of God zijn gebed verhoord en zijn aalmoezen aangenomen had, dan verkreeg hij op z'n hoogst een "misschien" ten antwoord, want met smart voelde hij de afstand en het vreemde, waarin hij zich bevond (Ephesians 2:12) en zijn ziel was als een vogel die rond het verborgen nest vliegt en de opening niet kan vinden die naar binnen leidt. Maar nu zou hij het vinden en ervaren dat hij niet tevergeefs had gezocht. In deze zin waren zijn gebeden en aalmoezen bij God in gedachtenis gekomen.

Dat Cornelius het bevel ontvangt Petrus te laten roepen en dus Petrus tot hem moest komen, wees des te duidelijker aan dat Cornelius zich niet tot het Jodendom, maar dat het rijk van God zich tot de heidenen moest wenden.

Vers 6

6. Deze is daar te gast Lu 2:7 bij iemand die eveneens Simon heet, (Acts 9:43), een lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee en dus niet moeilijk zal te vinden zijn. Deze, Simon Petrus (Acts 10:5) zal u zeggen wat gij doen moet om zalig te worden (Acts 11:14).

Bekend is de regel: "nulla fides pietasque viris, qui castra sequuntur, " maar de krijgsmansstand en de godsvrucht zijn niet met elkaar in strijd, want de eerste is niet tegen de regels van Christus, hij verzekert de rust binnen het land en beschermt tegen uitwendige gevaren.

Het militaire element is onder de beide bedelingen en op meerdere plaatsen in de Schrift een hoog geschat en bevoorrecht iets. Strijd en krijg zijn in een wereld van zonde onvermijdbaar, onmisbaar, heilzaam en de krijgsmansstand, hiermee in overeenstemming, is voorzeker geen lagere dan de andere in de ogen van Hem, die Zich evenzeer als Krijgsman en als Vredevorst verheerlijkt onder de beide bedelingen.

Romein van het hoofd tot de voeten had Cornelius toch geen hart voor de Romeinse goden; hij was n van de Japhetskinderen, die in de veroverde tenten van Sem zelf veroverd was door de God van Sem (Genesis 9:27).

Zoals Cesarea het heidense Rome in Palestina vertegenwoordigde, zo vertegenwoordigde de hoofdman Cornelius de vromen, de mensen van het verlangen te Rome en in de heidenwereld in het algemeen. De macht van zijn godsdienstig leven betoont zich daardoor, dat hij zich een gehele gemeente van verwanten, vrienden, knechten en soldaten had gevormd (Acts 10:7v., 24 en 27) - een soort van kerkje voor zijn intreden in de kerk.

Uit de woorden van Petrus in Acts 10:36vv. blijkt, dat Cornelius gehoord had van de geschiedkundige feiten van het christendom. Dit kon zeer gemakkelijk plaatsvinden, daar de armenverzorger Filippus reeds geruime tijd te Cesarea predikte (Acts 8:40). Daardoor nu werd zijn inwendige onrust en zijn verlangen versterkt om licht te krijgen omtrent de gewichtigste aangelegenheden van zijn hart. Hij zal gevoeld hebben dat juist deze nieuwe godsdienst, door de n hevig veroordeeld, door de ander met vreugde aangenomen, de ware was en alleen geschikt om de diepe behoefte van zijn gemoed te bevredigen. Hij zocht daaromtrent licht in het gebed, en om zich des te ongestoorder te kunnen wijden aan de beschouwing van goddelijke zaken, verbond hij daarmee het vasten.

Uit de verhoring merken wij de inhoud van zijn gebed op. Hij wist wel van de prediking van de vrede door Jezus Christus en naar vrede begeerde zijn gehele hart: de Joden hebben Hem aan het kruis gehecht, maar zijn discipelen zeggen dat Hij leeft, als Heiland van de zondaren, zoals ik er n ben - o dat ik Hem mocht kennen! zo stortte hij zijn hart voor God uit. Deze heiden had geleerd wat de Joden over het algemeen niet wilden verstaan, dat zonder een Heiland die leven en zaligheid geeft in vergeving van de zonden, de godzaligheid een zoeken zonder vinden en de godsvrucht een moeite zonder verkwikking is.

Hij had het geloof dat God een Hoorder van de gebeden is, de Hoorder vooral van een bepaald gebed om licht, om waarheid, om uitkomsten, om openbaring meer en meer in hart, gemoed en in het leven. Dit mogen in onze dagen van de Jood, van de heiden leren die naamchristenen, die de predik- en bidstoel durven te betreden met het verborgen of reeds openbaar te kennen gegeven gevoel, dat het gebed om van God iets te verkrijgen, een dwaasheid is!

De uren van gebed zijn de ware uren van genade, wanneer de engelen van God het liefst komen, wanneer de weg open, het verkeer levendig is tussen hemel en aarde, tussen God en de mens (Acts 9:11v.).

Bij dag, dus niet in een droom, wel in een gezicht, in extatische toestand, ziet Cornelius een engel van God bij zich binnentreden. De engel was geen product van zijn extase, maar objectief daar aanwezig, doch niet voor ieder zichtbaar, alleen voor zijn door de extatische toestand geopend oog.

Dat hier een engel in de zichtbare wereld treedt, toont dat wij nu weer staan aan een bijzonder punt van de ontwikkeling van het godsrijk; want bijna alle van de vele engelenverschijningen, die ons in het woord van God zijn meegedeeld, hebben een nauwe betrekking op dergelijke keerpunten.

Op andere wijze handelt God met de hoofdman Cornelius dan met de Moorse kamerling. Voor de laatste voert een engel, waarvan hij niets ziet of hoort, de begeerde uitlegger van de profeet Jesaja tot hem; aan de eerste vertoont zich in een gezicht een engel met de aanwijzing dat hij Petrus moet laten halen. Cornelius was een heiden, de kamerling een Jodengenoot. God sprak met de Jodengenoot door de profeet Jesaja ter voorbereiding voor de prediking van Filippus; met de heiden wilde Hij spreken door een boodschap van de engel, opdat Petrus des te zekerder en blijer zijn evangelisch vredewerk mocht volbrengen aan deze onbesnedene, maar toch aan God welbekende vreemdeling. Het gebed noemt de engel het eerst, als hij zegt: "uw gebeden en aalmoezen zijn bij God in gedachtenis gekomen. " De aalmoezen zelf hebben geen vleugels om voor God op te stijgen, maar het gebed neemt ze mee. God heeft de aalmoezen van Cornelius goed begrepen; zij waren een vrucht en een belijdenis van zijn geloof, bezield en gedragen door de zucht: "ach Heere, versmaad niet mijn dienst aan Uw volk! " Vroeg hij zijn eigen hart of God zijn gebed verhoord en zijn aalmoezen aangenomen had, dan verkreeg hij op z'n hoogst een "misschien" ten antwoord, want met smart voelde hij de afstand en het vreemde, waarin hij zich bevond (Ephesians 2:12) en zijn ziel was als een vogel die rond het verborgen nest vliegt en de opening niet kan vinden die naar binnen leidt. Maar nu zou hij het vinden en ervaren dat hij niet tevergeefs had gezocht. In deze zin waren zijn gebeden en aalmoezen bij God in gedachtenis gekomen.

Dat Cornelius het bevel ontvangt Petrus te laten roepen en dus Petrus tot hem moest komen, wees des te duidelijker aan dat Cornelius zich niet tot het Jodendom, maar dat het rijk van God zich tot de heidenen moest wenden.

Vers 7

7. En toen de engel die zo tot Cornelius sprak, zoals zo-even is meegedeeld, weggegaan was, (want hij was, hoewel alleen in een gezicht te aanschouwen, werkelijk enlichamelijk bij hem geweest (Luke 1:38), riep hij, Cornelius, die in dit ogenblik uit de toestand van geestverrukking weer in de natuurlijke toestand terugkeerde, twee van zijn huisknechten, die tot de burgerlijke stand behoorden en een godzalige krijgsknecht, die n van degenen was die als afdeling militairen onder zijn commando stonden en die gedurig bij hem waren, om de dienst van ordonanzen bij hem waar te nemen (Matthew 8:9).

Vers 7

7. En toen de engel die zo tot Cornelius sprak, zoals zo-even is meegedeeld, weggegaan was, (want hij was, hoewel alleen in een gezicht te aanschouwen, werkelijk enlichamelijk bij hem geweest (Luke 1:38), riep hij, Cornelius, die in dit ogenblik uit de toestand van geestverrukking weer in de natuurlijke toestand terugkeerde, twee van zijn huisknechten, die tot de burgerlijke stand behoorden en een godzalige krijgsknecht, die n van degenen was die als afdeling militairen onder zijn commando stonden en die gedurig bij hem waren, om de dienst van ordonanzen bij hem waar te nemen (Matthew 8:9).

Vers 8

8. En toen hij hun alles verteld had, zonder in enig opzicht te verbergen welke openbaring hem ten deel was gevallen en welk bevel God hem had gegeven, zond hij hen naar Joppe met de genoemde opdracht (Acts 10:5v., 17v., 22).

Dat Cornelius niet gewezen wordt op Filippus, de evangelist, die toch zo nabij was (Acts 8:40; Acts 21:8) maar op Petrus, heeft daarin eenvoudig zijn grond, dat de opname van deze eersteling van de heidenen zo plechtig mogelijk moest geschieden en onmiddellijk door het middelpunt van de apostolische gemeente moest plaatshebben. Daarom mag geen mindere dan Petrus de menselijke bemiddeling bij deze bekering doen plaatshebben.

Men merkt het aan Cornelius in hetgeen hij nu doet, hoe blij zijn ziel is dat hij eindelijk iets zekers omtrent de weg van de zaligheid zal vernemen; hij maakt het niet in stilte af als iets, waarover men zich eigenlijk schaamt, als iets, dat men eigenlijk voor de mensen niet wil laten bekend worden.

Het nederige, maar in de geschiedenis zo bijzonder gewichtige gezantschap zal bestaan uit een drietal mannen uit Cornelius' eigen huis en militaire gezantschappen.

Aan zijn godvruchtig en liefderijk bestuur had Cornelius het te danken dat het hem nu niet ontbrak aan mannen, aan wie hij zich bij zo'n gewichtige zaak kon toevertrouwen. Wat een liefelijke vertrouwelijkheid brengt toch de godsvrucht aan in huisgezin en ambt! De grootste heer kan niet zoveel respect en liefde verkrijgen als hij, die de zijnen in zijn huis en de onderdanen in zijn ambt naar Gods wil begeert. Merkt men dat ook niet dagelijks op, zo openbaart het zich toch in bijzondere omstandigheden.

De eersteling van de heidenen leidde zijn gehele huisgezin, dat hij in de vreze van God had bestuurd en zijn gehele commando tot de Heere Jezus, evenals later de purperverkoopster en de gevangenbewaarder te Filippi in Acts 16:1.

Vers 8

8. En toen hij hun alles verteld had, zonder in enig opzicht te verbergen welke openbaring hem ten deel was gevallen en welk bevel God hem had gegeven, zond hij hen naar Joppe met de genoemde opdracht (Acts 10:5v., 17v., 22).

Dat Cornelius niet gewezen wordt op Filippus, de evangelist, die toch zo nabij was (Acts 8:40; Acts 21:8) maar op Petrus, heeft daarin eenvoudig zijn grond, dat de opname van deze eersteling van de heidenen zo plechtig mogelijk moest geschieden en onmiddellijk door het middelpunt van de apostolische gemeente moest plaatshebben. Daarom mag geen mindere dan Petrus de menselijke bemiddeling bij deze bekering doen plaatshebben.

Men merkt het aan Cornelius in hetgeen hij nu doet, hoe blij zijn ziel is dat hij eindelijk iets zekers omtrent de weg van de zaligheid zal vernemen; hij maakt het niet in stilte af als iets, waarover men zich eigenlijk schaamt, als iets, dat men eigenlijk voor de mensen niet wil laten bekend worden.

Het nederige, maar in de geschiedenis zo bijzonder gewichtige gezantschap zal bestaan uit een drietal mannen uit Cornelius' eigen huis en militaire gezantschappen.

Aan zijn godvruchtig en liefderijk bestuur had Cornelius het te danken dat het hem nu niet ontbrak aan mannen, aan wie hij zich bij zo'n gewichtige zaak kon toevertrouwen. Wat een liefelijke vertrouwelijkheid brengt toch de godsvrucht aan in huisgezin en ambt! De grootste heer kan niet zoveel respect en liefde verkrijgen als hij, die de zijnen in zijn huis en de onderdanen in zijn ambt naar Gods wil begeert. Merkt men dat ook niet dagelijks op, zo openbaart het zich toch in bijzondere omstandigheden.

De eersteling van de heidenen leidde zijn gehele huisgezin, dat hij in de vreze van God had bestuurd en zijn gehele commando tot de Heere Jezus, evenals later de purperverkoopster en de gevangenbewaarder te Filippi in Acts 16:1.

Vers 9

9. En de volgende dag, terwijl deze drie mannen die de vorige avond van Cesarea waren gegaan, reisden en daar zij die nacht waren voortgegaan, 8 mijlen of 13 uren bijna geheel hadden afgelegd en nabij de stad Joppe kwamen, a) klom daar, te Joppe, Petrus op het dak van het huis van zijn gastvriend, dat aan de zee gelegen was (Acts 10:6), om te bidden omtrent het zesde uur, ' s middags om 12 uur. Het aanhouden in het gebed toch was voor hem een hoofdzaak in zijn apostolisch ambt, evenalshet volharden in de prediking van het woord (Acts 6:4) en nu was het n van de gewone uren van gebed (Psalms 55:18 Daniel 6:10 John 4:6).

a) 2 Kings 4:33 Matthew 6:6

Vers 9

9. En de volgende dag, terwijl deze drie mannen die de vorige avond van Cesarea waren gegaan, reisden en daar zij die nacht waren voortgegaan, 8 mijlen of 13 uren bijna geheel hadden afgelegd en nabij de stad Joppe kwamen, a) klom daar, te Joppe, Petrus op het dak van het huis van zijn gastvriend, dat aan de zee gelegen was (Acts 10:6), om te bidden omtrent het zesde uur, ' s middags om 12 uur. Het aanhouden in het gebed toch was voor hem een hoofdzaak in zijn apostolisch ambt, evenalshet volharden in de prediking van het woord (Acts 6:4) en nu was het n van de gewone uren van gebed (Psalms 55:18 Daniel 6:10 John 4:6).

a) 2 Kings 4:33 Matthew 6:6

Vers 10

10. En hij werd onder zijn bidden hongerig en begeerde te eten; hij wenste door enige spijze te nemen (Acts 20:11) de lichamelijke behoefte te vervullen, om niet gestoord te worden in zijn verdere gemeenschapsoefening met God. Daarom gaf hij beneden aan de bewoners van het huis bevel dat zij hem het nodige zouden gereed maken. En terwijl zij het bereidden en hijzelf nog op het dak onder de vrije hemel was, viel door het onmiddellijk ingrijpen van God, die hem nu een openbaring wilde schenken, raakte hij in zinsverrukking 1 Kings 22:22.

Dat in Acts 10:3-Acts 10:6 Cornelius zelf een goddelijke boodschap ontvangt en wel nog v r Petrus, moet ons een bewijs zijn dat, hoewel God de heidenen in hun wegen heeft laten gaan, Hij ze toch niet heeft verlaten, dat Hij niet slechts is de God van de Joden maar ook de God van de heidenen (Romans 3:29), maar dat nu, omdat de bekering van de eerstelingen uit de heidenen, de bekering van Cornelius en van zijn huis, het onmiskenbare zegel van de goddelijke wil moest dragen, de onmiddellijke aanwijzing aan Petrus het allerminst mocht ontbreken, spreekt vanzelf.

Zorgvuldig wordt in de mededeling van Lukas alles afgesneden wat ons aan een natuurlijk voorval zou kunnen doen denken. Petrus had reeds zijn gebed beëindigd; hij voelde weer zijn lichamelijke behoeften en wachtte op het eten; hij was dus in een stemming die wel als minste voor hemelse verschijningen toegankelijk is: daar kwam de zinsverrukking over hem.

Het woord extase betekent ten eerste de toestand dat men buiten zichzelf is en wordt daarom ook dikwijls in de zin van verwondering of ontzetting gebruikt (Acts 3:10 Mark 5:42 Luke 5:26). Vooral wordt het echter gebruikt voor een toestand van geestelijke opgewektheid, die ook wordt te kennen gegeven door de uitdrukking "in de Geest zijn" (Openbaring :10), dus van een verrukking met het specifieke karakter waartoe een onderdrukt of opgeheven wereldbewustzijn behoort, die echter moet worden gedacht als verbonden met een verhoging van het Godsbewustzijn. Hoewel nu dergelijke voorvallen worden voorgesteld als werkingen van de genade, verklaart toch Paulus, die deze in de brieven aan de Korinthiërs het nauwkeurigst schildert, dat zij geenszins de hoogste graad van ontwikkeling van het inwendige leven zijn. Beter is het onder de volkomen invloed van de Geest het heldere bewustzijn te kunnen hebben. Wij vinden dan ook niet dat de Verlosser zelf Zich in toestanden bevond, die aan de extase ook maar verwant zijn. In Hem is de hoogste werking van de Geest altijd verbonden met het helderste bewustzijn.

Vers 10

10. En hij werd onder zijn bidden hongerig en begeerde te eten; hij wenste door enige spijze te nemen (Acts 20:11) de lichamelijke behoefte te vervullen, om niet gestoord te worden in zijn verdere gemeenschapsoefening met God. Daarom gaf hij beneden aan de bewoners van het huis bevel dat zij hem het nodige zouden gereed maken. En terwijl zij het bereidden en hijzelf nog op het dak onder de vrije hemel was, viel door het onmiddellijk ingrijpen van God, die hem nu een openbaring wilde schenken, raakte hij in zinsverrukking 1 Kings 22:22.

Dat in Acts 10:3-Acts 10:6 Cornelius zelf een goddelijke boodschap ontvangt en wel nog v r Petrus, moet ons een bewijs zijn dat, hoewel God de heidenen in hun wegen heeft laten gaan, Hij ze toch niet heeft verlaten, dat Hij niet slechts is de God van de Joden maar ook de God van de heidenen (Romans 3:29), maar dat nu, omdat de bekering van de eerstelingen uit de heidenen, de bekering van Cornelius en van zijn huis, het onmiskenbare zegel van de goddelijke wil moest dragen, de onmiddellijke aanwijzing aan Petrus het allerminst mocht ontbreken, spreekt vanzelf.

Zorgvuldig wordt in de mededeling van Lukas alles afgesneden wat ons aan een natuurlijk voorval zou kunnen doen denken. Petrus had reeds zijn gebed beëindigd; hij voelde weer zijn lichamelijke behoeften en wachtte op het eten; hij was dus in een stemming die wel als minste voor hemelse verschijningen toegankelijk is: daar kwam de zinsverrukking over hem.

Het woord extase betekent ten eerste de toestand dat men buiten zichzelf is en wordt daarom ook dikwijls in de zin van verwondering of ontzetting gebruikt (Acts 3:10 Mark 5:42 Luke 5:26). Vooral wordt het echter gebruikt voor een toestand van geestelijke opgewektheid, die ook wordt te kennen gegeven door de uitdrukking "in de Geest zijn" (Openbaring :10), dus van een verrukking met het specifieke karakter waartoe een onderdrukt of opgeheven wereldbewustzijn behoort, die echter moet worden gedacht als verbonden met een verhoging van het Godsbewustzijn. Hoewel nu dergelijke voorvallen worden voorgesteld als werkingen van de genade, verklaart toch Paulus, die deze in de brieven aan de Korinthiërs het nauwkeurigst schildert, dat zij geenszins de hoogste graad van ontwikkeling van het inwendige leven zijn. Beter is het onder de volkomen invloed van de Geest het heldere bewustzijn te kunnen hebben. Wij vinden dan ook niet dat de Verlosser zelf Zich in toestanden bevond, die aan de extase ook maar verwant zijn. In Hem is de hoogste werking van de Geest altijd verbonden met het helderste bewustzijn.

Vers 11

11. En hij zag in die verrukking de hemel boven zich geopend en uit die geopende hemel een zeker vat tot hem neerdalen als een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden met touwen, waardoor het op en neer kon worden getrokken en daardoor nu was neergelaten op de aarde.

Vers 11

11. En hij zag in die verrukking de hemel boven zich geopend en uit die geopende hemel een zeker vat tot hem neerdalen als een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden met touwen, waardoor het op en neer kon worden getrokken en daardoor nu was neergelaten op de aarde.

