Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Timotheüs 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 4

1 Timothy 4:1

WAARSCHUWING TEGEN DE VERLEIDING VAN DE LAATSTE TIJD. AANMANING TOT BEOEFENING VAN DE GODZALIGHEID

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 4

1 Timothy 4:1

WAARSCHUWING TEGEN DE VERLEIDING VAN DE LAATSTE TIJD. AANMANING TOT BEOEFENING VAN DE GODZALIGHEID

Vers 1

1. Maar a) de Geest van de profetie (2 Thessalonians 2:2 Romans 12:7), waarvan ik mij bewust ben, dat ik die bezit (Acts 20:25), zegt duidelijk, zodat niet twijfelachtig is, wat Hij nu inwendig verzekert, dat in de laatste (liever "latere, de volgende tijden, die van deze tegenwoordige niet ver verwijderd zijn, sommigen zullen b) afvallen van het geloof, zich begevend tot verleidende geesten en leringen van de duivel. Deze toch zoeken het grote geheim van de godzaligheid (1 Timothy 3:16) door een schijnheiligheid (1 Timothy 4:3), die in strijd is met de orde van de goddelijke schepping, uit de gemeente van de levende God (1 Timothy 3:15) te verdringen (vgl. 1 Corinthians 10:20).

a) 2 Timothy 3:1. 2 Peter 3:3 b) Matthew 24:23

Vers 1

1. Maar a) de Geest van de profetie (2 Thessalonians 2:2 Romans 12:7), waarvan ik mij bewust ben, dat ik die bezit (Acts 20:25), zegt duidelijk, zodat niet twijfelachtig is, wat Hij nu inwendig verzekert, dat in de laatste (liever "latere, de volgende tijden, die van deze tegenwoordige niet ver verwijderd zijn, sommigen zullen b) afvallen van het geloof, zich begevend tot verleidende geesten en leringen van de duivel. Deze toch zoeken het grote geheim van de godzaligheid (1 Timothy 3:16) door een schijnheiligheid (1 Timothy 4:3), die in strijd is met de orde van de goddelijke schepping, uit de gemeente van de levende God (1 Timothy 3:15) te verdringen (vgl. 1 Corinthians 10:20).

a) 2 Timothy 3:1. 2 Peter 3:3 b) Matthew 24:23

Vers 2

2. Zij zullen namelijk tot dat afvallen van het geloof en het aanhangen van de dwaalgeesten zich laten verleiden door geveinsdheid van leugensprekers. Zij, wier inwendige gezindheid vleselijk is en niet geestelijk en die hun heiligheid stellen in hetgeen tegen en niet naar Gods wil is, zullen zich de schijn van hoge geestelijkheid en bijzondere heiligheid geven, hebbend, omdat hun eigen bewustzijn zegt, dat hun zaak niet goed en heilzaam is, maartegen de Christelijke waarheid strijdt en voor de Christelijke gemeente verderfelijk is, hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid en in zo'n toestand stellen zij zich tot werktuigen van duivelse leringen (James 3:15).

Vers 2

2. Zij zullen namelijk tot dat afvallen van het geloof en het aanhangen van de dwaalgeesten zich laten verleiden door geveinsdheid van leugensprekers. Zij, wier inwendige gezindheid vleselijk is en niet geestelijk en die hun heiligheid stellen in hetgeen tegen en niet naar Gods wil is, zullen zich de schijn van hoge geestelijkheid en bijzondere heiligheid geven, hebbend, omdat hun eigen bewustzijn zegt, dat hun zaak niet goed en heilzaam is, maartegen de Christelijke waarheid strijdt en voor de Christelijke gemeente verderfelijk is, hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid en in zo'n toestand stellen zij zich tot werktuigen van duivelse leringen (James 3:15).

Vers 3

3. Zij leiden op allerlei dwaalwegen, geïnspireerd door die verleidende geesten (1 Kings 22:19 vv.), verbiedend te huwelijken, gebiedend (1 Corinthians 14:34) van voedsel te onthouden (Colossians 2:21), die God geschapen heeft a) tot nuttiging (1 Corinthians 10:30 Acts 2:47; Acts 27:33), b) met dankzegging aan God, die ze geschapen heeft, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. Die toch alleen zijn in staat Zijn bedoeling te begrijpen en bij deze alleen wordt die bereikt, terwijl de anderen of die dankzegging nalaten, hoewel zij de gave aannemen, of ook uit minachting en miskenning van de goddelijke orde het aannemen weigeren.

a) Genesis 1:29; Genesis 9:3

In strijd met de bewering van de dwaalleraars die staande houden, dat voor hen, die geloven en de waarheid erkennen, zulke dingen niet door God geschapen zijn, zegt de apostel, dat ze juist voor hen en hun ten dienste zijn geschapen en niet voor de ongelovigen, die er Hem niet voor danken. De eigenlijke bestemming van alle tijdelijke en zichtbare gave is, dat zij tot openbaring en tot lofprijzing van de Gever voert, dat zij opleidt van het aardse en tijdelijke tot het hemelse en eeuwige. Omdat dat oogmerk van God bij de ongelovigen, wanneer zij in het ongeloof volharden, niet bereikt wordt, zo heeft Hij in zoverre deze dingen niet voor hen geschapen, maar voor Zijn kinderen, die in de waarheid wandelen.

De heiliging daarvan geschiedt, volgens Paulus, door Gods woord en het gebed; door Gods woord dat het voedsel schept en door het gebed, dat dit Woord in het geloof aanneemt. De leer van Paulus vloeit voort uit de stelling, dat wij geen goede rechtmatig bezitten, als ons geweten het niet betuigt, dat dit het onze is. Wie onder ons zou zich ook maar n graankorrel met recht kunnen toe-eigenen, wanneer hij niet uit Gods woord wist dat hij erfgenaam van de wereld was. Wel zegt ons het gezond mensenverstand, dat alles in de wereld van nature tot ons gebruik bestemd is, maar omdat door Adams val onze heerschappij over de wereld is verloren gegaan, wordt door onze onreinheid alles besmet, wat wij van Gods geschenken aanraken en het verontreinigt ook ons weer, totdat God ons genadig te hulp komt, ons tot leden van het lichaam van Zijn Zoon en dus opnieuw tot heren van de wereld makend, zodat wij ons nu mogen bedienen van al haar goederen, alsof zij de onze waren. God moet men tot Vader hebben om Zijn erfgenaam te wezen; Christus moet ons Hoofd zijn, opdat al het Zijne het onze wordt. Daarom is het een onreine door van de goddelijke gaven, wanneer wij bij haar gebruik God niet erkennen en aanroepen. Het is een maaltijd als die van de dieren, wanneer wij ons aan tafel zetten en niet bidden en verzadigd zijnde, opstaan zonder God te gedenken.

Vers 3

3. Zij leiden op allerlei dwaalwegen, geïnspireerd door die verleidende geesten (1 Kings 22:19 vv.), verbiedend te huwelijken, gebiedend (1 Corinthians 14:34) van voedsel te onthouden (Colossians 2:21), die God geschapen heeft a) tot nuttiging (1 Corinthians 10:30 Acts 2:47; Acts 27:33), b) met dankzegging aan God, die ze geschapen heeft, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. Die toch alleen zijn in staat Zijn bedoeling te begrijpen en bij deze alleen wordt die bereikt, terwijl de anderen of die dankzegging nalaten, hoewel zij de gave aannemen, of ook uit minachting en miskenning van de goddelijke orde het aannemen weigeren.

a) Genesis 1:29; Genesis 9:3

In strijd met de bewering van de dwaalleraars die staande houden, dat voor hen, die geloven en de waarheid erkennen, zulke dingen niet door God geschapen zijn, zegt de apostel, dat ze juist voor hen en hun ten dienste zijn geschapen en niet voor de ongelovigen, die er Hem niet voor danken. De eigenlijke bestemming van alle tijdelijke en zichtbare gave is, dat zij tot openbaring en tot lofprijzing van de Gever voert, dat zij opleidt van het aardse en tijdelijke tot het hemelse en eeuwige. Omdat dat oogmerk van God bij de ongelovigen, wanneer zij in het ongeloof volharden, niet bereikt wordt, zo heeft Hij in zoverre deze dingen niet voor hen geschapen, maar voor Zijn kinderen, die in de waarheid wandelen.

