the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Numeri 14
1 Toen verhief de gehele gemeente hare stem en jammerde, en het volk weende dien nacht;2 en al de kinderen Israls murmureerden tegen Mozes en Aron, en de gehele gemeente sprak tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren, of nog stierven in deze woestijn!3 Waarom voert de Heer ons in dit land, zodat wij door het zwaard vallen en onze vrouwen en onze kinderen ten roof worden? Is het niet beter, dat wij weder naar Egypte trekken?4 En de een sprak tot den ander: Laat ons een hoofdman over ons stellen en weder naar Egypte trekken.
5 Maar Mozes en Aron vielen op hun aangezicht voor de gehele vergadering van de gemeente der kinderen Israls.6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die ook dat land bespied hadden, scheurden hunne klederen;7 en zij spraken tot de gehele gemeente der kinderen Israls: Het land, dat wij doorwandeld hebben om het te bespieden, is zeer goed.8 Als de Heer ons genadig is, zal Hij ons in dat land brengen en het ons geven; het is een land, waar melk en honig vloeit.9 Valt maar niet af van den Heer, en vreest voor het volk dezes lands niet, want wij zullen hen als brood verteren; hunne beschutting is van hen geweken, maar de Heer is met ons: vreest niet voor hen.10 Toen sprak al het volk, dat men hen zou stenigen. Maar de heerlijkheid des Heren verscheen in de tent der samenkomst aan al de kinderen Israls.
11 En de Heer sprak tot Mozes: Hoelang lastert dit volk Mij, en hoelang zullen zij niet aan Mij geloven, bij al de tekenen, welke Ik onder hen gedaan heb?12 Ik zal hen met de pest slaan en hen verdelgen, en u zal Ik tot een groter en machtiger volk maken dan dit is.13 Maar Mozes sprak tot den Heer: Dan zullen de Egyptenaars het horen; want Gij hebt dit volk door uwe kracht uit hun midden uitgevoerd.14 En men zal zeggen tot de inwoners van dit land, hoe men gehoord heeft, dat Gij, Heer, onder dit volk zijt, dat Gij van aangezicht tot aangezicht gezien wordt, en uwe wolk over hen staat, en dat Gij, Heer, bij dag in ene wolkkolom en bij nacht in ene vuurkolom voor hen uitgaat.15 En zoudt Gij dit volk doden als een enig man, dan zouden de volken, die dit gerucht van U gehoord hebben, voorzeker zeggen:16 De Heer kon dit volk niet in het land brengen, hetgeen Hij hun gezworen had; daarom heeft Hij hen geslacht in de woestijn.17 Zo laat nu de kracht des Heren groot worden, zoals Gij gesproken hebt, zeggende:18 De Heer is lankmoedig en van grote barmhartigheid, en vergeeft misdaad en overtreding, en houdt niemand onschuldig, maar bezoekt de misdaad der vaderen aan de kinderen, tot in het derde geslacht.19 Zo wees dan genadig over de misdaad dezes volks, naar uwe grote barmhartigheid, gelijk Gij dit volk ook verdragen hebt van Egypte tot hiertoe.
20 En de Heer sprak: Ik heb het hun vergeven, gelijk gij gezegd hebt.21 Maar zo waarachtig als Ik leef, zal de gehele wereld van de heerlijkheid des Heren vol worden.22 Want al de mannen, die mijne heerlijkheid en mijne tekenen gezien hebben, welke Ik gedaan heb in Egypte en in de woestijn, en die Mij nu tienmaal verzocht en naar mijne stem niet gehoord hebben,23 geen hunner zal het land zien, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb, en niemand zal het zien, die Mij gelasterd heeft.24 Doch mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest bij hem is, en hij Mij getrouw nagevolgd heeft, dien zal Ik in het land brengen, in hetwelk hij gekomen is, en zijn zaad zal het bezitten.25 Maar de Amalekieten en Kananieten wonen in het dal; keert dan morgen terug, en trekt de woestijn in op den weg naar de Schelfzee.26 En de Heer sprak tot Mozes en Aron, zeggende:27 Hoelang murmureert deze boze gemeente tegen Mij? Want Ik heb het murmureren der kinderen Israls, waarmede zij tegen Mij gemurmureerd hebben, gehoord.28 Daarom zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer, Ik zal u doen, gelijk gij voor mijne oren gezegd hebt.29 Uwe lichamen zullen in deze woestijn vallen; en gij allen, die geteld zijt, van twintig jaar en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt,30 zult niet in dat land komen, over hetwelk Ik mijne hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou laten wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.31 Uwe kinderkens, van welke gij zeidet: Zij zullen ten roof zijn, die zal Ik daarin brengen, opdat zij het land leren kennen, hetwelk gij verwerpt.32 Maar uwe lichamen zullen vallen in deze woestijn.33 En uwe kinderen zullen herders zijn in deze woestijn, veertig jaar, en uwe afhoerering dragen, totdat uwe lichamen in deze woestijn gevallen zijn,34 naar het getal der veertig dagen, in welke gij dat land bespied hebt; elke dag zal een jaar gelden, zodat gij uwe misdaad veertig jaren dragen zult, opdat gij gewaar wordt wat het is, als Ik de hand aftrek.35 Ik, de Heer, heb het gezegd; dat zal Ik ook doen aan deze gehele boze gemeente, die tegen Mij opgestaan is. In deze woestijn zullen zij te niet worden en aldaar sterven.
36 Al die mannen nu, welke Mozes gezonden had om dat land te bespieden, en die wedergekomen waren en de gehele gemeente daartegen hadden doen murmureren,37 die mannen, die van het land een kwaad gerucht hadden doen uitgaan, stierven door ene plaag voor den Heer.38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven in het leven van de mannen, die heengegaan waren om het land te bespieden.39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israls. Toen treurde het volk zeer,40 en zij maakten zich des morgens vroeg op en trokken op de hoogte van het gebergte, zeggende: Hier zijn wij, en wij zullen optrekken naar de plaats, van welke de Heer gesproken heeft; want wij hebben gezondigd.41 Maar Mozes sprak: Waarom overtreedt gij alzo het gebod des Heren? Het zal u niet gelukken.42 Trekt niet op, want de Heer is niet onder u; opdat gij niet geslagen wordt voor uwe vijanden.43 Want de Amalekieten en Kananieten zijn aldaar Vr u, en gij zult door het zwaard vallen, omdat gij u van den Heer hebt afgekeerd; en de Heer zal niet met u zijn.44 Doch zij trokken echter roekeloos op naar de hoogte van het gebergte; maar de ark des verbonds des Heren en Mozes kwamen niet uit het leger.45 Toen kwamen de Amalekieten en Kananieten af, die op het gebergte woonden, en sloegen hen, en verstrooiden hen tot aan Horma.