Vers 12

12. Waarin waren, zoals Petrus zag, nu hij het voor zich had, al de viervoetige dieren van de aarde, zonder onderscheid tussen reine en onreine, zoals dat in Leviticus 11:1 was bepaald en evenzo zonder onderscheid onder elkaar vermengd, de wilde en de kruipende dieren, en de vogels van de hemel.

Vers 12

12. Waarin waren, zoals Petrus zag, nu hij het voor zich had, al de viervoetige dieren van de aarde, zonder onderscheid tussen reine en onreine, zoals dat in Leviticus 11:1 was bepaald en evenzo zonder onderscheid onder elkaar vermengd, de wilde en de kruipende dieren, en de vogels van de hemel.

Vers 13

13. En er kwam toen een stem van boven tot hem: Sta op, Petrus! slacht van deze dieren wat gij daaruit wilt nemen en eet om uw honger te stillen.

Vers 13

13. En er kwam toen een stem van boven tot hem: Sta op, Petrus! slacht van deze dieren wat gij daaruit wilt nemen en eet om uw honger te stillen.

Vers 14

14. Maar Petrus zei: Geenszins, Heere! Ik zal er niet toe komen om hier de hand aan te slaan, onverschillig welk dier ik aangrijp; want a) ik heb in mijn hele leven nooit iets gegeten dat onheilig of onrein was. Ik heb mij streng gehouden aan de wet van Mozes (Ezekiel 4:14), hoe zou ik dan nu, zoals daarop vooral Uw bevel schijnt te doelen, een onrein dier nemen en tot spijs voor mij bereiden! a) Leviticus 11:4 Deuteronomy 14:7 Deuteronomy 14:15. En de stem kwam voor de tweede maal tot hem, om die afwijzing, hoe juist ook volgens de vroegere stand van zaken, toch voor deze tijd onrechtmatig te verklaren: a) Hetgeen God door Zijn zo-even u gegeven bevel "slacht en eet" gereinigd heeft, zult gij niet door uw weigering "geenszins Heere! " voor onheilig houden, zodat gij u ook zo in uw apostolisch ambt zoudt gedragen.

a) Matthew 15:11 Romans 14:17, Romans 14:20; 1 Timothy 4:4

Ziet daar, christenen uit de heidenen! het hemels gezicht. Daardoor, op die dag en op dat uur en die plaats aan de apostel van de besnijdenis is te verstaan gegeven dat ook voor u, reeds nu en onmiddellijk, de weg naar de hemel openstaat door het evangelie, zonder enige tussenkomst van de wet. Ziedaar wat de ziel van Simon Petrus verruimt en de weg ontsluit voor de grote schare, met aan het hoofd een Romeins hoofdman; de schare, die achttien eeuwen lang niet opgehouden heeft aan te groeien, en waarvan de volheid aan het einde van de eeuwen zal worden aanschouwd. Hadt gij dit visioen grootser, verhevener, hemelser en naar uw verstand goddelijker gewild? Bevalt u het vierhoekige laken, het gedierte, het weinig edel denkbeeld van slachten en eten niet? Bewondert liever de kuise eenvoud, de bepaalde duidelijkheid, de rijke zin ervan. Liefelijk buigt zich de hemelse wijsheid in het van de hemel ter aarde dalend laken tot de aarde neer, als zij haar bovennatuurlijk gezicht aan de menselijke toestand van de apostel aanpast en ook op die onvergetelijke dag de hoogste onderwijzing in de eenvoudigste vorm inkleedt, overvloed van aardse spijzen tonende, om op een wijd geopende hemel te wijzen. Ja, de tijd zal komen waarop een apostel in de hoogste geestverrukking als in de hemel zelf verplaatst rondom de troon de schare aanschouwen zal die niemand tellen kan, uit alle volken, talen, natiën, zingende voor God en het Lam het eeuwig lied. Maar om nu terstond de apostel van de besnijdenis te bewegen tot de heidenwereld, die hem wacht, in te gaan, met onbesnedenen te eten en hun te verkondigen de zaligheid in Christus door het geloof zonder enig werk van de wet, daartoe is zeker meer geschikt het gezicht van een laken met rein en onrein gedierte, een prozaïsch: "Sta op, Petrus, slacht en eet, " en het alle terughoudendheid overwinnende: "hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet voor onheilig houden. "

Vers 14

14. Maar Petrus zei: Geenszins, Heere! Ik zal er niet toe komen om hier de hand aan te slaan, onverschillig welk dier ik aangrijp; want a) ik heb in mijn hele leven nooit iets gegeten dat onheilig of onrein was. Ik heb mij streng gehouden aan de wet van Mozes (Ezekiel 4:14), hoe zou ik dan nu, zoals daarop vooral Uw bevel schijnt te doelen, een onrein dier nemen en tot spijs voor mij bereiden! a) Leviticus 11:4 Deuteronomy 14:7 Deuteronomy 14:15. En de stem kwam voor de tweede maal tot hem, om die afwijzing, hoe juist ook volgens de vroegere stand van zaken, toch voor deze tijd onrechtmatig te verklaren: a) Hetgeen God door Zijn zo-even u gegeven bevel "slacht en eet" gereinigd heeft, zult gij niet door uw weigering "geenszins Heere! " voor onheilig houden, zodat gij u ook zo in uw apostolisch ambt zoudt gedragen.

a) Matthew 15:11 Romans 14:17, Romans 14:20; 1 Timothy 4:4

Ziet daar, christenen uit de heidenen! het hemels gezicht. Daardoor, op die dag en op dat uur en die plaats aan de apostel van de besnijdenis is te verstaan gegeven dat ook voor u, reeds nu en onmiddellijk, de weg naar de hemel openstaat door het evangelie, zonder enige tussenkomst van de wet. Ziedaar wat de ziel van Simon Petrus verruimt en de weg ontsluit voor de grote schare, met aan het hoofd een Romeins hoofdman; de schare, die achttien eeuwen lang niet opgehouden heeft aan te groeien, en waarvan de volheid aan het einde van de eeuwen zal worden aanschouwd. Hadt gij dit visioen grootser, verhevener, hemelser en naar uw verstand goddelijker gewild? Bevalt u het vierhoekige laken, het gedierte, het weinig edel denkbeeld van slachten en eten niet? Bewondert liever de kuise eenvoud, de bepaalde duidelijkheid, de rijke zin ervan. Liefelijk buigt zich de hemelse wijsheid in het van de hemel ter aarde dalend laken tot de aarde neer, als zij haar bovennatuurlijk gezicht aan de menselijke toestand van de apostel aanpast en ook op die onvergetelijke dag de hoogste onderwijzing in de eenvoudigste vorm inkleedt, overvloed van aardse spijzen tonende, om op een wijd geopende hemel te wijzen. Ja, de tijd zal komen waarop een apostel in de hoogste geestverrukking als in de hemel zelf verplaatst rondom de troon de schare aanschouwen zal die niemand tellen kan, uit alle volken, talen, natiën, zingende voor God en het Lam het eeuwig lied. Maar om nu terstond de apostel van de besnijdenis te bewegen tot de heidenwereld, die hem wacht, in te gaan, met onbesnedenen te eten en hun te verkondigen de zaligheid in Christus door het geloof zonder enig werk van de wet, daartoe is zeker meer geschikt het gezicht van een laken met rein en onrein gedierte, een prozaïsch: "Sta op, Petrus, slacht en eet, " en het alle terughoudendheid overwinnende: "hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet voor onheilig houden. "

Vers 16

16. En dit, namelijk wat die eerste (Acts 10:13) en die tweede stem (Acts 10:15) liet horen, geschiedde tot driemaal en het vat, zoals dat in Acts 10:11v. beschreven is, werd weer opgenomen in de hemel, nadat het doel bereikt was, namelijk om daardoor de apostel een openbaring te geven.

Was de toestand van de gemeenten van het Joodse land, zoals die in eerdere hoofdstukken en als laatste nog in Acts 9:31vv. ons beschreven werd, de toestand van dit land en volk in het algemeen geweest, of ook maar de hoop aanwezig dat zich deze gezindheid meer en meer door het gehele volk van de Joden zou uitbreiden, dan zou de verdere loop van ontwikkeling en verbreiding van het geloof in Jezus geen andere zijn geweest, dan dat de heidenen met aflegging van hun nationale, van de afgodendienst min of meer doordrongen eigenaardigheden in het organisme van het Joodse volk, dat door het geloof aan Christus vervuld en volmaakt was, waren ingeleid. Wij weten echter reeds dat de opperste leiders van het volk zich tegen het geloof in Christus verklaarden en ook de menigte van het volk tot diezelfde gezindheid omtrent het evangelie hebben verleid, zodat, wanneer er ook door het gehele land christelijke gemeenten verstrooid zijn, deze toch slechts een klein gedeelte van het volk uitmaken en slechts voor een uitlezing kunnen worden aangezien, waartegen de menigte van de ongelovigen en vijandigen des te sterker afsteekt. Wanneer nu, hetgeen de daarop volgende gebeurtenissen (Acts 12:1) nog meer bepaald en meer zeker aan de dag zal brengen, noch de oversten, noch het volk, noch het hoofd, noch de leden door het geloof in Jezus de hun gegeven bestemming vervullen, dan kunnen, zoals vanzelf spreekt, de heidenen niet door zich met de Joodse nationaliteit te verenigen in de gemeente worden opgenomen en het rijk van God, waarvoor de plaats in Israël en Jeruzalem sedert duizenden jaren door Gods tekenen en wonderen is voorbereid, moet voortaan een vorm aannemen die aan Israëls volk en land ook volstrekt niet meer herinnert. Reeds zijn aanwijzingen gegeven en voorbereidingen gemaakt die betrekking hebben op de weg die het rijk van Christus nu zal inslaan. Maar nu (ongeveer twee jaar v r de moord op de eerste apostel, waardoor Herodes Agrippa I het Joodse volk een gunst wil bewijzen en waarbij hij spoedig nog een tweede denkt te voegen) moet deze weg nog op bijzondere wijze bepaald en door goddelijke openbaring vastgesteld worden. Willen de Joden het rijk van God niet aannemen, dan gaat het over tot de heidenen. Hun geheiligde nationaliteit zal de eersten geen nut meer doen en de heidenen zal hun onheilige nationaliteit geen nadeel meer veroorzaken. Nu hebben de ware kinderen van de profeten en van het verbond, dat God met de vaderen heeft gemaakt (Acts 3:25), zij die de verkiezing van de genade, het overblijfsel in Israël uitmaken (Romans 11:7; Romans 9:27, en geen schuld hebben aan de afval en de verharding van hun volk, een moeilijk standpunt. Zij kunnen noch het verleden noch de toekomst van Israël loslaten, waarvan hun geloof in Christus hen niet heeft losgemaakt, maar waarmee hij hen integendeel des te inniger heeft verbonden. Hun geloof toch zegt dat Jezus de Christus is en wat is dat anders dan de samenvatting en vervulling van de gehele oudtestamentische belofte? Hun hoop voor de toekomst is dat de Heere, in wiens vreze zij wandelen, Zich in de hemel heeft teruggetrokken, om later terug te komen en de tijd van de verkwikking aan te brengen en de wederbrenging van al wat God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van het begin aan (Acts 1:6; Acts 3:20v.). Zij kunnen Israël niet loslaten zonder hun eigen inwendig leven en wezen te verbreken en toch zullen zij het niet alleen zien en beleven, maar ook eraan meewerken dat het rijk van de zaligheid een vorm zal krijgen die alle samenhang met Israël verloochent. Er bestaat slechts n middel, waardoor deze tegenspraak weggenomen, deze hardheid verzacht wordt, namelijk dit, dat de apostelen en de leden van de eerste gemeente weten dat het de Heere zelf is die deze ontwikkeling van Zijn rijk heeft besloten en gewild. Daar hun wandelen is in de vreze van de Heere, is in de wil en raad van de Heere alles voor hen opgesloten wat hun lief en dierbaar is en buiten deze wil en raad willen zij niets vasthouden, hoe heilig het hun ook overigens is. Daarom vinden wij nu ook in dit gedeelte een grote uitgebreidheid. Terwijl eerder de bekering van duizenden te Jeruzalem met weinige woorden is verhaald, worden in het voor ons liggend bericht, dat zich toch maar tot een kleine kring beperkt, dat over de bekering van een enkele man en van zijn vrienden gaat, de kleinste details en omstandigheden, tijden en plaatsen nauwkeurig en zorgvuldig meegedeeld en daarbij wordt het reeds eerder verhaalde niet door eenvoudig terug te wijzen verondersteld als reeds bekend te zijn, maar telkens herhaald, zodat het visioen dat Cornelius had (Acts 10:3-Acts 10:6; Acts 10:10-Acts 10:32; Acts 10:11:13v.) en het gezicht dat Petrus had, beiden driemaal (10-16, 28; 11:5-10 bericht worden. Deze in het oog vallende uitvoerigheid moet ons metterdaad bewijzen wat een groot gewicht de berichtgever aan de inhoud van dit gedeelte hecht en inderdaad is er nauwelijks een andere gebeurtenis van de Heilige Schrift, waarin op een betrekkelijk klein gebied de wonderen zich zo opeenhopen als hier. Eerst verschijnt aan Cornelius in de toestand van verrukking de engel die hem gebiedt Petrus van Joppe te ontbieden. Op de volgende dag, terwijl de boden op weg naar Joppe zijn, wordt aan Petrus door een symbolisch visioen de gelijkstelling van de heidenen met de Joden ten opzichte van het toetreden tot het rijk van God bekend gemaakt; daarop openbaart bij de aankomst van de boden de Geest hun komst aan Petrus en geeft het bevel dadelijk met hen mee te gaan; met de wonderbare inleiding van het slot van de samenspraak tussen Petrus en Cornelius stemt de wonderbare mededeling van de Geest overeen, die zich door spreken en talen openbaart. Dit alles leidt tot het doel waarop al deze wonderen zien, tot de doop van de heidenen door de apostel. Gewoonlijk geeft men een voorstelling, alsof de hinderpaal die bij de overgang van het Koninkrijk van God van de Joden tot de heidenen (Matthew 21:43) moest worden overwonnen en de gemoederen van de personen, die geroepen waren om te handelen, een Joodse bekrompenheid van hart was. Men behoorde echter toch wat meer achting te hebben voor de naam van de eerste onder de apostelen, voor zijn ons authentiek overgeleverde werken en woorden en eindelijk voor de Heilige Geest, zodat men zich van zo'n verwijt onthield en liever de vraag stelde of de hinderpaal niet eerder een objectieve was, die dus ook niet door menselijke gedachten en woorden, maar alleen door goddelijke daden kon worden weggenomen.

De openbaring die aan Petrus in een visioen bij een extatische zielstoestand was gegeven, wijst op de zending tot de heidenen. Niet de ethische opheffing van de levitische wetten van reinheid voor de Jodenchristenen moest daardoor worden bekend gemaakt, maar aan Petrus moesten alle bedenkingen worden ontnomen, die hem verhinderden zich tot prediking van het evangelie direct met heidenen in te laten. Deze moesten van hem weggenomen worden op grond van een goddelijke beslissing en wel eens voor altijd, want de openstelling had in de bekering van Cornelius, die nu zou plaatshebben geenszins haar uitsluitend doel, maar daarmee werd een grondstelling vastgesteld. Dat heidenen in het algemeen bekeerd werden en in het rijk van Christus zouden ingaan, kon voor de apostelen tengevolge van de voorzeggingen van het Oude Testament en de uitdrukkelijke bevelen en beloften van Christus nooit twijfelachtig zijn, zoals dan ook Petrus zelf reeds in zijn rede (Acts 3:25v.) op de bekering van de heidenen heeft gewezen. Maar dat heidenen onmiddellijk in de gemeente van Christus kunnen opgenomen worden, daarvan hadden de apostelen nog geen begrip, integendeel veronderstelden zij dat deze alleen onder voorwaarde van enige overgang tot het volk van Israël, al was het ook zonder bepaalde inlijving door de besnijdenis, christenen konden worden. Het visioen heeft nu tot zijn hoofdinhoud: "wat God gereinigd heeft zult gij niet voor onheilig houden. " De menigte dieren die Petrus mocht zien, werden toch neergelaten uit de hemel en uit de hemel kan toch niets anders neerdalen dan wat rein en goed is. Dat is een zinnebeeld van die heidenen, zoals Petrus die erkentenis in Acts 10:34v. uitdrukkelijk uitspreekt, die God zelf door zijn voorkomende genade in staat heeft gesteld te worden aangenomen, dus gereinigd heeft.

Goed beschouwd was het bij de instelling van de mozaïsche spijswet niet zo dat enige dieren uit de anderen, die rein waren, voor onrein, maar zo dat enige uit de onreine voor rein werden verklaard. Evenals God uit de zondige onreine mensheid Abrahams zaad had uitverkoren en het tot Zijn volk door de besnijdenis gereinigd heeft, zo heeft Hij uit de onreine natuur een aantal diersoorten voor zijn volk om te eten en voor Zichzelf als offer geheiligd. Heeft Hij nu, zoals het gezicht in de eerste plaats wil zeggen, de gehele natuur gereinigd, dan houdt dit in dat ook de kroon van deze natuur, de mensheid, in haar geheel gereinigd is en zo het onderscheid niet alleen van reine en onreine aard, maar ook van heidense en uitverkoren mensheid is opgeheven.

Petrus had zeker bij zijn gebed ditmaal bijzonder ernstig gebeden om de uitbreiding van het evangelie, dat was zijn geestelijke honger. Toen werd hem echter een spijze toegereikt, waarvoor hij afschrok, want zich onmiddellijk tot de heidenen te wenden met de boodschap van het evangelie kwam hem nog voor als een misdaad tegen de heilige beschikking van God.

Toen Petrus de hemelse stem hoorde zeggen: "sta op, slacht en eet" hield hij dat voor een verzoeking, ongeveer op de wijze als waarop de Rechabieten verzocht werden tot het drinken van wijn (Jeremiah 35:5), of hij zich misschien door zijn honger zou laten verleiden, de waarneming van de Joodse spijswetten uit het oog te verliezen. De Heere toch beproeft soms de Zijnen, om ze te laten opmerken of zij Hem ook in de aanvechting gehoorzaam Zijn en Hem oprecht liefhebben (Deuteronomy 13:3). Daarom was hij het zeer spoedig met zichzelf eens hoe hij zich moest gedragen; met woorden, die aan de afkeer van de profeet Ezechiël voor alle gruwelijk vlees herinneren, schrikt hij voor zo'n maaltijd terug; hij begreep nog niet dat onder het laken, dat van de hemel was neergelaten en daarna weer werd opgetrokken, de Kerk van God werd voorgesteld, waarin nu niet alleen Joden maar ook heidenen zouden ingaan en ook moesten vergaderd worden. Het "slacht en eet" moest dan voor hem betekenen: "dood in hen het oude en verenig ze met u tot het nieuwe leven in Christus. " Tot driemaal komt de stem tot hem: "wat God gereinigd heeft, zult gij niet voor onheilig houden" d. i. niet tot iets, waarmee gij in geen aanraking zoudt mogen komen; want tot driemaal was hem vroeger (John 21:15vv.) door de Heere bevolen: "weid Mijn schapen, " tot driemaal moet hem daarom worden aangewezen dat de Heere niet alleen schapen had in de stal van de levitische gemeente van Israël. En Petrus zei na de derde maal niet meer: "Nee. " Hij heeft zich aan het einde van zijn loopbaan, toen hij oud was geworden (John 21:18) door de anderen, die hij lief had, laten leiden, waarheen hij niet wilde.

Vers 16

16. En dit, namelijk wat die eerste (Acts 10:13) en die tweede stem (Acts 10:15) liet horen, geschiedde tot driemaal en het vat, zoals dat in Acts 10:11v. beschreven is, werd weer opgenomen in de hemel, nadat het doel bereikt was, namelijk om daardoor de apostel een openbaring te geven.