De heiliging daarvan geschiedt, volgens Paulus, door Gods woord en het gebed; door Gods woord dat het voedsel schept en door het gebed, dat dit Woord in het geloof aanneemt. De leer van Paulus vloeit voort uit de stelling, dat wij geen goede rechtmatig bezitten, als ons geweten het niet betuigt, dat dit het onze is. Wie onder ons zou zich ook maar n graankorrel met recht kunnen toe-eigenen, wanneer hij niet uit Gods woord wist dat hij erfgenaam van de wereld was. Wel zegt ons het gezond mensenverstand, dat alles in de wereld van nature tot ons gebruik bestemd is, maar omdat door Adams val onze heerschappij over de wereld is verloren gegaan, wordt door onze onreinheid alles besmet, wat wij van Gods geschenken aanraken en het verontreinigt ook ons weer, totdat God ons genadig te hulp komt, ons tot leden van het lichaam van Zijn Zoon en dus opnieuw tot heren van de wereld makend, zodat wij ons nu mogen bedienen van al haar goederen, alsof zij de onze waren. God moet men tot Vader hebben om Zijn erfgenaam te wezen; Christus moet ons Hoofd zijn, opdat al het Zijne het onze wordt. Daarom is het een onreine door van de goddelijke gaven, wanneer wij bij haar gebruik God niet erkennen en aanroepen. Het is een maaltijd als die van de dieren, wanneer wij ons aan tafel zetten en niet bidden en verzadigd zijnde, opstaan zonder God te gedenken.

Vers 4

4. De laatsten, die het aannemen weigeren en in zo'n handelwijze een bijzondere heiligheid zien, begrijpen inderdaad niet wat zij zeggen of wat zij bevestigen (1 Timothy 1:7) a) want alle schepsel van God is goed (Genesis 1:31 Wijsh. 1:14 en er is niets verwerpelijk, alsof men zich in de ogen van God door het genot daarvan zou verontreinigen, met dankzegging genomen zijnde (vgl. 1 Corinthians 10:25 v. Romans 14:14, Romans 14:20 Titus 1:15).

a) Acts 10:15

Vers 4

4. De laatsten, die het aannemen weigeren en in zo'n handelwijze een bijzondere heiligheid zien, begrijpen inderdaad niet wat zij zeggen of wat zij bevestigen (1 Timothy 1:7) a) want alle schepsel van God is goed (Genesis 1:31 Wijsh. 1:14 en er is niets verwerpelijk, alsof men zich in de ogen van God door het genot daarvan zou verontreinigen, met dankzegging genomen zijnde (vgl. 1 Corinthians 10:25 v. Romans 14:14, Romans 14:20 Titus 1:15).

a) Acts 10:15

Vers 5

5. Want het wordt geheiligd (1 Corinthians 7:14) door het woord van God en door het gebed, door een bede, ontleend aan het woord van God, of uit het eigen hart voorgedragen (vgl. het Benedicite et Gratias in de Catechismus van Luther).

Wat het was het huwelijken te verbieden, hoefde de apostel Timotheus niet eerst voor te houden. Zo'n verbod toch kwam in openlijke tegenspraak met de goddelijke regeling bij de schepping. Anders was het met het verbod van sommige spijzen: dat kan in zoverre minder bedenkelijk voorkomen, omdat toch ook de Mozaïsche wet geboden over spijzen had. Daarom voegt de apostel erbij dat de spijzen, die die leugensprekers zouden verbieden, door God waren geschapen, opdat de mens ze met dankzegging zou genieten en men dus geen reden had ze voor verwerpelijk te houden, integendeel, als men het met dankzegging geniet, wordt het door Gods woord en gebed, dat met Gods woord geschiedt, geheiligd en wordt het de wijding van de Christelijke staat deelachtig.

Uit de woorden van de apostel volgt een niet onbelangrijke regel: alles wat ik met gebed en dankzegging kan doen, alles, waarbij ik aan God kan denken, in Zijn gemeenschap kan zijn, is geen zonde, doe datgene, waarbij u kunt bidden, laat datgene, waarbij u niet kunt bidden.

Ook bij zijn afscheid van de oudsten te Efeze, heeft de apostel een smartelijk voorgevoel (Acts 20:29 v.). Hij erkende, dat van deze plaats een haeresie van nieuwe en gevaarlijke aard zou uitgaan, een heidens verderf van het Christendom, zoals van Jeruzalem de farizese misvorming was uitgegaan. Hij zag dat uit de levende kudde van het heiden-Christendom, zelfs uit het midden van hen, die het heilige ambt van herders in de kerk hadden ontvangen, mannen zouden opstaan, die verkeerde dingen zouden spreken een karikatuur van de waarheid in plaats van de waarheid zouden stellen, de zielen van de discipelen, die Christus toebehoren, tot zich zouden trekken en aan zich verbinden en als gruwelijke wolven onder de kudde van God zouden huishouden. Hij zag met n woord in profetische geest het opkomen van de valse heidense gnosis (vgl. bij Acts 20:31). In deze brief aan Timotheus, die te Efeze gevestigd is, spreekt hij zich nu dan duidelijker uit, zowel over hetgeen reeds is geschied, als over hetgeen door de profetische geest van te voren werd verkondigd. Hymenes en Filetus waren ambtgenoten van de apostel in de bediening van het woord; zij leden schipbreuk wat hun geloof aangaat, want zij hadden geen reinheid van geweten bewaard en ten allen tijde was het verstrikking van de Christenen in heimelijke of openbare zondedienst, die het ontstaan van dwaalleer en ongeloof voorafging. Hun verkeerde mening, dat de opstanding reeds had plaats gehad, d. i. een opstanding van het lichaam niet meer te wachten was, beweerden ze met zo'n hardnekkigheid tegenover de apostel, dat zij het tot lastering brachten en aan de satan moesten worden overgegeven. In Korach en diens rot (Numbers 16:1) ziet Paulus een voorbeeld van deze weerbarstigen; evenals die tegen Mozes en Aron optraden en het priesterschap zonder goddelijke roeping zich toe-eigenden, zo wilden dezen in tegenstelling met de apostel en het wettig gezag een ander hun eigen haeretische leerambt oprichten en Paulus zag in de geest, dat het woord van deze oproerige leraars in de kerk om zich heen zou voortvreten, evenals de kanker in het menselijk lichaam, totdat zij een einde zonden vinden, gelijk aan dat van hun voorlopers, Korach, Dathan en Abiram. Ook waren er reeds tovenaars aanwezig, die konden worden vergeleken met Jannes en Jambres, de tegenstanders van Mozes, mensen als Simon de Magiër, of de latere gnostikus Marcion, verleiders tot schanddaden, die de dienaars van Christus op de voet volgden en in de gemeenten en in de families inslopen (1 Timothy 1:20. 2 Timothy 2:17, 2 Timothy 3:6, In zulke verschijningen op Christelijke bodem vertoonde zich reeds het begin van de afval, waarvan Paulus in 2 Thessalonicenzen. 2:2, 7 gesproken had. Zijn eerste vorm was de huichelachtige ascese van een gebrandmerkt geweten; pas de latere ontwikkeling daarvan was de ongebondenheid en de verwoesting van alle zedelijke banden, die de apostel als algemeen in de laatste tijden voorspelt in 2 Timothy 3:1, Tegenover al deze wanstaltigheden wijst hij Timotheus op de verborgenheid van de godzaligheid: "God is geopenbaard in het vlees enz. " Gods menswording tot verlossing en heiligmaking van de menselijke natuur is de bron van alle ware heiligmaking; evenzeer is de verplichting tot heiligheid als de kracht en de mogelijkheid daartoe daarin gegeven, dat Gods Zoon in het menselijk vlees heilig wandelde, stierf en opstond. De onreine wil en kan het niet geloven, een gebrandmerkt geweten knaagt, altijd aan deze waarheid, waardoor het zich veroordeelt voelt (1 John 4:3), haar te ontkennen was de hoofdgedachte van de hele haeretische gnosis.

Vers 5

5. Want het wordt geheiligd (1 Corinthians 7:14) door het woord van God en door het gebed, door een bede, ontleend aan het woord van God, of uit het eigen hart voorgedragen (vgl. het Benedicite et Gratias in de Catechismus van Luther).

Wat het was het huwelijken te verbieden, hoefde de apostel Timotheus niet eerst voor te houden. Zo'n verbod toch kwam in openlijke tegenspraak met de goddelijke regeling bij de schepping. Anders was het met het verbod van sommige spijzen: dat kan in zoverre minder bedenkelijk voorkomen, omdat toch ook de Mozaïsche wet geboden over spijzen had. Daarom voegt de apostel erbij dat de spijzen, die die leugensprekers zouden verbieden, door God waren geschapen, opdat de mens ze met dankzegging zou genieten en men dus geen reden had ze voor verwerpelijk te houden, integendeel, als men het met dankzegging geniet, wordt het door Gods woord en gebed, dat met Gods woord geschiedt, geheiligd en wordt het de wijding van de Christelijke staat deelachtig.

Uit de woorden van de apostel volgt een niet onbelangrijke regel: alles wat ik met gebed en dankzegging kan doen, alles, waarbij ik aan God kan denken, in Zijn gemeenschap kan zijn, is geen zonde, doe datgene, waarbij u kunt bidden, laat datgene, waarbij u niet kunt bidden.

