the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Nehemia 4
1 Toen nu Sanballet hoorde, dat wij de muren bouwden, werd hij toornig en zeer verbitterd, en bespotte de Joden;2 en hij zeide in het bijzijn van zijne broeders en de machtigen van Samari: Wat doen die machteloze Joden? Zal men hen zo laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het te enigen dage voltooien? Zullen zij de stenen levend maken, die stofhopen en verbrand zijn?3 En Toba, de Ammoniet, die bij hem was, sprak: Laat hen maar bouwen; al ware het, dat er vossen tegen opliepen, die zouden hunne stenen muren wel verscheuren.4 Hoor, onze God, hoe veracht wij zijn; keer hunne versmading op hun hoofd, zodat Gij hen geeft tot een roof in het land hunner gevangenschap;5 dek hunne misdaad niet toe, en delg hunne zonde niet voor U uit; want zij hebben de bouwlieden getergd.6 Doch wij bouwden de muren, en voegden die geheel te zamen tot op de halve hoogte; want het volk kreeg een hart om te arbeiden.
7 Toen nu Sanballat en Toba en de Arabieren en Ammonieten en Asdodieten hoorden, dat de muren te Jeruzalem toegemaakt waren, en dat zij begonnen hadden de openingen te stoppen, werden zij zeer toornig,8 en maakten allen te zamen een verbond met elkander, dat zij zouden komen en strijden tegen Jeruzalem, en daar ene verwarring maken.9 Doch wij baden tot onzen God, en stelden wachten uit tegen hen, dag en nacht, uit vrees voor hen.10 Maar Juda zeide: De kracht der lastdragers is te zwak en het puin is te veel, wij kunnen aan den muur niet bouwen.11 En onze wederpartijders dachten: Zij zullen het niet weten noch zien, voordat wij midden onder hen komen en hen doodslaan en het werk verhinderen.12 Ook kwamen de Joden, die in hunne nabijheid woonden, en zeiden het ons wel tienmaal, uit alle plaatsen waar zij rondom ons woonden.13 Toen stelde ik in de benedenste plaatsen, achter den muur, in de grachten, het volk naar hunne geslachten, met hunne zwaarden, spiesen en bogen.14 En ik bezag het, en stond op, en sprak tot de raadsheren en oversten en het overige volk: Vreest niet voor hen, denkt aan dien groten en geduchten Heer, en strijdt voor uwe broeders, zonen, dochters, vrouwen en huizen.15 Toen nu onze vijanden hoorden, dat het ons was bekend geworden, maakte God hunnen raad te niet; en wij keerden allen weder naar den muur toe, elk tot zijnen arbeid.
16 En het geschiedde vervolgens, dat de helft der jongelingen den arbeid deden, en de andere helft spiesen, schilden, bogen en harnassen hielden; en de oversten stonden achter het gehele huis van Juda;17 die aan de muren bouwden en den last droegen en oplaadden, deden met de ene hand den arbeid en met de andere hielden zij de wapenen.18 En een ieder, die bouwde, had zijn zwaard aan zijne zijde gegord en bouwde alzo; en die op de bazuin blies was bij mij.19 En ik sprak tot de raadsheren en oversten en tot het overige volk: Het werk is groot en wijd uitgestrekt, en wij zijn verstrooid op den muur, ver van elkander.20 Van welke plaats gij nu het geluid der bazuin hoort, vergadert u daar tot ons; onze God zal voor ons strijden.21 Zo arbeidden wij nu aan het werk en de helft van hen hield de spiesen, van het aanbreken des dageraads af, totdat de sterren te voorschijn kwamen.22 Ook sprak ik in dien tijd tot het volk: Een ieder blijve met zijnen jongen den nacht over te Jeruzalem, opdat wij des nachts de wacht en bij dag den arbeid waarnemen.23 Ik nu en mijne broeders, en mijne jongens, en de mannen op de wacht achter mij, wij trokken onze klederen niet uit, en een ieder liet het baden na.