Was de toestand van de gemeenten van het Joodse land, zoals die in eerdere hoofdstukken en als laatste nog in Acts 9:31vv. ons beschreven werd, de toestand van dit land en volk in het algemeen geweest, of ook maar de hoop aanwezig dat zich deze gezindheid meer en meer door het gehele volk van de Joden zou uitbreiden, dan zou de verdere loop van ontwikkeling en verbreiding van het geloof in Jezus geen andere zijn geweest, dan dat de heidenen met aflegging van hun nationale, van de afgodendienst min of meer doordrongen eigenaardigheden in het organisme van het Joodse volk, dat door het geloof aan Christus vervuld en volmaakt was, waren ingeleid. Wij weten echter reeds dat de opperste leiders van het volk zich tegen het geloof in Christus verklaarden en ook de menigte van het volk tot diezelfde gezindheid omtrent het evangelie hebben verleid, zodat, wanneer er ook door het gehele land christelijke gemeenten verstrooid zijn, deze toch slechts een klein gedeelte van het volk uitmaken en slechts voor een uitlezing kunnen worden aangezien, waartegen de menigte van de ongelovigen en vijandigen des te sterker afsteekt. Wanneer nu, hetgeen de daarop volgende gebeurtenissen (Acts 12:1) nog meer bepaald en meer zeker aan de dag zal brengen, noch de oversten, noch het volk, noch het hoofd, noch de leden door het geloof in Jezus de hun gegeven bestemming vervullen, dan kunnen, zoals vanzelf spreekt, de heidenen niet door zich met de Joodse nationaliteit te verenigen in de gemeente worden opgenomen en het rijk van God, waarvoor de plaats in Israël en Jeruzalem sedert duizenden jaren door Gods tekenen en wonderen is voorbereid, moet voortaan een vorm aannemen die aan Israëls volk en land ook volstrekt niet meer herinnert. Reeds zijn aanwijzingen gegeven en voorbereidingen gemaakt die betrekking hebben op de weg die het rijk van Christus nu zal inslaan. Maar nu (ongeveer twee jaar v r de moord op de eerste apostel, waardoor Herodes Agrippa I het Joodse volk een gunst wil bewijzen en waarbij hij spoedig nog een tweede denkt te voegen) moet deze weg nog op bijzondere wijze bepaald en door goddelijke openbaring vastgesteld worden. Willen de Joden het rijk van God niet aannemen, dan gaat het over tot de heidenen. Hun geheiligde nationaliteit zal de eersten geen nut meer doen en de heidenen zal hun onheilige nationaliteit geen nadeel meer veroorzaken. Nu hebben de ware kinderen van de profeten en van het verbond, dat God met de vaderen heeft gemaakt (Acts 3:25), zij die de verkiezing van de genade, het overblijfsel in Israël uitmaken (Romans 11:7; Romans 9:27, en geen schuld hebben aan de afval en de verharding van hun volk, een moeilijk standpunt. Zij kunnen noch het verleden noch de toekomst van Israël loslaten, waarvan hun geloof in Christus hen niet heeft losgemaakt, maar waarmee hij hen integendeel des te inniger heeft verbonden. Hun geloof toch zegt dat Jezus de Christus is en wat is dat anders dan de samenvatting en vervulling van de gehele oudtestamentische belofte? Hun hoop voor de toekomst is dat de Heere, in wiens vreze zij wandelen, Zich in de hemel heeft teruggetrokken, om later terug te komen en de tijd van de verkwikking aan te brengen en de wederbrenging van al wat God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten van het begin aan (Acts 1:6; Acts 3:20v.). Zij kunnen Israël niet loslaten zonder hun eigen inwendig leven en wezen te verbreken en toch zullen zij het niet alleen zien en beleven, maar ook eraan meewerken dat het rijk van de zaligheid een vorm zal krijgen die alle samenhang met Israël verloochent. Er bestaat slechts n middel, waardoor deze tegenspraak weggenomen, deze hardheid verzacht wordt, namelijk dit, dat de apostelen en de leden van de eerste gemeente weten dat het de Heere zelf is die deze ontwikkeling van Zijn rijk heeft besloten en gewild. Daar hun wandelen is in de vreze van de Heere, is in de wil en raad van de Heere alles voor hen opgesloten wat hun lief en dierbaar is en buiten deze wil en raad willen zij niets vasthouden, hoe heilig het hun ook overigens is. Daarom vinden wij nu ook in dit gedeelte een grote uitgebreidheid. Terwijl eerder de bekering van duizenden te Jeruzalem met weinige woorden is verhaald, worden in het voor ons liggend bericht, dat zich toch maar tot een kleine kring beperkt, dat over de bekering van een enkele man en van zijn vrienden gaat, de kleinste details en omstandigheden, tijden en plaatsen nauwkeurig en zorgvuldig meegedeeld en daarbij wordt het reeds eerder verhaalde niet door eenvoudig terug te wijzen verondersteld als reeds bekend te zijn, maar telkens herhaald, zodat het visioen dat Cornelius had (Acts 10:3-Acts 10:6; Acts 10:10-Acts 10:32; Acts 10:11:13v.) en het gezicht dat Petrus had, beiden driemaal (10-16, 28; 11:5-10 bericht worden. Deze in het oog vallende uitvoerigheid moet ons metterdaad bewijzen wat een groot gewicht de berichtgever aan de inhoud van dit gedeelte hecht en inderdaad is er nauwelijks een andere gebeurtenis van de Heilige Schrift, waarin op een betrekkelijk klein gebied de wonderen zich zo opeenhopen als hier. Eerst verschijnt aan Cornelius in de toestand van verrukking de engel die hem gebiedt Petrus van Joppe te ontbieden. Op de volgende dag, terwijl de boden op weg naar Joppe zijn, wordt aan Petrus door een symbolisch visioen de gelijkstelling van de heidenen met de Joden ten opzichte van het toetreden tot het rijk van God bekend gemaakt; daarop openbaart bij de aankomst van de boden de Geest hun komst aan Petrus en geeft het bevel dadelijk met hen mee te gaan; met de wonderbare inleiding van het slot van de samenspraak tussen Petrus en Cornelius stemt de wonderbare mededeling van de Geest overeen, die zich door spreken en talen openbaart. Dit alles leidt tot het doel waarop al deze wonderen zien, tot de doop van de heidenen door de apostel. Gewoonlijk geeft men een voorstelling, alsof de hinderpaal die bij de overgang van het Koninkrijk van God van de Joden tot de heidenen (Matthew 21:43) moest worden overwonnen en de gemoederen van de personen, die geroepen waren om te handelen, een Joodse bekrompenheid van hart was. Men behoorde echter toch wat meer achting te hebben voor de naam van de eerste onder de apostelen, voor zijn ons authentiek overgeleverde werken en woorden en eindelijk voor de Heilige Geest, zodat men zich van zo'n verwijt onthield en liever de vraag stelde of de hinderpaal niet eerder een objectieve was, die dus ook niet door menselijke gedachten en woorden, maar alleen door goddelijke daden kon worden weggenomen.

De openbaring die aan Petrus in een visioen bij een extatische zielstoestand was gegeven, wijst op de zending tot de heidenen. Niet de ethische opheffing van de levitische wetten van reinheid voor de Jodenchristenen moest daardoor worden bekend gemaakt, maar aan Petrus moesten alle bedenkingen worden ontnomen, die hem verhinderden zich tot prediking van het evangelie direct met heidenen in te laten. Deze moesten van hem weggenomen worden op grond van een goddelijke beslissing en wel eens voor altijd, want de openstelling had in de bekering van Cornelius, die nu zou plaatshebben geenszins haar uitsluitend doel, maar daarmee werd een grondstelling vastgesteld. Dat heidenen in het algemeen bekeerd werden en in het rijk van Christus zouden ingaan, kon voor de apostelen tengevolge van de voorzeggingen van het Oude Testament en de uitdrukkelijke bevelen en beloften van Christus nooit twijfelachtig zijn, zoals dan ook Petrus zelf reeds in zijn rede (Acts 3:25v.) op de bekering van de heidenen heeft gewezen. Maar dat heidenen onmiddellijk in de gemeente van Christus kunnen opgenomen worden, daarvan hadden de apostelen nog geen begrip, integendeel veronderstelden zij dat deze alleen onder voorwaarde van enige overgang tot het volk van Israël, al was het ook zonder bepaalde inlijving door de besnijdenis, christenen konden worden. Het visioen heeft nu tot zijn hoofdinhoud: "wat God gereinigd heeft zult gij niet voor onheilig houden. " De menigte dieren die Petrus mocht zien, werden toch neergelaten uit de hemel en uit de hemel kan toch niets anders neerdalen dan wat rein en goed is. Dat is een zinnebeeld van die heidenen, zoals Petrus die erkentenis in Acts 10:34v. uitdrukkelijk uitspreekt, die God zelf door zijn voorkomende genade in staat heeft gesteld te worden aangenomen, dus gereinigd heeft.

Goed beschouwd was het bij de instelling van de mozaïsche spijswet niet zo dat enige dieren uit de anderen, die rein waren, voor onrein, maar zo dat enige uit de onreine voor rein werden verklaard. Evenals God uit de zondige onreine mensheid Abrahams zaad had uitverkoren en het tot Zijn volk door de besnijdenis gereinigd heeft, zo heeft Hij uit de onreine natuur een aantal diersoorten voor zijn volk om te eten en voor Zichzelf als offer geheiligd. Heeft Hij nu, zoals het gezicht in de eerste plaats wil zeggen, de gehele natuur gereinigd, dan houdt dit in dat ook de kroon van deze natuur, de mensheid, in haar geheel gereinigd is en zo het onderscheid niet alleen van reine en onreine aard, maar ook van heidense en uitverkoren mensheid is opgeheven.

Petrus had zeker bij zijn gebed ditmaal bijzonder ernstig gebeden om de uitbreiding van het evangelie, dat was zijn geestelijke honger. Toen werd hem echter een spijze toegereikt, waarvoor hij afschrok, want zich onmiddellijk tot de heidenen te wenden met de boodschap van het evangelie kwam hem nog voor als een misdaad tegen de heilige beschikking van God.

Toen Petrus de hemelse stem hoorde zeggen: "sta op, slacht en eet" hield hij dat voor een verzoeking, ongeveer op de wijze als waarop de Rechabieten verzocht werden tot het drinken van wijn (Jeremiah 35:5), of hij zich misschien door zijn honger zou laten verleiden, de waarneming van de Joodse spijswetten uit het oog te verliezen. De Heere toch beproeft soms de Zijnen, om ze te laten opmerken of zij Hem ook in de aanvechting gehoorzaam Zijn en Hem oprecht liefhebben (Deuteronomy 13:3). Daarom was hij het zeer spoedig met zichzelf eens hoe hij zich moest gedragen; met woorden, die aan de afkeer van de profeet Ezechiël voor alle gruwelijk vlees herinneren, schrikt hij voor zo'n maaltijd terug; hij begreep nog niet dat onder het laken, dat van de hemel was neergelaten en daarna weer werd opgetrokken, de Kerk van God werd voorgesteld, waarin nu niet alleen Joden maar ook heidenen zouden ingaan en ook moesten vergaderd worden. Het "slacht en eet" moest dan voor hem betekenen: "dood in hen het oude en verenig ze met u tot het nieuwe leven in Christus. " Tot driemaal komt de stem tot hem: "wat God gereinigd heeft, zult gij niet voor onheilig houden" d. i. niet tot iets, waarmee gij in geen aanraking zoudt mogen komen; want tot driemaal was hem vroeger (John 21:15vv.) door de Heere bevolen: "weid Mijn schapen, " tot driemaal moet hem daarom worden aangewezen dat de Heere niet alleen schapen had in de stal van de levitische gemeente van Israël. En Petrus zei na de derde maal niet meer: "Nee. " Hij heeft zich aan het einde van zijn loopbaan, toen hij oud was geworden (John 21:18) door de anderen, die hij lief had, laten leiden, waarheen hij niet wilde.

Vers 17

17. En omdat Petrus, uit die toestand van verrukking (Acts 10:10) weer in de natuurlijke teruggekomen, in zichzelf twijfelde, nadacht, zonder van zichzelf tot de juiste helderheid te kunnen komen wat toch het gezichtmocht zijn, wat het hem wilde mededelen (Luke 8:9), het gezicht dat hij zo-even gezien had, maakte Gods leiding het hem duidelijk. Ziet, de mannen, die door Cornelius gezonden waren en die nu hun weg geheel hadden afgelegd, terwijl zij in Acts 10:9 nog pas nabij de stad waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, de lederbereider (Acts 10:6), stonden, nu men hen de weg gewezen had, aan de poort van het door hen gezochte huis.

Vers 17

17. En omdat Petrus, uit die toestand van verrukking (Acts 10:10) weer in de natuurlijke teruggekomen, in zichzelf twijfelde, nadacht, zonder van zichzelf tot de juiste helderheid te kunnen komen wat toch het gezichtmocht zijn, wat het hem wilde mededelen (Luke 8:9), het gezicht dat hij zo-even gezien had, maakte Gods leiding het hem duidelijk. Ziet, de mannen, die door Cornelius gezonden waren en die nu hun weg geheel hadden afgelegd, terwijl zij in Acts 10:9 nog pas nabij de stad waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, de lederbereider (Acts 10:6), stonden, nu men hen de weg gewezen had, aan de poort van het door hen gezochte huis.

Vers 18

18. En iemand geroepen hebbende uit het huis, vroegen zij, om ook omtrent het laatste punt dat voor hen van gewicht was zekerheid te verkrijgen en om het verzoek dat hun was opgedragen te kunnen uitspreken, of Simon, bijgenaamd Petrus (Acts 10:5), daar verblijf hield?

Vers 18

18. En iemand geroepen hebbende uit het huis, vroegen zij, om ook omtrent het laatste punt dat voor hen van gewicht was zekerheid te verkrijgen en om het verzoek dat hun was opgedragen te kunnen uitspreken, of Simon, bijgenaamd Petrus (Acts 10:5), daar verblijf hield?

Vers 19

19. En toen Petrus, zoals in Acts 10:17 van hem verhaald wordt, aan dat gezicht dacht en ten gevolge daarvan van het vragen en roepen van de mannen aan de poort niets merkte en deze ook niet aanstonds werden binnengelaten, omdat daarbinnen in het huis niemand in de nabijheid was die hen had kunnen antwoorden en de deur openen, zei de Geest tot hem door openbaring in zijn binnenste (Acts 8:29): Zie, drie mannen staan beneden en zoeken u.

Vers 19

19. En toen Petrus, zoals in Acts 10:17 van hem verhaald wordt, aan dat gezicht dacht en ten gevolge daarvan van het vragen en roepen van de mannen aan de poort niets merkte en deze ook niet aanstonds werden binnengelaten, omdat daarbinnen in het huis niemand in de nabijheid was die hen had kunnen antwoorden en de deur openen, zei de Geest tot hem door openbaring in zijn binnenste (Acts 8:29): Zie, drie mannen staan beneden en zoeken u.

Vers 20

20. a) Daarom, laat hen niet langer zoeken, maar sta op, ga naar beneden langs de trap van het huis die naar de straat voert (Matthew 24:17) om hen te ontvangen en reis morgen zonder te twijfelen, nadat zij voor deze dag in het huis zijn geherbergd, met hen naar de plaats vanwaar zij zijn gekomen. Betwijfel het niet meer of zo'n meegaan wel geoorloofd is: Want Ik, de Heere, die nu door Mijn Geest tot u spreek, heb hen door Mijn leidingen en aanwijzingen (Acts 10:3vv.) gezonden.

a) Acts 15:7

Door het driemaal gehoorde woord in Acts 10:15 had Petrus tenminste zoveel begrepen dat God hem door het bevel in Acts 10:13 niet had willen verzoeken, maar dat het daarmee ernstig gemeend was, dat hij dus in een zekere voor hem nog onbekende zaak eenvoudig had te gehoorzamen. Ook dat was hem bewust, dat het een zaak moest zijn waarbij hij in gevaar was om naar zijn eigen denkbeelden voor onheilig en onrein te houden wat God als gereinigd aanzag. Wellicht dacht hij bij zijn peinzen, als hij toch de zaak niet kon vinden, aan het woord van Christus in John 13:7

God verbindt het einde van het gezicht en de aankomst van de gezanten van Cornelius zo wonderbaar met elkaar, dat het lijkt alsof hij met de ene hand het gezicht getoond en met de andere de gezanten naar het huis van Simon had geleid.

Petrus was nog boven op het dak, toen de drie mannen aan de deur van zijn huis kwamen; hij hoorde niets van hun roepen en vragen. Eerst moest hij op buitengewone wijze vernemen dat het gezicht, waarover hij nadacht en de drie mannen, die hem zochten, bij elkaar hoorden als boog en pijl van n schot, of als tekst en melodie van n lied.

Zoals aan de ene zijde op te merken is dat de berichtgever de onmiddellijke betrekking van God tot de heidenen bepaald wil doen voelen, daar deze mannen uit eigen beweging komen en woonplaats en naam van de apostel reeds weten, zo blijkt aan de andere zijde dat men wil doen opmerken, hoe Petrus door onmiddellijk goddelijke opdracht omtrent dit geval is ingelicht; want de ontmoeting van de apostel met de boden van Cornelius is niet door het zoeken en vragen van deze, ook niet door eigen nadenken of eigen inwendige stem bewerkt; het is de persoonlijke Geest van God, die tot hem spreekt. Zo staan pas de aanwijzingen aan de zijde van de heidenen en aan de zijde van de gemeente van Israël in juist evenwicht. Cornelius is door de engel op de persoon van Petrus gewezen, die hem bepaald is aangeduid en genoemd en Petrus is geroepen tot de personen, die hem nu zijn voorgesteld, de dienaren door Cornelius afgezonden, om een onderwijzing te geven die voor hem, die tot handelen geroepen was, noodzakelijk was.

Vers 20

20. a) Daarom, laat hen niet langer zoeken, maar sta op, ga naar beneden langs de trap van het huis die naar de straat voert (Matthew 24:17) om hen te ontvangen en reis morgen zonder te twijfelen, nadat zij voor deze dag in het huis zijn geherbergd, met hen naar de plaats vanwaar zij zijn gekomen. Betwijfel het niet meer of zo'n meegaan wel geoorloofd is: Want Ik, de Heere, die nu door Mijn Geest tot u spreek, heb hen door Mijn leidingen en aanwijzingen (Acts 10:3vv.) gezonden.

a) Acts 15:7

Door het driemaal gehoorde woord in Acts 10:15 had Petrus tenminste zoveel begrepen dat God hem door het bevel in Acts 10:13 niet had willen verzoeken, maar dat het daarmee ernstig gemeend was, dat hij dus in een zekere voor hem nog onbekende zaak eenvoudig had te gehoorzamen. Ook dat was hem bewust, dat het een zaak moest zijn waarbij hij in gevaar was om naar zijn eigen denkbeelden voor onheilig en onrein te houden wat God als gereinigd aanzag. Wellicht dacht hij bij zijn peinzen, als hij toch de zaak niet kon vinden, aan het woord van Christus in John 13:7

God verbindt het einde van het gezicht en de aankomst van de gezanten van Cornelius zo wonderbaar met elkaar, dat het lijkt alsof hij met de ene hand het gezicht getoond en met de andere de gezanten naar het huis van Simon had geleid.

Petrus was nog boven op het dak, toen de drie mannen aan de deur van zijn huis kwamen; hij hoorde niets van hun roepen en vragen. Eerst moest hij op buitengewone wijze vernemen dat het gezicht, waarover hij nadacht en de drie mannen, die hem zochten, bij elkaar hoorden als boog en pijl van n schot, of als tekst en melodie van n lied.

Zoals aan de ene zijde op te merken is dat de berichtgever de onmiddellijke betrekking van God tot de heidenen bepaald wil doen voelen, daar deze mannen uit eigen beweging komen en woonplaats en naam van de apostel reeds weten, zo blijkt aan de andere zijde dat men wil doen opmerken, hoe Petrus door onmiddellijk goddelijke opdracht omtrent dit geval is ingelicht; want de ontmoeting van de apostel met de boden van Cornelius is niet door het zoeken en vragen van deze, ook niet door eigen nadenken of eigen inwendige stem bewerkt; het is de persoonlijke Geest van God, die tot hem spreekt. Zo staan pas de aanwijzingen aan de zijde van de heidenen en aan de zijde van de gemeente van Israël in juist evenwicht. Cornelius is door de engel op de persoon van Petrus gewezen, die hem bepaald is aangeduid en genoemd en Petrus is geroepen tot de personen, die hem nu zijn voorgesteld, de dienaren door Cornelius afgezonden, om een onderwijzing te geven die voor hem, die tot handelen geroepen was, noodzakelijk was.

Vers 21

21. En Petrus, die de leiding van de Geest onmiddellijk volgde, ging naar beneden naar de mannen die door Cornelius tot hem gezonden waren en nog altijd buiten het huis voor de deur stonden. En toen hij hun nu zelf het antwoord gafop hun roepen en vragen (Acts 10:18), zei hij, zodat ook uiterlijk verwezenlijkt werd wat de Heere, wiens dienaar hij was, in Isaiah 65:1 voorzegd had: Zie, ik ben het die gij zoekt, namelijk Simon, bijgenaamd Petrus. Wat is de reden van uw komst? Wat wilt gij van mij?