Ook bij zijn afscheid van de oudsten te Efeze, heeft de apostel een smartelijk voorgevoel (Acts 20:29 v.). Hij erkende, dat van deze plaats een haeresie van nieuwe en gevaarlijke aard zou uitgaan, een heidens verderf van het Christendom, zoals van Jeruzalem de farizese misvorming was uitgegaan. Hij zag dat uit de levende kudde van het heiden-Christendom, zelfs uit het midden van hen, die het heilige ambt van herders in de kerk hadden ontvangen, mannen zouden opstaan, die verkeerde dingen zouden spreken een karikatuur van de waarheid in plaats van de waarheid zouden stellen, de zielen van de discipelen, die Christus toebehoren, tot zich zouden trekken en aan zich verbinden en als gruwelijke wolven onder de kudde van God zouden huishouden. Hij zag met n woord in profetische geest het opkomen van de valse heidense gnosis (vgl. bij Acts 20:31). In deze brief aan Timotheus, die te Efeze gevestigd is, spreekt hij zich nu dan duidelijker uit, zowel over hetgeen reeds is geschied, als over hetgeen door de profetische geest van te voren werd verkondigd. Hymenes en Filetus waren ambtgenoten van de apostel in de bediening van het woord; zij leden schipbreuk wat hun geloof aangaat, want zij hadden geen reinheid van geweten bewaard en ten allen tijde was het verstrikking van de Christenen in heimelijke of openbare zondedienst, die het ontstaan van dwaalleer en ongeloof voorafging. Hun verkeerde mening, dat de opstanding reeds had plaats gehad, d. i. een opstanding van het lichaam niet meer te wachten was, beweerden ze met zo'n hardnekkigheid tegenover de apostel, dat zij het tot lastering brachten en aan de satan moesten worden overgegeven. In Korach en diens rot (Numbers 16:1) ziet Paulus een voorbeeld van deze weerbarstigen; evenals die tegen Mozes en Aron optraden en het priesterschap zonder goddelijke roeping zich toe-eigenden, zo wilden dezen in tegenstelling met de apostel en het wettig gezag een ander hun eigen haeretische leerambt oprichten en Paulus zag in de geest, dat het woord van deze oproerige leraars in de kerk om zich heen zou voortvreten, evenals de kanker in het menselijk lichaam, totdat zij een einde zonden vinden, gelijk aan dat van hun voorlopers, Korach, Dathan en Abiram. Ook waren er reeds tovenaars aanwezig, die konden worden vergeleken met Jannes en Jambres, de tegenstanders van Mozes, mensen als Simon de Magiër, of de latere gnostikus Marcion, verleiders tot schanddaden, die de dienaars van Christus op de voet volgden en in de gemeenten en in de families inslopen (1 Timothy 1:20. 2 Timothy 2:17, 2 Timothy 3:6, In zulke verschijningen op Christelijke bodem vertoonde zich reeds het begin van de afval, waarvan Paulus in 2 Thessalonicenzen. 2:2, 7 gesproken had. Zijn eerste vorm was de huichelachtige ascese van een gebrandmerkt geweten; pas de latere ontwikkeling daarvan was de ongebondenheid en de verwoesting van alle zedelijke banden, die de apostel als algemeen in de laatste tijden voorspelt in 2 Timothy 3:1, Tegenover al deze wanstaltigheden wijst hij Timotheus op de verborgenheid van de godzaligheid: "God is geopenbaard in het vlees enz. " Gods menswording tot verlossing en heiligmaking van de menselijke natuur is de bron van alle ware heiligmaking; evenzeer is de verplichting tot heiligheid als de kracht en de mogelijkheid daartoe daarin gegeven, dat Gods Zoon in het menselijk vlees heilig wandelde, stierf en opstond. De onreine wil en kan het niet geloven, een gebrandmerkt geweten knaagt, altijd aan deze waarheid, waardoor het zich veroordeelt voelt (1 John 4:3), haar te ontkennen was de hoofdgedachte van de hele haeretische gnosis.

Vers 6

6. Als u deze dingen, die ik u op het hart gedrukt heb (1 Timothy 4:3), de broeders te Efeze voorstelt, die u moet leiden en over wie u hoort te waken (1 Timothy 1:3), in het bijzonder de leraars en voorgangers, die reeds begonnen acht te slaan op de fabels en de geslacht-registers van de dwaalleraars (1 Timothy 1:4), dan zult u in het huis van God, de gemeente van de Heere (1 Timothy 4:15), een goed dienaar van Jezus Christus zijn (1 Corinthians 4:1. 2 Timothy 4:5 Zoals toch het spreekwoord zegt: "docendo discimus", door te onderwijzen leren wij, zo zult u geestelijk voedsel daardoor ontvangen, opgevoed in de woorden van het geloof en van de goede, van de heilige leer (1 Timothy 1:10), die u achtervolgd heeft, die u van uw jeugd af (2 Timothy 1:5) gevolgd heeft, zodat mag worden verwacht, dat u die ook voortaan toegedaan zult blijven (2 Timothy 3:14).

De voorstelling van hetgeen in de toekomst dreigt moet Timotheus doen bedenken, wat voor het tegenwoordige nodig is. En omdat het toekomstige reeds in beginsel aanwezig is en alleen het sterker worden en het uitbreiden in de toekomst ligt, spreekt het vanzelf, waarom wat als waarheid gesteld wordt tegenover de dwaling, zoals die in haar gehele ontwikkeling zal zijn (1 Timothy 4:3-1 Timothy 4:5), reeds nu moet ingescherpt worden. Het dreigend gevaar stelt Timotheus, als hij een goed dienaar van Jezus Christus wil zijn, de eis van een krachtig strijden tegen de dwaling, die ten minste in beginsel aanwezig is. Dit kan echter niet bestaan in de mededeling alleen, dat afval dreigt, maar alleen in het voorhouden van de waarheid, die tegenover deze dwaling moet worden gesteld: "alle schepsel van God is goed. door het woord van God en het gebed. " Het karakter van een goede dienaar van Jezus Christus, dat Timotheus zou openbaren, als hij deed, wat de apostel hem opdroeg, wordt nader te kennen gegeven door het woord: "opgevoed in de woorden van het geloof en van de goede leer, die u achtervolgd heeft. " De woorden van het geloof worden hier als het voorgaand middel tot vorming en opvoeding voor de inwendigen mens van Timotheus voorgesteld (vgl. 1 Peter 2:2. 2 Timothy 3:15 De Christelijke staat wordt daardoor niet voorgesteld als nog onvolkomen, maar wel als nog voor ontwikkeling vatbaar. De Christen en de Christelijke leraar kan in zijn tegenwoordig standpunt volkomen zijn, maar toch is hij geroepen naar een hoger te streven. De prediking zou een klinkend metaal en een luidende schel gelijk zijn, als zij niet de openbaring en de uiting van het inwendige geestelijk leven was, dat met de uiterste zorgvuldigheid moet worden verzorgd en verpleegd.

De grote, algemene ellende van de kerk is, dat zij onwedergeborene geestelijken heeft, zonder levenservaring, dat zo velen eerder predikers worden dan zij Christenen zijn geworden en voor het altaar van God als Zijn priesters worden gewijd, voordat zij Christus zijn geheiligd door overgave van het harten aan Hem en de ene onbekende God aanbidden en een onbekende Christus prediken en door een onbekende Geest bidden en een staat van heiligmaking en van gemeenschap met Christus, en een heerlijkheid en zaligheid verkondigen, die hun geheel onbekend zijn en wellicht onbekend zullen blijven in alle eeuwigheid.

Vers 6

6. Als u deze dingen, die ik u op het hart gedrukt heb (1 Timothy 4:3), de broeders te Efeze voorstelt, die u moet leiden en over wie u hoort te waken (1 Timothy 1:3), in het bijzonder de leraars en voorgangers, die reeds begonnen acht te slaan op de fabels en de geslacht-registers van de dwaalleraars (1 Timothy 1:4), dan zult u in het huis van God, de gemeente van de Heere (1 Timothy 4:15), een goed dienaar van Jezus Christus zijn (1 Corinthians 4:1. 2 Timothy 4:5 Zoals toch het spreekwoord zegt: "docendo discimus", door te onderwijzen leren wij, zo zult u geestelijk voedsel daardoor ontvangen, opgevoed in de woorden van het geloof en van de goede, van de heilige leer (1 Timothy 1:10), die u achtervolgd heeft, die u van uw jeugd af (2 Timothy 1:5) gevolgd heeft, zodat mag worden verwacht, dat u die ook voortaan toegedaan zult blijven (2 Timothy 3:14).

