Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Read the Bible

Gereviseerde Lutherse Vertaling

Nehemia 13

1 En op dien tijd werd in het boek van Mozes gelezen voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten nimmermeer in de gemeente Gods mochten komen,2 omdat zij de kinderen Israls niet te gemoet waren gekomen met brood en water, en Bileam tegen hen gehuurd hadden, dat hij hen vloeken zou, doch welken vloek onze God veranderde in een zegen.3 Toen zij nu deze wet hoorden, zonderden zij alle vreemdelingen af van Isral.4 Vr dezen tijd nu had de priester Eljasib, die gesteld was over de kamers aan het huis onzes Gods, een bloedverwant van Toba, voor dezen een grote kamer gemaakt,5 en daarin hadden zij te voren gelegd spijsoffer, wierook, het gereedschap, en de tienden van koren, most en olie, die bevolen waren voor de Levieten, zangers en deurwachters; benevens het hefoffer der priesters.6 Doch onder dat alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Artahsasta, den koning van Babel, kwam ik weder tot den koning, en na enige dagen verwierf ik van den koning,7 dat ik naar Jeruzalem mocht trekken; en ik merkte, dat het niet goed was, hetgeen Eljasib voor Toba gedaan had, dat hij hem ene kamer maakte in het voorhof van het huis Gods.8 En het verdroot mij zeer, en ik wierp al het gereedschap van het huis van Toba buiten de kamer,9 en ik beval, dat zij de kamer zouden reinigen, en ik bracht het gereedschap van het huis Gods, het spijsoffer en den wierook, daar weder in.

10 En ik vernam, dat den Levieten hunne delen niet gegeven waren, weshalve de Levieten en zangers gevloden waren, elk naar zijnen akker om te arbeiden.11 Toen berispte ik de oversten en sprak: Waarom is het huis Gods verlaten? En ik vergaderde hen weder, en herstelde hen in hunne plaats.12 Toen bracht geheel Juda de tienden van koren, most en olie tot den schat.13 En ik stelde over de schatten Selemja, den priester, en Zadok, den schriftgeleerde, en uit de Levieten Pedaja, en onder hunne hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattanja; want zij werden voor getrouw gehouden, en hun werd bevolen aan hunne broeders uitdeling te doen.14 Gedenk mij, mijn God, daarbij; en delg mijne weldadigheid niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijne wacht bewezen heb.

15 Op dien tijd zag ik in Juda wijnpersen treden op den sabbat, en garven inbrengen, en ezels, beladen met wijn, druiven, vijgen en allerlei last, te Jeruzalem brengen op den Sabbatdag; en ik bestrafte hen op dien dag, dat zij eetwaren verkochten.16 Ook woonden er Tyrirs in, die brachten vis en allerlei waren, en verkochten ze op den sabbat aan de kinderen van Juda en Jeruzalem.17 Toen berispte ik de oversten van Juda, en sprak tot hen: Wat is dat voor een kwaad, dat gij doet, en den sabbatdag ontheiligt?18 Deden niet onze vaderen ook zo, en heeft onze God daarom niet al dit ongeluk over ons en over deze stad gebracht? En gijlieden brengt nog meer toorn over Isral, dat gij den sabbat ontheiligt!19 En zodra de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, Vr den sabbat, gebood ik de deuren toe te sluiten, en beval, dat men ze niet openen zou tot na den sabbat; en ik bestelde sommigen van mijne jongens aan de poorten, opdat men er geen last zou inbrengen op den sabbatdag.20 Toen bleven de kramers en verkopers met allerlei waren den nacht over buiten Jeruzalem, een maal en andermaal.21 Maar ik bestrafte hen, en sprak tot hen: Waarom blijft gij bij nacht rondom den muur? Zo gij het nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet weder op den sabbat.22 En ik sprak tot de Levieten, die rein waren, dat zij zouden komen en de poorten bewaken om den sabbatdag te heiligen. Mijn God, gedenk mij ook hierom, en verschoon mij naar uwe grote barmhartigheid.

23 Ik zag ook op dien tijd Joden, die vrouwen namen van Asdod, Ammon en Moab;24 en hunne kinderen spraken half Asdodietisch, en geen hunner kon goed Joods spreken, maar naar de taal van elk dier volken.25 En ik berispte hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen, en rukte hun het haar uit; en ik nam een eed van hen, bij God: Gij zult uwe dochters niet aan hunne zonen geven, noch hunne dochters nemen voor uwe zonen of voor u zelve.26 Heeft niet Salomo, de koning van Isral, daarmede gezondigd? En er was immers onder alle volken geen koning gelijk hij, en hij was bij zijnen God bemind, en God stelde hem tot koning over geheel Isral; nochtans deden de uitlandse vrouwen hem zondigen.27 En van u moeten wij horen, dat gij zulk groot kwaad doet en u aan onzen God vergrijpt door uitlandse vrouwen te nemen?28 En een uit de zonen van Jojada, den zoon van den hogepriester Eljasib, had zich verzwagerd met Sanballat, den Horoniet; maar ik joeg hem van mij.29 Gedenk aan hen, mijn God, dat zij het priesterschap verontreinigd hebben en het verbond der priesters en der Levieten.30 Alzo reinigde ik hen van al het uitlandse, en bestelde de wachten der priesters en Levieten elk tot zijn werk,31 ook om het hout en de eerstelingen te offeren op bestemde tijden. Gedenk mij, o mijn God, ten beste!

 
adsfree-icon
Ads FreeProfile