Vers 21

21. En Petrus, die de leiding van de Geest onmiddellijk volgde, ging naar beneden naar de mannen die door Cornelius tot hem gezonden waren en nog altijd buiten het huis voor de deur stonden. En toen hij hun nu zelf het antwoord gafop hun roepen en vragen (Acts 10:18), zei hij, zodat ook uiterlijk verwezenlijkt werd wat de Heere, wiens dienaar hij was, in Isaiah 65:1 voorzegd had: Zie, ik ben het die gij zoekt, namelijk Simon, bijgenaamd Petrus. Wat is de reden van uw komst? Wat wilt gij van mij?

Vers 22

22. En zij zeiden: "Cornelius, een hoofdman over honderd van de afdeling, genaamd de Italiaanse, een rechtvaardig man, (de boden noemen hem naar de eigenschap die zij als zijn onderdanen in de eerste plaats hadden opgemerkt) en godvrezend, zoals zijn aalmoezen bewijzen, en die goedegetuigenis heeft bij het hele volk van de Joden (Luke 7:3vv.), alhoewel hij voor zijn persoon nog een vreemdeling is en buiten het burgerschap van Israël staat (Ephesians 2:12), heeft een bijzonder gezicht gezien. Hij is door goddelijke openbaring vermaand door een heilige engel die tot hem gekomen is, dat hij u zouontbieden in zijn huis en dat hij van u woorden van zaligheid zou horen, zoals God u die zou ingeven (Acts 5:20), opdat hij zou weten wat hij doen moet (Acts 10:3vv., 33)

Vers 22

22. En zij zeiden: "Cornelius, een hoofdman over honderd van de afdeling, genaamd de Italiaanse, een rechtvaardig man, (de boden noemen hem naar de eigenschap die zij als zijn onderdanen in de eerste plaats hadden opgemerkt) en godvrezend, zoals zijn aalmoezen bewijzen, en die goedegetuigenis heeft bij het hele volk van de Joden (Luke 7:3vv.), alhoewel hij voor zijn persoon nog een vreemdeling is en buiten het burgerschap van Israël staat (Ephesians 2:12), heeft een bijzonder gezicht gezien. Hij is door goddelijke openbaring vermaand door een heilige engel die tot hem gekomen is, dat hij u zouontbieden in zijn huis en dat hij van u woorden van zaligheid zou horen, zoals God u die zou ingeven (Acts 5:20), opdat hij zou weten wat hij doen moet (Acts 10:3vv., 33)

Vers 24

24. En de volgende dag, de vierde nadat de engel tot Cornelius was gekomen (Acts 10:3vv.), kwamen zij tegen 3 uur in de middag (vgl. Acts 10:30 met Acts 10:3) te Cesarea. De reis van Petrus ging dus niet zo spoedig als die van de boden van Cornelius, maar duurde 12 uur langer (vgl. Acts 10:3 met Acts 10:9). En Cornelius verwachtte hen reeds sedert de morgen van die dag en had, toen hij de komst van Petrus begon te verwachten, zijn familie en zijn bijzonderste, meestvertrouwde vrienden bijeengeroepen. Cornelius heeft zijn vrienden en bloedverwanten, die van dezelfde gezindheid waren als hij, samengeroepen; ook zij moesten de man van God zien en horen; de dag moest een waar familiefeest worden en wel een edeler dan de zogenaamde familiefeesten, waarop men alleen tot volle schotels en bekers nodigt.

24. En de volgende dag, de vierde nadat de engel tot Cornelius was gekomen (Acts 10:3vv.), kwamen zij tegen 3 uur in de middag (vgl. Acts 10:30 met Acts 10:3) te Cesarea. De reis van Petrus ging dus niet zo spoedig als die van de boden van Cornelius, maar duurde 12 uur langer (vgl. Acts 10:3 met Acts 10:9). En Cornelius verwachtte hen reeds sedert de morgen van die dag en had, toen hij de komst van Petrus begon te verwachten, zijn familie en zijn bijzonderste, meestvertrouwde vrienden bijeengeroepen.

Cornelius heeft zijn vrienden en bloedverwanten, die van dezelfde gezindheid waren als hij, samengeroepen; ook zij moesten de man van God zien en horen; de dag moest een waar familiefeest worden en wel een edeler dan de zogenaamde familiefeesten, waarop men alleen tot volle schotels en bekers nodigt.

Vers 24

24. En de volgende dag, de vierde nadat de engel tot Cornelius was gekomen (Acts 10:3vv.), kwamen zij tegen 3 uur in de middag (vgl. Acts 10:30 met Acts 10:3) te Cesarea. De reis van Petrus ging dus niet zo spoedig als die van de boden van Cornelius, maar duurde 12 uur langer (vgl. Acts 10:3 met Acts 10:9). En Cornelius verwachtte hen reeds sedert de morgen van die dag en had, toen hij de komst van Petrus begon te verwachten, zijn familie en zijn bijzonderste, meestvertrouwde vrienden bijeengeroepen. Cornelius heeft zijn vrienden en bloedverwanten, die van dezelfde gezindheid waren als hij, samengeroepen; ook zij moesten de man van God zien en horen; de dag moest een waar familiefeest worden en wel een edeler dan de zogenaamde familiefeesten, waarop men alleen tot volle schotels en bekers nodigt.

24. En de volgende dag, de vierde nadat de engel tot Cornelius was gekomen (Acts 10:3vv.), kwamen zij tegen 3 uur in de middag (vgl. Acts 10:30 met Acts 10:3) te Cesarea. De reis van Petrus ging dus niet zo spoedig als die van de boden van Cornelius, maar duurde 12 uur langer (vgl. Acts 10:3 met Acts 10:9). En Cornelius verwachtte hen reeds sedert de morgen van die dag en had, toen hij de komst van Petrus begon te verwachten, zijn familie en zijn bijzonderste, meestvertrouwde vrienden bijeengeroepen.

Cornelius heeft zijn vrienden en bloedverwanten, die van dezelfde gezindheid waren als hij, samengeroepen; ook zij moesten de man van God zien en horen; de dag moest een waar familiefeest worden en wel een edeler dan de zogenaamde familiefeesten, waarop men alleen tot volle schotels en bekers nodigt.

Vers 25

25. En toen het geschiedde dat Petrus het voorportaal van het huis (Matthew 9:23) doorkwam, ging Cornelius hem tegemoet en alsof het reeds gekomen was totde kus op de voet, later te Rome gebruikelijk, viel hij aan zijn voeten, aan die van Gods afgezant en plaatsbekleder, en hij aanbad hem (Galatians 4:14).

Vers 25

25. En toen het geschiedde dat Petrus het voorportaal van het huis (Matthew 9:23) doorkwam, ging Cornelius hem tegemoet en alsof het reeds gekomen was totde kus op de voet, later te Rome gebruikelijk, viel hij aan zijn voeten, aan die van Gods afgezant en plaatsbekleder, en hij aanbad hem (Galatians 4:14).

Vers 26

26. Maar Petrus duldde zo'n eerbetuiging niet die naar afgoderij rook en wees dadelijk van zijn zijde de heiligendienst af, die later in de kerk zozeer is ingedrongen, evenals hij in Acts 8:18 het indringen van de simonie probeerde buiten te sluiten. Hij richtte hem op, zeggende: a) Sta op, ik ben ook zelf een mens net als gij (Revelation 9:10; Revelation 22:8v.).

a) Acts 14:14

Vers 26

26. Maar Petrus duldde zo'n eerbetuiging niet die naar afgoderij rook en wees dadelijk van zijn zijde de heiligendienst af, die later in de kerk zozeer is ingedrongen, evenals hij in Acts 8:18 het indringen van de simonie probeerde buiten te sluiten. Hij richtte hem op, zeggende: a) Sta op, ik ben ook zelf een mens net als gij (Revelation 9:10; Revelation 22:8v.).

a) Acts 14:14

Vers 27

27. En met hem op vriendschappelijke wijze sprekende, ging hij de vergaderzaal in (Acts 10:24) en vond er velen van de verwanten en vrienden van Cornelius, die door hem geroepen en samengekomen waren.

Wat Cornelius bij Petrus' aankomst deed, toont duidelijk hoe onontwikkeld zijn godsdienstig leven nog was. Naar de woorden van de apostel te oordelen was zijn aanbidding niet enkel beleefdheid, maar hij zag in hem een wezen met hogere krachten toegerust. Hij had zich dus waarschijnlijk nog niet van zijn heidense denkbeelden geheel kunnen losmaken en zal in Petrus een zoon van de goden of heros vermoed hebben. Daar nu Cornelius naderhand desniettemin de Heilige Geest, en wel nog v r de doop ontving, zien wij hier hoe de begeerte en het innig verlangen van het hart in het godsdienstig leven veel meer in aanmerking komt dan de zuiverheid van de voorstellingen: die alleen waren het die de Romeinse hoofdman zo welgevallig bij de Heere maakten.

Petrus houdt de voet niet voor en zegt niet: "Kus de pantoffel! " nee! hij wijst die onbetamelijke en afgodisch verering af. Hij richt Cornelius op en zegt: "sta op, ik ben ook een mens en geen God, die men alleen mag aanbidden en door kniebuiging vereren. " Hij spreekt vervolgens bij het ingaan in de kamer zeer vertrouwelijk met hem om de scheidsmuur omver te trekken, die deze heeft opgericht. Nu ziet de man hoe ernstig hij dergelijke afgodische plichtplegingen, die toch in het Oosten gewoon waren, afweerde; hij zag wel welke kant dat opging en welk einde daaruit zou voortkomen. De eerbied, waarmee Cornelius de apostel ontving, was een uitdrukking van diepe ootmoed en hoogachting voor Petrus als een ware godsgezant en wel mag men hier denken aan het woord (Isaiah 52:7): "hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van degene die het goede boodschapt, die de vrede doet horen, degene die goede boodschap brengt enz. " Toch was daarin iets gemengd dat niet echt, niet gezond was, het waanidee dat Petrus meer dan een mens zou zijn. Daarin lag reeds de kern tot verering van heiligen, aan wie de mens een cultus toekent die alleen aan God toekomt, die aan de enige eer van de drie-enige God afbreuk doet en de christenheid omtrent de heilsweg op het dwaalspoor leidt. Opmerkelijk is het dat dit eerste geval van een meer dan menselijke eer een knecht van God toegebracht, juist bij een heiden voorkomt. De hele heiligendienst, zoals die zich langzamerhand in de oude kerk heeft ontwikkeld, is toch in haar wezen van heidense oorsprong en een teruggaan tot het heidendom (Openbaring :20). Maar Petrus laat naar de regel "principiis obsta" dadelijk bij het eerste verschijnen ernstige tegenspraak horen en protesteert tegen een dwaling, die zich later op hoogst bedenkelijke wijze heeft ontwikkeld.

Vers 27

27. En met hem op vriendschappelijke wijze sprekende, ging hij de vergaderzaal in (Acts 10:24) en vond er velen van de verwanten en vrienden van Cornelius, die door hem geroepen en samengekomen waren.

Wat Cornelius bij Petrus' aankomst deed, toont duidelijk hoe onontwikkeld zijn godsdienstig leven nog was. Naar de woorden van de apostel te oordelen was zijn aanbidding niet enkel beleefdheid, maar hij zag in hem een wezen met hogere krachten toegerust. Hij had zich dus waarschijnlijk nog niet van zijn heidense denkbeelden geheel kunnen losmaken en zal in Petrus een zoon van de goden of heros vermoed hebben. Daar nu Cornelius naderhand desniettemin de Heilige Geest, en wel nog v r de doop ontving, zien wij hier hoe de begeerte en het innig verlangen van het hart in het godsdienstig leven veel meer in aanmerking komt dan de zuiverheid van de voorstellingen: die alleen waren het die de Romeinse hoofdman zo welgevallig bij de Heere maakten.

Petrus houdt de voet niet voor en zegt niet: "Kus de pantoffel! " nee! hij wijst die onbetamelijke en afgodisch verering af. Hij richt Cornelius op en zegt: "sta op, ik ben ook een mens en geen God, die men alleen mag aanbidden en door kniebuiging vereren. " Hij spreekt vervolgens bij het ingaan in de kamer zeer vertrouwelijk met hem om de scheidsmuur omver te trekken, die deze heeft opgericht. Nu ziet de man hoe ernstig hij dergelijke afgodische plichtplegingen, die toch in het Oosten gewoon waren, afweerde; hij zag wel welke kant dat opging en welk einde daaruit zou voortkomen. De eerbied, waarmee Cornelius de apostel ontving, was een uitdrukking van diepe ootmoed en hoogachting voor Petrus als een ware godsgezant en wel mag men hier denken aan het woord (Isaiah 52:7): "hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van degene die het goede boodschapt, die de vrede doet horen, degene die goede boodschap brengt enz. " Toch was daarin iets gemengd dat niet echt, niet gezond was, het waanidee dat Petrus meer dan een mens zou zijn. Daarin lag reeds de kern tot verering van heiligen, aan wie de mens een cultus toekent die alleen aan God toekomt, die aan de enige eer van de drie-enige God afbreuk doet en de christenheid omtrent de heilsweg op het dwaalspoor leidt. Opmerkelijk is het dat dit eerste geval van een meer dan menselijke eer een knecht van God toegebracht, juist bij een heiden voorkomt. De hele heiligendienst, zoals die zich langzamerhand in de oude kerk heeft ontwikkeld, is toch in haar wezen van heidense oorsprong en een teruggaan tot het heidendom (Openbaring :20). Maar Petrus laat naar de regel "principiis obsta" dadelijk bij het eerste verschijnen ernstige tegenspraak horen en protesteert tegen een dwaling, die zich later op hoogst bedenkelijke wijze heeft ontwikkeld.

Vers 28

28. Hij wilde hem nu op de betekenis van zijn komst opmerkzaam maken, dat hij namelijk niet naar eigen mening de muur doorbrak die tot hiertoe tussen Joden en heidenen bestond. En hij zei tot hen: a) Gij weet hoe het eenJoodse man, volgens de wetten, hem van God gegeven, niet geoorloofd is zich tot vriendschappelijke aaneensluiting te voegen of te gaan tot een vreemdeling (John 18:28); b) doch God heeft mij, voordat ik besloot te komen, door een gezicht getoond dat ik van nu aan geen mens onheilig of onrein mag noemen, nadat Hij zelf alle mensen heeft gereinigd (Acts 10:15)

a) Exodus 23:32; Exodus 34:15

b) Acts 15:8 Ephesians 3:6

Vers 28

28. Hij wilde hem nu op de betekenis van zijn komst opmerkzaam maken, dat hij namelijk niet naar eigen mening de muur doorbrak die tot hiertoe tussen Joden en heidenen bestond. En hij zei tot hen: a) Gij weet hoe het eenJoodse man, volgens de wetten, hem van God gegeven, niet geoorloofd is zich tot vriendschappelijke aaneensluiting te voegen of te gaan tot een vreemdeling (John 18:28); b) doch God heeft mij, voordat ik besloot te komen, door een gezicht getoond dat ik van nu aan geen mens onheilig of onrein mag noemen, nadat Hij zelf alle mensen heeft gereinigd (Acts 10:15)

a) Exodus 23:32; Exodus 34:15

b) Acts 15:8 Ephesians 3:6

Vers 29

29. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken naar dit huis gekomen, ontboden zijnde door degenen die gij tot mij hebt gezonden. Zo vraag ik dan, opdat gij zelf gelegenheid hebt uit te spreken wat de boden reeds hebben te kennen gegeven (Acts 10:22), om welke reden gij mij hebtontboden?

Onze wijzen hebben vastgesteld dat alle heidenen, zowel mannen als vrouwen, ten opzichte van de zaak van reinheid of onreinheid moeten beschouwd worden alsof zij altijd met de vloed zijn aangedaan, zodat de verontreiniging door verkeer met hen, volgens Leviticus 15:5vv. ; 19:21vv. de avond voortduurt.

Ondanks de vriendelijkheid waarmee de apostel was ontvangen, hield hij het toch voor zijn plicht duidelijk uit te leggen dat niet de vriendelijke uitnodiging van de voorname heiden, maar alleen het bepaalde gebod van de Heere hem aanleiding had gegeven om zijn vroegere gewoonte te verlaten.

Als hij ernaar vraagt waarom men hem heeft laten roepen, moet worden opgemerkt: "De verschuldigde ambtstrouw eist bij geestelijke verrichtingen geen tijd te verliezen met nodeloos gepraat, maar hoe eerder hoe liever tot de zaak zelf over te gaan.

Evenals de geneesheer de zieke vraagt wat hem schort, opdat hij daarnaar zijn poging tot genezing kan richten, zo vraagt de leermeester zijn toehoorders over hun zielstoestand, opdat hij zal weten wat zij nodig hebben: lering, raad, troost of vermaning. 30. En Cornelius, die eigenlijk de handelende persoon was, zei: Vier dagen geleden was ik aan het vasten v r de verschijning, waarvan mijn boden u hebben gesproken (Acts 10:22), tot op dit uur toe, dat het nu weer is, op de zevende dag sedert het begin van mijn vasten, op het negende uur (Acts 10:3) bad ik in mijn huis, waarin ik mij uit het openbaar terugtrok, terwijl het vasten mij niet verhinderde mijn dienst waar te nemen.

Vers 29

29. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken naar dit huis gekomen, ontboden zijnde door degenen die gij tot mij hebt gezonden. Zo vraag ik dan, opdat gij zelf gelegenheid hebt uit te spreken wat de boden reeds hebben te kennen gegeven (Acts 10:22), om welke reden gij mij hebtontboden?

Onze wijzen hebben vastgesteld dat alle heidenen, zowel mannen als vrouwen, ten opzichte van de zaak van reinheid of onreinheid moeten beschouwd worden alsof zij altijd met de vloed zijn aangedaan, zodat de verontreiniging door verkeer met hen, volgens Leviticus 15:5vv. ; 19:21vv. de avond voortduurt.

Ondanks de vriendelijkheid waarmee de apostel was ontvangen, hield hij het toch voor zijn plicht duidelijk uit te leggen dat niet de vriendelijke uitnodiging van de voorname heiden, maar alleen het bepaalde gebod van de Heere hem aanleiding had gegeven om zijn vroegere gewoonte te verlaten.

Als hij ernaar vraagt waarom men hem heeft laten roepen, moet worden opgemerkt: "De verschuldigde ambtstrouw eist bij geestelijke verrichtingen geen tijd te verliezen met nodeloos gepraat, maar hoe eerder hoe liever tot de zaak zelf over te gaan.

Evenals de geneesheer de zieke vraagt wat hem schort, opdat hij daarnaar zijn poging tot genezing kan richten, zo vraagt de leermeester zijn toehoorders over hun zielstoestand, opdat hij zal weten wat zij nodig hebben: lering, raad, troost of vermaning. 30. En Cornelius, die eigenlijk de handelende persoon was, zei: Vier dagen geleden was ik aan het vasten v r de verschijning, waarvan mijn boden u hebben gesproken (Acts 10:22), tot op dit uur toe, dat het nu weer is, op de zevende dag sedert het begin van mijn vasten, op het negende uur (Acts 10:3) bad ik in mijn huis, waarin ik mij uit het openbaar terugtrok, terwijl het vasten mij niet verhinderde mijn dienst waar te nemen.

Vers 31

31. En zie, een man stond voor mij a) in een blinkend kleed, zodat ik duidelijk zag dat hij een engel van God was (Acts 1:10), en zei: Cornelius! uw gebed is verhoord en uw aalmoezen waarin zich de liefde van uw hart voor Gods volk uitsprak, zijn bij God in gedachtenis gekomen om uw begeerte te vervullen, zodat de Heere u nu aan die gemeente wil verbinden, die nog alleen Zijn volk uitmaakt Ac 4:37.

a) Matthew 28:3 Mark 16:5 Luke 24:4

Vers 31

31. En zie, een man stond voor mij a) in een blinkend kleed, zodat ik duidelijk zag dat hij een engel van God was (Acts 1:10), en zei: Cornelius! uw gebed is verhoord en uw aalmoezen waarin zich de liefde van uw hart voor Gods volk uitsprak, zijn bij God in gedachtenis gekomen om uw begeerte te vervullen, zodat de Heere u nu aan die gemeente wil verbinden, die nog alleen Zijn volk uitmaakt Ac 4:37.

a) Matthew 28:3 Mark 16:5 Luke 24:4

Vers 32

32. Zend dan mannen naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze verblijft in het huis van Simon de leerlooier, die aan de zee woont, en wanneer hij hier zal zijn, zal hij tot u spreken over wat tot uw zaligheid nodig is (Acts 10:4).

Vers 32

32. Zend dan mannen naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze verblijft in het huis van Simon de leerlooier, die aan de zee woont, en wanneer hij hier zal zijn, zal hij tot u spreken over wat tot uw zaligheid nodig is (Acts 10:4).