De voorstelling van hetgeen in de toekomst dreigt moet Timotheus doen bedenken, wat voor het tegenwoordige nodig is. En omdat het toekomstige reeds in beginsel aanwezig is en alleen het sterker worden en het uitbreiden in de toekomst ligt, spreekt het vanzelf, waarom wat als waarheid gesteld wordt tegenover de dwaling, zoals die in haar gehele ontwikkeling zal zijn (1 Timothy 4:3-1 Timothy 4:5), reeds nu moet ingescherpt worden. Het dreigend gevaar stelt Timotheus, als hij een goed dienaar van Jezus Christus wil zijn, de eis van een krachtig strijden tegen de dwaling, die ten minste in beginsel aanwezig is. Dit kan echter niet bestaan in de mededeling alleen, dat afval dreigt, maar alleen in het voorhouden van de waarheid, die tegenover deze dwaling moet worden gesteld: "alle schepsel van God is goed. door het woord van God en het gebed. " Het karakter van een goede dienaar van Jezus Christus, dat Timotheus zou openbaren, als hij deed, wat de apostel hem opdroeg, wordt nader te kennen gegeven door het woord: "opgevoed in de woorden van het geloof en van de goede leer, die u achtervolgd heeft. " De woorden van het geloof worden hier als het voorgaand middel tot vorming en opvoeding voor de inwendigen mens van Timotheus voorgesteld (vgl. 1 Peter 2:2. 2 Timothy 3:15 De Christelijke staat wordt daardoor niet voorgesteld als nog onvolkomen, maar wel als nog voor ontwikkeling vatbaar. De Christen en de Christelijke leraar kan in zijn tegenwoordig standpunt volkomen zijn, maar toch is hij geroepen naar een hoger te streven. De prediking zou een klinkend metaal en een luidende schel gelijk zijn, als zij niet de openbaring en de uiting van het inwendige geestelijk leven was, dat met de uiterste zorgvuldigheid moet worden verzorgd en verpleegd.

De grote, algemene ellende van de kerk is, dat zij onwedergeborene geestelijken heeft, zonder levenservaring, dat zo velen eerder predikers worden dan zij Christenen zijn geworden en voor het altaar van God als Zijn priesters worden gewijd, voordat zij Christus zijn geheiligd door overgave van het harten aan Hem en de ene onbekende God aanbidden en een onbekende Christus prediken en door een onbekende Geest bidden en een staat van heiligmaking en van gemeenschap met Christus, en een heerlijkheid en zaligheid verkondigen, die hun geheel onbekend zijn en wellicht onbekend zullen blijven in alle eeuwigheid.

Vers 7

7. Maar verwerp, hoe weinig gevaarlijk zij nu ook nog mogen schijnen (2 Timothy 2:15 v. Titus 3:9), de ongoddelijke, alleen aan geesteloze mensen (1 Timothy 1:7) behagende (1 Timothy 6:20. 2 Timothy 2:16 en oudwijfse fabelen, zoals zij, die anders leren (1 Timothy 1:13), hun hoorders voorhouden en zich daardoor een aanhang verschaffen. En oefen uzelf in de verborgenheid (1 Timothy 3:16) van het geloof tot godzaligheid, doordat u tot opgroeien een zelfbedwang beoefent, dat nog in iets anders bestaat, dan waarop zij, die een andere leer leren (1 Timothy 1:3), met hun geboden van mensen (Titus 1:14) aandringen (1 Timothy 6:11 v. 2 Timothy 2:22).

Vers 7

7. Maar verwerp, hoe weinig gevaarlijk zij nu ook nog mogen schijnen (2 Timothy 2:15 v. Titus 3:9), de ongoddelijke, alleen aan geesteloze mensen (1 Timothy 1:7) behagende (1 Timothy 6:20. 2 Timothy 2:16 en oudwijfse fabelen, zoals zij, die anders leren (1 Timothy 1:13), hun hoorders voorhouden en zich daardoor een aanhang verschaffen. En oefen uzelf in de verborgenheid (1 Timothy 3:16) van het geloof tot godzaligheid, doordat u tot opgroeien een zelfbedwang beoefent, dat nog in iets anders bestaat, dan waarop zij, die een andere leer leren (1 Timothy 1:3), met hun geboden van mensen (Titus 1:14) aandringen (1 Timothy 6:11 v. 2 Timothy 2:22).

Vers 8

8. Want de lichamelijke oefening, waarop zij aandringen en waartoe ook u enigermate overhelt (1 Timothy 5:23), is tot weinig nut en heeft alleen onder zekere omstandigheden enige waarde voor het inwendige leven (1 Corinthians 7:5). Maar de godzaligheid, tot welke de Zoon van God, die in het vlees is gekomen, ons leidt en bekwaam maakt (1 Timothy 1:15; 1 Timothy 3:16), is tot alle dingen nut, zodat men die ten allen tijde en onder alle omstandigheden moet beoefenen, hebbende de belofte van de tegenwoordige (1 Corinthians 15:19) en van het toekomstige leven, zodat hij, die zich op haar toelegt, niets verzuimt, dat tot zijn tijdelijk en eeuwig heil dient.

Wil Timotheus iets doen tegenover de verkeerdheden, die bestaan, dan moet hij zelf voor alle besmetting ervan bewaard blijven. Daarom volgt een duidelijk wijzen op die verkeerdheden in de dubbele gestalte van een valse theologische richting aan de ene en van een valse praktische richting aan de andere kant. Tegenover de woorden van het geloof en de goede leer, die het blijvende voedingsmiddel van Timotheus moeten zijn, stelt de apostel ten eerste "de ongoddelijke en oudwijfse fabelen, waarmee hij niets te doen moet hebben, om niet een prooi te worden van de valse theoretische richting van hen, die anders leren en van hun aanhangers. Voor het tegenwoordige zien deze er onschuldig uit, in de toekomst daarentegen zullen zij zich verheffen tot een ergerlijk verzet tegen de waarheid; daarom kan Timotheus het gevaar van de toekomst niet terughouden, als hij zich niet voor de openbaringen van deze tijd in acht neemt. Ongoddelijk zijn deze fabelen, in zo verre zij met de eigenlijke inhoud van het geloof niets te maken hebben en niet bevorderlijk zijn aan de waarachtige vroomheid. Oudwijfs en smakeloos zijn zij, omdat zij lijken op de vertelseltjes, zoals die van oude vrouwen worden gehoord. De geslachtsregisters (1 Timothy 1:4) vermeldt Paulus niet afzonderlijk. Al deze dingen stonden met elkaar in verband, waarom ook elders, zelfs waar een samenvatting bedoeld werd (Titus 1:4 vgl. 3:9), nu eens het ene, dan het andere bij de optelling wordt voorbijgegaan.

De Joodse dwaalleraars hielden zich destijds veel met fabelen en verdichtselen bezig, die in al haar beuzelachtigheid in de Talmud Uit 6:22 zijn opgenomen. Spitsvondige toespelingen en verklaringen van bijbelse geschiedenissen, sprookjes, die uitgedacht werden, om daardoor zekere geheimenissen voort te planten of op te lossen enz.

Timotheus wordt nog tegen een ander gevaar gewaarschuwd; zoals die fabelen van de dwaalleraars arbeiden van de ware voorwerpen van de kennis, zo leiden de lichamelijke oefeningen, zoals zij deze verrichtten, van de ware godzaligheid. Hij moet zich dus voor de verkeerdheden, die tegenwoordig heersen, in praktisch opzicht in acht nemen. Met de woorden: "Oefen uzelf tot godzaligheid" zegt de apostel dat godzaligheid datgene moet zijn wat de oefening op het oog heeft en hij vermaant hem tot een handelen, waardoor hij zich daarvoor geschikt maakt. De dwaalleraars stelden de godzaligheid in het onthouden van hetgeen voor geoorloofd geacht werd, maar het niet was; en ook Timotheus, als hij de vermaning, hem hier gegeven, nodig had, moet geneigd zijn geweest een dergelijke onthouding zichzelf op te leggen, als iets, dat omwille van zichzelf moest worden gedaan. Daarom wordt hij gedwongen om dat zelfbedwang te beoefenen, dat godzaligheid ten doel heeft en dat dus vooral in inwendig bedwingen bestaat, dat men zichzelf oplegt, om niet zichzelf de vrije teugel te geven, maar zich daaraan te gewennen, dat men bij al zijn doen en laten God eerbiedig probeert te behagen en te dienen. De lichamelijke onthouding als zodanig en op zichzelf, in zo verre zij de mens geschikt maakt tot ontbering, is niet volstrekt nutteloos; ook de apostel heeft die volbracht (1 Corinthians 9:27), maar alleen tot dat doel en in die mate, om niet door de behoeften of begeerten van zijn lichaam gehinderd te worden in het bereiken van zijn doel en niet, alsof zij op zichzelf iets zou zijn. Zij is dus slechts weinig nut, alleen in zeer ondergeschikte mate. De godzaligheid daarentegen is onvoorwaardelijk en tot alles nut, omdat zij de belofte van het leven heeft voor de tegenwoordige en de toekomende wereld.

Dat de godzaligheid tot alle dingen nut, dus de meest praktische zaak van de wereld is, kan niet genoeg worden ingescherpt aan de ene kant tegenover het abstracte idealisme en aan de andere zijde tegenover het goddeloze materialisme. Hoe velen zijn er, die wel willen erkennen dat de godzaligheid goed is om in vrede te sterven, maar haar volstrekt niet nodig achten om gelukkig te leven; hoeveel anderen, die het geloof een zeer schone zaak noemen voor armen, zwakken, lijdenden, stervenden, maar niet geschikt om bruikbare, bekwame, praktische mensen te vormen. Tegenover deze moet gedurig worden herinnerd, dat het Evangelie een kracht is, die alles doordringt en dat de ware Christen niet alleen de gelukkigste mens, maar ook de braafste burger is, de gehoorzaamste knecht, de zachtmoedigste meester, in n woord, in alle omstandigheden een mede-arbeider van God en een eer van Christus.

Ja echt, de godzaligheid is tot alle dingen nut, nut voor het lichaam en voor de geest, nut onder voorspoed en tegenspoed, onder vreugd en smart, onder hoop en vrees; want zij heeft de beloften voor het tegenwoordige en toekomende leven. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig. Op haar beoefening heeft God reeds hier op aarde zegen toegelegd. Wij vinden die toezegging op een menigte plaatsen in de schriften van het Oude Verbond en zij wordt ook in die van het Nieuwe Testament niet tevergeefs gezocht. Zij bevat wel niet de belofte van eer en aanzien bij de wereld, van rijkdom in aardse goederen en bevrijding van de rampen van dit leven. Zij veronderstelt veel meer, wat de ervaring leert, dat de godvruchtige vaak mist, wat de dienaar van de zonde hoogschat en dat de tegenspoeden van de rechtvaardigen vele zijn; maar zij bevat de belofte, dat het ons nooit in dit leven aan het nodige zal ontbreken, dat wij voedsel en deksel en al wat wij nodig hebben van God ontvangen zullen, dat Hij ons zal troosten onder de droefenissen van het leven en moed en kracht zal schenken om het lijden, dat uit Zijn vaderhand, of ook van mensen toekomt, gewillig te dragen. Zij bevat de belofte van het ware, hoogste goed, dat ons te beurt kan vallen: de goedkeuring van God en onze Heere Jezus Christus, de ervaring en bewustheid van die goedkeuring, een gerust geweten, een vrede van het gemoed, die alles te boven gaat, blijdschap in God en de Heere, waarmee geen wereldvreugde te vergelijken is, met n woord een zaligheid, die ons onder alles bijblijft, die ons door niets ontnomen kan worden en voorsmaak geeft van de zaligheid van de hemel. - Dat niet alleen. Zij heeft ook en vooral beloften voor het toekomende leven. Wie haar beoefent wint oneindig veel bij zijn sterven. Het sterven is hem overgang in het ware, hogere, hemelse leven. Hij heeft voor geen veroordeling te vrezen, maar ontvangt de onverderfelijke, onbevlekkelijke, onverwelkelijke erfenis, die God heeft weggelegd voor hen, die Hem vrezen en verkrijgt het einde van zijn geloof, namelijk de zaligheid van zijn ziel. Alle tranen worden van zijn ogen afzekert. De dood heerst niet meer over hem. Hij is volkomen verlost van de zonde, en boven haar verzoeking voor eeuwig verheven. Hij ziet de Heere, zoals Hij is, wordt Hem steeds meer gelijk en vindt zijn in Hem ontslapenen bij Hem terug, om met hen altijd bij Hem te zijn. Z grote, heerlijke beloften heeft de godzaligheid voor het toekomend leven. En die beloften zullen aan de godvruchtige vervuld worden; want hij heeft zijn hoop gevestigd op de levende God, die ze kan vervullen en die een behouder is van alle mensen, allermeest van de gelovigen, Die ze dus ook wil en zal vervullen.

Vers 8

8. Want de lichamelijke oefening, waarop zij aandringen en waartoe ook u enigermate overhelt (1 Timothy 5:23), is tot weinig nut en heeft alleen onder zekere omstandigheden enige waarde voor het inwendige leven (1 Corinthians 7:5). Maar de godzaligheid, tot welke de Zoon van God, die in het vlees is gekomen, ons leidt en bekwaam maakt (1 Timothy 1:15; 1 Timothy 3:16), is tot alle dingen nut, zodat men die ten allen tijde en onder alle omstandigheden moet beoefenen, hebbende de belofte van de tegenwoordige (1 Corinthians 15:19) en van het toekomstige leven, zodat hij, die zich op haar toelegt, niets verzuimt, dat tot zijn tijdelijk en eeuwig heil dient.

Wil Timotheus iets doen tegenover de verkeerdheden, die bestaan, dan moet hij zelf voor alle besmetting ervan bewaard blijven. Daarom volgt een duidelijk wijzen op die verkeerdheden in de dubbele gestalte van een valse theologische richting aan de ene en van een valse praktische richting aan de andere kant. Tegenover de woorden van het geloof en de goede leer, die het blijvende voedingsmiddel van Timotheus moeten zijn, stelt de apostel ten eerste "de ongoddelijke en oudwijfse fabelen, waarmee hij niets te doen moet hebben, om niet een prooi te worden van de valse theoretische richting van hen, die anders leren en van hun aanhangers. Voor het tegenwoordige zien deze er onschuldig uit, in de toekomst daarentegen zullen zij zich verheffen tot een ergerlijk verzet tegen de waarheid; daarom kan Timotheus het gevaar van de toekomst niet terughouden, als hij zich niet voor de openbaringen van deze tijd in acht neemt. Ongoddelijk zijn deze fabelen, in zo verre zij met de eigenlijke inhoud van het geloof niets te maken hebben en niet bevorderlijk zijn aan de waarachtige vroomheid. Oudwijfs en smakeloos zijn zij, omdat zij lijken op de vertelseltjes, zoals die van oude vrouwen worden gehoord. De geslachtsregisters (1 Timothy 1:4) vermeldt Paulus niet afzonderlijk. Al deze dingen stonden met elkaar in verband, waarom ook elders, zelfs waar een samenvatting bedoeld werd (Titus 1:4 vgl. 3:9), nu eens het ene, dan het andere bij de optelling wordt voorbijgegaan.

De Joodse dwaalleraars hielden zich destijds veel met fabelen en verdichtselen bezig, die in al haar beuzelachtigheid in de Talmud Uit 6:22 zijn opgenomen. Spitsvondige toespelingen en verklaringen van bijbelse geschiedenissen, sprookjes, die uitgedacht werden, om daardoor zekere geheimenissen voort te planten of op te lossen enz.

Timotheus wordt nog tegen een ander gevaar gewaarschuwd; zoals die fabelen van de dwaalleraars arbeiden van de ware voorwerpen van de kennis, zo leiden de lichamelijke oefeningen, zoals zij deze verrichtten, van de ware godzaligheid. Hij moet zich dus voor de verkeerdheden, die tegenwoordig heersen, in praktisch opzicht in acht nemen. Met de woorden: "Oefen uzelf tot godzaligheid" zegt de apostel dat godzaligheid datgene moet zijn wat de oefening op het oog heeft en hij vermaant hem tot een handelen, waardoor hij zich daarvoor geschikt maakt. De dwaalleraars stelden de godzaligheid in het onthouden van hetgeen voor geoorloofd geacht werd, maar het niet was; en ook Timotheus, als hij de vermaning, hem hier gegeven, nodig had, moet geneigd zijn geweest een dergelijke onthouding zichzelf op te leggen, als iets, dat omwille van zichzelf moest worden gedaan. Daarom wordt hij gedwongen om dat zelfbedwang te beoefenen, dat godzaligheid ten doel heeft en dat dus vooral in inwendig bedwingen bestaat, dat men zichzelf oplegt, om niet zichzelf de vrije teugel te geven, maar zich daaraan te gewennen, dat men bij al zijn doen en laten God eerbiedig probeert te behagen en te dienen. De lichamelijke onthouding als zodanig en op zichzelf, in zo verre zij de mens geschikt maakt tot ontbering, is niet volstrekt nutteloos; ook de apostel heeft die volbracht (1 Corinthians 9:27), maar alleen tot dat doel en in die mate, om niet door de behoeften of begeerten van zijn lichaam gehinderd te worden in het bereiken van zijn doel en niet, alsof zij op zichzelf iets zou zijn. Zij is dus slechts weinig nut, alleen in zeer ondergeschikte mate. De godzaligheid daarentegen is onvoorwaardelijk en tot alles nut, omdat zij de belofte van het leven heeft voor de tegenwoordige en de toekomende wereld.

Dat de godzaligheid tot alle dingen nut, dus de meest praktische zaak van de wereld is, kan niet genoeg worden ingescherpt aan de ene kant tegenover het abstracte idealisme en aan de andere zijde tegenover het goddeloze materialisme. Hoe velen zijn er, die wel willen erkennen dat de godzaligheid goed is om in vrede te sterven, maar haar volstrekt niet nodig achten om gelukkig te leven; hoeveel anderen, die het geloof een zeer schone zaak noemen voor armen, zwakken, lijdenden, stervenden, maar niet geschikt om bruikbare, bekwame, praktische mensen te vormen. Tegenover deze moet gedurig worden herinnerd, dat het Evangelie een kracht is, die alles doordringt en dat de ware Christen niet alleen de gelukkigste mens, maar ook de braafste burger is, de gehoorzaamste knecht, de zachtmoedigste meester, in n woord, in alle omstandigheden een mede-arbeider van God en een eer van Christus.

Ja echt, de godzaligheid is tot alle dingen nut, nut voor het lichaam en voor de geest, nut onder voorspoed en tegenspoed, onder vreugd en smart, onder hoop en vrees; want zij heeft de beloften voor het tegenwoordige en toekomende leven. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig. Op haar beoefening heeft God reeds hier op aarde zegen toegelegd. Wij vinden die toezegging op een menigte plaatsen in de schriften van het Oude Verbond en zij wordt ook in die van het Nieuwe Testament niet tevergeefs gezocht. Zij bevat wel niet de belofte van eer en aanzien bij de wereld, van rijkdom in aardse goederen en bevrijding van de rampen van dit leven. Zij veronderstelt veel meer, wat de ervaring leert, dat de godvruchtige vaak mist, wat de dienaar van de zonde hoogschat en dat de tegenspoeden van de rechtvaardigen vele zijn; maar zij bevat de belofte, dat het ons nooit in dit leven aan het nodige zal ontbreken, dat wij voedsel en deksel en al wat wij nodig hebben van God ontvangen zullen, dat Hij ons zal troosten onder de droefenissen van het leven en moed en kracht zal schenken om het lijden, dat uit Zijn vaderhand, of ook van mensen toekomt, gewillig te dragen. Zij bevat de belofte van het ware, hoogste goed, dat ons te beurt kan vallen: de goedkeuring van God en onze Heere Jezus Christus, de ervaring en bewustheid van die goedkeuring, een gerust geweten, een vrede van het gemoed, die alles te boven gaat, blijdschap in God en de Heere, waarmee geen wereldvreugde te vergelijken is, met n woord een zaligheid, die ons onder alles bijblijft, die ons door niets ontnomen kan worden en voorsmaak geeft van de zaligheid van de hemel. - Dat niet alleen. Zij heeft ook en vooral beloften voor het toekomende leven. Wie haar beoefent wint oneindig veel bij zijn sterven. Het sterven is hem overgang in het ware, hogere, hemelse leven. Hij heeft voor geen veroordeling te vrezen, maar ontvangt de onverderfelijke, onbevlekkelijke, onverwelkelijke erfenis, die God heeft weggelegd voor hen, die Hem vrezen en verkrijgt het einde van zijn geloof, namelijk de zaligheid van zijn ziel. Alle tranen worden van zijn ogen afzekert. De dood heerst niet meer over hem. Hij is volkomen verlost van de zonde, en boven haar verzoeking voor eeuwig verheven. Hij ziet de Heere, zoals Hij is, wordt Hem steeds meer gelijk en vindt zijn in Hem ontslapenen bij Hem terug, om met hen altijd bij Hem te zijn. Z grote, heerlijke beloften heeft de godzaligheid voor het toekomend leven. En die beloften zullen aan de godvruchtige vervuld worden; want hij heeft zijn hoop gevestigd op de levende God, die ze kan vervullen en die een behouder is van alle mensen, allermeest van de gelovigen, Die ze dus ook wil en zal vervullen.

Vers 9

9. Dit, wat ik zo-even zei: "De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte van het tegenwoordige en van het toekomstige leven", is een getrouw woord en alle onvoorwaardelijke aanneming waardig (1 Timothy 1:15).

Vers 9

9. Dit, wat ik zo-even zei: "De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte van het tegenwoordige en van het toekomstige leven", is een getrouw woord en alle onvoorwaardelijke aanneming waardig (1 Timothy 1:15).

Vers 10

10. Want hiervoor, dat dit getrouwe woord overal wordt aangenomen, zoals het dat verdient, arbeiden wij ook in alles wat wij doen en ons voornemen. En daarom worden wij door onverstandigen, die onze moeite en onze arbeid niet weten te waarderen, maar die in een verkeerd licht beschouwen, gesmaad. Dat overkomt ons, omdat wij gehoopt hebben op de levende God in plaats van, zoals zij het voor beter houden, naar gunst en bijval van mensen te trachten. Wij laten ons echter daardoor van ons streven niet afbrengen, maar stellen onze hoop op die God, die een Behouder is van alle mensen (1 Timothy 2:4) en daarom wil hebben, dat Zijn woord meer en meer ingang vindt in de wereld, maar allermeest is Hij de Heiland van de gelovigen (Titus 2:10) en zo zal Hij de belofte, hun gegeven, zeker vervullen en zal hun hoop niet worden teleurgesteld.

Met de woorden: "Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig", die tot nadenken roepen, bezegelt de apostel het vroeger gezegde en baant zich tevens de weg tot hetgeen volgt. Volgens het oordeel van de mensen schijnt het vaak anders, alsof de godzaligheid iemand hinderlijk zou geweest zijn in zijn bevordering, in een goed huwelijk enz. ; maar "laat dit woord u gewisser zijn! " Daardoor geleid en ondersteund wordt door u gearbeid en geleden (2 Timothy 4:5), gezind om uw leven te haten en te verliezen op deze wereld. Voor wereldlingen, die zich aan het zichtbare vastklemmen, komt het zeker verachtelijk voor om op niemand dan op de levende God te hopen. Naast zijn arbeid komt de apostel voor de geest de onafscheidelijk daarmee verbonden smaad. Zeker had hij bij het schrijven van de brief in zijn toenmalige ervaring en omgeving een bijzondere aanleiding, om dezen zo uitdrukkelijk te noemen 1 Timothy 5:25.

Hij wil niet zeggen, dat zijn vijanden hem met volle bewustzijn juist daarom smaden, omdat hij op de levende God gehoopt heeft, hij neemt integendeel hier de diepste grond van al die vijandelijkheden. Maar de grond van die smaad is ook het tegenwicht ervoor en de troost te midden daarvan, want Paulus draagt die toch om zijn hoop op de levende God - geen dode ingebeelde voorstelling, zoals zo menige bedenking van de dwaalleraars te Efeze, maar een God, die zelf leeft, en het gewenste leven zal verlenen.

De levende God is de Heiland van alle mensen, niet in zo verre Hij het voor allen is, of zij de verlossing deelachtig worden of niet, maar in zo verre men voor allen kan hopen, dat zij die verkrijgen zullen, zoals dan ook de apostel in die hoop arbeidt en smaad lijdt. In het bijzonder is Hij echter de Heiland van de gelovigen, in zoverre de gelovigen de zaligheid reeds hebben verkregen, zodat zij zich vertroosten moeten met de hoop op volmaking en zich ook te zekerder daarmee kunnen vertroosten.

Vers 10

10. Want hiervoor, dat dit getrouwe woord overal wordt aangenomen, zoals het dat verdient, arbeiden wij ook in alles wat wij doen en ons voornemen. En daarom worden wij door onverstandigen, die onze moeite en onze arbeid niet weten te waarderen, maar die in een verkeerd licht beschouwen, gesmaad. Dat overkomt ons, omdat wij gehoopt hebben op de levende God in plaats van, zoals zij het voor beter houden, naar gunst en bijval van mensen te trachten. Wij laten ons echter daardoor van ons streven niet afbrengen, maar stellen onze hoop op die God, die een Behouder is van alle mensen (1 Timothy 2:4) en daarom wil hebben, dat Zijn woord meer en meer ingang vindt in de wereld, maar allermeest is Hij de Heiland van de gelovigen (Titus 2:10) en zo zal Hij de belofte, hun gegeven, zeker vervullen en zal hun hoop niet worden teleurgesteld.

Met de woorden: "Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig", die tot nadenken roepen, bezegelt de apostel het vroeger gezegde en baant zich tevens de weg tot hetgeen volgt. Volgens het oordeel van de mensen schijnt het vaak anders, alsof de godzaligheid iemand hinderlijk zou geweest zijn in zijn bevordering, in een goed huwelijk enz. ; maar "laat dit woord u gewisser zijn! " Daardoor geleid en ondersteund wordt door u gearbeid en geleden (2 Timothy 4:5), gezind om uw leven te haten en te verliezen op deze wereld. Voor wereldlingen, die zich aan het zichtbare vastklemmen, komt het zeker verachtelijk voor om op niemand dan op de levende God te hopen. Naast zijn arbeid komt de apostel voor de geest de onafscheidelijk daarmee verbonden smaad. Zeker had hij bij het schrijven van de brief in zijn toenmalige ervaring en omgeving een bijzondere aanleiding, om dezen zo uitdrukkelijk te noemen 1 Timothy 5:25.

Hij wil niet zeggen, dat zijn vijanden hem met volle bewustzijn juist daarom smaden, omdat hij op de levende God gehoopt heeft, hij neemt integendeel hier de diepste grond van al die vijandelijkheden. Maar de grond van die smaad is ook het tegenwicht ervoor en de troost te midden daarvan, want Paulus draagt die toch om zijn hoop op de levende God - geen dode ingebeelde voorstelling, zoals zo menige bedenking van de dwaalleraars te Efeze, maar een God, die zelf leeft, en het gewenste leven zal verlenen.

De levende God is de Heiland van alle mensen, niet in zo verre Hij het voor allen is, of zij de verlossing deelachtig worden of niet, maar in zo verre men voor allen kan hopen, dat zij die verkrijgen zullen, zoals dan ook de apostel in die hoop arbeidt en smaad lijdt. In het bijzonder is Hij echter de Heiland van de gelovigen, in zoverre de gelovigen de zaligheid reeds hebben verkregen, zodat zij zich vertroosten moeten met de hoop op volmaking en zich ook te zekerder daarmee kunnen vertroosten.

Vers 11

11. Beveel u nu verder de broeders (1 Timothy 4:6) deze dingen aan, zoals ik met de woorden "oefen uzelf tot godzaligheid" (1 Timothy 4:7) u op het hart gedrukt heb en leer ze, zoals ik u heb geleerd (1 Timothy 4:8): "de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut".

Er zijn dingen, die geleerd en andere, die moeten bevolen worden. Als iemand datgene beveelt, wat geleerd moet worden, maakt hij zich belachelijk en eveneens als iemand datgene leert, wat moet worden bevolen. Als iemand weet, dat iets kwaad is en hij doet het toch, dan heeft hij het bevel nodig; als hij het niet weet heeft hij onderrichting nodig. Daarom moet Timotheus beide doen: bevelen en leren.

Vers 11

11. Beveel u nu verder de broeders (1 Timothy 4:6) deze dingen aan, zoals ik met de woorden "oefen uzelf tot godzaligheid" (1 Timothy 4:7) u op het hart gedrukt heb en leer ze, zoals ik u heb geleerd (1 Timothy 4:8): "de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut".

Er zijn dingen, die geleerd en andere, die moeten bevolen worden. Als iemand datgene beveelt, wat geleerd moet worden, maakt hij zich belachelijk en eveneens als iemand datgene leert, wat moet worden bevolen. Als iemand weet, dat iets kwaad is en hij doet het toch, dan heeft hij het bevel nodig; als hij het niet weet heeft hij onderrichting nodig. Daarom moet Timotheus beide doen: bevelen en leren.

Vers 12

12. Niemand moet uw jeugd verachten 1Co 16:11; a) maar wees een voorbeeld van de gelovigen (Titus 2:7, Titus 2:15) in woord, als u moet leren, vermanen, waarschuwen of vertroosten, in wandel (Philippians 3:17), in liefde, in de Geest, in betoning van de Geest (1 Corinthians 2:4) (in niet weinige handschriften ontbreekt het "in de Geest, in geloof (2 Timothy 3:10), in reinheid (2 Corinthians 6:6).

a) 1 Peter 5:3

Dat hier van Timotheus' jeugd sprake is bewijst, dat deze brief vroegtijdig geschreven is, vroeger dan zij aannemen, die hem in de tijd tussen de zogenaamde eerste en tweede gevangenschap van Paulus stellen. Voor die tijd past bezwaarlijk het spreken van Timotheus' jeugd, omdat deze toen reeds 12-14 jaren in de omgeving van Paulus had doorgebracht en gesteld, dat ook toen nog van zijn jeugd had kunnen worden gesproken (2 Timothy 2:22), welk Christen zou hem, de ervaren, de gedurende zo lange tijd bevestigde dienaar van de grote apostel, om zijn jeugd hebben kunnen minachten, die dan onmogelijk nog in het oog lopend zou hebben kunnen zijn.

Als Timotheus' bevelend en lerend woord (1 Timothy 4:11) oplettende hoorders zal vinden en uitwerking zal kunnen hebben, moet hij zelf in zo'n achting zijn, dat men aan zijn jeugd zich niet ergert en niet daarom er boven meent verheven te zijn, om zich door hem te laten bevelen en leren. Daarom schrijft de apostel "niemand veracht uw jeugd! " Hij moet zich namelijk zo gedragen, dat hem dit niet overkomt; en dat doet hij, als hij zich zo gedraagt, dat hij een voorbeeld van de gelovigen is, een voorbeeld in hetgeen hij zegt en in hetgeen hij doet (in woord en wandel), een voorbeeld in liefde jegens anderen, in geloof in God, in reinheid van zedelijk leven. Hiertoe vermaant de apostel hem in tegenstelling tot een wandelen, waardoor hij teweeg brengen zou dat men met minachting op hem zou neerzien, alsof hij niet de man was om een gemeente te leiden en te leren, die zo vele ouderen telde.

Vers 12

12. Niemand moet uw jeugd verachten 1Co 16:11; a) maar wees een voorbeeld van de gelovigen (Titus 2:7, Titus 2:15) in woord, als u moet leren, vermanen, waarschuwen of vertroosten, in wandel (Philippians 3:17), in liefde, in de Geest, in betoning van de Geest (1 Corinthians 2:4) (in niet weinige handschriften ontbreekt het "in de Geest, in geloof (2 Timothy 3:10), in reinheid (2 Corinthians 6:6).

a) 1 Peter 5:3

Dat hier van Timotheus' jeugd sprake is bewijst, dat deze brief vroegtijdig geschreven is, vroeger dan zij aannemen, die hem in de tijd tussen de zogenaamde eerste en tweede gevangenschap van Paulus stellen. Voor die tijd past bezwaarlijk het spreken van Timotheus' jeugd, omdat deze toen reeds 12-14 jaren in de omgeving van Paulus had doorgebracht en gesteld, dat ook toen nog van zijn jeugd had kunnen worden gesproken (2 Timothy 2:22), welk Christen zou hem, de ervaren, de gedurende zo lange tijd bevestigde dienaar van de grote apostel, om zijn jeugd hebben kunnen minachten, die dan onmogelijk nog in het oog lopend zou hebben kunnen zijn.

Als Timotheus' bevelend en lerend woord (1 Timothy 4:11) oplettende hoorders zal vinden en uitwerking zal kunnen hebben, moet hij zelf in zo'n achting zijn, dat men aan zijn jeugd zich niet ergert en niet daarom er boven meent verheven te zijn, om zich door hem te laten bevelen en leren. Daarom schrijft de apostel "niemand veracht uw jeugd! " Hij moet zich namelijk zo gedragen, dat hem dit niet overkomt; en dat doet hij, als hij zich zo gedraagt, dat hij een voorbeeld van de gelovigen is, een voorbeeld in hetgeen hij zegt en in hetgeen hij doet (in woord en wandel), een voorbeeld in liefde jegens anderen, in geloof in God, in reinheid van zedelijk leven. Hiertoe vermaant de apostel hem in tegenstelling tot een wandelen, waardoor hij teweeg brengen zou dat men met minachting op hem zou neerzien, alsof hij niet de man was om een gemeente te leiden en te leren, die zo vele ouderen telde.

Vers 13

13. Houd, gedurende de tijd van mijn afwezigheid, als u ook de godsdienstoefeningen van de gemeente moet leiden, aan in het lezen (Luke 4:16 Acts 15:21. 2 Corinthians 3:14), in het vermanen (Acts 13:15), in het leren (Acts 13:1 Romans 12:7, Romans 12:8), totdat Ik kom en dan zelf weer dat werk overneem.

Vers 13

13. Houd, gedurende de tijd van mijn afwezigheid, als u ook de godsdienstoefeningen van de gemeente moet leiden, aan in het lezen (Luke 4:16 Acts 15:21. 2 Corinthians 3:14), in het vermanen (Acts 13:15), in het leren (Acts 13:1 Romans 12:7, Romans 12:8), totdat Ik kom en dan zelf weer dat werk overneem.

Vers 14

14. Verzuim de gave niet door haar ongebruikt te laten, wek ze integendeel op, de gave, die in u is, die u bij uw ordening als helper van de apostelen Ac 16:3 gegeven is door de profetie, ten gevolge van de over u zich uitgesproken voorspelling (1 Timothy 1:18) en wel a) met oplegging van de handen van het ouderlingschap, van de oudsten en van mijzelf (2 Timothy 1:6).

a) Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3; Acts 19:6. 1 Timothy 5:22

Totdat de apostel komt (vgl. 1 Timothy 3:14 v.) moet Timotheus ter harte nemen, wat hij zelf in de vergadering van de gemeente zou doen en zich daarop toeleggen, namelijk 1) de voorlezing der Heilige Schrift met insluiting van haar uitlegging, 2) het vermanen, waarmee men onafhankelijk van het lezen van de Schrift op het gemoed werkt en 3) het leren, dat de kennis van de waarheid uitbreidt en dieper maakt. Zo moet hij de gave, die in hem is, niet ongebruikt laten, gedachtig hoe hij ze ontvangen heeft. Er wordt hier gedacht aan de gave om te leren, die voor Timotheus was afgebeden, toen hij door profetie de apostel werd aangewezen als degene, die voor hem en Silas kon zijn, wat vroeger Johannes Markus voor Barnabas en hem geweest was. Dat God het is, die de Geest en de velerlei gaven van de Geest geeft, en dus ook van Hem Timotheus de gave, waarvan gesproken wordt, ontvangen heeft, spreekt vanzelf. Paulus gaat dat voorbij, alleen met het woord "die u gegeven is" zonder er groter gewicht op te leggen, maar wel herinnert hij hem met de bijgevoegde woorden "met oplegging van de handen van het ouderlingschap" aan de beide omstandigheden, ten eerste dat voorspellingen waren voorafgegaan en vervolgens dat de ouderlingen van zijn gemeente deelgenomen hadden aan zijn begiftiging met oplegging van de handen. Hij mag dus noch door datgene te verzuimen, waartoe hij naar die profetieën is begaafd, deze logenstraffen, noch moet hij het vertrouwen van die ouderlingen beschamen, hun verwachtingen verijdelen. In 2 Timothy 1:6 daarentegen, drukt Paulus Timotheus op het gemoed, die verplichting hij jegens hem zelf had, als hij hem herinnert, dat hij door zijn handoplegging de gave ontvangen had.

Gods genade en onze vlijt moeten steeds samengaan, want zonder genade helpt geen vlijt en zonder eigen vlijt wordt geen genade juist gebruikt en aangewend, veel min vermeerderd (vgl. 1 Corinthians 15:10).

Het is een vreselijke ellende goede gaven gehad en niet gebruikt te hebben.

Vers 14

14. Verzuim de gave niet door haar ongebruikt te laten, wek ze integendeel op, de gave, die in u is, die u bij uw ordening als helper van de apostelen Ac 16:3 gegeven is door de profetie, ten gevolge van de over u zich uitgesproken voorspelling (1 Timothy 1:18) en wel a) met oplegging van de handen van het ouderlingschap, van de oudsten en van mijzelf (2 Timothy 1:6).

a) Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3; Acts 19:6. 1 Timothy 5:22

Totdat de apostel komt (vgl. 1 Timothy 3:14 v.) moet Timotheus ter harte nemen, wat hij zelf in de vergadering van de gemeente zou doen en zich daarop toeleggen, namelijk 1) de voorlezing der Heilige Schrift met insluiting van haar uitlegging, 2) het vermanen, waarmee men onafhankelijk van het lezen van de Schrift op het gemoed werkt en 3) het leren, dat de kennis van de waarheid uitbreidt en dieper maakt. Zo moet hij de gave, die in hem is, niet ongebruikt laten, gedachtig hoe hij ze ontvangen heeft. Er wordt hier gedacht aan de gave om te leren, die voor Timotheus was afgebeden, toen hij door profetie de apostel werd aangewezen als degene, die voor hem en Silas kon zijn, wat vroeger Johannes Markus voor Barnabas en hem geweest was. Dat God het is, die de Geest en de velerlei gaven van de Geest geeft, en dus ook van Hem Timotheus de gave, waarvan gesproken wordt, ontvangen heeft, spreekt vanzelf. Paulus gaat dat voorbij, alleen met het woord "die u gegeven is" zonder er groter gewicht op te leggen, maar wel herinnert hij hem met de bijgevoegde woorden "met oplegging van de handen van het ouderlingschap" aan de beide omstandigheden, ten eerste dat voorspellingen waren voorafgegaan en vervolgens dat de ouderlingen van zijn gemeente deelgenomen hadden aan zijn begiftiging met oplegging van de handen. Hij mag dus noch door datgene te verzuimen, waartoe hij naar die profetieën is begaafd, deze logenstraffen, noch moet hij het vertrouwen van die ouderlingen beschamen, hun verwachtingen verijdelen. In 2 Timothy 1:6 daarentegen, drukt Paulus Timotheus op het gemoed, die verplichting hij jegens hem zelf had, als hij hem herinnert, dat hij door zijn handoplegging de gave ontvangen had.

Gods genade en onze vlijt moeten steeds samengaan, want zonder genade helpt geen vlijt en zonder eigen vlijt wordt geen genade juist gebruikt en aangewend, veel min vermeerderd (vgl. 1 Corinthians 15:10).

Het is een vreselijke ellende goede gaven gehad en niet gebruikt te hebben.

Vers 15

15. Bedenk deze dingen, die ik in 1 Timothy 4:12-1 Timothy 4:14 u als uw taak heb voorgehouden. Wees hierin bezig, zodat u aan de ene zijde uw ambt als leraar getrouw waarneemt volgens de gave u verleend (1 Timothy 4:13 v. en aan de andere zijde u een voorbeeld betoont in woord en in wandel (1 Timothy 4:12). Wees ijverig, opdat uw toenemen tot volkomenheid (2 Timothy 3:17)openbaar is in alles bij hen, tot wier leiding en bewaking u geroepen bent, dan zal niemand uw jeugd verachten, maar elk u in ere moeten houden. Alle studiën, alle oefeningen, alle vooruitgang van een ware herder mogen niet onvruchtbaar zijn, noch de vrucht onzichtbaar blijven. Zijn arbeid en zijn voorbeeld behoren van de gemeente, omdat hij voor allen is.

Vers 15

15. Bedenk deze dingen, die ik in 1 Timothy 4:12-1 Timothy 4:14 u als uw taak heb voorgehouden. Wees hierin bezig, zodat u aan de ene zijde uw ambt als leraar getrouw waarneemt volgens de gave u verleend (1 Timothy 4:13 v. en aan de andere zijde u een voorbeeld betoont in woord en in wandel (1 Timothy 4:12). Wees ijverig, opdat uw toenemen tot volkomenheid (2 Timothy 3:17)openbaar is in alles bij hen, tot wier leiding en bewaking u geroepen bent, dan zal niemand uw jeugd verachten, maar elk u in ere moeten houden. Alle studiën, alle oefeningen, alle vooruitgang van een ware herder mogen niet onvruchtbaar zijn, noch de vrucht onzichtbaar blijven. Zijn arbeid en zijn voorbeeld behoren van de gemeente, omdat hij voor allen is.

Vers 16

16. Heb acht op uzelf, zowel op uw wandel als op uw eigen overtuiging (Acts 20:28) en op de leer, die u moet voordragen, opdat uw spreken op de juiste manier gebeurt (2 Timothy 2:15). Volhard daarin en laat u niet in met zaken, die daarbuiten zijn; want dat doendezult u en eensdeels door acht te hebben op uw eigen leven en gevoelen, uzelf behouden en aan de andere zijde, door acht te hebben op uw leer, zalig maken die u horen. U zult dus zo doende hen, die aan uw zielenzorg zijn toevertrouwd, behouden, als ook een zegen hebben voor uw eigen ziel.

Deze gehele afdeling bevat woorden, die ieder dienaar van de kerk steeds voor ogen en in het hart moest hebben; en ieder, die in de dienst van de kerk wil intreden, moest zich deze woorden werkelijk in het hart schrijven. Wees niet op valse manier bescheiden, omdat u nog jong bent; u bent in het ambt gesteld, zo moet u een voorbeeld zijn in alles uitwendig en inwendig. U kunt het, als u slechts ernstig wilt, want u heeft tot het ambt de gave ontvangen. Veracht ze niet deze gave, denk steeds over uw roeping, leef geheel daarin, doe het niet alsof het een handwerk, of een nevenzaak was, terwijl het hart aan andere liefhebberijen hangt - wees geheel en al geestelijken. Geef acht op uzelf, tel de zaak niet licht, verlaat u het allerminst op uw natuurlijke gaven, al zijn die ook nog zo veel betekenend! En begint niet slechts met grote ijver, maar volhard; het geldt toch hier uw eeuwige zaligheid en niet slechts de uwe, maar ook die van de u toevertrouwde zielen!

Vers 16

16. Heb acht op uzelf, zowel op uw wandel als op uw eigen overtuiging (Acts 20:28) en op de leer, die u moet voordragen, opdat uw spreken op de juiste manier gebeurt (2 Timothy 2:15). Volhard daarin en laat u niet in met zaken, die daarbuiten zijn; want dat doendezult u en eensdeels door acht te hebben op uw eigen leven en gevoelen, uzelf behouden en aan de andere zijde, door acht te hebben op uw leer, zalig maken die u horen. U zult dus zo doende hen, die aan uw zielenzorg zijn toevertrouwd, behouden, als ook een zegen hebben voor uw eigen ziel.

Deze gehele afdeling bevat woorden, die ieder dienaar van de kerk steeds voor ogen en in het hart moest hebben; en ieder, die in de dienst van de kerk wil intreden, moest zich deze woorden werkelijk in het hart schrijven. Wees niet op valse manier bescheiden, omdat u nog jong bent; u bent in het ambt gesteld, zo moet u een voorbeeld zijn in alles uitwendig en inwendig. U kunt het, als u slechts ernstig wilt, want u heeft tot het ambt de gave ontvangen. Veracht ze niet deze gave, denk steeds over uw roeping, leef geheel daarin, doe het niet alsof het een handwerk, of een nevenzaak was, terwijl het hart aan andere liefhebberijen hangt - wees geheel en al geestelijken. Geef acht op uzelf, tel de zaak niet licht, verlaat u het allerminst op uw natuurlijke gaven, al zijn die ook nog zo veel betekenend! En begint niet slechts met grote ijver, maar volhard; het geldt toch hier uw eeuwige zaligheid en niet slechts de uwe, maar ook die van de u toevertrouwde zielen!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Timothy 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-timothy-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile