the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Click here to learn more!
Read the Bible
Gereviseerde Lutherse Vertaling
Lukas 20
1 En het geschiedde op een van die dagen, toen hij het volk leerde in den tempel en het evangelie predikte, dat de Hogepriesters en Schriftgeleerden met de Oudsten tot hem kwamen,2 en tot hem spraken, zeggende: Zeg ons door welke macht doet gij dit, of wie heeft u die macht gegeven?3 En hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook ene vraag doen, zeg mij:4 De doop van Johannes, was die van den hemel of van de mensen?5 Toen dachten zij bij zichzelve en zeiden: Zeggen wij: Van den hemel, dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?6 Maar zeggen wij: Van de mensen, dan zal al het volk ons stenigen; want zij houden het voor zeker, dat Johannes een profeet is.7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten van waar die was.8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg ik u ook niet, door welke macht ik dit doe.
9 En hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en verhuurde dien aan wijngaardeniers, en trok buitenslands een langen tijd.10 En toen het de tijd was, zond hij een knecht tot de wijngaardeniers, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards zouden geven; maar de wijngaardeniers sloegen hem, en zonden hem ledig heen.11 En wederom zond hij nog een anderen knecht; maar zij sloegen dien ook, en deden hem smaadheid aan, en zonden hem ledig heen.12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden dien ook, en stieten hem uit.13 Toen zeide de heer des wijngaards: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; misschien zullen zij, dezen ziende, hem ontzien.14 Maar toen de wijngaardeniers den zoon zagen, overlegden zij onder elkander en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat het erfgoed het onze worde.15 En zij stieten hem uit buiten den wijngaard, en doodden hem. Wat zal nu de heer des wijngaards aan dezen doen?16 Hij zal komen en deze wijngaardeniers ombrengen, en zijnen wijngaard aan anderen verhuren. En toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!17 Maar hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: "De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoeksteen geworden"?18 Wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen?19 En de Hogepriesters en Schriftgeleerden zochten te dier ure de handen aan hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij begrepen, dat hij deze gelijkenis op hen gezegd had.
20 En zij namen hem waar, en zonden bespieders uit, die zich moesten voordoen als rechtvaardigen, opdat zij hem in zijne rede vangen mochten, teneinde hem aan de overheid en in de macht van den landvoogd over te leveren.21 En zij vraagden hem, zeggende: Meester, wij weten, dat gij recht spreekt en leert, en geen aanzien der mensen acht, maar den weg Gods leert naar waarheid.22 Is het recht, dat wij den keizer schatting geven of niet?23 Maar hij bemerkte hunne arglistigheid, en zeide tot hen: Wat verzoekt gij mij?24 Toont mij een cijnspenning: wiens beeld en opschrift heeft hij? Zij antwoordden en zeiden: Des keizers.25 En hij zeide tot hen: Zo geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.26 En zij konden zijn woord niet berispen voor het volk, en verwonderden zich over zijn antwoord en zwegen stil.
27 Toen traden sommigen der Sadducen tot hem, die ontkennen, dat er ene opstanding is, en vraagden hem,28 zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Wanneer iemands broeder sterft, die ene vrouw heeft, en sterft kinderloos, zo zal hij, als broeder, de vrouw ten huwelijk nemen en zijnen broeder kroost verwekken.29 Nu waren er zeven broeders; de eerste nam ene vrouw, en stierf kinderloos;30 en de tweede nam die vrouw, en stierf kinderloos;31 en de derde nam haar, desgelijks alle zeven, en zij lieten geen kinderen na, en stierven.32 Ten laatste na allen stierf ook de vrouw.33 In de opstanding nu, wiens vrouw zal zij zijn van dezen? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad.34 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: De kinderen dezer wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven;35 maar wie waardig zullen zijn de andere wereld te verwerven en de opstanding uit de doden, die zullen noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden.36 Want zij kunnen voortaan niet sterven, want zij zijn den Engelen gelijk, en Gods kinderen, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.37 Dat echter de doden opstaan heeft ook Mozes aangeduid bij het braambos, als hij den Heer noemt den God van Abraham en den God van Isak en den God van Jakob.38 Maar nu is God niet een God der doden maar der levenden; want voor hem leven zij allen.
39 --Toen antwoordden sommigen der Schriftgeleerden en zeiden: Meester, gij hebt recht gezegd.40 En zij durfden hem voortaan niet meer vragen.41 En hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus Davids zoon is?42 En David zelf zegt in het boek der psalmen: "De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: Zet u aan mijne rechterhand,43 totdat ik uwe vijanden leg tot ene voetbank uwer voeten".44 David dus noemt hem zijnen Heer; hoe is hij dan zijn zoon?45 Toen nu al het volk toehoorde, zeide hij tot zijne jongeren:46 Wacht u voor de schriftgeleerden, die in lange klederen willen wandelen, en zich gaarne laten groeten op de markt, en gaarne vooraan zitten in de synagogen, en bovenaan bij de maaltijden.47 Zij eten de huizen der weduwen op, en doen voor den schijn lange gebeden: zij zullen zwaarder oordeel ontvangen.