Vers 33

33. Zo heb ik dan onmiddellijk, zonder mij enig oponthoud te veroorloven tot u die drie mannen (Acts 10:7v.) gezonden en gij heb welgedaan, dat gij tot eer van God en tot onze vreugde hier gekomen zijt, want zo is Godstoezegging en onze verwachting nu vervuld. Wij, die hier zijn samengekomen (Acts 10:27), zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, die door een heilige roeping ons heeft samengebracht en daardoor als voor Zijn aangezicht heeft gesteld om te horen al hetgeen aan u door God bevolen is en dat aan te nemen als Zijn eigen woord aan ons (1 Thessalonians 2:13).

Petrus heeft de verschijning die hem ten deel viel, slechts even aangeroerd (Acts 10:28). Cornelius verhaalt daarentegen de zijne met de grootste uitvoerigheid en nauwgezetheid. Het eerste was niet te weinig, dit niet te veel. Petrus' uitvoerig verhaal zou onbegrijpelijk zijn geweest voor Cornelius en aan zijn zaligheid niets hebben bijgedragen. Ook moest de voorrang van het volk Israël boven de overige volken niet te sterk op de voorgrond worden geplaatst, daar Petrus niet was gekomen om van zichzelf en van het Jodendom, maar van Christus te prediken. Daarentegen betaamde het Cornelius een uitvoerige voorstelling te geven van zijn ervaring. Het moest zo duidelijk mogelijk op de voorgrond treden dat hij niet in trotse gedachten iets zo ongehoords had gewaagd, om de apostel van het volk van Israël tot zich te laten komen. In zijn verhaal is waarachtige maar geen valse ootmoed, hij slaat niets over van hetgeen hijzelf heeft gedaan. Hij verbergt niet zijn vasten gedurende vier dagen, waarmee hij de Heere zijn ernstig zoeken naar het rijk van God had geopenbaard, en wijst er op hoe hij zijn vasten zeker nog langer zou hebben voortgezet, indien hij nog langer zonder goddelijke aanwijzing was gebleven. Hij verzwijgt ook niet dat de engel, die hij een man in blinkend kleed noemt, niet alleen zijn gebeden maar ook zijn aalmoezen had genoemd als zaken die ter gedachtenis bij God waren opgeklommen; hij spreekt uit dat hij ogenblikkelijk aan de stem van God gehoorzaam is geweest.

Hoe hoog Cornelius de weldaad aanzag dat Petrus was gekomen, zijn dank ging toch hoger dan tot een mens.

Zijn woorden: "nu zijn wij allen hier tegenwoordig voor God enz. " zou men wel aan alle kerkdeuren en kansels mogen hangen, opdat de mensen niet vergeten waarom zij in de kerk zijn. Predikers mogen zich erin verblijden, als zij om de kansel een gemeente vergaderd zien, zij het een grote, die men bij honderden, of een kleine, die men bij dozijnen telt, indien van deze hetzelfde gezegd kan worden als van de gemeente in het huis van Cornelius.

EPISTEL OP PAASMAANDAG

In ons evangelie (Luke 24:13vv.) zien wij de Opgestane zelf, de grootste Prediker van de opstanding, onder zijn discipelen wandelen en wij horen Hem spoedig spreken van de noodzakelijkheid van Zijn lijden en van de heerlijkheid, waarin Hij door lijden is ingegaan. Geheel in overeenstemming met het evangelie treedt nu in de zogenoemde epistolische lectie de aanvoerder en spreker van de apostelen, de heilige Petrus op en predikt van het lijden en van de opstanding van Christus. Zo predikt dus naast de Heere zelf een groot, verheven apostel over n en hetzelfde thema en over hetzelfde onderwerp en wordt ons hiermee aangewezen, welk thema de Heere na zijn opstanding als het noodzakelijkste en zaligste zelf heeft voorgesteld en heeft laten voorstellen. Maar niet alleen daarom passen de beide teksten bij elkaar, maar zij vormen met elkaar twee stations op n en dezelfde weg van de waarheid tot n doel: de weg van de waarheid gaat van Zion tot de wereld, leidt het licht eerst tot de Joden, vervolgens tot de heidenen. Daar predikt nu Christus het evangelie aan de Joden en in de epistel predikt Petrus aan de heidenen het kruis en de opstanding van de Verlosser, bekering en vergeving van de zonden. Er is dus van het evangelie tot de epistel als het ware een perspectief uitzicht van Zion door Judea en Samaria tot de verre heidenen. Daarmee wordt ons aangewezen hoe de paastijding en de eer van God alle landen moet vervullen en hoe het licht van het paaslam geen grenzen zal kennen zover de wolken gaan.

De paasprediking van Petrus: 1) haar omvang, 2) haar inhoud, 3) haar waarheid.

Of 1) de toehoorders, 2) de prediking zelf.

Deze heeft God opgewekt, namelijk: 1) Hem, die dood was, daardoor heeft Hij leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht; 2) Hem, die aan een hout was gehangen, daardoor heeft Hij de vloek van de wet van ons genomen; 3) Hem, die met de Heilige Geest en met kracht was gezalfd, daardoor heeft Hij ons de gezegende bron van de krachten van de toekomstige wereld geopend; 4) Hem, die een Heer is over alles, daarmee heeft Hij Hem nu het rijk gegeven, waaraan alle mensen aan alle einden van de aarde zich moeten onderwerpen.

Aan wie openbaart zich de Gekruisigde als de Opgestane? 1) aan hen die zich door de Vader tot Zijn Zoon laten trekken, maar niet op hun eigen gerechtigheid steunen; 2) aan hen die de ware vrede zoeken, die zij in de wereld en in zichzelf niet vinden: 3) aan hen die Zijn getuigenis in Zijn woord en sacrament met een gelovig hart aannemen.

Hoe openbaart zich ons geloof aan de Opgestane? Daardoor, dat wij 1) Christus horen als onze onbedriegelijke profeet, 2) onze troost zoeken in Hem als in onze volmaakte Hogepriester, 3) Hem vereren als onze levende Heer en Koning.

Vers 33

33. Zo heb ik dan onmiddellijk, zonder mij enig oponthoud te veroorloven tot u die drie mannen (Acts 10:7v.) gezonden en gij heb welgedaan, dat gij tot eer van God en tot onze vreugde hier gekomen zijt, want zo is Godstoezegging en onze verwachting nu vervuld. Wij, die hier zijn samengekomen (Acts 10:27), zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, die door een heilige roeping ons heeft samengebracht en daardoor als voor Zijn aangezicht heeft gesteld om te horen al hetgeen aan u door God bevolen is en dat aan te nemen als Zijn eigen woord aan ons (1 Thessalonians 2:13).

Petrus heeft de verschijning die hem ten deel viel, slechts even aangeroerd (Acts 10:28). Cornelius verhaalt daarentegen de zijne met de grootste uitvoerigheid en nauwgezetheid. Het eerste was niet te weinig, dit niet te veel. Petrus' uitvoerig verhaal zou onbegrijpelijk zijn geweest voor Cornelius en aan zijn zaligheid niets hebben bijgedragen. Ook moest de voorrang van het volk Israël boven de overige volken niet te sterk op de voorgrond worden geplaatst, daar Petrus niet was gekomen om van zichzelf en van het Jodendom, maar van Christus te prediken. Daarentegen betaamde het Cornelius een uitvoerige voorstelling te geven van zijn ervaring. Het moest zo duidelijk mogelijk op de voorgrond treden dat hij niet in trotse gedachten iets zo ongehoords had gewaagd, om de apostel van het volk van Israël tot zich te laten komen. In zijn verhaal is waarachtige maar geen valse ootmoed, hij slaat niets over van hetgeen hijzelf heeft gedaan. Hij verbergt niet zijn vasten gedurende vier dagen, waarmee hij de Heere zijn ernstig zoeken naar het rijk van God had geopenbaard, en wijst er op hoe hij zijn vasten zeker nog langer zou hebben voortgezet, indien hij nog langer zonder goddelijke aanwijzing was gebleven. Hij verzwijgt ook niet dat de engel, die hij een man in blinkend kleed noemt, niet alleen zijn gebeden maar ook zijn aalmoezen had genoemd als zaken die ter gedachtenis bij God waren opgeklommen; hij spreekt uit dat hij ogenblikkelijk aan de stem van God gehoorzaam is geweest.

Hoe hoog Cornelius de weldaad aanzag dat Petrus was gekomen, zijn dank ging toch hoger dan tot een mens.

Zijn woorden: "nu zijn wij allen hier tegenwoordig voor God enz. " zou men wel aan alle kerkdeuren en kansels mogen hangen, opdat de mensen niet vergeten waarom zij in de kerk zijn. Predikers mogen zich erin verblijden, als zij om de kansel een gemeente vergaderd zien, zij het een grote, die men bij honderden, of een kleine, die men bij dozijnen telt, indien van deze hetzelfde gezegd kan worden als van de gemeente in het huis van Cornelius.

EPISTEL OP PAASMAANDAG

In ons evangelie (Luke 24:13vv.) zien wij de Opgestane zelf, de grootste Prediker van de opstanding, onder zijn discipelen wandelen en wij horen Hem spoedig spreken van de noodzakelijkheid van Zijn lijden en van de heerlijkheid, waarin Hij door lijden is ingegaan. Geheel in overeenstemming met het evangelie treedt nu in de zogenoemde epistolische lectie de aanvoerder en spreker van de apostelen, de heilige Petrus op en predikt van het lijden en van de opstanding van Christus. Zo predikt dus naast de Heere zelf een groot, verheven apostel over n en hetzelfde thema en over hetzelfde onderwerp en wordt ons hiermee aangewezen, welk thema de Heere na zijn opstanding als het noodzakelijkste en zaligste zelf heeft voorgesteld en heeft laten voorstellen. Maar niet alleen daarom passen de beide teksten bij elkaar, maar zij vormen met elkaar twee stations op n en dezelfde weg van de waarheid tot n doel: de weg van de waarheid gaat van Zion tot de wereld, leidt het licht eerst tot de Joden, vervolgens tot de heidenen. Daar predikt nu Christus het evangelie aan de Joden en in de epistel predikt Petrus aan de heidenen het kruis en de opstanding van de Verlosser, bekering en vergeving van de zonden. Er is dus van het evangelie tot de epistel als het ware een perspectief uitzicht van Zion door Judea en Samaria tot de verre heidenen. Daarmee wordt ons aangewezen hoe de paastijding en de eer van God alle landen moet vervullen en hoe het licht van het paaslam geen grenzen zal kennen zover de wolken gaan.

De paasprediking van Petrus: 1) haar omvang, 2) haar inhoud, 3) haar waarheid.

Of 1) de toehoorders, 2) de prediking zelf.

Deze heeft God opgewekt, namelijk: 1) Hem, die dood was, daardoor heeft Hij leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht; 2) Hem, die aan een hout was gehangen, daardoor heeft Hij de vloek van de wet van ons genomen; 3) Hem, die met de Heilige Geest en met kracht was gezalfd, daardoor heeft Hij ons de gezegende bron van de krachten van de toekomstige wereld geopend; 4) Hem, die een Heer is over alles, daarmee heeft Hij Hem nu het rijk gegeven, waaraan alle mensen aan alle einden van de aarde zich moeten onderwerpen.

Aan wie openbaart zich de Gekruisigde als de Opgestane? 1) aan hen die zich door de Vader tot Zijn Zoon laten trekken, maar niet op hun eigen gerechtigheid steunen; 2) aan hen die de ware vrede zoeken, die zij in de wereld en in zichzelf niet vinden: 3) aan hen die Zijn getuigenis in Zijn woord en sacrament met een gelovig hart aannemen.

Hoe openbaart zich ons geloof aan de Opgestane? Daardoor, dat wij 1) Christus horen als onze onbedriegelijke profeet, 2) onze troost zoeken in Hem als in onze volmaakte Hogepriester, 3) Hem vereren als onze levende Heer en Koning.

Vers 34

34. En nu opende zich het hart van Petrus, zodat hij daar stond, niet meer alleen in gehoorzaamheid aan een gebod van de Heere, maar ook in liefde tot deze zielen die tot hem waren geleid, als een prediker op een plaats, waardrie dagen geleden een engel van God stond (Acts 10:3vv.). Nu werd hem duidelijk wat van nu aan naar de uitdrukkelijke wil van de Heere regel zou zijn bij de uitbreiding van het rijk van de Heere door de prediking van het evangelie in onderscheiding van de in Acts 3:25v. door hem uitgesproken regel. En Petrus opende zijn mond (Acts 8:35) en zei: Ik bemerk, nadat dit alles in deze drie dagen mij is overkomen (Acts 10:9-Acts 10:33) (opmerkelijk is het drietal van de dagen in vereniging met de 4 dagen in Acts 10:3-Acts 10:8, waardoor geleerd wordt dat de zaligheid van de drie-enige God voor de volken is aan alle vier einden van de aarde, zonder dat het enigszins bepaald hetJodendom zou aangeven), inderdaad, ik voel op een wijze en merk op, zodat het volkomen overeenkomstig de waarheid is, a) dat er bij God geen aanneming des persoons is, dat Hij alleen Joden en Jodengenoten (Acts 2:11) tot de zaligheid in Christus Jezus zou toelaten.

a) Deuteronomy 10:17; 2 Chronicles 19:7 Romans 2:11 Galatians 2:6 Ephesians 6:9 Colossians 3:15; 1 Peter 1:17

Vers 34

34. En nu opende zich het hart van Petrus, zodat hij daar stond, niet meer alleen in gehoorzaamheid aan een gebod van de Heere, maar ook in liefde tot deze zielen die tot hem waren geleid, als een prediker op een plaats, waardrie dagen geleden een engel van God stond (Acts 10:3vv.). Nu werd hem duidelijk wat van nu aan naar de uitdrukkelijke wil van de Heere regel zou zijn bij de uitbreiding van het rijk van de Heere door de prediking van het evangelie in onderscheiding van de in Acts 3:25v. door hem uitgesproken regel. En Petrus opende zijn mond (Acts 8:35) en zei: Ik bemerk, nadat dit alles in deze drie dagen mij is overkomen (Acts 10:9-Acts 10:33) (opmerkelijk is het drietal van de dagen in vereniging met de 4 dagen in Acts 10:3-Acts 10:8, waardoor geleerd wordt dat de zaligheid van de drie-enige God voor de volken is aan alle vier einden van de aarde, zonder dat het enigszins bepaald hetJodendom zou aangeven), inderdaad, ik voel op een wijze en merk op, zodat het volkomen overeenkomstig de waarheid is, a) dat er bij God geen aanneming des persoons is, dat Hij alleen Joden en Jodengenoten (Acts 2:11) tot de zaligheid in Christus Jezus zou toelaten.

a) Deuteronomy 10:17; 2 Chronicles 19:7 Romans 2:11 Galatians 2:6 Ephesians 6:9 Colossians 3:15; 1 Peter 1:17

Vers 35

35. Maar onder elk heidens volk is wie Hem vreest en gerechtigheid werkt en dus in de ware stemming van het hart verkeert, zoals dat van een Jood wordt geëist (Psalms 15:1) en zoals die nu ook is bij de hier voor mij vergaderden, Hem aangenaam, zodat Hij hem graag in Zijn nieuwtestamentisch rijk wil opnemen. (Isaiah 56:6v. Romans 2:9vv.).

Het is vanzelfsprekend dat dit ogenblik van de eerste verkondiging van het evangelie door Petrus aan de heidenen als van bijzondere plechtigheid door onze geschiedschrijver wordt aangemerkt en wij door zijn wijze van mededeling ("Petrus opende zijn mond op het allereerste begin van de apostolische verkondiging in Acts 2:14 ("Petrus verhief zijn stem worden gewezen. Eveneens zullen wij het begrijpelijk vinden als Petrus zich geroepen voelt, v rdat hij over de inhoud van de evangelieverkondiging spreekt, zich eerst over de verhouding van de heidenen tot het evangelie uit te spreken.

Het "zijn mond opengedaan hebbende" (Matthew 5:2) is een plechtige aankondiging van de rede die nu volgt, als een uitdrukking die op iets gewichtigs opmerkzaam maakt.

Met het woord: "Ik bemerk inderdaad" wil Petrus zeggen dat hem nu als schellen van de ogen vallen (Acts 10:17 Acts 9:18) dat hij nu met zijn handen kon tasten welke betekenis het gezicht moest hebben, dat hem ten deel was gevallen, dat hij nu begreep dat de heidenen reeds door God waren gereinigd en tot opname in Zijn rijk waren voorbereid.

Petrus wil zeker niet zeggen dat hij nu pas helder en duidelijk zag dat God geen onpartijdig wezen was; niet deze kennis is zekerder geworden, maar de kring waartoe deze erkentenis zich uitstrekt, heeft zich uitgebreid. Hij heeft tot hiertoe niet geweten dat deze geloofsstelling (Deuteronomy 10:17) ook sloeg op het gebied: volk van God en heidenwereld, dus op een onderscheid dat hijzelf had gesteld. Maar nu erkent hij dat God in het werk van zijn genade zich aan de onderscheiding "heiden of Israëliet" niet verbindt, dat Hij niet het aangezicht van de Jood verheft en dat van de heiden verwerpt, maar dat Hij Joden en heidenen in genade opneemt, als Hij slechts bij hen datgene vindt, waarnaar zijn ogen zoeken en wel ziet Hij het hart aan en onderzoekt Hij of de ware zedelijke toestand aanwezig is.

Wie God vreest en gerechtigheid werkt (John 7:17)

is bekwaam en waardig om door de doop in de gemeente van Christus te worden opgenomen, ook zonder dat hij vroeger door de besnijdenis in het volk Israël werd opgenomen. In deze zin is God geen aannemer des persoons. Hij geeft, nu Hij alles heeft gedaan om de beloften aan de vaderen te bevestigen, aan de Jood als Jood een voorrang, maar laat voortaan zijn barmhartigheid geheel vrij en onbeperkt op de heidenen neerdalen. (Romans 15:18vv.). Onze tekst behoort tot die, die door een mening die de diepte van het evangelie geheel miskent, is misbruikt om uit de Schrift te bewijzen dat men het christendom kan missen en de deugd genoegzaam is. Terwijl men het "aangenaam" in een geheel verkeerde betekenis opnam en niet wilde verstaan zoals het is bedoeld, in de zin van "aanneembaar", "opneembaar", meende men uit de woorden van Petrus te kunnen aanwijzen dat de apostelen zelf hadden geleerd dat God te vrezen en deugdzaam te handelen volkomen genoegzaam was tot zaligheid, dat geloof aan de specifiek christelijke leerstellingen daartoe in het geheel niet nodig was. De samenhang van het gehele verhaal toont echter goed dat de vroegere toestand van Cornelius niet voldoende was; juist daarom wordt hij gedoopt.

"Is Hem aangenaam" geeft te kennen de geschiktheid tegenover God om christen te worden, niet de geschiktheid om zonder Christus zalig te worden.

Hier wordt niet beweerd dat het onverschillig is, tot welke godsdienst men behoort om zalig te worden, maar tot welk volk men behoort om in het christendom te worden opgenomen.

Omdat wij dus als kinderen van de toorn geboren worden, vindt God aanvankelijk niets in ons dat Zijn liefde waardig is (Ephesians 2:3. Romans 5:6, Romans 5:8). Maar wie God tot zijn kinderen heeft aangenomen en in wie Hij begonnen is zijn beeld te vormen, die vindt Hij nu niet meer naakt en bloot, maar Hij ziet in hen Zijn werk, ja Zichzelf. Altijd blijft God zelf de reden waarom wij Hem welgevallig schijnen. Het werk van zijn barmhartigheid, niet onze verdiensten verwekt zijn liefde.

Vers 35

35. Maar onder elk heidens volk is wie Hem vreest en gerechtigheid werkt en dus in de ware stemming van het hart verkeert, zoals dat van een Jood wordt geëist (Psalms 15:1) en zoals die nu ook is bij de hier voor mij vergaderden, Hem aangenaam, zodat Hij hem graag in Zijn nieuwtestamentisch rijk wil opnemen. (Isaiah 56:6v. Romans 2:9vv.).

Het is vanzelfsprekend dat dit ogenblik van de eerste verkondiging van het evangelie door Petrus aan de heidenen als van bijzondere plechtigheid door onze geschiedschrijver wordt aangemerkt en wij door zijn wijze van mededeling ("Petrus opende zijn mond op het allereerste begin van de apostolische verkondiging in Acts 2:14 ("Petrus verhief zijn stem worden gewezen. Eveneens zullen wij het begrijpelijk vinden als Petrus zich geroepen voelt, v rdat hij over de inhoud van de evangelieverkondiging spreekt, zich eerst over de verhouding van de heidenen tot het evangelie uit te spreken.

Het "zijn mond opengedaan hebbende" (Matthew 5:2) is een plechtige aankondiging van de rede die nu volgt, als een uitdrukking die op iets gewichtigs opmerkzaam maakt.

Met het woord: "Ik bemerk inderdaad" wil Petrus zeggen dat hem nu als schellen van de ogen vallen (Acts 10:17 Acts 9:18) dat hij nu met zijn handen kon tasten welke betekenis het gezicht moest hebben, dat hem ten deel was gevallen, dat hij nu begreep dat de heidenen reeds door God waren gereinigd en tot opname in Zijn rijk waren voorbereid.

Petrus wil zeker niet zeggen dat hij nu pas helder en duidelijk zag dat God geen onpartijdig wezen was; niet deze kennis is zekerder geworden, maar de kring waartoe deze erkentenis zich uitstrekt, heeft zich uitgebreid. Hij heeft tot hiertoe niet geweten dat deze geloofsstelling (Deuteronomy 10:17) ook sloeg op het gebied: volk van God en heidenwereld, dus op een onderscheid dat hijzelf had gesteld. Maar nu erkent hij dat God in het werk van zijn genade zich aan de onderscheiding "heiden of Israëliet" niet verbindt, dat Hij niet het aangezicht van de Jood verheft en dat van de heiden verwerpt, maar dat Hij Joden en heidenen in genade opneemt, als Hij slechts bij hen datgene vindt, waarnaar zijn ogen zoeken en wel ziet Hij het hart aan en onderzoekt Hij of de ware zedelijke toestand aanwezig is.

Wie God vreest en gerechtigheid werkt (John 7:17)

is bekwaam en waardig om door de doop in de gemeente van Christus te worden opgenomen, ook zonder dat hij vroeger door de besnijdenis in het volk Israël werd opgenomen. In deze zin is God geen aannemer des persoons. Hij geeft, nu Hij alles heeft gedaan om de beloften aan de vaderen te bevestigen, aan de Jood als Jood een voorrang, maar laat voortaan zijn barmhartigheid geheel vrij en onbeperkt op de heidenen neerdalen. (Romans 15:18vv.). Onze tekst behoort tot die, die door een mening die de diepte van het evangelie geheel miskent, is misbruikt om uit de Schrift te bewijzen dat men het christendom kan missen en de deugd genoegzaam is. Terwijl men het "aangenaam" in een geheel verkeerde betekenis opnam en niet wilde verstaan zoals het is bedoeld, in de zin van "aanneembaar", "opneembaar", meende men uit de woorden van Petrus te kunnen aanwijzen dat de apostelen zelf hadden geleerd dat God te vrezen en deugdzaam te handelen volkomen genoegzaam was tot zaligheid, dat geloof aan de specifiek christelijke leerstellingen daartoe in het geheel niet nodig was. De samenhang van het gehele verhaal toont echter goed dat de vroegere toestand van Cornelius niet voldoende was; juist daarom wordt hij gedoopt.

"Is Hem aangenaam" geeft te kennen de geschiktheid tegenover God om christen te worden, niet de geschiktheid om zonder Christus zalig te worden.

Hier wordt niet beweerd dat het onverschillig is, tot welke godsdienst men behoort om zalig te worden, maar tot welk volk men behoort om in het christendom te worden opgenomen.

Omdat wij dus als kinderen van de toorn geboren worden, vindt God aanvankelijk niets in ons dat Zijn liefde waardig is (Ephesians 2:3. Romans 5:6, Romans 5:8). Maar wie God tot zijn kinderen heeft aangenomen en in wie Hij begonnen is zijn beeld te vormen, die vindt Hij nu niet meer naakt en bloot, maar Hij ziet in hen Zijn werk, ja Zichzelf. Altijd blijft God zelf de reden waarom wij Hem welgevallig schijnen. Het werk van zijn barmhartigheid, niet onze verdiensten verwekt zijn liefde.

Vers 36

36. Daarop zette Petrus de prediking hem bevolen (Acts 10:6, Acts 10:22, Acts 10:33) nu werkelijk tot de vergaderden voort en zei: Dit is het woord dat Hij gezonden heeft aan de kinderen van Israël, a) verkondigende aan hen vrede, zaligheid en alle zegen (Romans 10:15)door Jezus Christus. Deze is een Heer van allen, zowel van heidenen als van Joden (John 17:2 Romans 10:12v.).

a) Isaiah 9:5; Isaiah 52:7

Vers 36

36. Daarop zette Petrus de prediking hem bevolen (Acts 10:6, Acts 10:22, Acts 10:33) nu werkelijk tot de vergaderden voort en zei: Dit is het woord dat Hij gezonden heeft aan de kinderen van Israël, a) verkondigende aan hen vrede, zaligheid en alle zegen (Romans 10:15)door Jezus Christus. Deze is een Heer van allen, zowel van heidenen als van Joden (John 17:2 Romans 10:12v.).

a) Isaiah 9:5; Isaiah 52:7

Vers 37

37. Gij, die sedert verscheidene jaren hier te Cesarea leeft en met de omstandigheden en gebeurtenissen in het Joodse land genoegzaam bekend zijt, zijt op de hoogte van de dingen die geschied zijn door geheel Judea, wat betreftdie verkondiging van Jezus Christus, a) beginnende in Galilea na de doop die Johannes gepredikt heeft Mr 1:1-3.

a) Isaiah 8:23; Isaiah 9:1 Matthew 1:14 Matthew 4:12 Luke 4:14

Vers 37

37. Gij, die sedert verscheidene jaren hier te Cesarea leeft en met de omstandigheden en gebeurtenissen in het Joodse land genoegzaam bekend zijt, zijt op de hoogte van de dingen die geschied zijn door geheel Judea, wat betreftdie verkondiging van Jezus Christus, a) beginnende in Galilea na de doop die Johannes gepredikt heeft Mr 1:1-3.

a) Isaiah 8:23; Isaiah 9:1 Matthew 1:14 Matthew 4:12 Luke 4:14

Vers 38

38. Gij weet dan wat Jezus van Nazareth betreft, a) hoe God Hem, om het hoofdpunt van de evangelieverkondiging hier kort te karakteriseren, gezalfd heeft bij Zijn doop door Johannes (Matthew 3:13vv. Mark 1:9vv. Luke 3:21v.) met de Heilige Geest en met kracht en dat Hij vanaf die tijd, nu vijftien jaar geleden, gedurende meer dan drie jaar het land doorgegaan is, goed doende en allen genezende, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. God stond in een geheel bijzondere, eigenaardige verbintenis met Hem, waardoor Hij werken verrichtte die een mens nooit kon volbrengen.

a) Psalms 45:8 Isaiah 61:1 Luke 4:18

Weinig woorden, maar toch een uitstekend beeld van wie Jezus was. Korte trekken, doch die het penseel van een meester verraadden. Van de Heiland en van de Heiland alleen is het waar in de volste zin van het woord: Hij ging het land door, goed doende. Volgens deze beschrijving is het duidelijk dat Hij de melaatsheid met de vinger aanraakte, dat Hij de ogen van de blinden bestreek en dat in gevallen, waarin Hem verzocht werd alleen een woord op afstand te spreken, Hij gewoonlijk daar niet in bewilligde, maar Zichzelf naar het ziekbed begaf om daar zelf de genezing te bewerken. Een les voor ons om, indien wij enig goed willen verrichten het zelf te doen. Geef aalmoezen met uw eigen hand; een vriendelijke blik, een goed woord zullen de waarde van de gift verhogen. Spreukenek met een vriend over de wat hem bezig houdt en uw liefderijke roepstem zal meer invloed uitoefenen dan een hele verzameling traktaatjes. De wijze waarop onze Heer goed deed, toont ons zijn onafgebroken werkzaamheid! Hij deed niet slechts hetgeen voor de hand lag, maar Hij ging het land door om Zijn genadewerk te verrichten. In het hele land van Judea was er nauwelijks een dorp of gehucht dat niet verblijd werd door Zijn aanblik. Hoezeer wordt hierdoor de trage, flauwe wijze van die van enige navolgers van Christus beschaamd. Laat ons de lendenen van onze ziel opschorten en niet moe worden van weldoen. Sluit de tekst ook niet in dat Jezus Christus in het goed doen Zich niet beperkte tot hetgeen op Zijn weg kwam? Hij liet Zich nimmer terughouden door gevaar of moeilijkheid. Hij zocht de voorwerpen van Zijn genadig welgevallen op. Dat moeten wij ook doen. Als de oude middelen niet aan het doel beantwoorden, moeten wij andere aanwenden, want nieuwe proeven werken dikwijls meer uit dan de oude sleur. Op Christus' volharding in Zijn voornemen wordt ook gewezen en de toepassing hierop kan in dit ene woord samengevat worden: Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen.

Vers 38

38. Gij weet dan wat Jezus van Nazareth betreft, a) hoe God Hem, om het hoofdpunt van de evangelieverkondiging hier kort te karakteriseren, gezalfd heeft bij Zijn doop door Johannes (Matthew 3:13vv. Mark 1:9vv. Luke 3:21v.) met de Heilige Geest en met kracht en dat Hij vanaf die tijd, nu vijftien jaar geleden, gedurende meer dan drie jaar het land doorgegaan is, goed doende en allen genezende, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. God stond in een geheel bijzondere, eigenaardige verbintenis met Hem, waardoor Hij werken verrichtte die een mens nooit kon volbrengen.

a) Psalms 45:8 Isaiah 61:1 Luke 4:18

Weinig woorden, maar toch een uitstekend beeld van wie Jezus was. Korte trekken, doch die het penseel van een meester verraadden. Van de Heiland en van de Heiland alleen is het waar in de volste zin van het woord: Hij ging het land door, goed doende. Volgens deze beschrijving is het duidelijk dat Hij de melaatsheid met de vinger aanraakte, dat Hij de ogen van de blinden bestreek en dat in gevallen, waarin Hem verzocht werd alleen een woord op afstand te spreken, Hij gewoonlijk daar niet in bewilligde, maar Zichzelf naar het ziekbed begaf om daar zelf de genezing te bewerken. Een les voor ons om, indien wij enig goed willen verrichten het zelf te doen. Geef aalmoezen met uw eigen hand; een vriendelijke blik, een goed woord zullen de waarde van de gift verhogen. Spreukenek met een vriend over de wat hem bezig houdt en uw liefderijke roepstem zal meer invloed uitoefenen dan een hele verzameling traktaatjes. De wijze waarop onze Heer goed deed, toont ons zijn onafgebroken werkzaamheid! Hij deed niet slechts hetgeen voor de hand lag, maar Hij ging het land door om Zijn genadewerk te verrichten. In het hele land van Judea was er nauwelijks een dorp of gehucht dat niet verblijd werd door Zijn aanblik. Hoezeer wordt hierdoor de trage, flauwe wijze van die van enige navolgers van Christus beschaamd. Laat ons de lendenen van onze ziel opschorten en niet moe worden van weldoen. Sluit de tekst ook niet in dat Jezus Christus in het goed doen Zich niet beperkte tot hetgeen op Zijn weg kwam? Hij liet Zich nimmer terughouden door gevaar of moeilijkheid. Hij zocht de voorwerpen van Zijn genadig welgevallen op. Dat moeten wij ook doen. Als de oude middelen niet aan het doel beantwoorden, moeten wij andere aanwenden, want nieuwe proeven werken dikwijls meer uit dan de oude sleur. Op Christus' volharding in Zijn voornemen wordt ook gewezen en de toepassing hierop kan in dit ene woord samengevat worden: Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen.

Vers 39

39. En wij, zijn discipelen, waarvan ik er n ben, zijn getuigen van al hetgeen Hij, Jezus, gedaan heeft, in het Joodse land en in het bijzonder ook te Jeruzalem; en zij, de oversten van het Joodse volk te Jeruzalem, hebben Hem gedood, Hem hangende aan een hout (Acts 2:22v. ; 3:14v.).

Vers 39

39. En wij, zijn discipelen, waarvan ik er n ben, zijn getuigen van al hetgeen Hij, Jezus, gedaan heeft, in het Joodse land en in het bijzonder ook te Jeruzalem; en zij, de oversten van het Joodse volk te Jeruzalem, hebben Hem gedood, Hem hangende aan een hout (Acts 2:22v. ; 3:14v.).

Vers 41

41. Niet, zoals Hij vroeger aan allen predikte en weldeed (Acts 10:36-Acts 10:39), aan het hele volk, maar aan de getuigen, die door God tevoren verkoren waren (John 17:6, John 17:9, John 17:11; 1 Corinthians 1:1 ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben nadat Hij uit de doden opgestaan was. Wij zijn het daardoor duidelijk gewaar geworden dat wij niet een spook of een geest in ons midden hadden, maar Hem, in Zijn gehele persoon (Luke 24:41vv.).

EPISTEL OP PINKSTERMAANDAG

Van Pasen tot Pinksteren is het n en dezelfde vreugdevolle tijd: Pasen is het uitgangspunt, Pinksteren is het einde daarvan. Dat deze bij elkaar horen, blijkt ook uit de keus van de epistelen voor die beide tweede feestdagen van Pasen en van Pinksteren. De teksten voor beide zijn uit de geschiedenis van de bekering van Cornelius, de hoofdman van Cesarea, genomen. Waar de Paastekst ophoudt, sluit zich de Pinkstertekst aan; beiden tezamen vormen even zo goed een geheel, als de tijden waarvoor zij gekozen zijn; het is dus een heilige stap van Pasen tot Pinksteren en de boodschap van de opstanding heeft de uitstorting van de Heilige Geest ten gevolge. Het verhaal werd midden in de Paasepistel afgebroken, nadat de opstanding van Jezus Christus was meegedeeld; midden in het verhaal begint de Pinksterepistel. Wat op Pasen begon, wordt heden beëindigd, het Paaswoord van Petrus te Cesarea wordt heden voortgezet en ten einde gebracht in de goddelijke Pinksterdaad te Cesarea.

Men zou het vreemd kunnen vinden dat de epistel niet genomen is uit het tweede hoofdstuk van de Handelingen; men zou een nader bericht kunnen verwachten over de eerste werkingen van de Geest bij de discipelen, zoals die vooral in de Pinksterprediking van Petrus werden gezien. Maar het Pinksterfeest was voor de oude kerk niet alleen feest van de Geestesdoop, maar ook als feest van de stichting van de kerk van belang. Nu ontstond het perikopensysteem in de landen van de heidenen en niet in de joods-christelijke gemeenten. Zouden deze dan niet een zeer bijzonder belang hebben bij het eerste intreden van de heidenen in de kerk! En inderdaad worden in onze epistel heidenen in de christelijke gemeente ingeleid. Tot hiertoe waren alleen godvruchtige zielen van Joden en Jodengenoten door de heilige doop in de gemeente opgenomen; nu zijn het de eerste heidenen, die in de olijfboom worden ingeënt.

Hoe de eerste heidenen tot Christus kwamen; door dat zij 1) de prediking en het getuigenis naar het bevel van de Heere hoorden, 2) de Heilige Geest als gave van de Heere ontvingen en 3) door de doop tot de gemeente van de Heere werden toegevoegd.

De ware viering van het Pinksterfeest: 1) de voorwaarden, waaronder die plaats heeft, 2) de zegeningen waarmee zij verbonden is.

Pas in Christus is volle zaligheid. Alleen in Hem opent zich 1) de ware erkentenis van God, 2) de juiste waardering van de mensheid, 3) de ware weg ten leven, 4) de ware bevrediging van de ziel. (LEONH. EN SPIEGELH.).

Hoe komen wij tot de gave van de Heilige Geest? 1) door een heilzame vrees over onze zonde, 2) door gelovig aannemen van de verdienste van Christus, 3) door vlijtig gebruik van de genademiddelen.

De Pinkstergeest van Jezus Christus: 1) wij kennen de stroom die hem draagt - het apostolisch profetisch woord, 2) de gaven die met Hem komen - de gaven van het nieuwe leven 3) het sacrament dat ons verzekering van Hem geeft - het sacrament van onze verzegeling, de doop.

Vers 41

41. Niet, zoals Hij vroeger aan allen predikte en weldeed (Acts 10:36-Acts 10:39), aan het hele volk, maar aan de getuigen, die door God tevoren verkoren waren (John 17:6, John 17:9, John 17:11; 1 Corinthians 1:1 ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben nadat Hij uit de doden opgestaan was. Wij zijn het daardoor duidelijk gewaar geworden dat wij niet een spook of een geest in ons midden hadden, maar Hem, in Zijn gehele persoon (Luke 24:41vv.).

EPISTEL OP PINKSTERMAANDAG

Van Pasen tot Pinksteren is het n en dezelfde vreugdevolle tijd: Pasen is het uitgangspunt, Pinksteren is het einde daarvan. Dat deze bij elkaar horen, blijkt ook uit de keus van de epistelen voor die beide tweede feestdagen van Pasen en van Pinksteren. De teksten voor beide zijn uit de geschiedenis van de bekering van Cornelius, de hoofdman van Cesarea, genomen. Waar de Paastekst ophoudt, sluit zich de Pinkstertekst aan; beiden tezamen vormen even zo goed een geheel, als de tijden waarvoor zij gekozen zijn; het is dus een heilige stap van Pasen tot Pinksteren en de boodschap van de opstanding heeft de uitstorting van de Heilige Geest ten gevolge. Het verhaal werd midden in de Paasepistel afgebroken, nadat de opstanding van Jezus Christus was meegedeeld; midden in het verhaal begint de Pinksterepistel. Wat op Pasen begon, wordt heden beëindigd, het Paaswoord van Petrus te Cesarea wordt heden voortgezet en ten einde gebracht in de goddelijke Pinksterdaad te Cesarea.

Men zou het vreemd kunnen vinden dat de epistel niet genomen is uit het tweede hoofdstuk van de Handelingen; men zou een nader bericht kunnen verwachten over de eerste werkingen van de Geest bij de discipelen, zoals die vooral in de Pinksterprediking van Petrus werden gezien. Maar het Pinksterfeest was voor de oude kerk niet alleen feest van de Geestesdoop, maar ook als feest van de stichting van de kerk van belang. Nu ontstond het perikopensysteem in de landen van de heidenen en niet in de joods-christelijke gemeenten. Zouden deze dan niet een zeer bijzonder belang hebben bij het eerste intreden van de heidenen in de kerk! En inderdaad worden in onze epistel heidenen in de christelijke gemeente ingeleid. Tot hiertoe waren alleen godvruchtige zielen van Joden en Jodengenoten door de heilige doop in de gemeente opgenomen; nu zijn het de eerste heidenen, die in de olijfboom worden ingeënt.

Hoe de eerste heidenen tot Christus kwamen; door dat zij 1) de prediking en het getuigenis naar het bevel van de Heere hoorden, 2) de Heilige Geest als gave van de Heere ontvingen en 3) door de doop tot de gemeente van de Heere werden toegevoegd.

De ware viering van het Pinksterfeest: 1) de voorwaarden, waaronder die plaats heeft, 2) de zegeningen waarmee zij verbonden is.

Pas in Christus is volle zaligheid. Alleen in Hem opent zich 1) de ware erkentenis van God, 2) de juiste waardering van de mensheid, 3) de ware weg ten leven, 4) de ware bevrediging van de ziel. (LEONH. EN SPIEGELH.).

Hoe komen wij tot de gave van de Heilige Geest? 1) door een heilzame vrees over onze zonde, 2) door gelovig aannemen van de verdienste van Christus, 3) door vlijtig gebruik van de genademiddelen.

De Pinkstergeest van Jezus Christus: 1) wij kennen de stroom die hem draagt - het apostolisch profetisch woord, 2) de gaven die met Hem komen - de gaven van het nieuwe leven 3) het sacrament dat ons verzekering van Hem geeft - het sacrament van onze verzegeling, de doop.

Vers 42

42. a) En bij zijn hemelvaart, die daarop volgde (Acts 1:8 Luke 24:47), heeft Hij ons geboden aan het volk Israël diezelfde zaligheid te prediken, die Hijzelf tevoren verkondigd had (Acts 10:36) en te getuigen dat Hij degene isdie b) door God aangesteld is tot een Rechter van levenden en doden, om hen ernstig te waarschuwen tegen een verwerping van zo'n prediking (Acts 2:19vv. ; 3:19vv.).

a) Matthew 28:19 Mark 16:15 John 15:16 b) Acts 17:31

Vers 42

42. a) En bij zijn hemelvaart, die daarop volgde (Acts 1:8 Luke 24:47), heeft Hij ons geboden aan het volk Israël diezelfde zaligheid te prediken, die Hijzelf tevoren verkondigd had (Acts 10:36) en te getuigen dat Hij degene isdie b) door God aangesteld is tot een Rechter van levenden en doden, om hen ernstig te waarschuwen tegen een verwerping van zo'n prediking (Acts 2:19vv. ; 3:19vv.).

a) Matthew 28:19 Mark 16:15 John 15:16 b) Acts 17:31

Vers 43

43. a) Van Hem getuigen al de profeten, die ook u wel niet geheel onbekend zullen zijn "Ac 10:23, dat een ieder die in Hem gelooft, vergeving van de zonden ontvangen zal door Zijn naam (Isaiah 52:15 Joel 3:5).

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10

Een mens die zijn stichting hoofdzakelijk vindt in de opwekking van het innerlijke leven en zich nooit voor gesticht kan houden, tenzij zijn innerlijke leven een nieuwe sterke toevloed heeft ontvangen, zal onze tekst wel voor Pasen geschikt vinden, omdat hij met de opstanding van Christus en de veertig dagen na de opstanding eindigt (Acts 10:41

); maar hij zou toch tot de gedachte kunnen komen dat de eigenlijke inhoud slechts een karige was, slechts een kort overzicht van de levensloop van Jezus. Maar het geldt ook hier weer, zoals die kerkvader zei, dat Gods werken in de ogen van de mensenkinderen de waarde verliezen wanneer men ze bestendig voor ogen heeft. De hoofdman Cornelius en de zijnen zullen een geheel ander oordeel over de inhoud van Petrus' rede hebben gehad dan wij en onze gelijken, lezers, die door gewoonte afgestompt zijn. Ook God in de hemel zelf heeft een ander oordeel gehad, anders zou zich niet aan de schijnbaar arme prediking een zo krachtige beweging van de gemoederen en de uitstorting van de bijzondere genadegaven van de Heilige Geest hebben verbonden.

Na de algemene verklaring omtrent de mogelijkheid om in het christendom te worden opgenomen, bereidt Petrus de aanwezigen tot een werkelijke aanneming voor, doordat hij de karakteristieke betekenis van Jezus leert, daar hij hun 1) in Acts 10:36-Acts 10:39 diens aardse werkzaamheid tot aan Zijn kruisdood herinnert, vervolgens 2) in Acts 10:40-Acts 10:42 op zijn opstanding wijst en op de apostolische opdracht die de discipelen van de Opgestane hadden ontvangen, en tenslotte 3) in Acts 10:43 de profetie herinnert die op Jezus als de Verzoener wijst van allen die door middel van het geloof met Hem verenigd worden.

De verkondiging van Petrus is vooral ook daardoor merkwaardig, dat in deze reeds de sporen van de zogenaamde apostolische geloofsbelijdenis in het tweede artikel te zien zijn.

De geschiedenis van Jezus, die de apostel in hoofdtrekken aan zijn toehoorders begint te verkondigen, was hun door hun woonplaats te Cesarea, door hun godvrezende gezindheid en hun godsdienstige belangstelling, wellicht ook door de werkzaamheid van Filippus (Acts 8:40) niet onbekend gebleven. De innerlijke grond en de diepe samenhang hiervan met de zaligheid van ieder mens in het bijzonder was hun nog niet geopenbaard. Tot aanvulling en nadere verklaring van hetgeen Cornelius en de zijnen reeds van Jezus' geschiedenis wisten, brengt Petrus hun enkele trekken in herinnering.

Wij mogen met recht verwachten dat als Petrus nu overgaat tot verkondiging van het evangelie, de eigenaardigheid van dit geval op de inhoud van deze verkondiging invloed zal hebben; dit vinden wij dan ook in hoge mate bevestigd. Ten eerste verbergt de apostel het geen ogenblik dat de evangelieboodschap in de eerste plaats en oorspronkelijk tot de kinderen van Israël gericht was; maar even bepaald en duidelijk spreekt hij van momenten, die de universele strekking van het evangelie aanduiden en wijzen op de overgang daarvan van de Joden op de heidenen. Zo moet het in een apostolische verkondiging voor iets enigs in zijn soort worden gehouden, dat dadelijk het eerste woord van Jezus Christus zijn absolute opperheerschappij verkondigt: "deze is een Heere van allen. " Wij kunnen daarom slechts het doel zien om tegenover de particularistische strekking van de boodschap omtrent de kinderen van Israël dadelijk een universalistisch moment te stellen; want is Jezus Christus de Verkondiger van vrede, de algemene Opperheer, dan zal zijn boodschap van vrede ook niet tot een enkel volk kunnen beperkt zijn. Terwijl Petrus vervolgens de geschiedenis van Jezus nader beschouwt, beschrijft hij zijn werkzaamheid, die met de doop begon, zo, dat hij daarbij tevens de toestand van de heidenen op het oog heeft. Zijn einde stelt hij tenslotte zo voor, dat de voorrang die de Joden onloochenbaar gedurende het leven van Jezus hadden, door Zijn einde weer als opgeheven moest beschouwd. Het karakteristieke toch dat de apostel geeft in de beschrijving van de werkzaamheid van Jezus, bestaat daarin, dat hij v r alle anderen enig en alleen zijn genezing van de door de duivel bezetenen noemt. Is nu dit een zo bijzondere werkzaamheid in de geschiedenis van Jezus, dan heeft Hij bewezen de overwinnaar van de duivel te zijn. Dit is echter juist de grootste nood van de heidenen, dat zij, losgelaten door God, zonder tegenstand in de macht van de Satan zijn gevallen (Acts 26:18 Colossians 1:12vv.). Terwijl Jezus het tot Zijn bijzonder werk maakte diegenen in Israël, die onder de oppermacht van de duivel op een in het oog lopende wijze te lijden hadden en daardoor als vertegenwoordigers van de mensen die door deze macht van de duisternis waren gebonden, d. i. boven aan de volken van de wereld gesteld waren, heeft Hij betoond de Verlosser van de heidenen uit hun diepste nood te zijn. De voorrang nu, die Israël gedurende de werkzaamheid van Jezus had, zoals dit hier uitdrukkelijk wordt opgemerkt, omdat de verkondiging juist de werkelijke geschiedenis meedeelt, wordt weer opgeheven doordat Israël alle liefde en goedheid van Zijn gezalfde Koning met de boosaardigste ondank beloont. Dat deze ondank een verwijdering van de Heere van het volk van zijn verkiezing onmiddellijk ten gevolge heeft, merkt de apostel uitdrukkelijk op. Hij stelt op de voorgrond dat, terwijl alle vroegere openbaring en werking tot zaligheid in het leven van Jezus openbaar was geweest en door alle delen van het land doorgegaan was, Zijn hoogste heerlijkheid na de opstanding aan het volk niet meer in het openbaar was betoond, maar alleen aan de kleine uitverkoren schaar van hen die met Hem waren geweest. Daardoor was vervuld wat Jezus gedurende Zijn leven aan de Joden, die zich verharden, tevoren had gedreigd (John 7:33v., 8:21 Weliswaar, zo voegt Petrus erbij, was de apostelen opgedragen, bij de prediking ondanks alle vroegere verkondiging, zich weer eerst tot het volk van Israël te wenden; maar hij laat nu volgens de intussen gemaakte ervaringen de dreigende zijde van deze verkondiging op de voorgrond treden, terwijl hij Jezus voornamelijk als Rechter voorstelt, waarmee over het voortdurend ongeloof van de Joden het oordeel wordt uitgesproken. In deze boodschap, dat Jezus de Rechter van de levenden en van de doden is, is echter voor allen die nog geen gemeenschap met Hem hebben, geen troost maar schrik gelegen. Daarom laat ook Petrus dadelijk een andere gedachte volgen, waarin hij de vertroostende zijde van het evangelie voor allen toegankelijk maakt. Wel laat hij ook nu nog niet na op Israël te wijzen; hij beroept zich namelijk op het getuigenis van de profeten omtrent Jezus; maar de inhoud van dit getuigenis spreekt hij op een zodanige wijze uit, dat ieder heiden de troost daarvan zich persoonlijk kan eigen maken. Wanneer namelijk de vergeving van de zonden objectief door de naam van Jezus en subjectief door het geloof is bepaald, heeft ieder zonder uitzondering in elke toestand vrije toegang tot de zaligheid van Christus: dat is nu juist het hoofdpunt, waarmee de verkondiging van het evangelie de diepste behoefte van de heidenen aanroert.

Gij ziet ook hier dat de prediking van het evangelie uit niets anders, maar ook uit niets minder bestaat dan om de mens aan te zeggen dat ook zijn uitstekende godsvrucht (zoals die van Cornelius was) en dus nog veel minder zijn eenvoudige menselijke deugd hem zalig kan maken, maar dat hij alleen zalig wordt door het geloof in Jezus, dat is door Jezus aan te nemen als zijn hem door God gegeven enige Zaligmaker. De mens kan zichzelf niet verlossen uit de diepte, waarin hij door de zonde gevallen is; zal hij ooit verlost worden, dan moet God zelf hem verlossen en nu, God zelf verlost de mens werkelijk in en door Zijn Zoon. Dit moet echter erkend worden, zal het van kracht zijn, want God handelt redelijk met het redelijke schepsel. God verlost de mens niet zonder dat hij het weet of wil. Zo handelt God met onze vroeggestorven kinderen, doch volwassen mensen moeten de Verlosser kennen en erkennen en dat kennen en erkennen is het geloof. Het geloof ziet op God, op Jezus door de Heilige Geest, als op de enige Redder, Behouder, Zaligmaker van de zondige zielen. En zo rust onze behoudenis op een eeuwige vaste, onwrikbare grond, op God zelf. Is dat niet een heerlijke boodschap aan de zondaar: Gij kunt uzelf niet redden van het eeuwig verderf, probeer het dan ook niet te doen, maar neem uw behoudenis aan uit de hand van God als een gratis genadegeschenk van zijn liefde: Zijn Zoon door de Heilige Geest; en leef nu voortaan als een verloste dankbaar in wederliefde en als een kind van God heilig en rein, als bestemd tot eindeloze heerlijkheid.

Vers 43

43. a) Van Hem getuigen al de profeten, die ook u wel niet geheel onbekend zullen zijn "Ac 10:23, dat een ieder die in Hem gelooft, vergeving van de zonden ontvangen zal door Zijn naam (Isaiah 52:15 Joel 3:5).

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10

Een mens die zijn stichting hoofdzakelijk vindt in de opwekking van het innerlijke leven en zich nooit voor gesticht kan houden, tenzij zijn innerlijke leven een nieuwe sterke toevloed heeft ontvangen, zal onze tekst wel voor Pasen geschikt vinden, omdat hij met de opstanding van Christus en de veertig dagen na de opstanding eindigt (Acts 10:41

); maar hij zou toch tot de gedachte kunnen komen dat de eigenlijke inhoud slechts een karige was, slechts een kort overzicht van de levensloop van Jezus. Maar het geldt ook hier weer, zoals die kerkvader zei, dat Gods werken in de ogen van de mensenkinderen de waarde verliezen wanneer men ze bestendig voor ogen heeft. De hoofdman Cornelius en de zijnen zullen een geheel ander oordeel over de inhoud van Petrus' rede hebben gehad dan wij en onze gelijken, lezers, die door gewoonte afgestompt zijn. Ook God in de hemel zelf heeft een ander oordeel gehad, anders zou zich niet aan de schijnbaar arme prediking een zo krachtige beweging van de gemoederen en de uitstorting van de bijzondere genadegaven van de Heilige Geest hebben verbonden.

Na de algemene verklaring omtrent de mogelijkheid om in het christendom te worden opgenomen, bereidt Petrus de aanwezigen tot een werkelijke aanneming voor, doordat hij de karakteristieke betekenis van Jezus leert, daar hij hun 1) in Acts 10:36-Acts 10:39 diens aardse werkzaamheid tot aan Zijn kruisdood herinnert, vervolgens 2) in Acts 10:40-Acts 10:42 op zijn opstanding wijst en op de apostolische opdracht die de discipelen van de Opgestane hadden ontvangen, en tenslotte 3) in Acts 10:43 de profetie herinnert die op Jezus als de Verzoener wijst van allen die door middel van het geloof met Hem verenigd worden.

De verkondiging van Petrus is vooral ook daardoor merkwaardig, dat in deze reeds de sporen van de zogenaamde apostolische geloofsbelijdenis in het tweede artikel te zien zijn.

De geschiedenis van Jezus, die de apostel in hoofdtrekken aan zijn toehoorders begint te verkondigen, was hun door hun woonplaats te Cesarea, door hun godvrezende gezindheid en hun godsdienstige belangstelling, wellicht ook door de werkzaamheid van Filippus (Acts 8:40) niet onbekend gebleven. De innerlijke grond en de diepe samenhang hiervan met de zaligheid van ieder mens in het bijzonder was hun nog niet geopenbaard. Tot aanvulling en nadere verklaring van hetgeen Cornelius en de zijnen reeds van Jezus' geschiedenis wisten, brengt Petrus hun enkele trekken in herinnering.

Wij mogen met recht verwachten dat als Petrus nu overgaat tot verkondiging van het evangelie, de eigenaardigheid van dit geval op de inhoud van deze verkondiging invloed zal hebben; dit vinden wij dan ook in hoge mate bevestigd. Ten eerste verbergt de apostel het geen ogenblik dat de evangelieboodschap in de eerste plaats en oorspronkelijk tot de kinderen van Israël gericht was; maar even bepaald en duidelijk spreekt hij van momenten, die de universele strekking van het evangelie aanduiden en wijzen op de overgang daarvan van de Joden op de heidenen. Zo moet het in een apostolische verkondiging voor iets enigs in zijn soort worden gehouden, dat dadelijk het eerste woord van Jezus Christus zijn absolute opperheerschappij verkondigt: "deze is een Heere van allen. " Wij kunnen daarom slechts het doel zien om tegenover de particularistische strekking van de boodschap omtrent de kinderen van Israël dadelijk een universalistisch moment te stellen; want is Jezus Christus de Verkondiger van vrede, de algemene Opperheer, dan zal zijn boodschap van vrede ook niet tot een enkel volk kunnen beperkt zijn. Terwijl Petrus vervolgens de geschiedenis van Jezus nader beschouwt, beschrijft hij zijn werkzaamheid, die met de doop begon, zo, dat hij daarbij tevens de toestand van de heidenen op het oog heeft. Zijn einde stelt hij tenslotte zo voor, dat de voorrang die de Joden onloochenbaar gedurende het leven van Jezus hadden, door Zijn einde weer als opgeheven moest beschouwd. Het karakteristieke toch dat de apostel geeft in de beschrijving van de werkzaamheid van Jezus, bestaat daarin, dat hij v r alle anderen enig en alleen zijn genezing van de door de duivel bezetenen noemt. Is nu dit een zo bijzondere werkzaamheid in de geschiedenis van Jezus, dan heeft Hij bewezen de overwinnaar van de duivel te zijn. Dit is echter juist de grootste nood van de heidenen, dat zij, losgelaten door God, zonder tegenstand in de macht van de Satan zijn gevallen (Acts 26:18 Colossians 1:12vv.). Terwijl Jezus het tot Zijn bijzonder werk maakte diegenen in Israël, die onder de oppermacht van de duivel op een in het oog lopende wijze te lijden hadden en daardoor als vertegenwoordigers van de mensen die door deze macht van de duisternis waren gebonden, d. i. boven aan de volken van de wereld gesteld waren, heeft Hij betoond de Verlosser van de heidenen uit hun diepste nood te zijn. De voorrang nu, die Israël gedurende de werkzaamheid van Jezus had, zoals dit hier uitdrukkelijk wordt opgemerkt, omdat de verkondiging juist de werkelijke geschiedenis meedeelt, wordt weer opgeheven doordat Israël alle liefde en goedheid van Zijn gezalfde Koning met de boosaardigste ondank beloont. Dat deze ondank een verwijdering van de Heere van het volk van zijn verkiezing onmiddellijk ten gevolge heeft, merkt de apostel uitdrukkelijk op. Hij stelt op de voorgrond dat, terwijl alle vroegere openbaring en werking tot zaligheid in het leven van Jezus openbaar was geweest en door alle delen van het land doorgegaan was, Zijn hoogste heerlijkheid na de opstanding aan het volk niet meer in het openbaar was betoond, maar alleen aan de kleine uitverkoren schaar van hen die met Hem waren geweest. Daardoor was vervuld wat Jezus gedurende Zijn leven aan de Joden, die zich verharden, tevoren had gedreigd (John 7:33v., 8:21 Weliswaar, zo voegt Petrus erbij, was de apostelen opgedragen, bij de prediking ondanks alle vroegere verkondiging, zich weer eerst tot het volk van Israël te wenden; maar hij laat nu volgens de intussen gemaakte ervaringen de dreigende zijde van deze verkondiging op de voorgrond treden, terwijl hij Jezus voornamelijk als Rechter voorstelt, waarmee over het voortdurend ongeloof van de Joden het oordeel wordt uitgesproken. In deze boodschap, dat Jezus de Rechter van de levenden en van de doden is, is echter voor allen die nog geen gemeenschap met Hem hebben, geen troost maar schrik gelegen. Daarom laat ook Petrus dadelijk een andere gedachte volgen, waarin hij de vertroostende zijde van het evangelie voor allen toegankelijk maakt. Wel laat hij ook nu nog niet na op Israël te wijzen; hij beroept zich namelijk op het getuigenis van de profeten omtrent Jezus; maar de inhoud van dit getuigenis spreekt hij op een zodanige wijze uit, dat ieder heiden de troost daarvan zich persoonlijk kan eigen maken. Wanneer namelijk de vergeving van de zonden objectief door de naam van Jezus en subjectief door het geloof is bepaald, heeft ieder zonder uitzondering in elke toestand vrije toegang tot de zaligheid van Christus: dat is nu juist het hoofdpunt, waarmee de verkondiging van het evangelie de diepste behoefte van de heidenen aanroert.

Gij ziet ook hier dat de prediking van het evangelie uit niets anders, maar ook uit niets minder bestaat dan om de mens aan te zeggen dat ook zijn uitstekende godsvrucht (zoals die van Cornelius was) en dus nog veel minder zijn eenvoudige menselijke deugd hem zalig kan maken, maar dat hij alleen zalig wordt door het geloof in Jezus, dat is door Jezus aan te nemen als zijn hem door God gegeven enige Zaligmaker. De mens kan zichzelf niet verlossen uit de diepte, waarin hij door de zonde gevallen is; zal hij ooit verlost worden, dan moet God zelf hem verlossen en nu, God zelf verlost de mens werkelijk in en door Zijn Zoon. Dit moet echter erkend worden, zal het van kracht zijn, want God handelt redelijk met het redelijke schepsel. God verlost de mens niet zonder dat hij het weet of wil. Zo handelt God met onze vroeggestorven kinderen, doch volwassen mensen moeten de Verlosser kennen en erkennen en dat kennen en erkennen is het geloof. Het geloof ziet op God, op Jezus door de Heilige Geest, als op de enige Redder, Behouder, Zaligmaker van de zondige zielen. En zo rust onze behoudenis op een eeuwige vaste, onwrikbare grond, op God zelf. Is dat niet een heerlijke boodschap aan de zondaar: Gij kunt uzelf niet redden van het eeuwig verderf, probeer het dan ook niet te doen, maar neem uw behoudenis aan uit de hand van God als een gratis genadegeschenk van zijn liefde: Zijn Zoon door de Heilige Geest; en leef nu voortaan als een verloste dankbaar in wederliefde en als een kind van God heilig en rein, als bestemd tot eindeloze heerlijkheid.

Vers 44

44. Terwijl Petrus deze woorden nog sprak en zijn rede nog verder wilde voortzetten (Acts 11:15), viel de Heilige Geest, op dezelfde wijze als vroeger op de discipelen op de dag van het Pinksterfeest (Acts 2:3v.) op allen die het woord hoorden, zodat zij eveneens met talen spraken. (Acts 10:46).

Eerder hebben wij gezien hoe nauwkeurig Petrus in zijn rede op de tegenwoordige omstandigheden lette en daar wij de luisterende heidenen ons moeten indenken als degenen die eerst door de verborgen leiding van God, die hen in het land Israël had gebracht, later door de openbare leiding en aanwijzing van God voor de aanneming van het evangelie waren voorbereid, zullen wij het zeer juist vinden wanneer de verkondiging van de apostel, zodra zij de bevrediging van de diepste behoefte van de heidenen heeft uitgesproken, van onmiddellijke, dadelijke werking vergezeld is. Terwijl hij nog spreekt komt de Heilige Geest op allen die het woord horen, op een zichtbare wijze.

