the Fourth Week of Advent
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Numeri 22
1 Daarna trokken de kinderen Israls verder, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van den Jordaan, tegenover Jericho.2 En toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Isral den Amorieten gedaan had,3 toen vreesden de Moabieten zeer voor het volk, omdat het zo talrijk was; en de Moabieten verschrikten voor het aangezicht der kinderen Israls,4 en spraken tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze menigte al wat rondom ons is verteren, gelijk een os het kruid op het veld afeet. Balak nu, de zoon van Zippor, was in dien tijd koning der Moabieten.5 En hij zond boden uit tot Bileam, den zoon van Beor, naar Pethor, dat gelegen is aan de rivier, in het land der kinderen zijns volks, dat zij hem ontbieden zouden; en hij liet hem zeggen: zie, er is een volk uit Egypte getrokken, dat bedekt het aangezicht der aarde en is gelegerd tegenover mij:6 zo kom nu en vervloek mij dit volk, want het is mij te machtig, opdat ik het moge slaan en uit het land verdrijven; want ik weet, dat wien gij zegent, die is gezegend, en wien gij vervloekt, die is vervloekt.7 En de oudsten der Moabieten gingen heen met de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hunne hand, en gingen tot Bileam in, en zeiden tot hem de woorden van Balak.8 En hij sprak tot hen: Blijft hier den nacht over, opdat ik u wederzegge, zoals de Heer mij zeggen zal. Alzo bleven de vorsten der Moabieten bij Bileam.9 En God kwam tot Bileam en sprak: Wie zijn die lieden, die bij u zijn?10 En Bileam sprak tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft tot mij gezonden:11 Zie, een volk is uit Egypte getrokken en bedekt het aangezicht der aarde: zo kom nu en vervloek het, opdat ik, daartegen strijdende, het moge overwinnen en verdrijven.12 Maar God sprak tot Bileam: Ga niet met hen; vloek ook dat volk niet, want het is gezegend.13 Toen stond Bileam des morgens op, en sprak tot de vorsten van Balak: Gaat heen naar uw land; want de Heer wil niet toelaten, dat ik met u trek.14 En de vorsten der Moabieten maakten zich op, kwamen tot Balak en spraken: Bileam weigerde met ons te trekken.
15 Toen zond Balak nog groter en aanzienlijker vorsten dan de eerste geweest waren;16 en toen die tot Bileam kwamen, spraken zij tot hem: Aldus laat Balak, de zoon van Zippor, u zeggen: Weiger toch niet tot mij te komen;17 want ik zal u hoog eren, en al wat gij mij zegt, dat wil ik doen: kom slechts en vloek mij dit volk.18 Doch Bileam antwoordde en sprak tot de dienaars van Balak: Indien Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zo zou ik toch niet kunnen overtreden het bevel van den Heer, mijnen God, om klein of groot te doen:19 Maar blijft toch ook hier dezen nacht, opdat ik verneme wat de Heer verder tot mij spreken zal.20 Toen kwam God des nachts tot Bileam en sprak tot hem: Zijn die mannen gekomen om u te ontbieden, zo maak u op en trek met hen; doch wat Ik u zeggen zal, Dt zult gij doen.21 Toen stond Bileam des morgens op en zadelde zijne ezelin, en trok heen met de vorsten der Moabieten.
22 Doch de toorn Gods ontstak, omdat hij heentrok; en de Engel des Heren trad op den weg, opdat hij hem tegenstond. Hij nu reed op zijne ezelin, en twee van zijne knechten waren met hem.23 En de ezelin zag den Engel des Heren, staande op den weg, met een ontbloot zwaard in zijne hand; en de ezelin week van den weg af en ging het veld op; maar Bileam sloeg haar, opdat zij op den weg zou gaan.24 Toen trad de Engel des Heren in het pad bij de wijngaarden, waar aan beide zijden een muur was.25 En toen de ezelin den Engel des Heren zag, drong zij naar den muur, en klemde Bileams voet aan den muur; en hij sloeg haar nog meer.26 Toen ging de Engel des Heren verder, en trad aan ene enge plaats, waar geen weg was om te wijken, noch ter rechter nog ter linkerhand;27 en toen de ezelin den Engel des Heren zag, viel zij onder Bileam op hare knien; toen ontstak Bileams toorn en hij sloeg de ezelin met een stok.28 Toen opende de Heer den mond der ezelin, en zij sprak tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?29 En Bileam sprak tot de ezelin: Omdat gij mij hoont; och, dat ik een zwaard in mijne hand had, ik zou u doden.30 De ezelin sprak tot Bileam: Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen ik de uwe werd tot op dezen dag toe? Placht ik u ooit Z te doen? Hij zeide: Neen.31 Toen opende de Heer Bileam de ogen, zodat hij den Engel des Heren zag, staande op den weg met een ontbloot zwaard in zijne hand; en hij neigde en boog zich met zijn aangezicht.32 En de Engel des Heren sprak tot hem: Waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie ik ben uitgegaan om u te weerstaan, want uw weg is voor mijne ogen verderfelijk;33 en de ezelin heeft mij gezien en is driemaal voor mij geweken; anders, indien zij niet voor mij geweken was, zou ik u reeds gedood, maar haar in het leven gelaten hebben.34 Toen sprak Bileam tot den Engel des Heren: Ik heb gezondigd, doch ik heb niet geweten, dat gij mij tegenstondt op den weg; en nu, zo het u niet behaagt, zal ik weder terugkeren.35 Maar de Engel des Heren sprak tot hem: Trek heen met die mannen; doch gij zult niet anders spreken dan wat ik u zeggen zal. Alzo trok Bileam met de vorsten van Balak.
36 Toen Balak hoorde, dat Bileam kwam, trok hij uit hem te gemoet, in de stad der Moabieten, gelegen aan de Arnon, welke is aan den uitersten grenspaal des lands;37 en hij sprak tot hem: Heb ik niet tot u gezonden en u laten ontbieden? Waarom zijt gij dan niet tot mij gekomen? Meent gij, dat ik u niet genoeg kon eren?38 Bileam antwoordde hem. Zie, ik ben tot u gekomen; doch hoe kan ik iets anders spreken, dan hetgeen God mij in den mond zal leggen? Dt moet ik spreken.39 Alzo trok Bileam met Balak, en zij kwamen naar Kirjath Chuzoth.40 En Balak offerde runderen en schapen, en zond daarvan naar Bileam en naar de vorsten, die bij hem waren.41 En des morgens nam Balak Bileam en voerde hem op de hoogte van Bal, dat hij van daar kon zien tot het einde des volks.