the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to join the effort!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Numeri 11
1 En toen het volk zich ongeduldig maakte, geviel dat kwalijk voor de oren des Heren; en toen de Heer dat hoorde, ontstak zijn toorn, en het vuur des Heren ontbrandde onder hen en verteerde het einde des legers.2 Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad den Heer; toen hield het vuur op.3 En men noemde die plaats: Tabra, omdat het vuur des Heren zich onder hen ontstoken had.
4 En het gemene volk onder hen was belust geworden, en zaten en weenden, en ook de kinderen Israls, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?5 Wij denken aan de vissen, die wij in Egypte voor niet aten, en aan de komkommers en meloenen, aan het look, de uien en het knoflook;6 maar nu is onze ziel verdord, want onze ogen zien niets anders dan manna.7 Het manna nu was als korianderzaad, en zijn aanzien was als van den Bedlah.8 En het volk liep hier en daar en verzamelde het, en maalde het met molens, en stiet het in mortieren, en kookte het in potten, en maakte zich koeken daarvan; en het had een smaak als van oliegebak.9 En als bij nacht de dauw over de legers viel, zo viel er het manna mede op.10 Toen nu Mozes het volk hoorde wenen onder hunne geslachten, elk in de deur zijner hut, toen ontstak de toorn des Heren zeer, en Mozes werd ook bang.11 En Mozes sprak tot den Heer: Waarom bezwaart Gij uwen knecht, en waarom vind ik geen genade voor uwe ogen, dat Gij den last van dit gehele volk op mij legt?12 Heb ik dan al dit volk ontvangen of gebaard, dat Gij tot mij kunt zeggen: Draag het in uwe armen gelijk ene voedster een kind draagt, naar dat land, hetwelk Gij hunnen vaderen gezworen hebt?13 Van waar zal ik vlees krijgen om aan al dit volk te geven? Zij wenen voor mij, zeggende: Geef ons vlees, opdat wij eten.14 Ik alleen kan dit ganse volk niet dragen, want dat is mij te zwaar;15 en wilt Gij Z met mij doen, zo dood mij liever, indien ik genade gevonden heb voor uwe ogen, opdat ik mijn ongeluk niet behoeve te zien.
16 En de Heer sprak tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen van de oudsten van Isral, die gij weet, dat de oudsten onder het volk en hunne ambtslieden zijn; en neem hen Vr de tent der samenkomst, en stel hen aldaar met u.17 Zo zal Ik afkomen en aldaar met u spreken; en Ik zal van den Geest, die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u den last van dit volk dragen, en gij dien niet alleen draagt.18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen om vlees te eten, want uw wenen is tot de oren des Heren gekomen, gij die zegt: Wie zal ons vlees te eten geven? Want het ging ons wl in Egypte. Daarom zal de Heer u vlees geven, opdat gij eet,19 niet n dag, niet twee, niet vijf, niet tien, met twintig dagen lang,20 maar een maand lang, totdat het u den neus uitkome en u een walg zij; omdat gij den Heer verworpen hebt, die onder u is, en Vr Hem geweend hebt, zeggende: Waarom zijn wij uit Egypte gegaan?21 En Mozes sprak: Zesmaal honderd duizend man sterk is het volk, onder hetwelk ik ben, en Gij zegt: Ik zal u vlees geven om te eten een maand lang?22 Zal men dan schapen en runderen slachten, opdat er voor hen genoeg zij? Of zullen zich al de vissen der zee herwaarts verzamelen, opdat er voor hen genoeg zij?23 Doch de Heer sprak tot Mozes: Is dan de hand des Heren verkort? Maar nu zult gij zien, of mijne woorden bij u van kracht zijn of niet.
24 En Mozes ging uit en zeide aan het volk het woord des Heren, en verzamelde de zeventig mannen van de oudsten des volks en stelde hen rondom de tent.25 Toen kwam de Heer af in de wolk en sprak tot hem, en nam van den Geest, die op hem was, en legde hem op de zeventig oudste mannen; en toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet weder.26 Maar twee mannen waren nog in het leger gebleven, de een genaamd Eldad en de ander Medad; en de Geest rustte op hen, want zij waren ook beschreven, maar niet uitgegaan tot de tent; en zij profeteerden in het leger.27 Toen liep een jongen heen en zeide het aan Mozes en sprak: Eldad en Medad profeteren in het leger.28 Toen antwoordde Jozua, de zoon van Nun, Mozes' dienaar, dien hij verkoren had, en sprak: Mozes, mijn heer, verbied het hun.29 Doch Mozes sprak tot hem: Zijt gij een ijveraar voor mij? Mocht al het volk des Heren profeteren, en de Heer zijnen Geest op hen geven!30 Alzo begaf zich Mozes weder tot het volk, hij en de oudsten van Isral.
31 Toen voer de wind uit van den Heer, en liet kwakkels komen van de zee en strooide die over het leger, hier een dagreis ver en daar een dagreis ver rondom het leger, twee el hoog boven den grond.32 Toen maakte het volk zich op, dien gehelen dag en dien gehelen nacht, en den gehelen volgenden dag en zij verzamelden kwakkels, en wie het minst verzamelde, verzamelde tien homers; en zij hingen ze op rondom het leger.33 Maar toen het vlees nog tussen hunne tanden was en eer het op was, ontstak de toorn des Heren tegen het volk en sloeg hen met ene zeer grote plaag.34 Daarvan is die plaats genaamd: Lustgraven, omdat men aldaar het volk, dat belust was geweest, begroef.35 En van de Lustgraven trok het volk uit naar Hazeroth, en zij bleven te Hazeroth.