Ook deze rede werd weer afgebroken evenals de eerste (Acts 2:14-Acts 2:36) en de tweede rede van Petrus (Acts 3:12-Acts 3:26) en evenals de rede van Stefanus (Acts 7:2-Acts 7:53); maar niet door een klacht van berouw, zoals de eerste (Acts 2:37) of door het roepen van de politie, zoals de tweede (Acts 4:1vv.) of door het woeden van het ongeloof, zoals de derde (Acts 7:54vv.), maar door het prijzen van de toehoorders, hetgeen een teken was dat de macht van de Heilige Geest over hen was gekomen (Acts 10:46). Wat een contrast vormde dit afbreken door zalig gejubel, dat Petrus in de kring van de heidenen, van de soldaten, van een militair gezelschap in de zee- en wereldstad Cesarea vernam, bij het in de rede vallen, dat Stefanus vernam in de heilige stad, in het midden van de oude vaderen en van de jonge theologen en van de godsdienstfilosofen van Israël (vgl. Jonah 3:1)! Dat contrast lijkt nog des te groter, als wij erbij stil staan hoe algemeen het woord van Petrus was, alsof hij wilde opmerken of zij op de relatie van het evangelie alleen wilden gelovig worden. Er was slechts het eenvoudigste getuigenis nodig van de bestemming van Christus voor alle mensen en de gehele kring van Cornelius bleek aanstond door het nieuwe leven vervuld te zijn.

Hier is ten eerste zoveel duidelijk dat God door een onmiddellijk ingrijpen van boven en door een alle tegenspraak wegnemend wonder op de roeping van deze heidenen zijn goddelijk zegel wilde drukken. Want terwijl Hij aan deze kleine gemeente uit de heidenen op zichtbare en hoorbare wijze onmiddellijk de gave van de Heilige Geest toedeelde, stelde Hij haar feitelijk met de moedergemeente te Jeruzalem gelijk, om haar hierdoor eens voor altijd tegen alle tegenspraak te beschermen, die zij van welke zijde ook zou kunnen krijgen, alsof zij geen gelijke rechten met anderen konden hebben. Hij verklaarde door dit ondubbelzinnig teken dat Hijzelf het was, die hen in Zijn rijk had opgenomen. Terwijl namelijk de uitstorting van de Heilige Geest volgde, toen Petrus eerst begonnen was te spreken, openbaarde zich dat het geloof van de toehoorders niet een werk was van de apostel, maar duidelijk een werk van God, evenals overal en altijd het geloof niet door mensen kan worden aangepraat, maar degene die er oprecht naar begeert door God door Zijn tegemoetkomende genade wordt geschonken. Viermaal berichten de Handelingen van de apostelen een ook uitwendig zichtbare uitstorting van de Heilige Geest: n bij de stichting van de kerk op het Pinksterfeest (Acts 2:4vv.), vervolgens bij de christenen te Samaria (Acts 8:15vv.), verder hier op deze plaats, en tenslotte bij de bekering van de discipelen van Johannes te Efeze, die nog geen kennis hadden van de nieuwtestamentische Geest, die het christendom onderscheidde van het discipel zijn van Johannes (Acts 19:6). In al deze gevallen moest zij op een zo zichtbare wijze volgen, omdat het juist in hen feitelijk moest worden vastgesteld dat wie de gaven van de Heilige Geest ontvingen met de Heilige Geest zelf in onmiskenbare reële gemeenschap waren getreden, terwijl verder in de apostolische kerk regel was dat de Heilige Geest slechts op onzichtbare wijze door God werd meegedeeld en in hen die Hem ontvingen zich slechts in stilte uitte. 45. En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren gekomen, die zes broeders van Joppe (Acts 10:23; Acts 10:11:12), verbaasden zich, waren buiten zichzelf van verwondering, dat de gavevan de Heilige Geest ook op de heidenen uitgestort werd, zoals zij hier op zichtbare wijze konden opmerken, zonder dat die heidenen tevoren bij Israël, het volk van de belofte, waren ingelijfd (Ephesians 2:11v.).

Vers 44

44. Terwijl Petrus deze woorden nog sprak en zijn rede nog verder wilde voortzetten (Acts 11:15), viel de Heilige Geest, op dezelfde wijze als vroeger op de discipelen op de dag van het Pinksterfeest (Acts 2:3v.) op allen die het woord hoorden, zodat zij eveneens met talen spraken. (Acts 10:46).

Eerder hebben wij gezien hoe nauwkeurig Petrus in zijn rede op de tegenwoordige omstandigheden lette en daar wij de luisterende heidenen ons moeten indenken als degenen die eerst door de verborgen leiding van God, die hen in het land Israël had gebracht, later door de openbare leiding en aanwijzing van God voor de aanneming van het evangelie waren voorbereid, zullen wij het zeer juist vinden wanneer de verkondiging van de apostel, zodra zij de bevrediging van de diepste behoefte van de heidenen heeft uitgesproken, van onmiddellijke, dadelijke werking vergezeld is. Terwijl hij nog spreekt komt de Heilige Geest op allen die het woord horen, op een zichtbare wijze.

Ook deze rede werd weer afgebroken evenals de eerste (Acts 2:14-Acts 2:36) en de tweede rede van Petrus (Acts 3:12-Acts 3:26) en evenals de rede van Stefanus (Acts 7:2-Acts 7:53); maar niet door een klacht van berouw, zoals de eerste (Acts 2:37) of door het roepen van de politie, zoals de tweede (Acts 4:1vv.) of door het woeden van het ongeloof, zoals de derde (Acts 7:54vv.), maar door het prijzen van de toehoorders, hetgeen een teken was dat de macht van de Heilige Geest over hen was gekomen (Acts 10:46). Wat een contrast vormde dit afbreken door zalig gejubel, dat Petrus in de kring van de heidenen, van de soldaten, van een militair gezelschap in de zee- en wereldstad Cesarea vernam, bij het in de rede vallen, dat Stefanus vernam in de heilige stad, in het midden van de oude vaderen en van de jonge theologen en van de godsdienstfilosofen van Israël (vgl. Jonah 3:1)! Dat contrast lijkt nog des te groter, als wij erbij stil staan hoe algemeen het woord van Petrus was, alsof hij wilde opmerken of zij op de relatie van het evangelie alleen wilden gelovig worden. Er was slechts het eenvoudigste getuigenis nodig van de bestemming van Christus voor alle mensen en de gehele kring van Cornelius bleek aanstond door het nieuwe leven vervuld te zijn.

Hier is ten eerste zoveel duidelijk dat God door een onmiddellijk ingrijpen van boven en door een alle tegenspraak wegnemend wonder op de roeping van deze heidenen zijn goddelijk zegel wilde drukken. Want terwijl Hij aan deze kleine gemeente uit de heidenen op zichtbare en hoorbare wijze onmiddellijk de gave van de Heilige Geest toedeelde, stelde Hij haar feitelijk met de moedergemeente te Jeruzalem gelijk, om haar hierdoor eens voor altijd tegen alle tegenspraak te beschermen, die zij van welke zijde ook zou kunnen krijgen, alsof zij geen gelijke rechten met anderen konden hebben. Hij verklaarde door dit ondubbelzinnig teken dat Hijzelf het was, die hen in Zijn rijk had opgenomen. Terwijl namelijk de uitstorting van de Heilige Geest volgde, toen Petrus eerst begonnen was te spreken, openbaarde zich dat het geloof van de toehoorders niet een werk was van de apostel, maar duidelijk een werk van God, evenals overal en altijd het geloof niet door mensen kan worden aangepraat, maar degene die er oprecht naar begeert door God door Zijn tegemoetkomende genade wordt geschonken. Viermaal berichten de Handelingen van de apostelen een ook uitwendig zichtbare uitstorting van de Heilige Geest: n bij de stichting van de kerk op het Pinksterfeest (Acts 2:4vv.), vervolgens bij de christenen te Samaria (Acts 8:15vv.), verder hier op deze plaats, en tenslotte bij de bekering van de discipelen van Johannes te Efeze, die nog geen kennis hadden van de nieuwtestamentische Geest, die het christendom onderscheidde van het discipel zijn van Johannes (Acts 19:6). In al deze gevallen moest zij op een zo zichtbare wijze volgen, omdat het juist in hen feitelijk moest worden vastgesteld dat wie de gaven van de Heilige Geest ontvingen met de Heilige Geest zelf in onmiskenbare reële gemeenschap waren getreden, terwijl verder in de apostolische kerk regel was dat de Heilige Geest slechts op onzichtbare wijze door God werd meegedeeld en in hen die Hem ontvingen zich slechts in stilte uitte. 45. En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren gekomen, die zes broeders van Joppe (Acts 10:23; Acts 10:11:12), verbaasden zich, waren buiten zichzelf van verwondering, dat de gavevan de Heilige Geest ook op de heidenen uitgestort werd, zoals zij hier op zichtbare wijze konden opmerken, zonder dat die heidenen tevoren bij Israël, het volk van de belofte, waren ingelijfd (Ephesians 2:11v.).

Vers 46

46. a) Want zij hoorden hen, Cornelius en de zijnen (Acts 4:27), evenals de Samaritanen in Acts 8:17), spreken met vreemde talen en God groot maken om de grote daden, die Hij aan hen deed. Toen zij zo verbaasd stonden en de een tot de ander zei: "wat wil dit toch betekenen? " (Acts 2:12) antwoordde Petrus, die zijn bedaardheid had behouden en dadelijk de wil van God duidelijk erkende:

a) Mark 16:17

Vers 46

46. a) Want zij hoorden hen, Cornelius en de zijnen (Acts 4:27), evenals de Samaritanen in Acts 8:17), spreken met vreemde talen en God groot maken om de grote daden, die Hij aan hen deed. Toen zij zo verbaasd stonden en de een tot de ander zei: "wat wil dit toch betekenen? " (Acts 2:12) antwoordde Petrus, die zijn bedaardheid had behouden en dadelijk de wil van God duidelijk erkende:

a) Mark 16:17

Vers 47

47. a) Kan ook iemand het water weren om dezen te dopen, die de Heilige Geest ontvangen hebben, evenals ook wij, de gelovigen uit de besnijdenis? Het lijkt ons toch zeer duidelijk dat het goed is om dit te doen, daar volgens het woord van de Heere (John 3:5) het water en de Heilige Geest bij elkaar behoren.

a) Acts 8:36; Acts 11:17

Vers 47

47. a) Kan ook iemand het water weren om dezen te dopen, die de Heilige Geest ontvangen hebben, evenals ook wij, de gelovigen uit de besnijdenis? Het lijkt ons toch zeer duidelijk dat het goed is om dit te doen, daar volgens het woord van de Heere (John 3:5) het water en de Heilige Geest bij elkaar behoren.

a) Acts 8:36; Acts 11:17

Vers 48

48. En hij beval daarop zijn begeleiders, die na een zo overtuigend woord dat ook de laatste bedenkingen wegnam, eveneens duidelijk inzagen wat hier moest gebeuren, dat zij zouden gedoopt worden in de naam van de Heere, opdat zij door deel te nemen aan de handeling niet alleen hun toestemming in de zaak bevestigden, maar ook als vertegenwoordigers van de vroegere kerk deze vreemdelingen als hun tegenwoordige broeders in Christus erkenden. Toen die doop had plaatsgehad, verzochten zij, de gedoopten, hem, zoals vroeger de Samaritanen de Heere Jezus deden (John 4:40), enige dagen bij hen te blijven, hetgeen hij dan ook deed.

Evenals het visioen in Acts 10:13vv. Petrus toestemming geeft om het contact met de heidenen in te leiden, zoals hem de wenk van de Geest in Acts 10:19 en de overeenstemming met het visioen van Cornelius in Acts 10:34vv. recht geven de heidenen het evangelie te verkondigen, zo moet hij ook bij de doop niet naar eigen mening handelen, maar tot deze laatste en beslissende stap wordt hij pas geroepen doordat het wezen van de zaak, de gave van de Geest in Acts 10:44 aan Cornelius en aan de anderen vanuit de hemel ten deel valt en voor Petrus alleen nog de uiterlijke handeling, die daarbij behoort, achterblijft.

Om aan te tonen dat de handelwijze van Petrus als het ware een logische noodzakelijkheid was, liet God de Heilige Geest op Cornelius en de zijnen neerdalen. Wie kon de apostel nu nog verwijten dat hij de onbesnedenen had gedoopt en in de gemeente van Christus had ingelijfd? Men zou hem integendeel van verraad aan het heilige hebben moeten aanklagen, wanneer hij de waterdoop had tegengehouden. Petrus was niet alleen gerechtvaardigd voor de strengste christenen uit de Joden, maar een groot principe, dat naar Gods wonderbare raad niet Petrus, maar daarna Paulus moest volvoeren was tot stand gekomen en met kracht opgetreden. Dat bewustzijn is het dan ook dat de mannen die hij bij zich heeft zo verwonderd doet staan. Zij merken bij de eerste blik op hoe onmetelijk ver deze gebeurtenis reikt. Het is niet een enkel sporadisch voorkomend geval, niet een teken, maar een voorteken dat een grote toekomst inleidt, het is de openbaring van een goddelijk raadsbesluit, de openbaring en vaststelling van een nieuw principe voor het rijk van God. Cornelius en zijn huisgenoten komen hun voor als de eerstelingen, als de vertegenwoordigers van de gehele heidenwereld: wat aan deze heidenen is geschied heeft betrekking op alle heidenen; daarom wordt ook gezegd: "dat ook op de heidenen de gave van de Heilige Geest was uitgestort. "

De gave van de Geest aan de heidenen was de feitelijke volkomen gelijkstelling van de heidenen aan de Joden van de zijde van God; daarom verbaasden zich ook de gelovigen "uit de besnijdenis" zoals de begeleiders van Petrus hier opzettelijk worden genoemd, want zij erkennen dat door deze daad van God ook de besnijdenis, deze goddelijke reiniging die voorwaarde is tot alle overige genadegaven van Israël, gestempeld is tot iets waarop niet meer wordt gelet.

Petrus maakte dadelijk de praktische toepassing: "hebben deze de Heilige Geest even zo goed als wij, de gelovigen uit Israël, ontvangen, wie kan dan nog het water weren om hen te dopen? " De eigenaardige wijze van uitdrukking bij zijn vraag is, alsof aan het doopwater een bepaalde wil wordt toegekend, betekent dit ongeveer: "heeft niemand de Geest kunnen verhinderen over deze mensen te komen, dan kan niemand het water terughouden dat tot de doop hen wil overstromen. " Uit die uitdrukking kon onmiddellijk worden afgeleid dat men bij de doop, die nu volgde, de dopelingen niet tot het water, maar het water tot de dopelingen bracht.

Wanneer wordt gezegd dat Petrus de doop heeft laten volbrengen "in de naam van de Heere, " dan is dit zeker zo uitgedrukt omwille van de kortheid (vgl. Acts 2:38). Wij zullen ons bij deze doop zeker die moeten denken, die door de Heere zelf is voorgeschreven en die in de naam van Vader, Zoon en Heilige Geest moest worden volbracht.

De apostel zal graag op de uitnodiging die hij kreeg bij de nu geboren kindertjes zijn gebleven, die bij het proeven van de goedheid van de Heere begerig waren naar de zuivere melk van het evangelie (1 Peter 2:2). Hier in het gastvrij huis van de heidense hoofdman, die nu was aan- en opgenomen in het huis en onder het volk van God, heeft Petrus het heerlijk thema (1 Peter 2:4vv. Ephesians 2:19vv.) van het geestelijk huis en het heilige volk ontvangen, waarmee hij echter de uitverkoren vreemdelingen moest stichten en versterken in eenheid van de Geest met de apostel van de heidenen.

Vers 48

48. En hij beval daarop zijn begeleiders, die na een zo overtuigend woord dat ook de laatste bedenkingen wegnam, eveneens duidelijk inzagen wat hier moest gebeuren, dat zij zouden gedoopt worden in de naam van de Heere, opdat zij door deel te nemen aan de handeling niet alleen hun toestemming in de zaak bevestigden, maar ook als vertegenwoordigers van de vroegere kerk deze vreemdelingen als hun tegenwoordige broeders in Christus erkenden. Toen die doop had plaatsgehad, verzochten zij, de gedoopten, hem, zoals vroeger de Samaritanen de Heere Jezus deden (John 4:40), enige dagen bij hen te blijven, hetgeen hij dan ook deed.

Evenals het visioen in Acts 10:13vv. Petrus toestemming geeft om het contact met de heidenen in te leiden, zoals hem de wenk van de Geest in Acts 10:19 en de overeenstemming met het visioen van Cornelius in Acts 10:34vv. recht geven de heidenen het evangelie te verkondigen, zo moet hij ook bij de doop niet naar eigen mening handelen, maar tot deze laatste en beslissende stap wordt hij pas geroepen doordat het wezen van de zaak, de gave van de Geest in Acts 10:44 aan Cornelius en aan de anderen vanuit de hemel ten deel valt en voor Petrus alleen nog de uiterlijke handeling, die daarbij behoort, achterblijft.

Om aan te tonen dat de handelwijze van Petrus als het ware een logische noodzakelijkheid was, liet God de Heilige Geest op Cornelius en de zijnen neerdalen. Wie kon de apostel nu nog verwijten dat hij de onbesnedenen had gedoopt en in de gemeente van Christus had ingelijfd? Men zou hem integendeel van verraad aan het heilige hebben moeten aanklagen, wanneer hij de waterdoop had tegengehouden. Petrus was niet alleen gerechtvaardigd voor de strengste christenen uit de Joden, maar een groot principe, dat naar Gods wonderbare raad niet Petrus, maar daarna Paulus moest volvoeren was tot stand gekomen en met kracht opgetreden. Dat bewustzijn is het dan ook dat de mannen die hij bij zich heeft zo verwonderd doet staan. Zij merken bij de eerste blik op hoe onmetelijk ver deze gebeurtenis reikt. Het is niet een enkel sporadisch voorkomend geval, niet een teken, maar een voorteken dat een grote toekomst inleidt, het is de openbaring van een goddelijk raadsbesluit, de openbaring en vaststelling van een nieuw principe voor het rijk van God. Cornelius en zijn huisgenoten komen hun voor als de eerstelingen, als de vertegenwoordigers van de gehele heidenwereld: wat aan deze heidenen is geschied heeft betrekking op alle heidenen; daarom wordt ook gezegd: "dat ook op de heidenen de gave van de Heilige Geest was uitgestort. "

De gave van de Geest aan de heidenen was de feitelijke volkomen gelijkstelling van de heidenen aan de Joden van de zijde van God; daarom verbaasden zich ook de gelovigen "uit de besnijdenis" zoals de begeleiders van Petrus hier opzettelijk worden genoemd, want zij erkennen dat door deze daad van God ook de besnijdenis, deze goddelijke reiniging die voorwaarde is tot alle overige genadegaven van Israël, gestempeld is tot iets waarop niet meer wordt gelet.

Petrus maakte dadelijk de praktische toepassing: "hebben deze de Heilige Geest even zo goed als wij, de gelovigen uit Israël, ontvangen, wie kan dan nog het water weren om hen te dopen? " De eigenaardige wijze van uitdrukking bij zijn vraag is, alsof aan het doopwater een bepaalde wil wordt toegekend, betekent dit ongeveer: "heeft niemand de Geest kunnen verhinderen over deze mensen te komen, dan kan niemand het water terughouden dat tot de doop hen wil overstromen. " Uit die uitdrukking kon onmiddellijk worden afgeleid dat men bij de doop, die nu volgde, de dopelingen niet tot het water, maar het water tot de dopelingen bracht.

Wanneer wordt gezegd dat Petrus de doop heeft laten volbrengen "in de naam van de Heere, " dan is dit zeker zo uitgedrukt omwille van de kortheid (vgl. Acts 2:38). Wij zullen ons bij deze doop zeker die moeten denken, die door de Heere zelf is voorgeschreven en die in de naam van Vader, Zoon en Heilige Geest moest worden volbracht.

De apostel zal graag op de uitnodiging die hij kreeg bij de nu geboren kindertjes zijn gebleven, die bij het proeven van de goedheid van de Heere begerig waren naar de zuivere melk van het evangelie (1 Peter 2:2). Hier in het gastvrij huis van de heidense hoofdman, die nu was aan- en opgenomen in het huis en onder het volk van God, heeft Petrus het heerlijk thema (1 Peter 2:4vv. Ephesians 2:19vv.) van het geestelijk huis en het heilige volk ontvangen, waarmee hij echter de uitverkoren vreemdelingen moest stichten en versterken in eenheid van de Geest met de apostel van de heidenen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile